Litterarische fantasien en kritieken. Deel 1
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
I‘In zijne jeugd een zwerver, ten einde toe een onhuislijk vrijgezel, daarbij een onkerkelijk schepsel en in den grond zijns harten een rationalistisch kosmopoliet’: op deze wijze wordt in den Volks-Almanak voor 1864 een vaderlandsch humorist gekenschetst, op wiens geschriften het overbodig zou zijn hier terug te komen, ware het niet dat hij gebloeid heeft in den tijd dier Bataafsche Republiek, wier herinnering in den geest van het tegenwoordig geslacht ongetwijfeld tot de bleekste nevelbeelden uit het verledene behoort. Als auteur is het Pieter van Woensel in deze wereld niet medegeloopen; de vruchten zijner schrijf- en teekenpen zijn in het vergeetboek geraakt; zelfs zijn naam is medebedolven in den grafkuil waarin de nakomelingschap goedgevonden heeft tien volle jaren van ons volksbestaan behoedzaam af te laten. Wanneer de jeugdige Nederlander van goeden huize een nuttig lid der maatschappij geworden is, en hij in staat of kerk eene min of meer aanzienlijke betrekking verworven heeft, | |
[pagina 108]
| |
dan wordt hij ongaarne in het openbaar aan de dwaasheden van zijn studenteleven herinnerd. Men is destijds gezien op plaatsen waar dit niet betaamde; men heeft, luidens de zachtmoedige spraakwending van over jeugdige veroordeelden gestelde regters, na het gebruik van een buitengewoon glas wijn medegedaan aan daden van straatschenderij; in een heilloozen winternacht heeft men de glasruiten van een impopulair hoogleeraar met sneeuwballen geteisterd; of wel, onschuldiger plagerij, men heeft in het schemeravonduur aangescheld bij de oude ongehuwde dame aan de overzijde, en heeft kussend het knappe dienstmeisje gevraagd of zij niet vergeten zou het mopje harer gebiedster behoorlijk uit te laten. Even balddadig, indien men wil, doch ook even onschadelijk en in de gevolgen weldadiger, zijn in den patriottetijd de uitspattingen onzer vaderen geweest; en niets natuurlijker eenerzijds dan dat onze mannen van naam, hunne zoonen, van dit ouderlijk kattekwaad liefst zoo min mogelijk hooren gewagen. Gelijk een achtbaar godsdienstleeraar, tot stadspredikant bevorderd, niet nalaten kan een weinig te blozen bij de gedachte dat hij in zijn akademietijd niet al te stipt plag te zijn in het afdoen zijner koksrekening; gelijk een deftig medicus, een ijverig docent, een onomkoopbaar regter, eenmaal gezeten in het gestoelte der eere of weggedoken in het koetsje der fortuin, met een meer zuren dan zoeten glimlach terugdenkt aan de jaren dat medegevoel met menschelijk lijden, eerbied voor hoofd en hart van het opkomend geslacht, onderwerping aan de van hooger hand geboden inzettingen, allerminst tot zijne idealen behoorden en zijne brooddronkenheid bij voorkeur tot voetwisch dienden, - zoo is het ook verklaarbaar dat de erfgenamen der Bataafsche Republiek, bij gebrek aan een anderen en beteren mantel, dezen vaderlandschen staatsvorm en zijne geschiedenis bedekt hebben met de breede plooijen van het doodskleed der vergetelheid. Doch, al zou het onwaar zijn dat 1813 ons niets gebragt heeft dan hetgeen waarvan reeds in 1795 de grondslagen gelegd waren, dan nog zou onze antipathie tegen den revolutietijd ons het regt niet geven alles over denzelfden kam te scheren en, te gelijk met de politiek, ook de litteratuur dier dagen in | |
[pagina 109]
| |
den ban te doen. Voor zoo ver althans Dr. van Woensel betreft, en met allen eerbied voor mijne mede-letterkundigen, verstout ik mij te beweren dat de minsten onzer in den tegenwoordigen tijd, onze Molière's en onze Shakespeare's buiten rekening gelaten, hem in uitgebreidheid van kundigheden evenaren of in puntigheid van vernuft overtreffen. Met dat al zou men zich bedrogen vinden indien men bij het naslaan van Van Woensel's geschriften op het ontmoeten van een litterarisch genie, of bij het ontleden van zijn karakter op de kennismaking met een aangenaam medemensch rekende. Ga naar voetnoot1 De gave des kombinerens was hem vreemd. Zamengesteld uit noten aan den voet van aanteekeningen, ruim zoo veel als uit een doorloopenden tekst, hangen zijne reisverhalen als droog zand aaneen. Zijne jaarboekjes bestaan bijna zonder uitzondering uit fragmenten over allerlei onderwerpen, meest van staatkundigen en statistischen aard. Op een stukje ‘over de natuurlijke gesteldheid van ons vaderland en over de levens-manier van deszelfs bewoners, voor zoo ver beide invloed hebben op de gezondheid,’ volgt een opstel in miniatuur over de ‘noodzakelijkheid van meer militaire kundigheden voor onze regenten.’ Iets over de ‘finantien der Republiek’, tot inleiding op iets anders over de ‘verdediging van 't vaderland te land en te water’, wordt afgewisseld door eenige ‘sterflijsten van Amsterdam’en besloten met een overzigt van den‘staat der gezondheid in Nederland’. Dan volgt ‘'t nadeel van den te grooten invloed der priesters op den geest der overheid’, waarnevens eene ‘historie der geestelijke vervolgingen’; daarna een weinig ‘troost voor gemoedelijken’; vervolgens eene korte beschouwing over ‘gelooven en niet gelooven’; dan eene recensie van het werk van Prof. van Hamelsveld over den zedelijken toestand der nederlandsche natie op het einde der 18de eeuw; | |
[pagina 110]
| |
eindelijk, na nog iets over het hebben van een talrijker huisgezin dan men voegzaam onderhouden kan, eene soort van narede met het opschrift: ‘slot en sleutel’. Dit is de korte inhoudsopgaaf der Lantaarn voor 1792. Daaraan evenredig is de inhoud der volgende jaargangen. Alles fragmentarisch, overal eene aan wanorde grenzende afwisseling. De eischen van een volkskalender brengen dit ordelooze van zelf mede; en niet dit is Van Woensel's fout, dat zijn geest een geboren en door studie volmaakte almanak verdiende te heeten. Hij had alleen de kwade gewoonte aan deze natuurlijke overhelling van zijn talent te onpas toe te geven. Hetzij hij eene geleerde verhandeling schreef of zijne reisherinneringen in het licht zond, steeds bleef hij aanteekenaar. In zoo ver hij een naauwkeurig opmerker van het gebrekkige in menschen en instellingen was, bewoog hij zich als uitgever zijner jaarboekjes in zijn natuurlijk element. Voor het vinden van dezen vorm behoefde hij niemand te danken. De vondst was zijn eigendom, en geen auteur kan inniger zamengegroeid zijn met het door hem gekozen genre. Doch de lantaarnopsteker in hem was beter toegerust dan de schrijver, en hoewel hij weldoortimmerde volzinnen wist te bouwen, somtijds breed van grondslag, menigvuldiger spits van beloop, er is, het een door het ander genomen, slechts bij uitzondering iets afgewerkts door hem voortgebragt. | |
IIHet is met de litteratuur een vreemd geval. Een helder hoofd, een scherpe blik, eene puntige pen, veel boeke-, veel mensche-, veel wereldkennis, een rustige manlijke leeftijd na eene met reizen doorgebragte jeugd, - waarom is zelfs dit alles (in Van Woensel werd het vereenigd aangetroffen) niet genoeg om in de wereld der letteren iemand tot den adelstand te verheffen? Wie onder zulke omstandigheden een zoo zeldzamen aanleg ontwikkelen mogt, schijnt het, moest voor het minst één boek geschreven hebben waardoor zijn naam bij de nakomelingschap in aandenken blijven zou. Zelfs al wordt hij niet meer gelezen, een ongeval dat aan vernuften ook van den | |
[pagina 111]
| |
eersten en hoogsten rang bijwijlen overkomt, waarom kent men niet althans zijn naam of toenaam? Volgens de Ouden hing het lot der boeken, gelijk van meer andere dingen hier beneden, aan eene blinde magt; en ongetwijfeld moet ook op dit gebied zekere speelruimte gelaten worden aan de grillen der fortuin. Evenwel, al ontbreekt het niet aan wederregtelijk veroverde litterarische vermaardheden; al kan van meer dan ééne daaronder kwalijk rekenschap gegeven worden; het ware zonder voorbeeld dat juist op dit terrein de willekeur den scepter der alleenheerschappij zwaaide. Ook is de verklaring van het verschijnsel, al ligt zij niet voor de hand, met een weinig inspanning wel te vinden. Er zijn vooreerst, onze journalisten weten daarvan mede te spreken, litterarische vormen die geen andere bestemming hebben dan aanstonds na hunne geboorte ten grave te dalen. Van de honderd schrijvers zijn naauwlijks twee of drie in staat een opmerkelijk dagbladartikel te leveren. Een periodiek auteur van de eerste grootte moet over even onuitputtelijke hulpbronnen kunnen beschikken als eene vorstin die nimmer tweemalen in hetzelfde kleed op de bals verschijnt. Om dagbladschnjver te worden zal iemand die het schoone lief heeft en de grondigheid eert, de pijnlijkste offers moeten vergen van zijne roemzucht. Hem is de verpligting opgelegd voor eene onsterfelijkheid van hoogstens vierentwintig uren al zijne beste krachten in te spannen. Morgen ochtend moet hem even heilig zijn als de verste toekomst. Zelfs al schrijft men voor het nageslacht, men is van zijn eigen voortbestaan daarom nog niet verzekerd. Om te blijven leven wordt zekere mate van populariteit vereischt. Inspanning te vorderen, veel te onderstellen, het van zelf sprekende in den regel achterwege te laten, is het middel niet door de menigte gewaardeerd te worden. Een duistere stijl wordt bij het leven eens schrijvers nog somtijds geroemd als pit van gedachten, en de naam van diepzinnig is bij den tijdgenoot voor een prijsje te koop. Bij de nakomelingschap daarentegen is eene aan minachting grenzende onverschilligheid weggelegd voor hem wiens denkbeelden een kommentaar behoeven, of tot regt verstand van wiens taal een eigen woordenboek gevorderd wordt. Alleen aan het door niemand betwist genie valt het | |
