Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |||||||
§ 1. Inleiding. Zijn levenswerk.Moeilijk konden de Engelse Jezuïeten van het einde der 17e eeuw meer blijk geven van hun geschiktheid om het Calvinisme te bestrijden dan toen ze aan hun landgenoot Richard Verstegen toestemming verleenden, verboden ketterse boeken te lezen. Een dergelijke toelating werd n.l. op 31 Januari 1590 door den Jezuïetenpater Henry Walpole, die te Brussel tijdelijk de belangen van de Engelse emigranten behartigde, gevraagd aan den Jezuïet Creswell, rector van het Engelse college te Rome: ‘I pray you, do for him. I cannot tell to what secular man of our nation it may more to Gods honour be imparted.’ Op 11 October 1590 herhaalde hij het verzoek: ‘I doubt not it would be to gods glory.’ En Verstegen kreeg de toelatingGa naar voetnoot1). Op 30 April 1593 verzekert hij immers, niet zonder een zweem van arrogantie: als ik niet zo gekweld werd door geldzorgen, ‘me thincks I could oute of sundry our late english hereticall books .... drawe forth very espetiall matter to move any indifferent protestant to become doubtfull of the truthe in either the puritaine or protestant religion.’ Die gelegenheid, om de Calvinisten met wapens uit hun eigen tuighuis te bestrijden, zou niet op zich laten wachten. Alleen, door onvoorziene omstandigheden zouden niet de Engelse Calvinisten het voornaamste doelwit worden voor deze lekenaanval, maar de Hollandse. Vandaar dat Verstegen een plaats opeist in dit werk; een ruime plaats tevens, want deze polemist kwam beter toegerust ten strijde dan de meeste andere leken. Sedert enkele jaren beschikken we in het doorwrochte werk van Dr. Edward Rombauts Richard Verstegen, een polemist der Contra-Reformatie (Brussel, 1933), aan wien we ook bovenstaande gegevens ontleenden (blz. 66-67, 71), over een uitnemende biografie van dezen schrijver. Alles wat vroeger door Engelsen of Nederlanders over hem gepubliceerd is, is in Rombauts' boek verwerkt of, zo nodig, herzien en uitgebreid met veel materiaal, aan eigen nasporing te danken. Voordien had men, inzonderheid in Noord-Nederland, slechts vage noties over dezen auteur. Het is voor een goed begrip van Verstegen's satirisch werk nodig, hier in kort bestek zijn levensloop, en zijn werkzaamheid, | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
vóór hij compareert in de Nederlandse letterkunde, te beschrijven. Ik steun hierbij op het feitenmateriaal dat Rombauts biedt: in de interpretatie daarvan wijk ik soms van hem af.
Richard Verstegen werd geboren omstreeks 1550 in Londen. Veel is er te doen geweest over zijn adellijke afkomst. Zijn vrienden noemden hem wel ‘vir nobilis’. Zelf schijnt hij in een onbekend gebleven pamflet zijn adeldom verdedigd te hebbenGa naar voetnoot1). Later wordt hij blijkbaar voorzichtiger en spreekt hij over zijn voorgeslacht als zijnde een oude en eerbiedwaardige, niet een adellijke familie. In zijn archaeologisch hoofdwerk, A Restitution of Decayed Intelligence (Antwerp, 1605), lezen we n.l. het volgende: ‘For albeit my grandfather Theodore Rowland Verstegan was borne in the duchie of Geldres (and there descended of an ancient and woorshipful familie) whence by reason of the warres and losse of his freindes hee (being a yong man) came into England about the end of the raign of king Henry the seventh, and there maried, and soone after dyed; leaving my father at his death but nyne monethes old, which gave cause of making his fortune meaner then els it might have bin.’ (Citaat uit het ex. in de Amst. Univ. Bibl.). Even voorzichtig drukt hij zich achter in hetzelfde boek uit, wanneer hij onder de afbeelding van een paar wapenschildenGa naar voetnoot2) schrijft: Insignia vetustae (ik cursiveer) familiae Versteganorum, ex Geldria, olim Sicambria oriundae. Met zovele andereGa naar voetnoot3) adellijke aanspraken mogen we ook deze wel naar het rijk der legenden verwijzen. Verstegen is dus gesproten uit een aanzienlijke Gelderse (oorspronkelijk Rijnlandse) familie. Zijn grootvader verliet tegen 1509 zijn land: dus in de tijd dat hertog Karel van Egmond grote successen behaalde in zijn strijd tegen de Bourgondiërs (1508: Inneming van het kasteel Poederoyen en Vrede van KamerijkGa naar voetnoot4)). Mogelijk is hij een aanhanger geweest van de Bourgondische partij en moest hij, toen die de nederlaag leed, vluchten. Zou grootvader Verstegen dezelfde onnationale politieke theorieën en pro-Habsburgse sympathieën gekoesterd hebben als, mutatis mutandis, zijn kleinzoonGa naar voetnoot5)? | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Zijn vader was kuiper ‘at S. Katherine in London’Ga naar voetnoot1). In 1565 werd Richard als student te Oxford ingeschreven onder de naam Richard Rowlands, ‘servant to Mr. Barnard’: blijkbaar was hij onbemiddeld. Hij studeerde Engelse Geschiedenis, Angelsaksisch en Gotisch. Als overtuigd Rooms-Katholiek moest hij, zonder examen te mogen doen, de universiteit verlaten. In 1576 vertaalt hij een soort reisgids uit het Duits, in 1577 vinden we hem twee dagen ‘ffor religion’ inde gevangenis. Omstreeks 1580, een jaar van zeer scherpe decreten tegen de Roomsgezinden, moest hij ‘cum uxore’ uitwijken. ‘One Verstigan, who broke out of England, being apprehended’ noemt een tijdgenoot hem. Hij vestigt zich in Parijs, waar hij met een anderen Engelsman in 1583 gevat wordt op last van den Engelsen gezant bij een overval op