Litterarische fantasien en kritieken. Deel 3
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
IVelen hebben reeds kennis gemaakt met de nieuwe en voor het eerst volledige uitgaaf, door de amsterdamsche firma Gebroeders Kraaij ondernomen. Zij kennen ook de levensschets vanDe Génestet, door zijn ouden vriend C.P. Tiele: weleer predikant bij de remonstranten te Rotterdam en De Génestet'smede-arbeider bij het zamenstellen van den Christelijken Volks-Almanak. Een beteren gids bij het volgen van De Génestet's uitwendige bestemming, van het ontstaan zijner werken, zou hun bezwaarlijk aan de hand gedaan kunnen worden. Tiele's opstel is een uitmuntende legger, een archief vol nuttige en naauwkeurige informatien; en al wie voortaan, zonder De Génestet persoonlijk gekend te hebben, anderen iets van hem vertellen wil, zal die schets, al is zij niet volledig, moeten raadplegen. Voor mij, die meer de vertrouwde van De Génestet's gedachten dan van zijne lotgevallen of zijne levensgeschiedenis geweest ben, en die Tiele's arbeid alleen aanvullen kan voor zoo ver de inwendige ontwikkeling van den dichter betreft, voor mij staat het vast dat, ware hij niet zoo jong gestorven, | |
[pagina 61]
| |
de tweede helft van De Génestet's letterkundig leven zeer ongelijk zou zijn geweest aan de eerste. En ik zeg dit niet bij wijze van gissing, maar op grond der zeer levendige herinnering van mijn laatste onderhoud met hem, bij gelegenheid van zijn laatste bezoek aanHaarlem. Het was in de tweede helft van April 1861; weinige dagen na het verschijnen van zijn dichtbundel Laatste der Eerste, aan welks ingang die merkwaardige voorrede te lezen staat; weinige dagen vóór zijn vertrek naar het weemoedig Rozendaal, van waar zijne vrienden hem niet zagen terugkeeren, en op welks kerkhof, ver van het graf zijner beminlijke vrouw en den kleiner grafkuil van zijn éénig zoontje, zijn overschot rust. Ofschoon de lente het niet noodig scheen te vinden, ter wille van ons zamenzijn een lagchend gelaat te vertoonen, gingen wij 's namiddags, hoe betrokken de lucht mogt staan en hoe gevoelig de noordwestewind door onze overjassen drong, in den nog bladerloozen Hout eene wandeling doen; en op dien kruistogt was het dat ik hem het programma hoorde ontwikkelen, aan welks uitvoering de dood hem zelfs niet vergund heeft de eerste hand te leggen. Of hij toen anders dacht, anders sprak, dan in zijne pasverschenen voorrede? Neen, maar hetgeen daar slechts aangeduid is, bragt hij toen onder woorden ‘Ik geloof, dat er nog wel andere snaren op mijn speeltuig kunnen weêrklinken, dan die tot nu toe met hun tederen toon slechts een vriendelijk oor hebben gestreeld,’ zeide hij tot het publiek in de laatste dagen van Maart. In zichzelf luidt dit vrij onbeteekenend. De meeste jonge dichters zullen, wanneer zij zich wat ouder gaan gevoelen, met dezelfde of eene soortgelijke betuiging gereed staan. Iets meer zegt hetgeen de aangehaalde woorden voorafgaat, en handelt over eene poëzie ‘zich bewegend binnen zekeren kring van gedachten en gevoelens, niet zeer ruim, niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familie-poëzie, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk.’ Doch ook dit zou in zichzelf voor eene beleefdheidsformule kunnen doorgaan. Hoogstens zou het kunnen aangemerkt worden als een bewijs, dat de dichter zich | |
[pagina 62]
| |
omtrent de betrekkelijke waarde van het alsnog door hem geleverde geen hersenschimmen maakte. De indruk nu is onvolledig. De Génestet was de man niet om voorredenen te vullen hetzij met pligtplegingen, hetzij met gemeenplaatsen. Maar toen hij nogmaals al de gedichten zijner eerste periode had bijeenverzameld; toen de spanning had opgehouden waarin hij het jaar te voren door het zamenstellen der Leekedichtjens gebragt was; toen moest eene zelfkennis gelijk de zijne hem tot het inzigt doen komen dat hij zijn eigen ideaal nog slechts zeer onvolledig verwezenlijkt had. En dit bewijs zijner meerderheid is te krachtiger, omdat op grond der zelfde Leekedichtjens al zijne vrienden het er destijds voor hielden dat hij de tweede periode van zijn talent reeds ingetreden was. Toen bij zijn graf, met het oog op dien kleinen bundel, gewaagd werd van ‘de volle wedergeboorte van den kunstenaar, welke in die verzen zamenviel met de definitieve vorming van den mensch en zijn karakter’, toen was de persoon die zoo sprak slechts de tolk van een algemeen aangenomen gevoelen. Naderhand is het mij duidelijk geworden dat De Génestet zelf, zoo hij op dat oogenblik ontwaakt was, met die woorden niet zou hebben ingestemd. Zijns inziens maakten ook de Leekedichtjens een onderdeel uit der poëzie welke hij in zijne voorrede zoo juist beschreven heeft; of wel, indien men ze te ernstig vond voor eene versnapering, dan wilde hij ze aangemerkt hebben, niet als het begin van een tweeden maaltijd, voedzamer dan den eersten, maar als een ter afwisseling aangeboden hors-d'oeuvre. Werkelijk vertoonen zij, in overeenstemming met het onbepaalde van hun naam, dit gemengd karakter. Nieuw, in zoo ver hunne stof ontleend is aan vraagstukken welke den dichter voorheen koel gelaten hadden, bewegen zij zich tevens in dezelfde rigting, en openbaren zij dezelfde gevoelens, die uit al zijne andere verzen spreken. Van Matthias Claudius bezit men eene Laien-Predigt, van Leopold Schefer een Laien-Brevier, van Friedrich von Sallet een Laien-Evangelium. Al die zamengestelde benamingen hebben eene scherp afgebakende beteekenis. Haar eene helft, welke de andere schijnt op te heffen, stelt integendeel die andere in een nieuw licht. Vereenigd vormen de | |