[pagina 112]
| |
voorregt te beurt eener zelfs door onverstaanbaarheid niet te schokken vermaardheid. Om echter te zelfder tijd onopengesneden en beroemd te blijven, is het noodig dat men een of ander onnavolgbaar geheel voortgebragt hebbe. Slechts op hetgeen eenig in zijne soort is, en ook het bescheidene kan dit zijn, knaagt de tijd zijne tanden stomp. Eén magistrale arbeid is genoeg om de middelmatigheid van al de andere werken eens auteurs te doen vergeten. Zonder zulk een paspoort wordt niemand, ook de veelzijdigst begaafde niet, toegelaten in den tempel van den roem. Heb geest voor honderd van uw gelijken, wees de kunde in persoon en daarbij een volleerd stilist: zoolang gij het regt niet hebt u bij den nakomeling aan te melden als den schrijver van - zoolang zal zijne onbekendheid met uw bestaan en uwe letterdaden hem nooit anders dan bij tusschenpoozen eene bron van zelfverwijt worden. Impopulair is Van Woensel nooit geweest. Zijne jaarboekjes beleefden tweede drukken. Zelfs viel aan dat van 1800 de onderscheiding te beurt, door de amsterdamsche politie op den index geplaatst en als van hooger hand aan eene nog algemeener verbreiding geholpen te worden. Ook dwong hem die schijnbare tegenspoed zijn waren naam bekend te maken. Amurath-Effendi, gelijk hij zich tot hiertoe genoemd had, bleek Pieter van Woensel te heeten, en voor den turkschen Hekim-Bachi kwam de vaderlandsche Doctor der Marine in de plaats. Doch hoewel zijne spotprentjes niet minder dan zijne schrijfwijze er op berekend waren de aandacht te trekken van een uitgebreiden kring van lezers, de vier of vijf deeltjes der Lantaarn, anders belangwekkend genoeg om door te gaan voor een meesterstuk, zweemden te veel naar eene verzameling dagbladartikelen om door een volgend geslacht, want efemeriden hebben geen toekomst, op hun waren prijs te kunnen geschat worden. Aldus is Van Woensel's talent tevens zijn ongeluk geweest. Had hij, in stede van zich te moeten versnipperen, in de gelegenheid verkeerd de stralen van zijn vernuft in één brandpunt te vereenigen, hij zou naar verkiezing het aanzijn hebben kunnen geven aan een nederlandschen Tristram Shandy of een nederlandschen Gil Blas. | |
[pagina 113]
| |
IIILiefde voor het zonderlinge, afkeer van den gebaanden weg, eene aangeboren neiging tot het paradoxale, behoorden tot de kenmerken van Van Woensel's geest. ‘In alles behaagt mij de afwisseling,’ zegt hij ergens. ‘Ik haat niets meer dan oudbakken kost. Laat anderen, zoo 't hun vermaakt, bewijzen dat het 's middags om twaalf ure dag is. 'k Zal hen niet stooten van hun stokpaardje. 't Mijne is 't singuliere. En waarlijk raakt men er misschien niet verder meê van de waarheid (heeft dit ook een klein snuifje van verwaandheid?) dan met te loopen over het gebaande pad. In gevaar van ketterachtige waar aan de markt te brengen, wil ik liever van den geprivilegieerden weg afwijken, dan regtzinnig anderen en mij vervelen. Eene behagelijke nieuwe dwaling is mij welkomer dan eene verlepte waarheid.’ Een andere karaktertrek van Van Woensel is zijne ruwheid. Met noordnederlandsch gemak zet hij zich heen over de voorschriften der betamelijkheid, noemt een aantal onfatsoenlijke dingen stoutweg bij den naam, en is volgens zijne eigene schuldbelijdenis ‘een slof observateur der bienséance; zoo wat ex cynicorum familia.’ In den aanhef van een stukje over de nationale opvoeding, waarin veel verstandigs voorkomt, stuit men (mijne lezers kunnen er staat op maken dat ik het bij dit eene voorbeeld laten zal) op de volgende als echt-haarlemsch aangeboden anekdote: ‘Iedereen bemoeit zich met opvoeden, à enseigner l'histoire, la géographie, etc. Ik ken een land, waar lieden, die in hun vaderland in dit of geen ambacht brekebeenen waren en er de kost niet konden winnen, komen opdagen als instituteurs, gouverneurs, intendants de l'éducation van den grooten en kleinen adel. In dit mijn hoogwijs vaderland wordt een apteker, te veel aan den drank om goed een klisteer te zetten, katechiseermeester: even alsof 't moeijelijker was te vinden den ingang des endeld-ms, dan te vinden den ingang des eeuwigen levens!’ Ongetwijfeld loopt er onder dit zich vermeijen in hagchelijke toestanden een weinig aanstelling. Indien zij het ernstig wil, kan ook de weelderigste verbeelding zichzelve leeren be- | |
[pagina 114]
| |
snoeijen. Doch gelijk blijkt uit zijne beschrijving van het uiteinde van Prins Potemkin, dankt Van Woensel somtijds aan zijne ongemanierdheid eene groote kracht, en zonder haar zou zijn talent als hekeldichter in proza niet half zoo merkwaardig geweest zijn: ‘Was de hoofdrol van Prins Potemkin's leven privaat, zijn dood is publiek. Wij hebben in plaat afgebeeld 't sterven van Epaminondas, van den Chevalier Bayard, van generaal Wolff. Zij stortten hun bloed voor 't vaderland. Even zoo hebben wij den dood van Prins Potemkin, die hem in eene der vlakten van het Katharina-slawsche gouvernement overviel, in print afgebeeld. Ook hij stortte zijn bloed. Hij stierf aan den rooden loop.’ Wanneer het ruwe aldus dienstbaar gemaakt wordt aan het scherpen van een oordeel over een historisch persoon dien men gekend en veracht heeft, dan is de gemaaktheid kunst geworden. Deze soort van gemeenheid is welsprekend. Doch men wane niet dat de Diogenes in Van Woensel slechts eene rol speelde. Zijne omzwervingen in den vreemde zoowel als zijne medische studien mogen er toe hebben bijgedragen hem met het walgelijke in vele opzigten gemeenzaam te maken, de aanleg bestond. Niet minder dan een geboren zonderling was hij een geboren medelid der cynische familie: en ook dan vervolgde hem de daemon van zijn geslacht, wanneer hij zich verbeeldde het natuurlijke en betamelijke voor te staan. Hetgeen ik daaromtrent mede te deelen heb uit zijne schriften teekent den mensch. In eene onbekroond gebleven medische verhandeling over de Kunst van Waarnemen, een arbeid zijner jeugd waarmede hij in 1771 naar een door de Hollandsche Maatschappij uitgeloofden eereprijs dong, komt omstreeks het einde, waar spraak is van hetgeen de waar te nemen voorwerpen begeerlijk maakt in de oogen van den anatoom, eene paragraaf voor met het opschrift: ‘Acht te geven op het werktuig terwijl het leeft.’ Dit is evenwel slechts eene inleiding. De zaak waar het op aankomt wordt nader aangedrongen in twee volgende paragrafen, waarvan de eerste, handelend over het ontleden van levende dieren, luidt: ‘Menigmaal heeft de weetgierigheid der ontlederen hen de wreedheid doen over het hoofd zien, die | |
[pagina 115]
| |
er in gelegen is een onschuldig, onnoozel dier de grootste pijnen te doen uitstaan, de grootste folteringen te doen lijden, ten einde onder het opsnijden zijner deelen derzelver gebruik te ontdekken. Hier vandaan hebben de honden den toenaam verkregen van anatomicorum martyres. Inderdaad, deze handelwijs heeft verscheidene gewigtige ontdekkingen doen geboren worden. Wanneer men dit doet is het best dieren te nemen, die 't naast aan den mensch komen. Maar de dwaling is hier voor de hand, tenzij men zich altijd voorstelle dat het geen mensch, maar een ander voorwerp geweest is, dat men ontleedt.’ Deze opeenvolging van denkbeelden is bijna potsierlijk door overmaat van natuurlijkheid. De aanhef doet een woord van medelijden verwachten met het lot der geteisterde dieren. Dit uitzigt klimt nog, wanneer melding gemaakt wordt van het martelaarsgeslacht der honden. Doch eensklaps trekt de schrijver partij voor de beulen tegen hunne slagtoffers, en wenscht de wetenschap geluk met de vermeerdering harer langs dien bloedigen weg verkregen kennis. De aanbeveling, door hem bij deze felicitatie gevoegd, is eene verfijning derzelfde wreedheid waartegen zijn beter gevoel in zijne voorafspraak scheen op te komen. En als om zijne hard vochtigheid de kroon op te zetten, laat hij ten slotte doorschemeren dat men van die opengesneden honden en apen vooral niet meer moet verwachten dan de arme dieren in staat zijn te geven. De vierentwintigjarige verhandelaar, pas gepromoveerd en reeds een afgerigt dweeper in de kunst van waarnemen, legt hier de pen voor een oogenblik neder; en dat deze rust geen weelde is, blijkt uit het opschrift der paragraaf welke op de levende dieren aanstonds volgt: ‘Het ontleden van levende menschen.’ (Wie zal, bid ik, alvorens zich aan te gorden tot het verrigten van dezen arbeid, niet gaarne even ademhalen?) ‘Ondertusschen, terwijl de ontleders zoo gerust, zoo bedaard te werk gaan in 't ontleden van schuldelooze dieren, zouden zij het eene groote wreedheid meenen te zijn, 't zelfde omtrent levende menschen te werk te stellen. Alle wetten van menschelijkheid verzetten er zich tegen, zegt men. 't Is beter de gansche ontleedkunde als een vijandin van 't menschdom | |