een drukkerij, waar Verstegen een pamflet liet drukken tegen de Katholiekenvervolging van Elizabeth. De gezant wil deze ‘vainglorious persons’, deze ‘fasteux’ streng laten straffen. De koning, de koningin-moeder en de pauselijke nuntius komen er aan te pas. Einde Januari 1584 wordt hij op vrije voeten gesteld, en, voordat er gevolg kan worden gegeven aan een tweede arrestatiebevel, ontsnapt hij door tussenkomst van den nuntius. In Rome gearriveerd, klopt hij om steun aan bij den kardinaal-staatssecretaris, maar treedt daar blijkbaar nogal brutaal op. Op geïrriteerde toon schrijft deze n.l. aan den nuntius: ‘Venne qua il Verstegen Inglese stampatore ec..... et subito è entrato a pretender provisione, et trattenimento come se S.B.ne fosse tenuta di nutrir tutti li Inglese che stanno fuori d'InghilterraGa naar voetnoot2).’ In het voorbijgaan merken we op dat blijkens dit schrijven zijn voornaamste werkzaamheid te Parijs dus blijkbaar die van drukker was geweest. Het pamflet waarvan de uitgave te Parijs verijdeld was, verscheen nu in 1584 te Rome onder de titel: Descriptiones quaedam illius inhumanae et multiplicis persecutionis quam in Anglia propter fidem sustinent Catholici Christiani. Het bevat vijf gravures, afbeeldend de vervolging der Engelse Katholieken met uitleg en Latijnse verzen. Reeds hier klinkt het thema van dit ganse leven luid uit in een hoogdravende oproep tot alle Roomse en Lutherse (sic!) volkeren tegen het Calvinistische gevaar: O populi quicunque Europae regna tenetis,
Hispani, Germani, Itali, Gallique, Polonique,
Et Suevi et Dani, vestris latissimeGa naar voetnoot3) ab oris
Hanc Calvinismi sceleratam avertite pestemGa naar voetnoot4).
Dergelijke (of dezelfde?) prenten als Verstegen zijn lezers bood, lieten de Guises als propagandamiddel tegen Hendrik van Navarre, in het godsdienstige immers een geestverwant van Elizabeth, openlijk te Parijs tentoonstellen, om de bevolking een afkeer in te boezemen tegen het vervolgzieke Protestantisme. In 1585 werden gelijksoortige taferelen op een groot schilderij te Parijs geëxposeerd. | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
Over de jaren 1585 en 1586 weet Verstegen's biograaf niets mede te delenGa naar voetnoot1). Was hij toen nog te Rome of reeds in Antwerpen? Slechts één levensteken hebben we van hem uit die tijd: twee interessante gravures, getekend R.V. 1585, onder de opschriften: Typus Ecclesiae Catholicae et signa quibus ea cognoscitur, en Typus Hereticae Synagogae et eius proprietatesGa naar voetnoot2). Elk bestaat uit vijf voorstellingen. Centrum van de eerste is de Roomse kerk, uitgebeeld als een schone vrouw in een vorstelijke zetel, met de sleutels van St. Pieter en een boek in de handen, dragend de tiara en bestraald door de H. Geest; in het midden van de andere zien we de Ketterij, een vrouw met wild hoofdhaar, naakt bovenlijf, verslenste borsten, in de ene hand een momaanzicht, in de andere vlammen vuurs, zittend voor een spelonk. De vier bijvoorstellingen van de eerste beelden de ‘kenmerken’ der Kerk uit: haar antiquitas (de H. Communie, eerbiedig door knielende vromen ontvangen), haar successio (een rij bisschoppen), haar universalitas (een predikdienst in de kerk met een schare aandachtige toehoorders), haar concordia (een kerkvergadering). Daartegenover staan de ‘eigenschappen’ der ketterij: haar novitas (een jolig Avondmaal, genoten door werelds geklede lieden), haar intrusio (wolven die een kudde schapen overvallen binnen de ommuring der kerk), haar particularitas (een eenzame uil in een boomtronk met op de achtergrond een schuurkerkje) en haar discordia (een bijeenkomst waar dominees schermen met bijbels en zwaarden). 't Is 1587, voor we weer iets van hem horen. In dat jaar werd Maria Stuart terechtgesteld, en dit was voor den hartstochtelijken emigrant een gerede aanleiding om een dergelijk, maar veel uitvoeriger, werk in het licht te geven: het beruchte Theatrum Crudelitatum Haereticorum nostri temporis, te Antwerpen, waar hij toen reeds gevestigd wasGa naar voetnoot3). In zijn voorrede tot de Roomse vorsten en volkeren blijkt de bedoeling van den auteur: een geïllustreerd R.K. martelaarsboek te geven om de snoodheid van Calvijn en Beza, Hendrik VIII en Elizabeth, de Hugenoten en Oranje, voor immer te brandmerken. Alle lasterpraatjes gelooft hij: ‘Et maintenant qu'il faut qu'elle (n.l. de kerk) soit reformee par ceux qui êtans rempliz d'une infinité d'oultrages et sales pechez, l'ont iniquement quitté et delaissê (comme Calvin et Bese, hommes abondants en iniquitez et vices abominables, lesquelles ont faict imprimer au doz de l'un par feu la fleur de lis, et à la vie de l'autre la note d'infamieGa naar voetnoot4)) pour faire une tant triste division soubs le nom de pieté et reformationGa naar voetnoot5).’ | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