[pagina 63]
| |
twee eene voor niemand onverstaanbare antithese. Doch De Génestet zou de eerste zijn bij nader inzien te bekennen, dat van den door hem gekozen titel bezwaarlijk hetzelfde getuigd kan worden. Leek en dichter hebben te geener tijd eene tegenstelling gevormd; en men moet geleefd hebben in Nederland, omstreeks het jaar 1860; moet van ver of nabij gemengd geweest zijn in den toenmaligen kerkelijken strijd daar te lande; moet kennis dragen van het feit dat die onkerkelijke rijmen afkomstig waren van een geordend predikant, - om te kunnen bepalen of al dan niet aan het woord Leekedichtjen iets puntigs eigen is, en waar in dat puntige bestaat. Ofschoon niemand loochenen kan dat in dien kleinen bundel een groot aantal deels gevoelige, deels zeer geestige verzen van meer of minder omvang voorkomen, en hoewel die verzen niet-alleen onder de fraaiste moeten geteld worden welke hun maker uit de pen zijn gevloeid, maar zij ook in zichzelf eene onbetwistbare dichterlijke waarde bezitten, behooren zij nog altijd tot de orde der huis- of kamer-poëzie. Ook de Leekedichtjens zijn Onder-onsjens. Ook op hen past de door den dichter zelf geleverde bepaling van dat genre. En dit is het wat De Génestet bedoelde, toen hij op onze wandeling in den Haarlemmerhout, sprekend over Goethe en Schiller, over Byron en Musset en Heine, mij zijn nood klaagde, dat hij steeds in de poëzie te zeer aan het konventionele geofferd had en niet, naar het voorbeeld dier groote dichters, zij het ook op een afstand, geheel en al zijn eigen weg gegaan was. Hij wist dat men ook in het vak der Onder-onsjes echte meesterschap ten toon kan spreiden; en niemand, dit besefte hij, kon hem met grond verwijten, voor zoover hem zelf betrof, er de hand mede geligt te hebben. Ook wilde hij niet dit of dat gedeelte van zijn werk herroepen of verloochenen. Neen, wat hij geschreven had, had hij geschreven; en daar de bijoogmerken ter wille waarvan hij aan de kunst niet altijd alles gegeven had wat haar toekwam, nooit onedel geweest waren; hij nooit met voorbedachten rade, steeds in zijne eenvoudigheid en met de meeste goede trouw, zich van haar als van eene dienares en een voertuig bediend had, - was hij zich ook bewust, met een zuiver geweten voor haar regterstoel | |
[pagina 64]
| |
te kunnen verschijnen. Doch met dat al moest hij erkennen, de letterkunde van zijn vaderland nog met geen enkele dier scheppingen verrijkt te hebben, welke alleen in staat zijn de hoogste eerzucht te bevredigen; en zoo dit voor een gedeelte aan den minderen omvang zijner gaven was toe te schrijven, het lag voor een ander toch ook hieraan, meende hij, dat hij te weinig gedurfd had. Voor het schrijven van Byron's Don Juan, van Heine's Deutschland, van Musset's Rolla of Namouna of Mardoche, zou hij teruggedeinsd zijn. Den daarvoor vereischten moed noemde hij euvelmoed. Doch, aan zulke dichters en zulke dichtwerken had Holland geen behoefte. Bij elke natie moest de poëzie zich regelen naar plaatselijke omstandigheden; en dezelfde stoutheid, die in den vreemdeling, op een afstand gezien, bewondering wekt, zou op den landgenoot slechts den indruk van driestheid of vermetelheid maken. Evenwel, er moest iets gedaan worden om de grenzen van het letterkundig gebied te onzent een weinig uit te zetten. De poëzie moest in haar stroom meer takken opnemen dan zij in den laatsten tijd gedaan had; moest een getrouwer spiegel van het leven onzer eeuw, ook in Nederland, worden; moest breken met het vooroordeel dat iets te gelijk menschelijk, en nogtans, hoe ook geïdealiseerd, ongeschikt kon zijn om in haar tempel te worden toegelaten. Zij moest in alle rigtingen de school verlaten voor de natuur; en deze, gelijk in de dagen onzer klassieken, weder overal op de daad-zelve gaan betrappen. Hoe zou het opgenomen worden, indien hij dat programma voortaan tot het zijne maakte? Wat zou het publiek daarvan zeggen? Tot hiertoe hadden zijne verzen met hun ‘tederen’ toon slechts ‘vriendelijke’ ooren gestreeld: zouden die ooren vriendelijk blijven, indien de toon bijwijlen uit het tedere ging vallen? En wat zou hij antwoorden, hij die tot hiertoe nooit iemand geërgerd had, indien het verwijt hem trof: Die nieuwe kring van gedachten en gevoelens, waarin gij u beweegt, is mogelijk zeer ruim, zeer hoog, in het geheel niet alledaagsch; maar stellig is hij raar en onstichtelijk; o gij ontrouwe minnaar der familie-poëzie, ontwaak uit uw heilloozen droom, keer terug tot uwe eerste liefde, en schenk | |
[pagina 65]
| |