[pagina 116]
| |
te verbannen, dan een mensch zoodanig te mishandelen. Fraaije redeneringen, meer liefderijk dan verstandig! Vooreerst vorder ik dat men mij toesta, dat de ontleding der ligchamen van levenden verre de beste weg is om tot de kennis van hunne huishouding te komen, zoo maar deze weg geoorloofd was. Ten tweede eisch ik dat men met mij overeenkome, dat vele dier kunstbewerkingen minder pijnlijk zijn, of ten minste gemaakt kunnen worden, dan de straffen zijn, die misdadigers ondergaan. Immers is er in de materies medica eene klasse van geneesmiddelen, anodyna geheeten. Dit toegestaan zijnde, redeneer ik aldus: de doodstraf is in de maatschappij noodig of niet; is zij niet noodig, dan moet zij afgeschaft worden; en zelfs al was zij noodig, het is de zaak der ontlederen niet, hierover te oordeelen; 't is de post der regteren, dit te beslissen. Maar is zij noodig, en is de pijn der ontleding niet wreeder dan die der andere straffen, zoo is het ontleden van levende menschen geoorloofd. Is de pijn der ontleding feller, en sleept zij niet altoos den dood na zich, zoo zou men den zoodanigen dit meer geleden leed door het behouden van hun leven kunnen vergoeden. Wat is een misdadiger? Iemand, die door het schenden der openbare veiligheid de gansche maatschappij beleedigd heeft. Wat is nu redelijker, den zoodanigen eene pijn te doen lijden waaruit niemand regtstreeks nut trekt, dan dat hij ten voordeele dier gansche maatschappij lijde? dan dat een leven, 't geen toch volgens de wet moet afgesneden worden, besteed worde om de schade, het leed te vergoeden, 't geen hij aan anderen heeft toegebragt? Dit gevoelen is niet nieuw. Erasistratus en Herophilus zijn 't zelve reeds toegedaan geweest.’ Men behoeft geen anatoom van beroep te wezen om over deze paragraaf een oordeel te mogen uitspreken. Van eene andere bladzijde uit Van Woensel's geschriften, in de tweede plaats door mij bedoeld, geldt hetzelfde. Ware ik krijgskundige of bedreven in het oorlogsregt, misschien zou ik menige bedenking hebben in te brengen tegen het volgend fragment uit zijne Reis-Aanteekeningen. Nu het mij alleen te doen is om het schilderen van een karakter, meen ik te kunnen volstaan met des schrijvers eigen woorden te vermelden. | |
[pagina 117]
| |
Het eerste deel dier aanteekeningen, in 1790 verschenen, wordt voor meer dan de helft ingenomen door eene beschouwing over den toenmaligen toestand van Turkije. Daarbij komen ook de militaire krachten dier mogendheid, en meer in het bijzonder de verdedigbaarheid van Konstantinopel ter spraak. De schrijver oppert de vraag, welke maatregelen het turksch gouvernement zou kunnen nemen om zijne onafhankelijkheid te bewaren tegen de reeds toen meer en meer dreigende overmagt van Rusland; en het is te dezer gelegenheid dat hij over een door hem uitgedacht middel tot zelfverdediging, het welk hij den Turken aan de hand doet, zich aldus hooren laat: ‘Er ligt mij nog iets op 't hart, maar ik durf er niet meê uitkomen, schoon ik anders nog al iets durve. Maar er zijn dingen die tegen de aangenomen denkwijze zoo ijselijk aanloopen, die men als zoo verderfelijk zal aanmerken, zoo gevaarlijk om ze aan den neus van 't publiek te hangen, dat ik haast niet weet of ik.... 'k Zal er eens een advokaat en een dominé over spreken. Men ondermijnt een stuk gronds, en laat een duizend menschen of vier in de lucht springen. Men maskeert eene batterij, met schroot geladen, en veegt ettelijke duizend menschen uit de wereld, alsof ze geen geld van bakeren gekost hadden. Men schiet met brandstoffen eene vloot in den brand, en geeft den H. Laurentius eenige duizende konfraters. Dit alles is geoorloofd, eerlijk, braaf, glorieus! Zoo is 't dan gepermitteerd in den oorlog zijnen vijand alle mogelijke kwaad te doen, zonder eenige de allergeringste égards te hebben voor de menschheid? Is 't? Bedenk u wel!.... Ja. Nu, dan zoo heb ik nog een pijl op mijn koker, waarmede de Turken de vliegen beter van zich zouden kunnen afhouden dan met al hun gewapende manschap; een pijl, tegen welken hunne vijanden geen schild hebben. Waar zal dat op uitkomen? Parturiunt montes, denkt wel iemand. Vriend! 't zal geen muisje zijn, daar verbeur ik mijn regter knevel onder. Hoor maar wel toe, en zoo ik te met wat duister was, spreek er eens met uw doctor over. De pijl, dien ik beoog, is de pest. Deze ziekte heeft eene zaadstof; men kan haar voortplanten als knollen en aardap- | |
[pagina 118]
| |
pelen. Breng deze zaadstof onder de aanraking van een gezond mensch, en binnen kort zal hij van de pest worden aangegrepen. De etter der pestbuilen is aan deze zaadstof het rijkst. Doch, ook alles wat door een aan de pest zieke of gestorvene aangeraakt is, of doordrongen is van zijn zweet, kan deze ziekte voortplanten. Wol enz. in zijne vochten geweekt, kan dit heillooze smet lang behouden, en zeker des te langer naarmate men er zorgvuldiger de lucht afhoudt. Zoodra nu Rusland, Oostenrijk, of wie 't ook zijn mag, mienen maakte, den Sultan vijandig aan te grijpen, zou hij de volgende taal kunnen voeren: Aan alles, wat leeft en gevoelt, gaf de natuur middelen tot zelfbehoud. Gij hebt de krijgstucht, wij de personele bravoure. Maar deze is onbestand tegen uwe krijgskunde, die ons nationaal karakter, of de aard van onzen regeringsvorm van ons afwijst, die uwe veroverzieke woelachtigheid ook nimmer onder ons zal laten wortelen. Zoo moeten wij óf ons gedweelijk onderwerpen aan de vernieling, óf listig nieuwe wapens tegen u uitvinden. Deze zijn de pest. Zijt gewaarschuwd! Te vergeefs zult gij uwe Staten omringen met cordons. Hoe weinig zullen zij u baten, daar de verwoesting u van tien onverwachte zijden zal worden aangebragt! Te vergeefs zult gij haren voortgang door lazareths zoeken te stoppen. Voordat uwe artsen half zullen hebben uitgemaakt, of deze vernieling 't uitwerksel der pest, dan wel eener kwaadaardige rotkoorts is, zal zij, aan honderd onderscheiden oorden tevens uitbarstende, uwe kloekheid verschalkende, niet dan uit gebrek aan slagtoffers onder u ophouden te woeden. Kiest dus, of aan uw nabuur, die u niet deert en die zeker u niet zoekt te ontrusten, te laten 't genot des vredes, of, zoo gij dien stoort, maakt staat uwe woningen in stallen, uwe landen verwandeld te zien in kerkhoven; en gedenkt, dat de tallooze duizenden van lijken die ze zullen bezaaijen, door uw vijandelijken aanval te uwer verantwoording zullen liggen! Zoudt gij ook denken, lezer, dat eene vijandelijkheid in den zin hebbende mogendheid zich nog eens achter de ooren zou krabben, eer ze 't zwaard uit de schee trok? Heeft nu in Frankrijk de Nationale Vergadering hare er- | |
[pagina 119]
| |
kentenis voor de leer van de onvervreemdbaarheid des regts van het volk op 't oppergezag, den geneefschen wijsgeer betoond, door hem een standbeeld toe te denken (waardoor deze Vergadering zeker hare tijdrekenkundige kennis der menschelijke opinien bijzonder heeft aan den dag gelegd, daar deze zelfde leer denkelijk wel honderd vijftig jaren reeds gepredikt werd, voordat de schrijver van 't Contrat Social nog in de broek gestoken was), op wat belooning moet ik dan niet hopen van de regtvaardigheid des Divans, zoodra het bovengemeld middel tot behoud van den turkschen Staat, waarvan mij de uitvinding en openbaring geheel alleen toekomt, tot zijne ooren gekomen zal zijn! Waren de beelden niet verboden door de godsdienst der muzelmannen, mogt ik wel op tien standbeelden, zoo te paard als te voet, staat maken. Hoe grootsch zou ik er niet op zijn, mij in zoo goed gezelschap te bevinden!’ | |
