Mengelzangen(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 216] [p. 216] Aan de waajer van Amaril, als ik dezelve, onbewust, dat ik ze had, in myn zak vond, en met dit versje haar weder bracht. Stemme: Als de Muzyk fol. 113. ZOet Waajertje, Wint zwaajertje, Gy zyt nu myn gevangen, Uw adem zoel, Die maakt steeds koel, Het Kropje, en ook de Wangen, Van Amaril, Die nimmer wil, Steeds even fier, gedoogen, Dat mynen geest, Eens gaat ter feest, Op lekkerny der oogen. Gy vind by my, Uw' slaverny, Dies zal ik u hier houwen, Op dat gy niet, My meer verdriet, Mocht door uw' koelte brouwen. [pagina 217] [p. 217] De Waajer. Ach, maak my vry, En weet, dat zy Niet koel word door myn' winden, Maar dat ik tracht, Met alle kracht, Haar minnevuur t'ontbinden. Gy kent niet recht Myn' diensten, knecht, Of zoekt ze te verdraajen, Ik ben steeds klaar, Om 't vuur in haar Te voeden, door myn waajen. Dies laat my gaan, 'k Zal onderstaan, Zoo hevig haar te blaaken, Dat om haar hals, En Borsjes mals, Zy opening zal maaken. Antwoord. Wel, gaa dan vry; Maar zorg voor my, En wacht u voor bedriegen; [pagina 218] [p. 218] Doe uwen plicht; Men kan zoo licht My in den slaap niet wiegen: Zet haar in brand, Schroei 't ingewand, En maak haar zoo verlegen; Dan zal 'k haar zin, Naar myne min, Heel lichtelyk beweegen; Maar, zoo gy liegt, En my bedriegt, Komt gy weêr in myn' handen; Zal 'k u door 't vuur, Voor zulk een kuur, Tot stof en asch verbranden. Vorige Volgende