ons op nieuw dat gemoedelijke, dat niet te diepe en niet te stoute, hetwelk voor ieder begrijpelijk is? - Hij gaf toe dat dit gevaar noch denkbeeldig was, noch gering moest geacht worden. Doch tevens meende hij dat alles aankwam op takt en beleid. Nimmer zou hij den indruk willen maken, zich zelf ontrouw te zijn geworden; tot geen prijs het krediet willen schokken, hetwelk hij tot nog toe genoten had; niemand willen afschrikken, niemand van zich willen vervreemden. Zoo sprak hij. Doch ofschoon de juistheid van zijn inzigt in de behoeften der vaderlandsche litteratuur bij mij aan geen twijfel onderhevig is, en ik stellig geloof dat hij poging op poging zou hebben aangewend om in de bestaande leemte te helpen voorzien, houd ik het toch niet voor waarschijnlijk dat hij geslaagd zou zijn. De toekomst welke hij zich voorspiegelde was onbereikbaar: een geheel ander dichter worden en nogtans blijven die hij was, niets verzwijgen en nogtans in niets de maat te buiten gaan, niemand ontzien en op staanden voet door allen geëerd worden. En uit dit oogpunt is er reden, hem met zijn vroegtijdig heengaan geluk te wenschen. Wij menschen verbeelden ons vaak dat, uit het bezit van het hoogste inzigt, ook de roeping of de verpligting voortvloeit het hoogste te volbrengen. Dit is eene dwaling. Menigmaal is dit heimwee naar het hoogste alleen bestemd, de volmaakte uitvoering van op één na het hoogste te verzekeren. Bij De Génestet had het ideaal die bestemming overvloedig vervuld. Door zich te willen vernieuwen, zou hij zichzelf alligt teleurstelling op teleurstelling berokkend hebben; zich te herhalen zou beneden hem geweest zijn. Daarom doet eene onbaatzuchtige vriendschap om zijnentwil zonder morren afstand van hem aan het graf. Welligt is er op aarde geen vrediger schouwspel dan dat van den rijkbegaafden man in de naauwlijks ontloken kracht des levens, die, na met kwistige hand tol aan de menschheid betaald te hebben, eensklaps ter zijde van den grooten weg een bijpad inslaat, van het paard stijgt, in de schaduw der bloedende heesters zich uitstrekt in het mos, onder het zingen der nachtegalen insluimert, en uit dien slaap niet weder ontwaakt. | |
[pagina 66]
| |
IIDe opmerking van den apostel Paulus dat sommigen door de magt van den Geest geroepen zijn tot ‘herders’, grijpt dieper in het maatschappelijk leven dan men bij het vernemen dier klerikale termen aanvankelijk denken zou. Bij Homerus worden de koningen herders der volken genoemd. Onder den invloed van het christendom is de herderlijke betrekking zuiver kerkelijk geworden, en tot den huidigen dag is zij dat gebleven. Van al de volken van Europa, bij welke het protestantisme ingang heeft gevonden, zijn de Franschen het gelukkigst geweest in het kiezen van een naam voor de voorgangers der afgescheiden gemeenten; de Hollanders het ongelukkigst. Terwijl de fransche predikant, hij zij luthersch of gereformeerd, zich op ongekunstelde wijze pasteur noemt en door de wereld zonder glimlagchen met dien titel wordt aangesproken, is in Holland het oude geloof in het bezit van den pastoors- naam gebleven en hebben de volgelingen der nieuwe leer voor hunne geestelijke leidslieden dien van dominé aangenomen. Een naam die den apostel Paulus, ware hij over de keus geraadpleegd, groote oogen zou hebben doen opzetten. Bleef men aan klanken hangen, dan zou het feit dat De Génestet reeds op jeugdigen leeftijd voor zichzelf het ambt van dominé gekozen, voor dat ambt gestudeerd, en het gedurende al de beste jaren van zijn leven bekleed heeft, aanleiding kunnen geven tot eene verkeerde voorstelling en waardering van den hoofdinhoud zijner poëzie. Door het bezit van een eigen vermogen, hoe bescheiden ook, was hij als jongeling, zonder ouders of voogden welke hem in de eene of andere rigting aanmoedigden of zochten over te halen, vrij in de keus eener loopbaan; en het is alleen zijne eigen neiging, of laat mij liever zeggen, het is zijne natuur-zelf geweest, welke hem boven elke andere maatschappelijke betrekking de voorkeur heeft doen geven aan die van evangelie-prediker. Had hij bij voorkeur in de letteren willen studeren, niets zou hem daarin verhinderd, - met het oog op zijn vroegtijdig ontwikkelden dichterlijken aanleg zou ieder het natuurlijk gevonden hebben. | |
[pagina 67]
| |
Het dominé-zijn was bij hem eene roeping, sterker dan eenige andere. In No. 58 zijner Leekedichtjens heeft hij de tuchtroede opgeheven tegen een hollandschen knaap, wiens ijdelheid zwaaijen wil met een priestermouw, heerschen met een steek, en die om geen andere reden het predikambt begeert dan om van den steilen en hoogen stoel eenmaal zelfgenoegzaam te kunnen nederzien op de schare. Die karikatuur schreeuwt, dunkt mij, metDe Génestet's eigen verleden. Zeker is een tien- of twaalfjarige dreumes die in de kinderkamer kerkje speelt en op eene stoof klimt, om zijne broeders en zusters tot boete en bekeering te vermanen, geen aanvallig specimen van den vaderlandschen landaard. Doch niemand wist beter dan De Génestet dat men zulk een knaap niet behoeft te zijn, en nogtans op zeer jeugdigen leeftijd een zeer sterken aandrang kan gevoelen godsdienstleeraar te worden. Wat hem althans betreft is die neiging, ofschoon hij hare portée niet dadelijk doorzien kan hebben, en zij ook bij hem somtijds met onzuivere bestanddeelen vermengd geweest zal zijn, in den vorm eener tweede natuur tegelijk met hem ter wereld gekomen. En men meene niet dat hij uit dien hoofde tot eene bijzondere of schaars vertegenwoordigde klasse van personen te rekenen zij! Het dominé willen worden is geen zeldzamer roeping dan het soldaat, matroos, schilder, geleerde willen worden. In den kring van elk kerkgenootschap, groot of klein, worden elk jaar zeker aantal kinderen geboren, wien de trek naar het herderlijk ambt ingeschapen is en uit welke, onder gunstige omstandigheden, even zoo vele geestelijken van onderscheiden belijdenis groeijen zullen. Vandaar de magteloosheid waartoe, in alle eeuwen, de priesterhaat zich veroordeeld heeft gezien. Het anti-klerikalisme rust op de loochening van een onbetwistbaar feit: het feit dat de geestelijke, de priester, de predikant, hoe men hem noemen wil, een normaal voortbrengsel der menschelijke zamenleving is. Het euvel te duiden en niet te kunnen verdragen dat, in elke eeuw en onder elk geslacht, telkens nieuwe personen opstaan die zich aan de dienst van onderscheiden kerken wijden, is even verstandig en doeltreffend als zich boos te maken over het afvallen en weder aangroeien van de bladeren der boomen. | |