IVAl moest ik daardoor Van Woensel's reputatie een onherstelbaren slag toebrengen, ik ontken ten stelligste dat deze aanhalingen getrokken zijn uit de zwakke partijen zijner geschriften. Ook kan ik niet toegeven, de maat van zijn talent in aanmerking genomen, dat hij hier door mijne schuld onvoordeelig uitkomt. Zijne uitweiding over het verspreiden der pest, als middel tot zelfbehoud, beslaat in het geheel achttien bladzijden. Het door mij medegedeeld tweetal behelst den tekst; al het andere zijn aanteekeningen. Met citaten uit Grotius en Puffendorf, uit Cicero en Lucretius, uit schrijvers over pest en quarantaine, wordt in die noten het vraagstuk der besmetting met voorbedachten rade, van alle zijden toegelicht. Er is, indien men wil, in die aangehechte kasuïstische verhandeling, iets komieks van de goede soort. Zoo veel ernst en zoo vele deftige aanhalingen, tot verdediging eener zoo gewaagde stelling, vormen in zekeren zin een aangenaam geheel. Doch tevens is er in dien uitvoerigen kommentaar iets zwaarmoedigs, iets slepends, iets waardoor ons geduld (dat mijner lezers heb ik om die reden gespaard) ten laatste amechtig nederzijgt. | |
[pagina 120]
| |
Ook elders, tot in zijne Lantaarn toe, is Van Woensel met dit gebrek behebd. Om een jongejufvrouwewoord te gebruiken: zijn humor maakt u bijwijlen ‘tureluursch’. Zelfs onder het schrijven der eenvoudigste voor- of narede kan hij geen weerstand bieden aan den lust zonderling te schijnen. Eenvoudig is hij, in zoo ver hij zich nergens aan gezwollenheid van stijl bezondigt. Zijne taal is die des gemeenen levens. Aan zijne beeldspraak herkent men eens opmerkers aangeboren zin voor de werkelijkheid. Al wordt zijne woordelijst hier en ginds door een germanisme ontsierd, hij bezit nederlandsch taalgevoel. Zijne woordspelingen zijn in den regel op nationalen bodem gewonnen en geboren. Zijne kwinkslagen, die voor het overige in het minst niet aan den vermaarden slag der nachtegalen herinneren, hebben een oudvaderlandschen bijsmaak en behouden een bataafschen nagalm. Men kan echter, al vervalt men niet tot grootspraak, den eenvoud daarom wel ontrouw worden. Ook de gezochtheid, hoe eenvoudig zij gekleed ga, zondigt tegen haar model. Een auteur kan zich trachten te verontschuldigen door te zeggen dat hetgeen anderen zijne gemaaktheid noemen, bij hem natuur is; doch deze uitlegging houdt geen steek. Alleen deugdelijke naturen hebben het regt zich te geven gelijk zij zijn; wie van nature niet natuurlijk is, moet het door kunst trachten te worden. Van Woensel, opdat ik voortga hem te schetsen, was een kind der 18de eeuw. Het moge la faute à Voltaire of la faute à Rousseau geweest zijn, de anti-kerkelijke zin straalt overal bij hem door. Wel is waar spreekt hij met groote ingenomenheid van den hervormingstijd; doch zijn lof der reformatie, die in den grond der zaak eene hulde aan de renaissance is, doet meer aan een naneef van Montaigne dan aan een kleinzoon van Luther denken. Hij is hetgeen men in onze dagen noemen zou een volslagen latitudinarist: ‘De wet verbiedt een burger te beschikken over eens anders goed, en zij zou den priester vrijheid geven om te beschikken over mijne gedachten? Hoort mij mijne ziel dan minder toe dan mijne beurs, mijne kleederen, of mijn erfdeel? Waarom niet liever ons leven hier op de wereld betracht als een gastmaal? en even als niemand zijn buurman aan tafel zuur aanziet omdat | |
[pagina 121]
| |
hij saus- en geen watervisch eet, even zoo behoorde men elkander niet onvriendelijk aan te zien om eenig verschil in godsdienstige meeningen. En geloof mij, even onverschillig het voor het gestel eens gezonden mans is, of hij saus- dan watervisch ete, even zoo onverschillig is het voor zijne ziel, of bij voorbeeld Calvinus, Lutherus, Arminius of Menno Simons hem de deur des hemels opene, en of hij er misschien zonder eenigen portier insluipe. En wie u wat anders vertellen, hebben er hunne inzigten bij.’ Elders heet het, ter plaatse waar in het voorbijgaan eene onzachte aanmerking gemaakt wordt op Ockerse's pas in het licht verschenen Ontwerp tot eene algemeene Characterkunde (Ockerse was toen nog predikant): ‘Om de wereld wel te waarderen, is 't niet het best een theologischen bril op te hebben. Misschien zou een tooneelspeler ons de karakters der menschen juister kunnen afbeelden dan een christenleeraar.’ Op deze leeraars in het gemeen, en op enkelen hunner in het bijzonder, heeft Van Woensel vrij wat aan te merken: ‘Voor eenige jaren werd de zaak der gelukzaligheid of verdoemenis van Socrates bepleit. Zeker bedienaar des H. Woords, weinig gefamiliariseerd met tegenspraak, had zich bij die gelegenheid in 't vertrouwen van eenige zwakke en bijgeloovige Regenten of van hunne egâs zoo ver weten in te dringen, dat op derzelver gezag de vrijheid van drukpers op 't punt stond van gekluisterd te worden; met andere woorden, dat men ons verstand onder kuratele wilde stellen. Nu vraag ik, zou die ijveraar niet beter gedaan hebben met de luiden van zijn eigen stand, wier wangedrag schreeuwt, aan den leiband te leggen? Hoe lang zullen deze, vast alle dagen in de week, door hunne leeringen (si diis placet) 't nationaal verstand vervalschen? Waar is 't wel, dat de kerken reeds niet veel meer dan door de lagere klasse der burgerijen bezocht worden; maar mag ook deze geen gezonde predikaatsie voorgedischt worden? - De kerkelijke heeren kermen bitter over 't gebrek aan klandisie; zij zouden ons onze absentie wel voor eene doodzonde willen toerekenen. Weten zij dan niet, of houden zij zich zoo, dat onze tijdsomstandigheden geheel verschillen van die der H. Apostelen, wier aanbevelingen tot 't bijwonen der | |
[pagina 122]
| |
kerkelijke en herderlijke vergaderingen, en van de openbare godsdienst, waar, wijs, vroom en heilig zijn, toen 't mondelijk onderwijs de eenige weg tot stichting was? maar dat sedert de uitvinding der drukkunst een vroom huisvader, die jaarlijks een paar dukaten tot aankoop van paarlen, van pronkstukken van leerredenen uitlegt, hiermede zijn gezin meer nut, leering en stichting bezorgen kan, dan met het naloopen van een heir ordinaire preêkers? Mij dunkt, dat 't nog zelfs geen granum salis ('t geen niet veel is) vordert, om te tasten dat 't geen oudtijds nuttig en noodig was, nu overtollig en misschien schadelijk wezen zou. - Daar 't publiek onderwijs, 't geen 't beste deel der nationale opvoeding kon zijn, door deugd en braafheid onder de menschen aan te kweeken, een artikel van de alleruiterste importantie is, behoorde men, dunkt mij onder verbetering, de vrienden geestelijken met 't menschelijk verstand niet langer naar hun welgevallen te laten omspringen. Is 't mogelijk iets van meer belang uit te denken, dan hen te verbieden hunne predikaatsien, die nu altoos qualitate en quantitate peccéren, uit te bazuinen, tenzij gelouterd in de smeltkroes eener gezonde censuur? De vaderlijke zorg onzer Regenten voor de gezondheid der goede ingezetenen heeft in de meeste steden aangesteld keurmeesters, die schadelijke eetwaren van de markten en bedorven artsenijen uit de apteken weren. Daar nu de predikaatsien niets anders zijn dan geestelijke spijzen, geestelijke artsenijen, verdienen zij niet even veel de inspektie der Overigheid? Of is de menschelijke geest dezelve min waardig dan 't ligchaam?’ Ik kan niet gelooven dat Van Woensel deze onhollandsche gevoelens opgedaan heeft in Nederland zelf. Voor het minst is het niet daar te lande dat hij geleerd heeft, zich over kerkelijke aangelegenheden op dezen toon in het openbaar uit te laten. Bedrieg ik mij niet, dan was het aan zijn persoonlijken omgang met de onder turksche heerschappij levende Grieken, en daarbij aan zijne kennismaking met het hoofdwerk van Gibbon, dat hij dien blik op de christelijke godsdienst dankte, waarmede menigeen aarzelen zal hem geluk te wenschen. De laatstgemelde invloed, door hem zelf erkend, zou zonder de hulp van den eersten ongetwijfeld minder krachtig gewerkt | |
[pagina 123]
| |