Van den Geuzenleider Oranje heet het: ‘homme cruel et de coeur double, qui à l'imitation de la vipere, à recompensé le benefice par cruauté. Il a soubs umbre de liberté, ou plutost servitude pleine de fraude et tromperie, introduit au pays les François et apres les Anglois, pour tout renverser et gaster.’ Hebben de Protestanten ook geen martelaars? Duizendmaal neen! Hij hoopt dat de ketters zich bekeren op de aanblik van de door hen bedreven wreedheden: ‘ne nous representans plus leurs martyrs, qui ne furent iamais condamnez pour la religion, mais pour cause d'impieté; non pour innocence, mais pour crime; non pour saine doctrine, mais pour erreur; non par constance, mais par obstinacité; et ce par les loix anciennement ordonnees par les Empereurs. C'est une sentence vulgaire, que la peine ne fait pas le martyre, mais la causeGa naar voetnoot1). Or ne peut il advenir à l'Eglise chose plus dolente et contre son gré, que quand toutes autres medecines étant reiettees par les hereticques, elle est forcee par effusion de sang remedier aux pestes pernicieuses et dommageables à l'Eglise ChrétienneGa naar voetnoot2).’ De Lutherse en Anabaptistische richting is in zijn ogen maar kinderspel vergeleken bij de Calvinistische. Door de actie van Calvijn trilt de wereld op haar grondvesten! ‘Entre toutes lesquelles la plus hideuse et detestable secte de Calvin a precipité une infinité des ames des Chrétiens aux enfers, et million des corps cruellement occis, et a introduit la perturbation de plusieurs Royaumes de la Chrétienté, et machiné quasi l'entiere ruine de cest univers.’ Om dat te bewijzen volgen vier series gravures, volgens de kenners gemaakt door Joan WiericxGa naar voetnoot3), met wrede, vaak obscene, martelscènes. De eerste serie, bestaande uit vier gravures, beeldt af de wreedheden der Schismatieken onder Hendrik VIII. De tweede reeks (twaalf gravures) geeft weer de door de Hugenoten in Frankrijk bedreven gruwelen. De volgende serie schetst de barbaarsheden en de wandaden van de Calvinistische Geuzen onder leiding van Oranje: in hoofdzaak zijn dit de sadistische gruweldaden die bedreven werden door de woeste soldateska van LumeyGa naar voetnoot4) en Sonoy in de eerste opstandsjaren. Plaat I betreft de Gorcumse martelaren (1572), II de martelaren van Roermond (1572)Ga naar voetnoot5), | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
III geestelijken uit OudenaaerdenGa naar voetnoot1) e.a. plaatsen in Vlaanderen, IV Cornelius Musius van Delft, een der martelaren van Alkmaar en twee priesters uit Gouda (1572-'73), V de slachtoffers van Sonoy's Bloedraad in Noord-Holland (1575)Ga naar voetnoot2) benevens een paar Roomse vrouwen uit Haarlem (1573). - De vierde serie bevat acht gravures over de martelaars onder de regering van Elizabeth met als slot de terechtstelling van Maria Stuart. Beoordelaars als Ruelens en Rombauts erkennen de eenzijdigheid en de onjuiste vorm van Verstegen's pamflet. Toch prijst Ruelens het als ‘un sanglant manifeste lancé contre les Réformateurs, un miroir terrible où l'on fait voir aux peuples les maux que l'hérésie traîne à sa suiteGa naar voetnoot3).’ Lees in de laatste zin in plaats van het woord ‘ketterij’: elke toenmalige oorlog, en de opmerking is juist. Ook - zegt hij - mogen we niet de maatstaf van onze tijd aanleggen: gematigdheid kon toen misschien uitgelegd worden als ‘pusillanimité’ en het werkje getuigt in elk geval van moedGa naar voetnoot4). Rombauts spreekt ook in vergoelijkende en verzachtende termen: ‘Alhoewel Verstegen zelf zijn afkeer voor de hervormden en zijn sympathieën voor de Ligue en hare aanvoerders niet verduikt .... is hij toch veel bezadigder in zijn bewoordingen en heeft zijn oordeel een grootere objectieve waarde’ (dan dat van den Fransen koopman die de tweede Franse vertaling bezorgde)Ga naar voetnoot5). De apologie die in deze beschouwingen ligt opgesloten is niet te aanvaarden. Ten volle beamen we wat Fruin zegt: ‘Wij betreuren en eeren de weinige katholieke martelaars niet minder dan de talrijke slachtoffers der inquisitie’Ga naar voetnoot6), maar dat neemt niet weg dat de tendentieuze en immorele inkleding het werkje stempelen tot navrante gruwelliteratuur. Zoals we gezien hebben sluit het zich aan bij de typisch barokke martelaarsscènes, zoals Verstegen die tijdens zijn verblijf te Rome op de gruwelijke fresco's van Pomarancio in het Engelse Jezuïetencollege te aanschouwen had gekregenGa naar voetnoot7). Groot was de indruk die het sensationele boekje gemaakt heeft. Het grote aantal drukken getuigt er van. In een Ned. pamflet uit het jaar 1589 (Cat. Muller-Tiele, 353), dat de oorzaken bespreekt waarom een Engelse expeditie Spaanse schepen genomen had in de mond van de Taag (30 Juni 1589) vinden we nog de weergalm van het beruchte boekje. We lezen er: de Jezuïeten en hun trawanten willen beweren dat de ter dood gebrachte hoogverraders waren martelaars om het geloof: ‘daertoe sy niet alleen uutgheven beruchtige boecxkens, maer oock schilderijen, die vertoonende zijn ick en weet niet hoedanighe vreemde monstren te kennen gevende eenighe barbarische wreedtheydt aenghedaen, als sy hunselven valschelick versieren ende roepen, den voorsz. Jesuiten ende seminairen, dat is die schuldighe van | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