[pagina 68]
| |
De Génestet's poëzie, daarop wilde ik komen, is pastorale poëzie. Pastoraal, maar daarom niet minder diep of zuiver gevoeld; niet minder uit de volle borst. Indien de geheele wereld het Vauvenargue steeds tot eer gerekend heeft dat mannen, wier zoon hij had kunnen zijn en die vooral niet door overmaat van eerbied voor de geestelijkheid uitmuntten, mannen als Voltaire en de zijnen, hem met den naam van mon père aanspraken; indien een jeugdig wijsgeer en officier, door de verhevenheid zijner denkbeelden en de waardigheid zijner gevoelens, in wereldsche kringen zulk een indruk op zijne ouderen en meerderen heeft kunnen maken, - waarom zal men het in De Génestetmisprijzen of onnatuurlijk vinden, dat onder zijne verzen er sommige worden aangetroffen, waarin hij zijn lezer met den naam van ‘o Mensch’ of ‘o Jongeling’ toespreekt, en zelfs enkele waarin hij zijne lezeres ‘o Vrouw’ noemt? In zijn mond waren dergelijke apostrofen zoo min een uitvloeisel van aanmatiging als van gemaaktheid, maar veeleer de onwillekeurige wending van den loop zijner gedachten in oogenblikken van opgewektheid. Onwederstaanbaar was bij hem de behoefte, tot anderen het woord te rigten en, in het gevoel der hooger en edeler gewaarwordingen welke zijne borst doorstroomden, hen beurtelings te troosten en te vermanen. Vandaar de zeer sterk uitkomende subjektieve toon dien zoo vele zijner verzen ademen. Zonder het publiek lastig te vallen met bekentenissen waarmede het niet te maken had, heeft hij aan de wereld een groot gedeelte zijner zielsgeschiedenis verhaald; heeft zijne zwakheden en tekortkomingen beleden, de verleidingen waaraan hij blootstond, de twijfelingen die hem bestormden, den dag en het genot zijner wedergeboorte. Vertoonde hij in dit alles den mensch, bij wien de godsdienst boven alle andere betrekkingen gaat, en regtvaardigde hij op die wijze de door hem gedane keus, hij handhaafde tevens zijne bevoegdheid als gids van derden. Het is niet mogelijk de echtheid zijner roeping te dien aanzien in twijfel te trekken, of de toevallige dogmatische rigting, waarbij hij in vroeger of later tijd zich heeft aangesloten, te beschouwen als eene zaak welke voor hem hoofdzaak was. Hij was geen gedoopt israëliet, geen regtzinnig ijveraar onder | |
[pagina 69]
| |
de roomschgezinden, geen protestant van den ouden stempel; zelfs was hij in den laatsten tijd, indien men wil, te naauwernood een christen. Doch wie kan de bekoring loochenen, die van zijne gedichten uitgaat; hetzij hij in nieuwe psalmen de algemeene godsdienst verkondigt, welke hij voor de hoogste en beste hield; aan den bruiloftsdisch of bij het geopend graf zijne opvatting van het leven bezingt; of als vriend, als echtgenoot, als vader, een heil schildert en aanprijst, welks wedergade volgens hem overal elders op aarde vruchteloos gezocht wordt? Zulke verzen zijn alleen geschreven kunnen worden door iemand die daarin een gedeelte van zijn eigen zieleleven gaf; en gelijk hij door dat geschenk duizenden aan zich verpligt en tot erkentelijkheid bewogen heeft, bewijst het hem wederkeerig de goede dienst, zijn naam in uitgebreiden kring te doen medeklinken onder de welluidendsten. Gelijk echter het genre der pastorale poëzie zijne grenzen heeft, zoo heeft al dat liefelijke en benijdenswaardige ook zijne keerzijde; en er is niet veel verbeeldingskracht noodig om zich te kunnen voorstellen, dat eene levensbeschouwing als die, welke in dit gedeelte vanDe Génestet's verzen overal doorschemert of zich op den voorgrond dringt, in menig geval onvoldaan moet laten. Ik doel noch op de klasse van personen welke hij onder den kollektieven naam van Jan Rap heeft aangeduid en wier genegenheid hij daardoor (hoewel dit zijne nagedachtenis niet schaden zal) ongetwijfeld voor goed verbeurd heeft; noch op de talrijke schaar der anderen en beteren, wier positiever kerkgeloof onmogelijk vrede hebben kan met een zoo schemerachtig christendom als het zijne. Van hen spreek ik die, naar den inwendigen mensch, in mindere of meerdere mate ontbeerd hebben wat De Génestet bezat en bezong, en die nogtans met niet minder levenslust en geen kleiner stervensmoed dan hij, - men kent die veelbeteekende formule van hem, - hun lot gedragen hebben en tot het stof der aarde teruggekeerd zijn. Voor dezulken is eene poëzie gelijk de zijne niet-alleen onbruikbaar, in zoo ver zij hen beurtelings onbevredigd laat of kwetst, maar zij hebben regt te beweren dat hunne levensbeschouwing de zijne overtreft. | |
[pagina 70]
| |
Men neme er de proef van en oordeele zelf: Het leven heeft zijn lieflykheên;
Den God des levens rijst mijn lied!
Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen -
Zoo leefde ik liever niet.
Gy, kindren, zijt mijn grootste schat,
De reinste vreugd, die de aard my biedt.
Maar, zoo 'k u niet voor eeuwig had...
Ik had u liever niet.
Te kennen, rustloos, is mijn wensch:
Schoon is des geestes wijd gebied!
Maar zag ik hier zijn enge grens...
Ik dacht maar liever niet.
't Geluk der liefde is 't leven waard,
Is hemeltroost in de aardsche smart;
Doch waar' heur band een band van de aard...
o Sterf dan, minnend hart.