hebben. Doch ook in zich zelf moest, voor een geest als den zijnen, Gibbon's boek overweldigend genoeg zijn. Bij het melding maken van de onkerkelijke en tegen het overgeleverd christendom aangekante rigting der 18de eeuw pleegt men onder ons bij voorkeur aan Frankrijk en aan de fransche Encyklopedisten te denken; en voor zoo ver de wijsbegeerte toen, althans hier te lande, hoofdzakelijk door fransche schrijvers gepopulariseerd is, laat zich deze onwillekeurige beweging van het geheugen der nakomelingschap zoowel regtvaardigen als verklaren. Doch niet slechts is Frankrijks deïsme in den grond der zaak enkel eene navolging geweest van Engelands voorbeeld, maar ook heeft Engeland, voor het minst in den persoon van Gibbon, eene verweg geduchter oppositie tegen de heerschende meeningen gevoerd dan Frankrijk. Gibbon dunkt mij de eenige schrijver van dien tijd, die gezegd worden kan het wit in waarheid getroffen te hebben. Al de anderen, of het moest zijn met uitzondering van Montesquieu, hebben gedeklameerd, zijn rhetoren geweest, hebben voor de filosofische kerkleer eene filosofie op eigen hand in de plaats gesteld, dogmatiek om dogmatiek. Alleen Gibbon heeft begrepen dat en hoe men den historischen weg bewandelen moest. Vandaar dat zijn werk, hoewel een vernietigingswerk, en ofschoon elke bladzijde den omgekeerden apologeet verraadt, blijvende waarde bezit en ook thans nog op den weetgierigen lezer indruk maakt. In de 18de eeuw zelf moet Gibbon voor eene bepaalde klasse van personen volstrekt onwederstaanbaar geweest zijn. Menigeen, die zich krachtig genoeg gevoelde de filosofen weerstand te bieden, zal voor den geschiedschrijver hebben moeten zwichten. Ik neem aan dat ook Van Woensel tot dien kring behoord heeft, en dat zijne turksche reis heeft aangevuld hetgeen door Gibbon bij hem onvoltooid gelaten was. ‘Iets’, zegt onze hollandsche vrijdenker in zijn hoofdstuk over de verbastering der Grieken, ‘iets voorzeker waarin de moderne Grieken volstrekt niet overeenkomen met hunne voorvaderen, is de opgeklaardheid van verstand. Was deze verandering, vraagt wel iemand, ook 't gewrocht eener staatsomwenteling, zoo geschikt om een volk, door 't verlies zijner | |
[pagina 124]
| |
vrijheid, te dégraderen en het allen lust tot de beoefening zijner verstandelijke vermogens te ontnemen? Dan, dit is het geval niet met de Grieken. Zwakheid van geest, onkunde en dweepachtig bijgeloof is hun erfdeel, hun nagelaten door eene domme, superstitieuse en heerschzuchtige geestelijkheid, de zuivere oorzaak dezer eklips. 't Is nog ligter, schoon in zich zelf moeijelijk, na te gaan den trapsgewijzen voortgang van onzen geest in de geleerde loopbaan, dan 't is te begrijpen hoe eene natie, welke de opklaring des verstands tot een zoo hoogen trap gebragt had, wederom tot zulke laagte, zulke beneveling kan wegzinken. Deze onteerende revolutie is ongelooflijk kort ('t komt hier op geen paar minuten aan) op de verbreiding eener nieuwe leer in de wereld gekomen. Deze leer is (alle christenleeraars zeggen 't, en velen zouden er een eed op doen) van een Goddelijken oorsprong. Wie, vragen zij, zou heiligschendig er aan durven twijfelen? Maar hare tolken, - ik hoop dat de lezer eenige toegevendheid zal gebruiken, en mij ten goede houden dat ik hem hier een oogenblik verdrietig valle met te herhalen iets 't geen men misschien in honderd zeer regtzinnige godgeleerde werken vinden kan, - hare tolken, die ze kwalijk begrepen, ze verbasterd, ze verdorven hebben door allerlei onkruid, zijn de onbetwistbare werktuigen van deze geestelijke versterving of gangroena onzer vermogens, door zoo vele eeuwen tot aan de Hervorming, en denkelijk ook voor een gedeelte des vals van twee zeer groote Rijken geweest. En hoe kan 't anders zijn? Zoodra de menschen, door hoop en vreeze verleid, toelieten dat die klasse onder hen, welke listigheids genoeg hadden hen met deze driften te bezielen, zoo veel gezags over hen namen om hun 't gebruik hunner rede af te staan en zich als blinden te laten bestieren, zoo kon 't niet missen of deze aanvoerders moesten zich op allerlei aard tegen 't schitteren en 't verbreiden des redelichts verzetten en ons tot de klasse van min dan sprekende apen dégraderen. Zonder van 't heilrijke, van de zaligmakende kracht der Christelijke leer eene stip te willen afdoen, zal ik bij mijnen christelijken lezer toch in geen ongenade vervallen zoo ik, als historieschrijver der menschelijke meeningen, zonder aanmerking van land of stand, zonder kiezen van partij of 't doen van | |
[pagina 125]
| |
uitspraak, - iets waartoe wij, was 't ook bevoegd, ons ongehouden rekenen, want qui requirent quid quaque de re ipsi sentiamus, id curiosius faciunt quam necesse est - daadzaken historice verhalende, mij veroorloof op te merken dat, gelijktijdig met de verkondiging der leere van Jezus Christus, of beter die zijner suppoosten, een ons te voren (den Joden misschien uitgezonderd) onbekende menschenhaat om godsdienstige meeningen, zich, zoo niet over den aardbodem, ten minste over 't aanzienlijkste deel van denzelven, heeft beginnen te verspreiden; dat 't toen eene eer geworden is in de schandelijkste domheid, in 't slijk van bijgeloof weg te zinken; dat 't verloochenen zijner natuur, eene van hare eerste bestemmingen te niet doen, gehouden is geworden aan deze zelfde natuur eene nieuwe waardigheid bij te zetten. Schoon vóór de opkomst van deze nieuwe leer de opinien der onder 't veelgodendom levende heidenen zoo menigvuldig mogten zijn als de menschen, men vindt nogtans geen of zeer geringe sporen dat dit verschil van denkwijze de zaden van menschenliefde, van mededogen en goedwilligheid, die de Schepper in ons hart gelegd had, verstikte. ‘De verschillende godsdiensten aangenomen in de romeinsche wereld,’ zegt Gibbon, ‘werden aangemerkt door 't volk als alle gelijkelijk echt’(hoe is dit mogelijk?), ‘door de filosofen als alle gelijkelijk valsch’ (dit begrijp ik), ‘en door de overheden als alle gelijkelijk nuttig. Alzoo bragt de verdraagzaamheid niet alleen onderlinge toegenegenheid, maar zelfs godsdienstige eendragt voort. 't Bijgeloof des volks werd niet verbitterd door eenig inmengsel van theologischen wrok; noch was 't gebonden aan de ketens van eenig spekulatief stelsel. De vrome veelgodendienaar, schoon van harte verknocht aan zijne nationale godsdienstplegtigheden, duldde met een ingewikkeld geloof alle de onderscheiden godsdiensten der aarde.’ Deze gulden eeuw van broederliefde, verdraagzaamheid, en eendragt, heeft met de prediking der christelijke Openbaring (zeker door de averegtsheid harer uitleggers) opgehouden onder de menschen; onder welke het nu allengs eene mode werd, elkander uithoofde van verschil in godsdienstige begrippen te kwellen, te vervolgen en te vernielen (eene mode die 33,095,890 zielen, zoo groot als | |
[pagina 126]
| |
klein, aan ons geslacht gekost heeft); item den een den ander beurtelings de deur des Hemels voor den neus toe te sluiten.’ | |
VDe betrekkelijke waarde dezer meeningen is bekend. In den tegenwoordigen tijd zal de hier gegeven verklaring van de felheid der godsdienstige partijschappen niemand voldoen. De uitspattingen van het fanatisme toe te schrijven aan eene soort van mode, is eene wufte hypothese. Dat Van Woensel niettemin tot die onderstelling zijne toevlugt genomen heeft, is een bewijs te meer dat men regt heeft hem in den geest der 18de eeuw een vrijdenker te noemen. Zijn voorstel de predikatien der christen-leeraars voortaan te onderwerpen aan eene van regeringswege uit te oefenen censuur; zijn beweren dat de kerken alleen nog bezocht worden door den minderen man; zijn voorgeven dat de meer beschaafden sedert de uitvinding der boekdrukkunst met minder kans van verlies leerredenen kunnen lezen dan aanhooren; de zorg waarmede hij zijne eigen meening over het al dan niet haatdragend karakter des christendoms verbergt achter eenige voorzigtige latijnsche woorden van Cicero, ergens door hemzelf ‘een knoopendraaijer’ genoemd - al deze bogten waarin hij zich wringt, deze half in ernst half schertsend door hem aan de hand gedane maatregelen, verraden dat werkelijk volgens hem ‘'t geen oudtijds nuttig en noodig was, nu overtollig en misschien schadelijk wezen zou.’ Aan den eenen kant was Van Woensel, in weerwil zijner aangeboren overhelling tot zwaarmoedigheid, - een gewoon verschijnsel bij zekere klasse van satirieke naturen, - geen pessimist. Hij geloofde niet aan de toenemende verbastering der vaderlandsche zeden, en als men hem op het ontaard karakter der nederlandsche regenten zijner dagen wees, dan antwoordde hij met eene aanhaling uit de papieren van een fransch gezant uit den goeden ouden tijd: ‘Wat Holland aangaat, er zijn tegenwoordig driehonderd afgevaardigden van de Steden, allen om te koopen; ik ken slechts vier personen die een uitzondering maken op dezen regel.’ | |
[pagina 127]
| |