crijm van lese-majesteytGa naar voetnoot1).’ Verschillende Roomse historiographen uit die dagen hebben er bovendien uit geputGa naar voetnoot2). In 1588 kreeg Verstegen door bemiddeling van Parma een Spaans pensioen van dertig kronen per maand, dat echter lang niet altijd op tijd werd uitbetaald. In 1590 wordt hij vermeld als Antwerps agent van den Engelsen kardinaal Allen; hij was toen tussenpersoon voor de geheime briefwisseling tussen de Roomsen in Engeland en de Engelse emigranten. Vooral voor de jaren 1592 tot 1595 zijn we bijzonder goed over hem ingelicht. Hoe hoog Verstegen in de gunst stond blijkt wel uit het feit dat hij een tijdlang, toen de schatkist weer was uitgeput, op bevel van Philips II persoonlijk zijn steungeld kreeg uitgekeerd uit de geheime legerfondsen. Geen wonder trouwens: feitelijk was hij de leider van de Spaanse spionnagedienst in Engeland. Hij ontving, copieerde of resumeerde de brieven en de rapporten van de missionarissen in Engeland, zorgde voor hun veilige overtocht, verschafte hun valse paspoorten. In 1592 schreef hij een heftig anoniem pamflet tegen den Engelsen staatsman Burghley, wat zoveel opspraak verwekte, dat niemand minder dan Francis Bacon een uitgebreid verweerschrift opstelde en uitgaf. Ook mengt hij zich in die jaren als politiek agitator in de Engelse erfopvolgingsstrijd. Er was n.l. onder de Roomsen een ‘Schotse’ partij die Jacobus VI van Schotland na Elizabeth's dood op de troon wilde zien, en een ‘Spaanse’ partij voor welke Isabella de uitverkoren vorstin was. Hij verdedigt de denkbeelden van de laatstgenoemde groep in een geruchtmakend geschrift: A Conference about the next succession to the Crowne of England (1594), uitgegeven onder het pseudoniem R. Doleman. Verstegen was niet de enige auteur: hij maakte slechts het ontwerp. De schrijvers werden al spoedig door de Schotsgezinde ballingen ontmaskerd, die er zo verontwaardigd over waren dat ze de Engelse regering van dit ‘intolerable piece of Jesuitical intrigue and Spanich statecraft’ in kennis stelden. Zij wilden slechts den wettigen erfgenaam als troonopvolger erkennen, ook al was hij Protestant, Verstegen c.s. redeneerden in de geest der monarchomachen: het volk, het gemenebest mag om bepaalde redenen (b.v. ‘religion’) een vorst als onbekwaam tot de regering beschouwenGa naar voetnoot3). Een felle strijd brak nu uit tussen de Spaansgezinde partij der ‘Jezuïeten’ en de Schotsgezinde der ‘edelen’. Verstegen verdedigde zelfs zo vurig de Jezuïeten in een ons onbekend, waarschijnlijk niet gedrukt, pamflet dat hij door de tegenpartij voor het gerecht gedaagd | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
werd. Het proces werd echter stopgezet. In 1602 schreef hij nogmaals een ons onbekend geschrift, waarin hij zo heftig te keer ging tegen een wereldlijken priester dat een zekere Anthony Copley hem in een pamflet, getiteld Another Letter of Mr. A.C. to his Disjesuited Kinseman (1602) beschuldigde van ‘Percussio Cleri in the highest degree’Ga naar voetnoot1). Hoe durft iemand, zo roept hij uit, zo'n salvo van invectieven af te schieten op een gezalfde des Heren! ‘Oh infinite corruption in holy Church when such spirits are suffered, nay nurtured therein; when a religious Societie, and that of Jesus can beget such brats’: koningen vermoorden ze, priesters smaden zeGa naar voetnoot2). Is deze felle veroordeling van drijverijen, waarop hij blijkbaar niet geantwoord heeft, het einde geweest van zijn politieke agitatie? De twisten en complotten onder de emigranten duurden voort, maar zijn naam wordt er niet meer in genoemd. De Spaanse spionnagedienst was intussen bij gebrek aan geld te gronde gegaan. Nog tot 1601 schijnt hij zijn rol als bemiddelingsagent gespeeld te hebben: in datzelfde jaar horen we echter ook al van een ander die deze functie uitoefent. Onderwijl was hij ook begonnen, stichtelijke werkjes uit te geven, o.a. in 1599 The Primer or Office of The Blessed Virgin Marie in Latin and English, en in 1601 Odes in imitation of the Seaven Penitential Psalmes, with sundry other Poems and ditties tending to devotion and pietie. Zelfs hierin kon hij Calvijn niet met rust laten. In een ‘Complaint of Church Controversy’ lezen we: Must now an upstart Martin or a John
In question call the firme fidelitie,
Of her whose pallas on a rock of stone,
Presents the picture of her chastitie?
Who was of heav'n, and earth long heiled in grace,
Ere ought was heard of this new-risen raceGa naar voetnoot3).
In diezelfde jaren had hij zijn archaeologische studie weer opgevat. Als resultaat daarvan verscheen in 1605 te Antwerpen: A Restitution of Decayed Intelligence: in antiquities, Concerning the most noble and renowned English nation. By the studie and travaile of R.V. Van dit zijn wetenschappelijk hoofdwerk verschenen van 1605 tot 1673 zes drukken: ongeveer 50 jaar lang was het 't voornaamste werk op het gebied van de Engelse oudheidkunde. Later gaf hij nog een archaeologisch werkje uit: Nederlantsche Antiquiteyten, T' Hantwerpen, 1613Ga naar voetnoot4), doch dit is slechts een uittreksel uit het Engelse standaardwerk met enige bijvoegingen betreffende Nederland, | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
o.a. de bekering van een deel der Nederlanden door Willebrord. In het zesde hoofdstuk betoogt hij ondermeer dat het geloof, dat hier 900 jaar geleden door Willebrord geplant is, geen reformatie nodig heeft. Het Protestantse Holland wordt in dit wetenschappelijke werkje als volgt getypeerd: ‘Hier sietmen dagelijckx de schaepen teghens de schaepherders met schriftueren stryden, de vrouwen teghens haere mans met schriftuere kyven, den knecht tegens synen meester met schrifture argueren, ende de reysende liedens te waegen oft te water malcanderen met schriftuere altemets om de ooren slaen’ (blz. 101). Met dit werkje zijn we reeds terecht gekomen in Verstegen's Nederlandse periode. In Oct. 1610 was de toen ongeveer zestigjarige hertrouwd met een Antwerpse dame, Catharina de SauchyGa naar voetnoot1). Na dit huwelijk gaat hij zich blijkbaar geheel inleven in de Nederlandse