Zoo dacht De Génestet; en indien hij anders gedacht had, zou hij zichzelf niet geweest zijn. Het lag in zijn karakter, gelijk het in dat van ontelbaar velen ligt, werkelijkheid toe te kennen aan hetgeen hij in de hoogste mate wenschelijk achtte. Bij het loslaten of niet loslaten van zoo menig dogma, hetwelk in den aanvang bij hem voor een axioma gegolden had, vroeg hij niet in de eerste plaats: Wat is waarheid? maar: Wat kan ik missen, zonder schade voor den vrede van mijn gemoed? En wanneer hij bevond dat een of ander geloofsartikel, bijzonder of algemeen, zoo was ineengegroeid met zijn wezen, dat hij het niet prijsgeven kon zonder met zichzelf in tweestrijd te geraken of den draad zijner gedachten te verliezen, dan zwoer hij daarbij: Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen -
Zoo leefde ik liever niet.
Doch nu neme men den een of anderen philosophe sous les toits, gelijk Émile Souvestre in een bekroond boekje er een geschilderd heeft; iemand wiens wetenschappelijke studien | |
[pagina 71]
| |
(eenzijdig wetenschappelijk, zoo men wil) hem geleid hebben tot de overtuiging, dat voor het geloof in een persoonlijk toekomstig leven geen enkele redelijke grond kan worden aangevoerd; een eenzelvig denker en onderzoeker, die reeds vroeg heeft leeren inzien dat de waarheid eene te ingewikkelde zaak is, en te groot van omvang, om binnen het bereik van den menschelijken geest te vallen, en die uit dezen hoofde aan het nasporen en vaststellen van twee of drie feiten meer waarde leerde hechten dan aan alle bespiegelingen over het oneindige te zamen; iemand wiens beperkte middelen hem noodzaken, door onafgebroken arbeid in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien; een ongehuwde en kinderlooze, voor wien de vreugden der liefde geen ander bestand in de werkelijkheid hebben gehad dan zamengevat kan worden in een onvoltooiden en uitgewischten roman uit de dagen der jongelingschap; een martelaar van ligchamelijk lijden, te zwak van borst om met volle teugen de lentelucht te kunnen inademen, te zwak van gezigt om zijn leeslust te kunnen voldoen; geen dichter, geen schilder, niet muzikaal, niet gezellig, verstoken van honderd kleine afleidingen en verstrooijingen, waarin voor menig ander het geheele bestaan zich oplost; een misdeelde, een hulpbehoevende, voor wien de fortuin sedert den dag zijner geboorte geen driemalen een glimlach heeft overgehad, en die, na geleefd te hebben als een vondeling, zijne maatregelen neemt om te gaan sterven in een hospitaal. Welk een lot! Doch niet-alleen verloopt in eene eenigzins zamengestelde maatschappij geen enkele dag, dat de levensdraad van sommigen niet aldus geknoopt of doorgesneden wordt, maar elk gevoelt dat, in het licht van dergelijk bestaan, - indien noch de tegenspoeden dat hart verbitterd, noch de smarten dien geest gebroken hebben; indien de grondtoon van dat leven, voor hetwelk zich geen andere vergezigten dan die der eindigheid hebben geopend, eene onverstoorbare welwillendheid geweest is, - de opvatting van De Génestetverbleekt. Niet dat het onedel is den Schepper, wiens lof men zegt te zingen, de voorwaarden te doen kennen op welke men zich bereid verklaart de donkere en zelfs de lichtzijden van het leven te aanvaarden; maar fierder is het, en tegelijk eerbiedi- | |
[pagina 72]
| |
ger, dat leven met een gelijk gemoed onvoorwaardelijk aan te nemen, en het ook dan nog lief te hebben, wanneer het blijkt voor de eene helft uit raadselen, voor de andere uit teleurstellingen geweven te zijn. | |
IIIMet geen zijner eigen werken is De Génestet eerst zoo ingenomen, daarna zoo verlegen, en doorgaans zoo vervuld geweest als met zijn Sint-Nikolaasavond. In de voorrede van den eersten druk der Eerste Gedichten wijdt hij aan het ontbreken dier amsterdamsche vertelling eene geheele bladzijde. In die van den tweeden druk handelt hij over niets anders dan haar in het licht verschijnen. Zijne redevoering over Kinderpoëzie is door middel eener breede inleiding er aan vastgeknoopt. Voor een recensent is dit eene vingerwijzing. Hij leert er uit, naar welken maatstaf de auteur zelf het liefst beoordeeld wil worden. Dat De Génestet het handschrift van den Sint-Nikolaasavond aanvankelijk niet naar de pers heeft willen zenden en zich deswege met veel nadruk bij het publiek verontschuldigd heeft; hij, toen elf jaren later het dichtstuk door hem uitgegeven werd, die daad als eene soort van dagteekening in zijn letterkundig leven beschouwde; twee jaren te voren eene noot, aan den voet van het toen nog éénig gedrukt fragment, hem is toegeschenen eene geheele verhandeling te kunnen dragen, - dit spreekt te luid om daarbij aan toeval te denken. Mijns inziens heeft De Génestet, schrander van oordeel ook waar het hem zelf betrof, te regt begrepen dat hij met die amsterdamsche vertelling om zoo te zeggen stond of viel, en gehoorzaamde hij aan een juist voorgevoel, toen hij voor haar eene bescheiden plaats op het gebied der nederlandsche letterkunde vroeg: ‘als welgemeende proeve in een dichtsoort, die, zoo ver ik weet (voegde hij er bij), ten onzent althans, nog niet door afschrikkende meesterstukken vertegenwoordigd is.’ Alleen doe ik opmerken dat de Sint-Nikolaasavond noch op zich zelf staat, noch de volmaaktste uitdrukking is van hetgeen de dichter in dit genre vermogt. Die volmaaktste uitdrukking, men vindt haar in den helaas onvoltooid gebleven Mail- | |
[pagina 73]
| |
brief, terwijl aan Fantasio de lof toekomt 's dichters eerste schrede op het veelbelovend terrein geweest te zijn. Fantasio, de Sint-Nikolaasavond, de Mailbrief, - dit zijn in klimmende reeks niet slechts de drie uitvoerigste, maar ook de drie merkwaardigste onder De Génestet's gedichten; die waarop de tand des tijds het minst vat zal hebben, omdat zij de meeste letterkundige waarde bezitten en al de lichtstralen van zijn talent er als in een bundel zijn zamengevat. Van De Génestet's ernst, wanneer hij enkel ernstig was, heb ik een voorbeeld bijgebragt. Met zijne luim, wanneer hij enkel luimig is, wil ik even zoo handelen. Om de juistheid van mijn oordeel over zijne drie hoofdgedichten te staven moet ik het bewijs leveren dat ernst en luim daarin niet op zichzelf of nevens elkander staan, maar - toppunt der kunst - elkander doordringen. Ziehier een Liedtjen in de Maneschijn, dat ons in zijne soort dezelfde dienst bewijzen zal als de zoo sterk daarmede kontrasterende Levensvoorwaarde gedaan heeft: Hoe 't koomt toch, dat zoo garen
De meisjes - vraagt ge my -
In 't lieve maantjen staren
Met stille mijmery?