Doch evenmin als aan den achteruitgang van het menschdom geloofde hij aan den weldadigen invloed der godsdienst op de maatschappij. ‘In den zevenjarigen oorlog wilde iemand de nederlaag der wapenen van Lodewijk XV aan de ongodsdienstigheid der fransche officieren wijten; waarop een ander vroeg: of de koning van Pruissen zoo vlijtig naar de mis ging? Zoo bloeit en vaart Engeland thans zoo goed, omdat de Engelschen zoo godsdienstig zijn? Ja wel! Even alsof 't niet wereldkundig was, dat men aldaar 't geen men christenen noemt, onder de lieden van fatsoen met lantaarns kan loopen zoeken en er weinigen vinden. Toen in den voorlaatsten oorlog de engelsche zeemagt die der Franschen en Spanjaarden vergruisde, was aan 't hoofd dier zeemagt een minister gesteld, zoo godsdienstig, dat hij een aap hield, gekleed in priesterlijk gewaad, dien hij tot openbare bespotting van den godsdienst liet ageren, ik durf niet zeggen hoe! Indien ergens de godsdienst ontheiligd wordt, is 't aan boord van een engelsch oorlogschip; maar dit belet hen niet, hunne vijanden braaf 't jak uit te vegen.’ In onze dagen zullen de vrienden en vereerders der godsdienst al deze feiten gaarne laten gelden. Zij zullen er in hunne overtuiging niet door geschokt worden. De godsdienst heeft volgens hen eene andere roeping dan dappere matrozen of geschikte ministers van Marine te vormen. Doch onze tijd is een tijd van godsdienstige herleving. De 18de eeuw was dit niet. Zij was integendeel de geboortetijd der vervreemding van het openbaringsbegrip, welke sedert nog telkens toegenomen is en die aanvankelijk noodwendig schaden moest aan het regt verstand der godsdienst zelve. Door een onbestemd doch daarom nog niet ontrouw voorgevoel gedreven, verhieven zich de nadenkenden onder de zoonen dier eeuw tegen eene opvatting van de geschiedenis des menschdoms, die elke zelfstandige ontwikkeling, buiten de godsdienst om, tot eene daad van opstand tegen den Schepper maakte. Godsdienst, christendom, bovennatuurlijke openbaring, werden door hen aangemerkt als woorden van één beteekenis. Onwillekeurig ontaardde de strijd tegen de laatste in een aanval op de twee eersten. Wat er van de openbaring zelve zij, is geen kwestie van | |
[pagina 128]
| |
historischen aard; daarentegen is het een feit dat de christenwereld, te oordeelen naar de voortschrijdende meerderheid in haar boezem, sedert honderd jaren gebroken heeft met haar openbaringsgeloof. Indien de dusgenaamde geest der 19de eeuw eene werkelijkheid is, dan moet het eigenaardige van zijn wezen in dit ongeloof gezocht worden. Vandaar dat men in de boeken van alle schrijvers der 18de, voor zoo ver zij behoorden tot de kinderen van hun tijd, overal dezelfde ontkenning aantreft. Gaat men uit van de onderstelling dat elk ongeloof een zedelijke wanklank of misstand is, en dat inzonderheid het christelijk openbaringsgeloof in onze zamenleving een onmisbaar bestanddeel van den waren ziele-adel uitmaakt, dan is het oordeel over een man als Van Woensel spoedig geveld. Doch ik voor mij stem met dat vonnis niet in. Wel zou ik Van Woensel wenschen te verwijten dat hij in zijn verzet tegen hetgeen hij het christendom noemde, met zijne bezwaren niet ruiterlijker voor den dag gekomen is. De polemiek van hem en zijne geestverwanten wordt somtijds gekenmerkt door iets gluiperigs, iets onopregts, waarvoor men bezwaarlijk sympathie gevoelen kan. Zijn ongeloof-zelf daarentegen moge hij, wat ons aangaat, behouden. Het wordt in den tegenwoordigen tijd door een te groot aantal goede christenen als de ware orthodoxie gepredikt, dan dat men het hém thans billijkerwijze zou mogen aanrekenen als een vergrijp. | |
VIHet laatste hoofdstuk van het tweede en laatste deel van Van Woensel's Reis-Aanteekeningen is gewijd aan eene studie over denzelfden prins Potemkin, wiens naam in dit opstel reeds een- en andermaal genoemd werd. Van Woensel vertoefde een tweetal jaren of langer in de Krim, tijdens de vermaarde gunsteling van Katharina II aldaar het stadhouderschap uitoefende. Hij was ooggetuige van het met de keizerin gedreven spel, toen deze op hare reis in het veroverd Taurie door haar minnaar onthaald werd op een vergezigt van geschilderde dorpen en van gevels zonder huizen er achter. Buiten betrekking zijnde, en als bijzonder persoon zijne dagen | |
[pagina 129]
| |
slijtend ten huize van een vriend, had hij van Potemkin's grillen persoonlijk niet te lijden. Des te nadrukkelijker was dit het geval met sommigen zijner bekenden, voor een deel te Petersburg woonachtig; en het is met behulp hunner nota's en verhalen dat hij zijne karakterschets van Katharina's vertrouwdsten kamerling heeft ontworpen. Dit fragment doet ons de letterkundige gaven van Van Woensel van eene nieuwe zijde kennen. Alleen het in den aanhef gebruikt beeld behoort reeds bijna tot onze oude vrienden, en herinnert ons dat prins Potemkin niet de eenige klasse van lieden vertegenwoordigde, waar de schrijver zelden anders dan met eene huivering aan denken kon: ‘Dat aan een predikant, dien 't domme gemeen, gewoon wel eens eene partij zotternijen, gevloeid uit een eerwaarden mond, als godspraken op te slorpen, bedorven heeft, 't hoofd van verwaandheid draaije; dat hij nimmer iemand de eerste groet, of 't moest (voor dezen) een burgemeester zijn, verdient verschooning; en dat een favoriet een weinig insolentie aanneemt, moet worden toegegeven. Ook heeft de burgerij van St. Petersburg er geduld mede. Maar wanneer hij, alle decorum aan een zijde zettende, zich alleen iets, de rest een niets rekent, waaraan hij niets verschuldigd is; alle maatschappelijke overeenkomst met de voeten treedt; reeds in den ochtendstond zijner verheffing de voornaamsten van den lande, waarvan eenige hem over de publieke zaak moeten spreken, een half dozijn uren, en te vergeefs, laat wachten; in 't midden hunner zich sans façon de haren laat uitkammen; iedereen aanziet, niemand toespreekt, met den voet zit te trappelen of een deuntje te fluiten; zich op deze of dergelijke manier dagen, weken, ja jaren laat achterna loopen, - alsdan mag men zich belgen. Wanneer hij in 't midden van den oorlog, ofschoon de veldtogt reeds geopend is, de kommandanten van legers, korpsen of vloten laat zuchten om hunne instruktien, terwijl hij, ten aanzien van al de bewoners zijner lugubre antichambre, de weinige werkzaamheid van zijnen geest verspilt met 't uitzoeken van stalen voor eene livrei, met 't opschikken van een bijbel, met 't uitspreiden zijner diamanten; wanneer hij, midden in den oorlog, militairen van verdienste moedeloos maakt | |
[pagina 130]
| |
en van 't leger verjaagt; wanneer hij zich zoo ver vergeet van een ambassadeur-extraordinair en plenipotentiair der eerste mogendheid van Europa, belast met zaken van de allerhoogste aangelegenheid, als een kind achter zich te laten naloopen, en hem in 't aanschouwen van honderden het verzochte papier, zonder hem aan te zien, eindelijk over den schouder toereikt; wanneer door zijne zorgeloosheid en besluiteloosheid men 't beleg eener vesting, te laat begonnen, met achterlating van eene kostbare artillerie zou hebben moeten opbreken, tenzij de hopeloosheid en schaamte zijner luitenants hem gedwongen had hem tot 't loopen van storm te doen toestemmen en een zondvloed van menschenbloed te vergieten; wanneer hij, in plaats van den soldaat door zijn voorbeeld te bemoedigen, terwijl hij in gevaar van zijn leven voor hem laurieren plukkende storm loopt, zich op een afstand houdt en aldaar weent, een krucifix kust en met zijne tranen bedauwelt; wanneer hij een zee-officier beveelt een linieschip te bemannen met een bataillon grenadiers, en daarmede, zelfs zonder roergangers, 'k laat staan onder-officieren, zoo toegerust binnen acht dagen zee te kiezen; wanneer hij honderden, die hij gelukkig mogt maken, zoo hij alleen van zich verkrijgen kon de pen op te vatten en te teekenen, jaren laat zuchten en versmachten, - alsdan laat hij overal den bedorven favoriet, den slechten oorlogsminister, den slechten staatsman, den slechten krijgsman, den slechten admiraal en den slechten mensch zien. Wederom, wanneer hij in 't midden van zijne bevolkte antichambre, omringd van zijne gunstelingen, zich neêrzet; zich van zijnen popowa, zijn factotum, zijne écrins laat brengen; zijne juweelen op een zwart fluweel uitspreidt, ze bekijkt, en nu, zijn oog op zijne afgodendienaars rondslaande, iedereen hoop geeft onder de begunstigden te zijn, hen een half uur in eene doodstille opgetogenheid houdt, en daarna den heelen bras laat inpakken zonder iemand een hemdsknoopje te schenken; wanneer hij, een oog van liefde op eene dame hebbende laten vallen, ze van 't hoofd tot aan den navel met diamanten behangt, ze daarmede een avond laat pronken, en ze daarna haar wederom afneemt; wanneer hij zich voor 't publiek vertoont in eene attitude waarin menig man verlegen mogt zijn zich van zijne | |
[pagina 131]
| |