volksgemeenschap. Hij moet wel over een bijzondere vitaliteit beschikt hebben; anders is het niet te verklaren dat hij omtrent zijn zestigste levensjaar nog een nieuw leven begon en sedertdien tot aan zijn negentigste jaar tenminste zeventien Nederlandse geschriften kon publicerenGa naar voetnoot2): een feit zó frappant dat vroegere Engelse biografen het bestaan van twee Verstegen's aannamen, een Engelsen en een NederlandsenGa naar voetnoot3). Het merendeel van deze werkjes bevat anti-Calvinistische satire en wordt in de volgende paragrafen besproken. Twee er van evenwel dragen een historisch en politiek karakter en dienen derhalve in deze oriënterende inleiding afzonderlijk vermeld te worden. Allereerst De Spiegel der Nederlandsche Elenden, getoont Door een Liefhebber der Waerheyt ende der Nederlanden welvaert, Tot Mechelen, By Hendrick Iaye, 1621. Dit werkje is een beknopte Geschiedenis van het tijdvak 1559 tot 1621, bekeken door een Zuidnederlandse Spaansgekleurde bril. Voor een uitvoerig résumé van de inhoud kan men terecht in het werk van RombautsGa naar voetnoot4). Enkele details evenwel mogen in verband met het onderwerp dat ons bezighoudt, terloops vermeld worden. Zijn hele geschiedbeschouwing is ten sterkste beïnvloed door zijn godsdienstige opvattingen. ‘Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om aan z'n dubbelen afkeer op godsdienstig en politiek gebied tegenover de gereformeerde heerschende klasse uiting te geven. In de jonge en krachtige Hollandsche republiek ziet hij den ouden vijand, het Calvinisme, dat hij immer op zijn weg heeft aangetroffen en dat hij niet nalaten zal te bestrijden, zoolang zijn krachten hem niet ontzinken’ (Rombauts, blz. 282). Dat blijkt reeds terstond uit de geo- en sociographische beschrijving van Holland, waarmee het boekje opent. Dit land, oorspronkelijk zee, is niet door God bestemd voor menselijke bewoning. 't Weinigje grond dat er in dat vlakke land nog is, moeten de Hollanders verbranden wegens gebrek aan hout en kolen. Gras is er de enige rijkdom, getuige boter en kaas. Er zijn zeven ketterse religiën. Bijna elke schoenlapper is daar een ‘Duytschen Doctor in der Godtheyt.’ Zonder de naam van inquisitie te gebruiken, stellen zij een inquisitie in | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
het werk om twee religies te verdrukken, te weten de oudste (de Roomse) en de nieuwste (de Arminiaanse). Enz. Na in hoofdstuk II-IV de politieke verhouding van Holland, Engeland en Frankrijk te hebben onderzocht, betoogt hij in het 5e hoofdstuk, dat er geen reden is voor Engeland om de Hollanders te steunen. Er is immers maar weinig overeenstemming tussen de religies van die beide landen. De Gomaristen komen wel met de Engelse kerk overeen in zake het leerstuk der praedestinatie, maar er is 1o. verschil in kerkregering (zij erkennen geen koning als hoofd der kerk en willen niet van bisschoppen weten), 2o. verschil in ritus. Het rituele onderscheid is tweeërlei. Ten eerste willen de Gomaristen het H. Avondmaal niet knielend ontvangen. ‘Ick gheloove sy souden hen daer toe thoonen met knien alsoo styf als de knien van Oliphanten, liever dan sy die souden booghen om het Nachtmael knielende te ontfanghen.’ Deze broeders zouden liever hun leven lang zonder nachtmalen zijn dan dat ze éénmaal knielden voor een nachtmaalstafelGa naar voetnoot1). - Ten tweede: bij de H. Doop maken ze niet het teken des kruises, want dat houden zij voor ‘het merck vande beest, meynende den Paus. Maer door soo te spreken, mach de werelt bemercken wat sy voor beesten syn’ (blz. 92). Het is dan ook onbegrijpelijk dat het op de Synode van Dordt niet gekraakt heeft. ‘Tis om te lachen hoe die Rabbinen die wt Enghelandt quaemen om met de Calviniste Gomaristen te sitten in de Synode van Dort over de Arminianen die sot soo heel stillekens inde mouwe costen houwen, sonder eenige mentie van eenige differenten tusschen hun beyde te maecken’ (blz. 94). Wel zijn er in Engeland een zeker soort van ‘ghereformeerde quanten’, die men Puriteinen noemt, en die ongeveer met de Gomaristen overeenstemmen. Net zulk goed: ‘Van hunne arguatien, disputatien, crackeelen, kyvagien ende schandaleuse pasquillen d'een teghen d'ander, daer van is ghenoech te vinden in de winckels van de Boeckvercoopers te Londen’ (blz. 97). Ze erkennen z.g. de autoriteit des konings in kerkelijke zaken, maar dat doen ze slechts om huns levens wil. Veel liever zouden ze Jacobus I kwijt zijn, den Paltsgraaf als koning huldigen en dan genieten van ‘eene consistorie regieringh vanden eersamen Kerckenraet, daer de grootste bottericken soo veel in spreecken moghen als de verstandichste mannen’ (blz. 101). Meteen goed voor verscheidene Nassause familieleden van den Paltsgraaf: die zouden dan een goede positie in Engeland kunnen verkrijgen, b.v. door het confisqueren van kerkelijke goederenGa naar voetnoot2)! In het 7e of laatste hoofdstuk bespreekt hij o.a. de pretentie der Hollanders dat ze een Gereformeerde religie hebben. Uitvoeriger weidt hij daarover uit in het tweede historische werkje dat we nu nader zullen beschouwen. De volledige titel van dit geschriftje luidt: Oorloge Ghevochten met die wapenen van die waerheydt, en van die Reden, in twee bataillien. Teghen Twee valsche pretentien van de rebellighe Hollanders. Te weten: 1. Dat | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