Wel, hebt gy nooit vernomen
Van 't mannetje' in de Maan?
Zy zien het in heur droomen,
Zy lokken 't met een traan.
Schijnt later - als de morgen
Haar naast een wiegjen wekt,
En de avond uit de zorgen
Haar in de veêren trekt -
Schijnt later van den hoogen
Het maantjen op de ruit, -
Men kijkt met andere oogen:
Het mannetje' is er uit!
Zelfs ziet men menig spannetjen
Zoo kwalyk samen gaan,
Dat vaak de vrouw het mannetjen
Terugwenscht naar de maan.
| |
[pagina 74]
| |
Wie smaak heeft voor geest en bevalligheid, behoeft na deze aanwijzing De Génestet's dichtbundels slechts op te slaan om, zonder iemands voorlichting, daarin slag op slag kleine bloedverwanten van dit Liedtjen aan te treffen. Zelfs onder de Leekedichtjens zal men ze vinden. Wel is hun aantal zoo groot niet als dat der ernstige of zwaarmoedige liederen, maar zij zijn in hunne soort even echt; en hen vooral dieDe Génestet persoonlijk gekend hebben, zult gij uit één mond hooren getuigen dat die humor hem aangeboren was. Aan een geopend hart voor de indrukken van het vele en velerlei lijden in deze wereld, paarde hij een open oog voor het komische en vond, bijna altijd zonder te kwetsen, voor zijne luim een bekoorlijken en tot glimlagchen stemmenden vorm. Velen zullen van oordeel zijn, en teregt, dat die vrolijke invallen min of meer schreeuwen met de schijnbaar doorgaande stemming van den altijd eenigszins plegtstatigen herder en leeraar, hoe jong en levenslustig deze wezen mogt. Zij zullen de meening voorstaan, en men zal hun daarin niet geheel ongelijk kunnen geven, dat waar zooveel weemoed zamengaat met zulk een gullen lach, aan de zuiverheid van of den eenen, of den anderen, iets schijnt te ontbreken. Eene gereede verschooning dier tegenstrijdigheden is ongetwijfeld 's dichters jeugd. Op dien leeftijd staan de indrukken, welke men ontvangt, nog scherp en grillig tegen elkander over, en is men het eene oogenblik even opregt bedroefd, als men het andere ondeugend of uitgelaten is. Eerst naderhand, met het langere leven en de langere kunst, komt de ineensmelting. Doch waarom verontschuldigingen bijgebragt? De drie groote gedichten, die ik noemde, maken ze overbodig. Zij getuigen dat reeds in de vroegste dagen zijner jongelingschap - want zoo de Mailbrief, indien hij voltooid ware, het werk van een man geweest zou zijn, de Sint-Nikolaasavond was het werk van een knaap, Fantasio van een kind bijna, - zij getuigen dat reeds toen het besef van den hoogsten kunstvorm levendig bij hem geweest is en zijn dichterlijk instinkt hem den waren weg heeft aangeduid. Toen De Génestet zijne nieuwe dichtsoort nog niet door ‘afschrikwekkende meesterstukken’ vertegenwoordigd noemde, | |
[pagina 75]
| |
althans in Nederland niet, kritiseerde hij in het voorbijgaan, met opzet of onbewust, de Masquerade van Nicolaas Beets. Evenzeer in het voorbijgaan veroorloof ik mij de opmerking dat De Génestet's oorspronkelijkheid dikwijls geleden heeft onder den diepen indruk dien de poëzie van Beets op hem maakte, en voeg er de voorspelling bij dat zijne afhankelijkheid te dien aanzien, ofschoon zijn dichterlijk talent even groot was, in vervolg van tijd bij toeneming aan het licht zal komen. Op dit oogenblik weet ieder nog te goed dat de oud-predikant Beets eene andere kerkelijke rigting volgt dan die waartoe De Génestet behoorde, en deze levendige herinnering is oorzaak dat beider aanhangers en vereerders twee verschillende groepen vormen. Doch over eenige jaren, wanneer eene onverschilliger nakomelingschap tot het inzigt zal gekomen zijn dat de poëzie van De Génestet, al helt zij meer naar het rationalisme over, nogtans met die van Beets, waarin het autoriteitsgeloof eene grootere plaats beslaat, op denzelfden bodem eener geadelde mystiek gewassen is, zal men daar anders over gaan denken. Dan zal men De Génesteteen vervolg op Beets, Beets een voorlooper van De Génestet noemen; den ouderen dichter zal men geluk wenschen den jongeren vaak bezield te hebben; den jongeren zal men prijzen dat hij van menig vruchtbaar denkbeeld, door den ouderen aangegeven, doch onvoltooid gelaten of te vondeling gelegd, partij heeft getrokken. Ten opzigte der Masquerade echter heeft van De Génestet's zijde te minder navolging plaats gehad, omdat de vorm der Masquerade zelve niet begrepen kan worden, tenzij men tot Byron's Don Juan opklimt. Beide nederlandsche dichters ondergingen, ofschoon hunne vertellingen voor het overige de kinderlijkheid en de onschuld zelve zijn, den invloed van één meester. Meer en meer ga ik gelooven dat geen ander werk der 19de eeuw, Faust alleen uitgezonderd misschien, zulke diepe sporen in de dicht- en denkwijze van onzen tijd heeft nagelaten, als die laatste groote arbeid van Engelands verstooteling. En geen wonder! Indien het de 19de eeuw bovenal kenmerkt de onherroepelijkste breuk met het verledene te vertegenwoordigen, van welke de beschaafde wereld sedert den val van het romeinsche rijk getuige geweest is, in de canto's van Don Juan | |