ega te laten zien, - tenzij de kaars, op 't punt van uitgaan, in de pijp brandt, de gordijnen digt toegetrokken waren, of hij reeds vijftig jaren met haar gehuwd was geweest, - dan zoo mag men twijfelen aan zijne milddadigheid, edelmoedigheid, ingetogenheid. Ziedaar den buitensten omtrek van den man dien gij wenscht te kennen.’ Gelijk van zelf spreekt heeft Van Woensel, ouder het schrijven dezer bladzijden, minder dan ooit weerstand kunnen bieden aan den lust tot het maken van kantteekeningen. Ook ditmaal (tot zijne regtvaardiging zij gezegd dat de stroom zijner beschuldigingen het bijbrengen van sommige feiten noodzakelijk maakte) rust de korte kolom van zijn tekst op een breeden sokkel van noten. Daar leest men, met bijvoeging van de vraag ‘of een oost-indievaarder zoo leven zou met eene jufvrouw van 't Fransche Pad,’ dat het voorval der eerst geschonken en toen weder afgenomen diamanten werkelijk overkomen is aan de gravin S. Dat het peterburgsch publiek getuige geweest is hoe de ambassadeur, graaf C., op eene maskerade prins Potemkin achterna liep om het verlangde papier. Dat de prins, wanneer hij 't van zijne luiheid kon verwerven, in staat was allerminzaamst en allerwelsprekendst te zijn, maar dat dit een witte raaf was. Dat indien al de verzoekschriften, aan prins Potemkin gepresenteerd, aaneengelijmd waren, men er ongetwijfeld eene stolp voor het raadhuis van Amsterdam van had kunnen maken, terwijl, indien men alleen de gefiatteerde had willen bezigen, de lantaarnpaal vóór dat gebouw misschien te volumineus zou geweest zijn. Dat zekere B, een Duitscher van geboorte, na vele uren antichambrerens in de vertrekken van den gunsteling, zich eindelijk vol walging uit de voeten maakte, met den uitroep dat hij nooit meer so ein unerzogenen Flegel gezien had, - en dergelijken. Ter plaatse waar melding gemaakt wordt van het te midden van den strijd door prins Potemkin gekust en met tranen bevochtigd krucifix, staat aangeteekend: ‘Dit heb ik uit den mond van een ooggetuige, die op eene afgelegen batterij naast hem stond. In 't zeegevecht op de Liman van Ockzakow werd de jonge heer F. ligt gekwetst. Nu, zeide prins Potemkin met tranen in de oogen, nu zal 't goed gaan, wijl dit jonge kind nog | |
[pagina 132]
| |
geen zonden voor God heeft. De graaf D., een Franschman, die 't hoorde, had moeite Zijne Doorluchtige Hoogheid niet in 't aangezigt uit te lagchen.’ ‘De van zijn huishoud-vertrek tot aan zijn boekenkamer bereisde journalist,’ zegt Van Woensel ten slotte, ‘zal denkelijk deze karakterschets van partijdigheid verdenken. Een grievend vooruitzigt!’ Uit deze boutade maak ik op dat men in 1795, het jaar waarin het tweede deel der Reis-Anteekeningen verscheen, hier te lande nog niet bekend was met de ware geschiedenis van prins Potemkin. Het nageslacht laat Van Woensel regt wedervaren, en erkent het door hem ontworpen portret voor eene teekening naar het leven. Al hetgeen omtrent het hof van Katharina II in later tijd aan den dag gekomen is, heeft de naauwkeurigheid zijner inlichtingen bevestigd; en onze letterkunde mag er roem op dragen (wij Nederlanders willen wel weten dat alle dingen door ons sneller en beter verrigt worden dan door andere natien) eene der eerste welgelijkende beeldtenissen van het troetelkind der russische fortuin aan het overig Europa afgeleverd te hebben. | |
VIIEene zeldzame mate van aangeboren denkvermogen of gezond verstand was ontegenzeggelijk Van Woensel's merkwaardigst talent. Gelijk hij, zonder een geleerde te zijn, nogtans veel wist en de kunst verstond anderen tot lezen op te wekken, zoo spoorde hij ook tot nadenken aan, zonder in den hoogeren zin des woords zelf een denker te zijn. Zijne proeve over de kunst van waarnemen, waaraan ik tot kenschetsing van zijn persoon reeds het een en ander ontleende, is ook een geschikte toetssteen der vaardigheid en helderheid van zijn blik. Het kantianisme telde destijds in ons land nog geen belijders, en de jeugdige Van Woensel hield zich in de wijsbegeerte aan Wolf, door hem den Groote genoemd. Desniettemin is zijne bepaling van het waarnemen verrassend scherpzinnig: ‘Waarnemen is: door de gewaarwordingen, die tot de ziel komen, de voorwerpen, die deze gewaarwordingen in haar verwekten, kennen.’ Hetgeen er bij eene eerste lezing in deze definitie | |
[pagina 133]
| |
aan duisterheid overblijft, wordt weggenomen door de volgende opheldering: ‘De waarnemer beschouwt in den volstrekten zin niet de voorwerpen zelve, maar de gewaarwordingen, die hij er van verkrijgt.’ Voorzeker is dit eene zeer fragmentarische wijsgeerige methode, en Van Woensel was er de man niet naar de leer van das Ding an sich in al hare gevolgen te overzien. Doch al is het maken van zulk eene opmerking niet voldoende om iemand aanspraak te geven op den naam van adelaar, de zaak vereischt nogtans eene goede hoeveelheid doorzigt en kritischen aanleg. Van Woensel's begrippen over logica waren in het gemeen zeer helder.‘Niets,’zegt hij, ‘niets strekt zoo zeer tot opscherping onzer verstandelijke vermogens als eene gezonde redekunst. Eene eigenaardige redekunst moet gebouwd zijn op fysiologische beginselen. De ziel volgt in 't zamenvoegen harer denkbeelden duisterlijk zekere regelen; de logica bestaat alleen in ze te ontzwachtelen en klaar te maken. 't Zijn niet de wiskunstige waarheden die het verstand scherpen; 't is hare méthodus. En deze is niets anders dan een praktikale logica. De verachters dezer wetenschap zijn niet spaarzaam in haar te schelden. De logica geeft geen verstand: armhartige redenering! Hij, die het heeft, zal het er door verbeterd vinden. Wij spreken niet van het ruig der wetenschap, 't welk de kern der kunde van de dialectici uitmaakte. 't Is ondertusschen waar dat de beoefening der logica menigwerf weinig nuts aangebragt heeft. Wie kan 't ontkennen? Ziehier de reden: men behandelt een werk over de redekunst gelijk een ander boek, men leest het, men legt het weg, daar men intusschen de ziel met hare voorschriften (ik onderstel dat zij de opgegevene vereischten van bondigheid en duidelijkheid heeft) behoorde te doordrenken. Laat het mij vrijstaan hier eene gedachte te wagen. Gelijk den mensch eene logica naturalis aangeboren is (welke daarom ook dien naam draagt), zoo heeft hij ook eene grammatica naturalis. Zonder spraakkunst is men in staat zijne woorden aaneen te koppelen, gelijk men zonder redekunst kan denken, spreken, en redeneren. Maar gelijk de spraakkunst, door geen oefening verbeterd, gebrekkig en vol | |
[pagina 134]
| |
fouten is, zoo is de natuurlijke redekunst ook aan hare spitsvondigheden en parasyllogismi onderworpen. Dan, daar de mensch door oefening zoo ver gebragt wordt dat hij de fouten der eerste (de grammatica) vermijde, zou het op dezelfde wijze niet mogelijk zijn dat hij van jongs af gewoon gemaakt en door hebbelijkheid onafscheidelijk gekleefd werd aan goede regels eener zuivere en niet met vooroordeelen gemengde redekunst, en dat hij daardoor zoo zeer bevrijd raakte van het dwalen van het verstand als hem de spraakkunst voor de gebreken der taal beveiligt? Ik laat het beslissen dezer vraag aan hen over, die over het stuk der opvoeding gedacht en deze zaak meer dan oppervlakkig ingezien hebben.’ Had Van Woensel een beteren dunk van de menschelijke natuur gekoesterd, of zich eene meer ideale voorstelling gevormd van de ware drijf veeren der menschelijke daden, hij zou grooter vorderingen gemaakt hebben in de wetenschap en niet zijn leven lang een dilettant in verschillende vakken gebleven zijn. ‘De eerste en de verhevenste gemoedsdrift die een waarnemer hebben kan, is de liefde voor de waarheid; aan deze drijfveer is 't enkel, dat men den arbeid van zoo vele groote mannen dank te wijten hebbe’: zou men na deze sierlijke bewoordingen niet wanen te doen te hebben met een enthusiast, met een idealist voor het minst? Doch laat ons op onze hoede zijn! De kleine lofpsalm tot eer der waarheidsliefde is slechts eene inleiding, een beweegbaar chassinet. Om Van Woensel's ware meening te leeren kennen moet men deze dekoratie op zijde schuiven. Er komt dan ‘een ander stuk’ voor den dag, en men leest: ‘Ik schik mij hierin naar het aangenomen gevoelen. Doch 't is te lastig, zijne denkbeelden altoos te moeten voegen naar die van een ander, en 't is te aangenaam te spreken zoo als men denkt, dan dat ik de gelegenheid zou laten voorbijgaan om mijne gedachten over dit stuk eens te uiten. 't Is een gevoelen van oude tijden reeds afkomstig, en tot op den huidigen dag door filosofen nageklapt, dat de beschouwing der natuur een voedsel voor de ziel en dat de begeerte naar de kennis der waarheid diep der menschelijke natuur ingeprent zij. Dan, 't is ver af, dat dit vastgestelde zoo algemeen waar zou zijn. De waarheid betreft ons niet verder | |
[pagina 135]
| |