sy zijn getrouwe Patriotten, oft liefhebbers van hun Vader-landt. 2. Ende dat sy hebben een ghereformeerde Religie, uitgegeven te Antwerpen, 1628Ga naar voetnoot1). Het eerste gedeelte is een politiek tractaat, vooral gericht tegen Willem van Oranje, in wien de geuzen als in een afgod geloven, en die in waarheid is geweest de oorzaak van al de ellende die over Nederland gekomen is. Waarom sloot de Prins zich eigenlijk bij de Calvinisten aan? Uit politieke overwegingen natuurlijk. De Calvinisten ‘hem toonden te wesen van een andere oproerighe furie dan de Lutherianen, daer hy hem soo wel mede niet en bevondt, door dien dat sy liever een ghelas wijns in die handt hadden dan een bloot gheweyr; ende hy bevondt dat die Doopers liever sochten heymelijck ende stillekens te schuylen, dan hen bloot ende in 't openbaer te gheven, met die wapenen inde hant’ (blz. 22). Het is in dit tractaatje dat hij ‘als in passant oft als tot wat recreatie vanden leser, vanden lustighen lof-sanck’ spreekt ‘welcken eenen woorden-dienaerGa naar voetnoot2) van hem ghedicht heeft, ter wijlen hy noch leefde, ende die broeders met alsoo groote devotie noch singen in hun herberghen, als sy eenige van hun Datheensche dichtekens (die sy de Psalmen Davids noemen) in hun kercken doen.’ Met hautaine minachting spreekt Verstegen, met zich zelf ingenomen als beoefenaar van nieuwmodische poëzie, over ‘desen tammen dichter (die niet en weet wat scherpsinnighe conceptenGa naar voetnoot3) te segghen zijn)’ (blz. 16Ga naar voetnoot4)). De Tweede Battaillie, een gewoon theologisch tractaatje overigens, is daarom zo belangrijk, omdat het met veel ophef het program van de Contra-Reformatie onthult. Hij wil n.l. inzonderheid de Calvinisten of Geuzen te lijf gaan ‘om dat de Calvinisten willen soo veel snapsGa naar voetnoot5) hebben, en soo veel den meester maken, als oft sy meer respect meriteerden dan die andere...., tot meerder confusie dan van de geusche hartneckicheydt, ende op hope dat eenighe van de ghene, die door hunne valsche Leeraers verleydt zijn, souden daer door moghen tot den rechten wech der waerheyt geinstrueert worden’ (blz. 61). Gelukkig echter, is er al een kentering ingetreden. ‘Sy meynen dat het hen-lieden ghenoech is, dat sy een deel arme Idioten konnen paeyen met protestatie te maken vanGa naar voetnoot6) het predicken van Godts woordt, daer sy by een van Godts woorden hanghen wel hondert van hun eyghen woorden, ende latent al voor Godts woordt door-loopen: maer Godt zy gheloeft, dat de werelt soo wijs gheworden is, datmen dese Calvinische quac-salvers nu beter na die vingeren siet, danmen hier voormaels pleegh te doenGa naar voetnoot7), doen die nieuws-giericheydt ende die liberteyt het onachtsaem ghepuffelGa naar voetnoot8) hen dede met menichte na-loopen’ (blz. 95). | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Hij meent, de opgang van het Calvinisme psychologisch te kunnen verklaren uit de zucht nieuwerwets te willen wezen. Hij vindt echter (wel wat voorbarig!) het Calvinisme maar een ephemere verschijning: overal keren de mensen al weer tot het oude geloof terug. De Gereformeerde predikanten ‘en waren in voorgaende tijden in rerum naturae (sic!) niet, maer nu eerst omtrent onsen tijdt uyt-ghekiptGa naar voetnoot1) door de hitte van de sonde der werelt, om de werelt quellagie aen te doen. Nochtans Godt sy gheloeft, al en hebben sy maer eenen korten tijt in het wesen gheweest, sy beghinnen alreedts over al seer uyt request te wasschenGa naar voetnoot2). Men moet weten dat altoos als daer eenighe nieuwicheydt op-kompt, die eenighen schijn heeft om iet te willen wesen, veel lichtsinnighe ende onberaden menschen daer na loopen, maer als de nieuwigheydt beghint wat over te gaen, ende dat menschen van meerder consideratieGa naar voetnoot3) die te deghe insien, soo wordt het subtijl bedroch datter onder schuylende is, altoos ontdeckt. Hier door is 'tghekomen dat veel persoonen, zoo wel van groote qualiteit als anders, soo in Vranckryck, Enghelandt, Duytslandt, ende andere plaetsen, deze Kalfsteerterije gheabandonneert hebben’ (blz. 102-103). Hoe zelfbewust is Verstegen als strijder van de Contra-Reformatie, hoe zeker is hij van de overwinning, met hoeveel vertoon wijst hij op de buitenlandse successen! Wij mogen hem gerust beschouwen als den meest karakteristieken vertegenwoordiger van het lekenapostolaat ten tijde van de Contra-Reformatie in de Nederlanden. Ondertussen was het dezen roerigen propagandist in deze jaren wel naar den vleze gegaan. In 1629 blijkt hij met zijn vrouw eigenaar te wezen van drie huizen op de Meir, dus in het toenmaals meest aristocratische deel van de stadGa naar voetnoot4). Een Engels pamflet van 1630 gaf hem dan ook na dat hij die rijkdom aan zijn tweede vrouw te danken had. Op 26 Februari 1640 maakt hij zijn testament: daarin wordt zijn vrouw verklaard tot universeel erfgenaam. Nog in datzelfde jaar overleed hij, ongeveer 90 jaar oud. Een veelbewogen leven, typisch voor een veelbewogen tijd, had hij achter de rug. Zelfs na de diepgaande onderzoekingen van Rombauts blijft er veel raadselachtigs in deze persoonlijkheid. Rijkbegaafd was hij zeker, maar op geen enkel gebied heeft hij zich onvergankelijke verdienste verworven. In allerlei rollen zien we hem optreden: als archaeoloog, politiek agitator, leider van een spionnagedienst, dichter, pamflettist, graveur, schilder, goudsmidGa naar voetnoot5) en drukkerGa naar voetnoot6). Hij is van alle markten thuis. | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