[pagina 76]
| |
vindt men daarvan de aanstootelijke, maar ook de treffende, stoute, welsprekende uitdrukking. Doch Don Juan is ook nog iets anders dan een tijdzang. De vorm van het gedicht is even merkwaardig, even kenmerkend in zijne soort, als zijn geest en zijn inhoud. Het is de gemeenzaamheid dienstbaar gemaakt aan het verhevene, de inval des oogenbliks dienstbaar aan het onvergankelijke, de luim aan den ernst, de lach aan den traan. Dit zijn de grenzen binnen welke het vaderschap van De Génestet's vertellingen aan Byron toekomt; hetzij hij regtstreeks en alleen bij hém ter school gegaan is, hetzij hij tevens in zijn kring twee medeleerlingen en lievelingspoëten opgenomen heeft: Heine en Musset. Een driemanschap, van wier gezelschap men met de woorden van één hunner getuigen mag: Si l'on peut être mieux, on pourrait rêver pire. Fantasio en den Sint-Nikolaasavond laat ik rusten. Het doel dezer kritiek is niet De Génestet's meesterstukken te ontleden, maar een gezigtspunt aan te duiden waaruit men ze met vernieuwd genot beschouwen moge. Van den Mailbrief echter mag ik niet zwijgen. Het fragmentarische dier Delftsche Vertelling - gelijk de dichter haar in onderscheiding zijner Amsterdamsche noemt - heeft haar schoon te zeer uit het oog doen verliezen; en zij is mijn beste argument. Om 's lezers instemming te winnen moet ik eene schitterende bewijsplaats kunnen aanvoeren; daarom volgt hier van den tweeden Zang, - dat die tweede ook de laatste moest zijn! - de volledige inleiding: I
Wat is daar zoet op aarde en lieflyk in dit leven, -
De erinring doet nog vast het hart des grijzaarts beven
Van zachte ontroering; en, o jong en zalig Paar,
Uw boezem trilt gewis, by 't trillen dezer snaar
-
Wat is daar zoet en rein en lieflijk hier op aarde,
Als - 't eerste huwlyksreisje' in 's Levens rozengaarde?
II
't Is wel de liefste dag op 't reisjen hier beneden,
Een kijkjen nog eens weer in 't lang verloren Eden!
| |
[pagina 77]
| |
Zoo eigen, stille haard u dieper weelde
biedt,
Een zorgeloozer dag geeft ons de Hemel niet!
En menig paartjen wie 't zal spijten, al hun dagen,
Dat zy toen niet meteen Genève en Rome zagen!
III
Straks koomt de heilge Zorg! men ziet met andere oogen:
Uw ampt, uw zaak, uw beurs, wil 't zwerven niet gedoogen;
Ons boeit het piepend kroost aan 't nestjen van de
trouw,
En - vogels zijn we niet! Maar wat ik zeggen
woû,
Nogtans zoo treurig niets, als juist de huwlyksreisjens,
Die vaak het voorland zijn der liefste delftsche meisjens.
IV
Gy, voor dien feesttijd, zoekt en kiest de lieflykste
oorden,
Gy doolt te saam langs Rijn- of Maas- of Neckarboorden,
Gy juicht: Exelsior! en trekt naar de Alpen heen,
Of de Alpen over, naar de koningin der
steên,
Of naar Venetië, de stad der Gondelieren,
Of naar Luilekkerland, of waar ge ook heen wilt zwieren.
V
Gij gaat en - koomt terug, gelukkig, opgetogen!
Verrassend staat ge op eens uw dierbren weêr voor de
oogen!
En 't uur van thuiskomst is niet zelden vaak, by
slot
Van reekning, 't zoetste nog van al uw reisgenot.
Men prijst uw uiterlyk; gy bloost; gy hebt apartjens;
Gy geeft presenten en u kloppen alle hartjens.
VI
Doch ànders is het voor myn delftsche bruid besloten.
De Bruiloftsnoga is, in tranen, pas genoten,
Of 't heet: Zeilreê, aan Boord! en 't jonge
paartje' aanvaardt
Een reisje' op de' oceaan, naar de andere helft der
aard,
Naar Java, verder niet! het hart vol zoete droomen,
Om over twintig jaar - of nimmer! weer te komen.
VII
Men viert zijn honeymoon op Zee! 't Is wel verheven,
Althans, by storm! doch ik verkoos de lieve dreven
Der aarde in zoo'n geval. 't Verheevne wordt ook
vrij
Eentonig ras, op zee, als in de poëzy.
En - werdt ge eens zeeziek in de honeymoon - 't zou wezen,
Om 't meest romantisch paar voor altijd te genezen.
| |
[pagina 78]
| |
VIII
Maar wee mijn valsche jok! Zoo 'k glimlach, 't is van
smarte,
Als een die tandpijn heeft, ja - tandpijn in zijn harte.
Die reislust toch naar de Oost is 't groote Delftsche
leed!
Een bron van wanhoop soms, van lijden lang en
wreed,
Niet voor die heengaan juist, maar voor die achterblijven,
Wier leven is geknakt, wier troost is - brieven schrijven!
IX
Verliefden zijn tevreê, te land of op de baren.
‘Uw hart en - een kajuit!’ is 't woord der jonge paren.
Philippe en Philippine, in éene notendop,
Zijn zeer gelukkig saam, ook op het ruime sop.
Het afscheid viel wel zwaar - doch Jonkheid, Moed en Liefde,
Zy kwamen 't hart ter hulp, eer 't schip de golven kliefde!