dan voor zoo ver zij nuttig is; en een verstandig mensch behoort zich weinig gelegen te laten liggen om voorwerpen te kennen, die voor hem van geen gebruik kunnen zijn. Maar waarom ziet men dan een wijs mensch zich somtijds met dingen bezig houden, welke in zichzelve beuzelachtig zijn? 't Is omdat het algemeen gevoelen er eene zekere waardij in gesteld hebbende, de kennis derzelve middelen worden om in de zamenleving een naam te maken; een naam te maken is veeltijds de inleiding tot het maken van fortuin, en te begeeren fortuin te maken is niets anders dan de eigenliefde. De geleerdheid, de studie, is een beroep; is 't niet altoos om 't geld, 't is somtijds om de glorie, waarvan de behoefte die van 't geld evenaart. Zet een Réaumur op een onbewoond eiland, de lust tot de beschouwing der natuur zal hem weldra vergaan. De liefde tot de waarheid is dan niets anders dan de eigenliefde, vermomd onder 't masker eener belanglooze weetgierigheid.’ Deze opvatting van de beoefening der wetenschappen moge menschkundig zijn, zij is ongetwijfeld het middel niet iemand zich met de borst te doen toeleggen, welligt vijftig jaren achtereen, op hetzelfde vak van studie. Sommigen zullen op grond daarvan beweren dat het Van Woensel aan den waren weetlust haperde. De wetenschap om de wetenschap was kennelijk zijne leus niet. Ook in zijne waardering van de geleerden zelf, althans voor zoo ver zijne landgenooten aanging, schijnt hij te hebben toegegeven aan eene niet van willekeur vrij te pleiten eenzijdigheid. ‘Onze vaderlandsche geleerden,’ zegt hij in de Lantaarn voor 1792, waar hij intusschen toont teruggekomen te zijn van zijn jongelingswaan als zou de studie een weg zijn tot aanzien of fortuin, ‘onze vaderlandsche viri docti kenmerken zich door zwaarmoedige geleerdheid, dofheid van geest, dorheid van genie, en eene niet stiefmoederlijke bedeeling van pedanterie.’ Hier had melding behooren gemaakt te worden van sommige loffelijke uitzonderingen. Zelf noemt van Woensel zich daar ter plaatse niet onaardig ‘een noodhulp’ in de huishouding der wetenschappen, en ik zal hem de ondienst niet doen deze kwalifikatie aan te merken | |
[pagina 136]
| |
als een bewijs van overdreven nederigheid. Doch met dat al verraadt reeds de eerste bladzijde de beste zijner verhandeling over het waarnemen den man van echt wetenschappelijken zin: ‘Verre de meeste geleerden zijn van gedachten, dat het waarnemen meer eene zaak der zintuigen dan eene des verstands zij. Doch ik meen reden te hebben om een ander gevoelen toegedaan te zijn. 't Ontbreekt ons, dunkt mij, zoozeer niet aan facta, door de zinnen waargenomen, als wel aan oorspronkelijke verstanden, die, uit eigen oogen ziende, te regt weten te zien, dat is, waar te nemen; het geziene tot zijne ware einden aan te leggen, te voren wel bespeurd, doch 't geen, met een vlugtig en oppervlakkig oog niet dan ter loops waargenomen, liefst als niet waargenomen moet aangemerkt worden. Toen Harvey zijne groote ontdekking van den omloop des bloeds aan 't licht bragt, nam hij geen nieuw factum waar; want het is volstrekt onmogelijk dat den Ouden onbekend zou zijn geweest dat het bloed in de slagaderen en aderen bewogen wordt. Derhalve, wanneer Harvey uit die te voren reeds bekende beweging van 't bloed tot deszelfs omloop redeneerde, was 't niet het oog, hetwelk dien loop waarnam; 't was zijn verstand, hetwelk uit die beweging en uit eenige andere redenen tot deszelfs omloop besloot.’ Echter zal het oordeel over de maat en den omvang van Van Woensel's talent nimmer bepaald kunnen worden door hetgeen zijnerzijds ten behoeve van wetenschap of wijsbegeerte gedaan is. Hij behoort tot de klasse dier schrijvers, van wie men wel veel leeren kan, doch die niettemin bij uitnemendheid schrijvers, letterkundigen, zijn. Mijne laatste aanhaling, ontleend aan een zijner jaarboekjes, zij om die reden eene zuiver litterarische bladzijde. Het is het stukje dat ten opschrift voert: Noodzakelijkheid van meer militaire kundigheden voor onze regenten: ‘'t Was onlangs te slecht weer om uit te gaan. - “'k Zal thuis eene matelote eten!” - 'k Wil ze mij zelve klaar maken. Na een uur kokens en morrelens was ze niet eetbaar. - “Jufvrouw, waar komt dat vandaan?” - “Omdat je er geen verstand van hebt!” Nu is 't veel gemakkelijker eene matelote dan eene armee | |
[pagina 137]
| |
of marine klaar te maken. Maar, zegt wel iemand, 't geen men zelf niet weet, kan men van een ander leeren. De week daarop, dacht ik, zal ik mijne matelote hervatten, en van te voren ter deeg vragen, hoe ze klaar te maken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar zij was geen haar beter. Zoo maakt men flaters, wanneer men door eens anders oogen zien moet. Dan wil men de engelsche vloot met friesche turfschepen bevechten en, in de verbeelding van nieuwe Simsons, den Pruissen met goudsche pijpen den kop afslaan. In den uitgebreiden kring van talenten, gevorderd om bij ons een goed regent te maken, bekleedt 't militaire eene aanzienlijke plaats, daar hij [de militaire regent] nu in den Raad van State, dan in een Admiraliteitskollegie zit; en voorwaar kan hij er niet meer zitten dan als een figurant, tenzij hij in de vestingbouw-, krijgs-, scheepsbouw- en zeevaartkunde ervaren is. Gelukkig nog, zoo hij er enkel eene persona muta is en de geheele matelote niet bederft. 't Was enkel aan de onervarenheid in 't militaire te wijten, dat ons vaderland de Brazilien verloor: en zoo de regenten er iets meer van geweten hadden, laat 't zich aanzien dat zij zich niet zouden begeven hebben in dien oorlog, welke met den vrede van Aken eindigde. Wie zou gezegd hebben, dat er zoo veel krachts in eene matelote stak?’ | |
VIIIWanneer voor den toekomstigen geschiedschrijver der vaderlandsche letterkunde het oogenblik zal gekomen zijn over Van Woensel te spreken, dan zal hij mij niet kunnen beschuldigen met zijn kalf geploegd of het gras voor zijne voeten te hebben weggemaaid. Niettemin, al had ik zonder moeite uitvoeriger kunnen zijn, ik wensch mijne lezers onder den indruk te laten dezer korte beschouwing over de vereischten van een goed regent. In een klein bestek vindt men hier veel bij elkander van hetgeen onzen schrijver meest karakteriseert. Sommige bijzonderheden zijn teekenachtig. Wie anders op aarde dan een oud | |
[pagina 138]
| |
vrijer wordt somtijds gebrutaliseerd door zijne hospita? Welk Hollander, die te geener tijd den vaderlandschen bodem verliet, kwam ooit op den inval het inheemsch botje of gebakken tongetje vaarwel te zeggen voor eene matelote? Van alle heeren hier beneden is de heer op kamers de eenige die zichzelf wel eens ten kok verstrekken moet. Van Woensel was zulk een heer. In Klein-Azie deed hij zijne vroegste kulinaire bekwaamheden op, en zoo min als de ietwat pruttelende vrijgezel heeft de halve vreemdeling in hem zich ooit verloochend. Dat nogtans zijn wereldburgerschap het hart van den vaderlander niet gedood had, daarvan getuigt zijne bedrevenheid in de landsgeschiedenis, zijne nimmer verflaauwde belangstelling in den maatschappelijken en staatkundigen toestand van zijn geboortegrond. Hij heeft dien toestand meer gehekeld dan geprezen, dit is zoo; doch niets geeft ons regt te onderstellen dat hij spaarzamer met de roede zou geweest zijn, indien het kind hem nader aan het hart gelegen had. En dan, verstond hij niet de kunst glimlagchend te onderwijzen en spelend te kastijden? Zijn aangenaam talent over staatszaken te redeneren, onder den vorm van een huiselijk praatje, was een vrijbrief voor menige ondeugende kritiek. Wie à propos van gestoofden visch het publiek opmerkzaam weet te maken op de gebreken van land- en zeemagt, vindt genade in veler oogen. Nog heb ik in Van Woensel de hem kenmerkende onpartijdigheid lief, ongetwijfeld eene vrucht van zijn kosmopolitisme. Was hij een kees? Was hij een oranjeklant? Men weet het niet. Niemand meer dan hij heeft zich in die woelige dagen met de staatkunde bemoeid. Zijne jaarboekjes en zijne spotprenten vertoon en overal de sporen eener zeer opgewekte deelneming. Doch, hoewel de anti-franschgezindheid in persoon, hij heulde niet met de oranjegezinde reaktie; en ofschoon hij aan den stadhouderlijken regeringsvorm voor goed de dienst opgezegd had, hij stak niettemin lustig den draak met de onnoozelheid der patriotten. Zijn gezond verstand maakte hem nationaal; en hier ligt het punt van aanknooping tusschen hem en vele welgezinden van den tegenwoordigen tijd. Op den naam van apostel heeft Van Woensel geen aan- | |
[pagina 139]
| |
spraak; daartoe was hij te singulier en geleek hij te weinig op een grooten geest. Doch wel behoorde hij tot de goede school. Hij is een dergenen onder het onmiddellijk voorafgegaan geslacht, van wie men gevoelt dat de vaderlandsche overlevering bij uitzondering door hen vertegenwoordigd wordt, en wien men uit dien hoofde gaarne in gedachte de hand drukt.
1863. |
|