Artistieke aanleg heeft hij zéker gehad. Ook als literator was hij uiterst veelzijdig; allerlei soorten literair werk geeft hij uit: epigrammen, epitaphiën, karakterschetsen, gefingeerde courante nouvellen, piëtistische verzen, oden, sententiën, spreekwoordenstudies, dialogen enz. Het feit dat hij zo bij voorkeur den Calvinist uitbeeldt, typeert, boetseert, karakteriseert, meen ik in verband te mogen brengen met zijn beeldend vermogen op ander gebied (‘to paint’ en ‘to grave any holy figure’). Zijn literair werk is verstandelijk van aard. Vlijmscherpe satire ligt hem het best. Rombauts wijst m.i. terecht op zijn ‘Engelsche, humoristische geaardheid’ (blz. 293), al zou ik niet van ‘gulle gemoedelijkheid’ in Verstegen's humor willen spreken. 't Is met die humor meer zo als Maurits Sabbe zegt (naar aanleiding van Verstegen's Exercitien van verstandt): ‘Soms weet hij een geestige “pointe” te vinden, die ons de lectuur van al dat schelden en schimpen zonder veel elegantie niet al te zeer doet betreurenGa naar voetnoot1).’ Die hardheid en bitterheid in zijn toon is niet goed te praten door het geleden onrecht en de doorgestane misère: duizenden werden in die roerige tijden van huis en hof verdreven en namen getroost het juk der ballinschap op zich. We respecteren 's mans beginselvastheid, maar de toon van zijn polemieken en satiren is in de regel bijtend-scherp, te fanatiek, en zijn niets ontziend geschrijf doet den tegenstander, en dan inzonderheid den Calvinist, geen recht wedervaren. | |||||||
§ 2. De Characteren.Met zijn Characteren oft scherpsinnighe Beschrijvinge vande Proprieteyten oft eygendommen van verscheyden persoonen (1619) bekleedt Verstegen een niet onaanzienlijke plaats in de reeks der karakterbeschrijvers die geopend is door Theophrastus met zijn ᾿Ηϑικοι Χαρακτηρες (± 319 v. Chr.). Dat Verstegen dezen klassieken grondlegger van het genre rechtstreeks heeft nagevolgd en diens werk in een Vlaams kleed heeft gestoken, zoals H. Sermon meendeGa naar voetnoot2), is niet juist; en dat hij in de algemene letterkunde met Theophrastus en La Bruyère in dit soort werk alleen zou staan, is geheel bezijden de waarheid. Engeland b.v. telt in de eerste helft der 17e eeuw een groot aantal karakterbeschrijvers, zoals Hall, Overbury, Earle, Breton e.a.Ga naar voetnoot3). Van Verstegen als geboren Engelsman mocht men verwachten dat hij in dit genre door die auteurs beïnvloed werd. Die verwachting wordt zekerheid wanneer men een onderzoek instelt naar | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
een eventueel Engels voorbeeldGa naar voetnoot1). Immers, toen onze auteur in 1619 zijn Characteren uitgaf, was in Engeland reeds de tiende druk verschenen van de befaamde Characters or witty descriptions of the properties of sundry persons (men vergelijke de titels) van Sir Thomas Overbury (1e druk 1614)Ga naar voetnoot2). Hun faam hebben ze ten dele te danken aan het tragische levenseinde van hun auteur, een edelman die in de Tower vergiftigd werd, omdat hij zich verzette tegen het huwelijk van een gunsteling des konings (1613). De overeenkomst tussen Overbury en Verstegen is in velerlei opzicht treffend. Allereerst in karakter- en geestverwantschap: wordt Overbury ons beschreven als ‘intriguing, braggart and insolent’ (Saintsbury, Short History), van Verstegen moet zelfs de Catholic EncyclopediaGa naar voetnoot3) getuigen: ‘exile and other hardships embittered his pen.’ Maar ook in anti-Puriteinse, of zo ge wilt anti-Calvinistische, gezindheid gaven ze elkaar niets toe, al was de Anglikaanse edelman dan ook sterk gekant tegen de Jezuïeten en Verstegen een hunner agenten. De verwantschap openbaart zich echter ook in uiterlijke dingen: in stilistisch opzicht is Verstegen volstrekt een nabootser van Overbury, ja, hoe nauw hij zich wel bij zijn voorbeeld aansluit, blijkt uit het feit dat hij - bewust of onbewust - hele zinsneden van Overbury met huid en haar overneemt. Als stilist is Overbury wel een van de markantste vertegenwoordigers van de gemaniereerde, euphuïstische stijl. Hij heeft daarvan de spitsvondige antithesen, stoute hyperbolen, gezochte vergelijkingen en puntige zegswijze. Juist de karakterbeschrijving in Theophrastus' zin, als herhaalde variatie op één thema, leent zich bijzonder voor een gekunstelde stijl. En om haar inhoud en om haar euphuïstische vorm kan de volgende definitie van Overbury, van wat een karakter is, dat duidelijk maken: ‘it is a picture (reall or personall) quaintly drawne, in various colours, all of them heightned by one shadowing. It is a quicke and soft touch of many strings, all shutting up in one musicall close: it is wits descant on any plaine song.’ Hoewel Verstegen's stijl minder welverzorgd is, bezitten zijn karakters datzelfde pikante en puntige. Toch maakt zijn werk een door en door Nederlandse indruk en is het geheel gebaseerd op Nederlandse toestanden. Veel meer dan Sir Thomas geeft hij godsdienstige karakters. Ook van het godsdienstige karakter is Theophrastus de vader: een van zijn bekendste en meest verdienstelijke karakters is immers dat van de Δεισιδαιμονια (de bigotterie, zoals Prof. Dr. W.E.J. Kuiper het vertaaltGa naar voetnoot4)). Bij Overbury vinden we in dat speciale genre o.a. a Puritan, a Hypocrite, a Precisian, a Jesuit, a Button-maker of Amsterdam. Bij Verstegen zijn het er, zoals gezegd, meer. Reeds in de eerste uitgave van 1619 die nog | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