X
Maar wee die bleven! Hoor, het stormt! De scheeve Toren
Van Delft houdt zich weer flink en taai, als ooit te voren.
Maar 't stormt in menig borst, vol angst en onrust,
meê.
De moeder strijdt en bidt: de kindren zijn op
zee!
En de arme vader gaat zijn weêrglas bestudeeren,
Dat zegt: ‘veranderlyk’ - als
Breêroo:
‘'t kan verkeeren.’
XI
En och, deze angst is een beginsel maar der smarte,
Steeds dreigend nu voortaan uit de onbekende verte,
Waar 't aangebeden kind, naar 't oude
Bijbelwoord,
Den man gevolgd is, wien haar teeder hart
behoort;
Den man - den Roover, dien de moeder in haar droomen
Reeds bij haar dochters wieg, uit Java, aan zag komen.
XII
Want zoo is 't noodlot van een teedren delftschen vader
En moeder: steeds vervolgt hen de oostersche verrader,
Die op hun kindren loert, hun dochtren lief en
schoon,
Steun van hun ouderdom of hunner liefde kroon! -
Verraders noemt men hier Studiosi die naar de Oost gaan,
En hun verliefden blik op 't zoete delftsche kroost slaan.
XIII
Trekvogels zijn ze, die vaak de eêlste delftsche
duifjens
Meêvoeren als hun schat, hun kroon, hun prooi, hun
kluifjens;
| |
[pagina 79]
| |
Wreed - als de lammergier, die, hoe de
moeder treurt,
Het eenig ooilam aan haar droeve borst ontscheurt.
De waarheid evenwel dringt my er by te voegen:
Het lammetjen neemt, in dat scheuren, ook genoegen!
‘Kleine bijdrage tot de kennis van het hollandsch familieleven in de 19de eeuw 2de helft’, staat in miniatuurdruk en tusschen haakjes boven het dichtstuk te lezen, aan hetwelk deze beminlijke strofen ontleend zijn. Werkelijk is de Mailbrief zulk eene bijdrage. Een greep in het hollandsch familieleven is hij, het familieleven van den tegenwoordigen tijd. De Onderonsjes zijn eene verwerpelijk genre, omdat zij ten koste van het nationale en bovenal van het kosmopolitische, hetwelk de eenige passende vorm van bestaan voor de hoogere dichtkunst is, de ijdelheid voeden eener coterie, en het geslacht helpen voortplanten van gezelschaps- of genootschapsdichters. Doch zoodra een dichter, - al wil hij niet meer zijn dan een schilder van stadsgezigten of binnenhuizen met de pen, - zoodra hij zich losmaakt van zichzelf en buiten de hem omringende wereld gaat staan; zoodra hij van medespeler waarnemer, van waarnemer verslaggever geworden is, - dichterlijk waarnemer en dichterlijk verslaggever, - heeft hij de grenzen van het Onderonsje verbroken. Het kleinsteedsche, het bekrompene, het burgerlijke, zit niet hierin dat men burgerlijke tooneelen voorstelt, maar dat men dit doet op burgerlijke wijze. Zie de aangehaalde strofen! Dagelijksche gebeurtenissen worden er voorgesteld van eene ongemeene zijde; en dat ongemeene is niet gezocht of aan de gebeurtenissen opgedrongen: het vormt er, mits men oogen hebbe om te zien en ooren om te hooren, werkelijk een deel van. Ook spreekt de dichter wel steeds van zichzelf in den eersten persoon, maar zijn ‘ik’ is het ‘ik’ van iemand die noch eene bepaalde betrekking in de maatschappij bekleedt, noch eene afzonderlijke roeping vervult, noch in eenig opzigt u noodzaakt, hem als den vertegenwoordiger eener rigting te beschouwen. Het gezelschap dezer ikheid is den lezer te gevalliger, naar mate zij zichzelf minder gewigtig maakt. Wat eindelijk den algemeenen toon betreft waarin de verzen geschreven zijn, de ligtzinnigheid is hun even | |
[pagina 80]
| |
vreemd als de ziekelijkheid. Zij bieden de schoonste vereeniging aan van hetgeen alle menschen de poëzie doet liefhebben en haar gelijken doet op het leven-zelf in zijne schoonste oogenblikken: eene mengeling van licht en bruin, iets vrolijks met iets teders tot achtergrond, een nietig voorval welks oorsprong met de vroegste geschiedenis van al wat menschelijk is zamenhangt, en welks gevolgen tot in de eeuwigheid reiken. ‘Klein’ heeft De Génestet die bijdrage genoemd, en ‘klein’ was ook de plaats welke hij voor haar en haars gelijken op het gebied der nederlandsche letteren vroeg. Die trek voltooit zijne beeldtenis. Een groot dichter is iemand die in zijn persoon een geheel tijdperk van het leven zijner natie uitdrukt; in de geschiedenis zijner moedertaal een afzonderlijk hoofdstuk beslaat; in de meest tegenstrijdige dichtsoorten gelijkelijk uitmunt; grootsche ontwerpen en grootsche karakters schept; nieuwe werelden ontsluit; hemel- en hellevaarten doet medemaken. Zulk een dichter is De Génestet nooit geweest en zou hij nimmer geworden zijn; al behoort het mede tot zijne voortreffelijkheid, dit gevoeld en erkend te hebben. Nooit heeft hij zich ingebeeld, tot de dichters van den eersten rang te behooren. Nooit heeft zijne eerzucht verder gereikt dan, op hoe beperkte schaal het zijn mogt, zich een echten dichter te toonen onder de nagemaakte. En binnen die engere grenzen heeft hij zeldzame dingen tot stand gebragt. Gelijk men in eene familie, van het eene geslacht op het andere, elkander een kleinood vertoont hetwelk de trots der grootouders geweest is en bij feestelijke gelegenheden door de kleinkinderen gedragen wordt, evenzoo zullen, zoo lang het hollandsch eene afzonderlijke taal blijft, de verzen van De Génestet in hollandsche kringen van hand tot hand en van heugenis tot heugenis gaan.
1869. |
|