maar 72 karakters bevatte, waren er ± 12 van zuiver religieuze aard. Het hele werkje trouwens ademt een echt anti-Protestantse, bepaaldelijk anti-Calvinistische geest. Bij verschillende typeringen wordt het Calvinisme er als het ware met de haren bijgesleept. Zo heet het van het HeywijfGa naar voetnoot1) (no. 34): ‘Haere Religie treckt seer op de Gommaristerij om dat sy de menschen segghen can waer toe dat sy gheboren sijn.’ De Jood (no. 49) bemint de Geuzen het meest omdat zij de meeste kerken geschonden en de meeste kruisen afgebroken hebben. Het werk van den Munter oft geltmaecker (no. 61) ‘heeft oock seer groote cracht teghen valsche opinien, want den sotsten Purityn en soude niet dorven sustineeren dat Beelden en Af-goden alleveleens waeren als hij dat aenschouden.’ De Fiel (no. 97) beroemt zich er op dat hij van Gereformeerde familie is: ‘dat nochtans comt alleenlijck door des naems wil, om dat fiel in Nederlandts soo veel te segghen is als Geus in Francois.’ We gaan nu over tot een uitvoeriger bespreking van de Calvinistische typen in de strikte zin des woords. Daarvoor raadplegen we de tweede, volledige druk: Scherp-sinnighe Characteren oft subtijle beschrijvinghe van de proprieteyten oft eyghendommenGa naar voetnoot2) van verscheyden persoonen. In desen tweeden druck veel vermeerdert, Door den Autheur R.V., t' Hantwerpen, By Guilliam Lesteens, 1622. Elk karakter bestaat uit een à twee bladzijden proza, gevolgd door een conclusie in een zesregelig versje. De rij der godsdienstige karaktertypen wordt geopend door den Ketter in 't generael (no. 38). Deze speelt den baas over de H. Schrift en legt die uit, alsof hem daartoe de autoriteit expresselijk in de H. Schrift was gegeven. Hoe vaak zijn opinie ook verandert, zij accordeert altijd met Gods Woord, omdat hij de inwendige verlichting van de H. Geest heeft. Bovendien verwerpt hij nog gehele boeken van de Bijbel. Hij weet ‘dat als hij maer aenden Bijbel can gheraeken, dat hij van d'een text op d'ander can springhen, ghelijck een eeckhoorenken van den eenen boom op den anderen int bossche.’ Deze eerste typering is door zijn te grote algemeenheid nog vrij tam. De ketter solt met de Bijbel, hij moet schrift zien: zonder handschrift zou hij Christus, wanneer Hij wederkwam op aarde, niet eens geloven. Volgend geval is de Beldt-stormer oft Kerck-schender (no. 39). Daarmee zijn we al op specifiek-Calvinistisch terrein, want ‘hy is altoos den eersten acteur in de geusche reformatie.’ Vol bijtende spot is de volgende caricatuur; ‘Geen dingen en spijt desen cloecken kerle meer, dan dat hy geen leer lanck ghenoech en can vinden om inden hemel te gheraecken, niet om dat hij daer soeckt te blijven, want het gheselschap dat daer is en dient hem niet, maer om dat hy verstaen heeft, dat daer eenen gouden Autaer is, met goude candelaeren daer op, ende datter oock gouden wierooc-vaeten zijn, welcke dienende maer als tot Roomsche Afgoderije en superstitie, behoorden (zoo hem dunckt) van daer ghenomen te worden, ende datmen in plaetse vanden gouden Autaer, een houten tafelGa naar voetnoot3) zoude stellen, ende daer neffens een preeckstoel, waer op eenen treffelijcken Geus-gereformeerden Predicant mocht ons Lieve Heer te kennen | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
gheven, hoe de Broeders vande Geus-ghereformeerde Kercken in susdanighe Papisten gheschandalizeert zijn.’ Karakter 40 handelt over een uytgheloopen Monick. Deze komt natuurlijk terecht bij de Calvinisten ‘om op 't leste in den Hemel te gheraecken, daer den calfsteert de clinck is.’ Bij deze ene woordspeling blijft het niet. Hij is blij, gevlucht te zijn uit Babel, ‘maer hy meynt van 't geluyt van de bel die hem plach snachts op te wecken om in de Metten te comen.’ Volgens zijn ordonnantie moet hij een vrouw nemen en hij krijgt dan ook ergens ‘een Bibel-sloorken by de cladden.’ Van den Martinist oft Lutheraen (no. 41) heet het: ‘hy haet de Herdoopers, om dat sy zijne eerste controleurders waeren, ende de Calvinisten om datse waren zijnen tweeden kancker.’ Na den Weder-dooper (bedoeld worden de Doopsgezinden)(no. 42) komen we tot den oprechten Calvinist (no. 43). Deze karakterbeschrijving begint al dadelijk met een stokpaardje van Verstegen. ‘Hy en can’, zegt hij, ‘van gheene doorluchtighe afcomste wesen, want hy seyt selver dat hy ghesproten is uyt onsichtbaere donckerheyt.’ Dezelfde ‘aardigheid’ vinden we in no. 55 (Van eenen Wtstrijcker)Ga naar voetnoot1): deze zou wel graag invisibel wezen, maar ‘de geusen die nu segghen datse eertijts onsichtbaer in de werelt zijn gheweest’ willen die kunst niet kwijt wezen. - In zijn Ned. Antiquiteyten (blz. 83) vraagt hij zich af of soms onzichtbare predikanten ons land in de tijd van Willebrord hadden kunnen bekeren. En elders (Ned. Antiq. blz. 102): de H. Schrift kent geen kerk ‘die veel honderden van iaren onsichtbaer in eenen hoec heeft gesteken’; eigenlijk moesten de ketters ‘brieven van octroy van onsen lieven Heer’ bezitten, om te bewijzen dat ze zich zelf zo lang niet behoefden te laten zien. - Al deze geestigheid (die we ook in vele van zijn andere werken vinden) berust op een verkeerde opvatting van de Calvinistische leer der ‘onzichtbare’ kerk, d.i. de kerk als het lichaam van Christus, de gemeenschap van alle uitverkorenen van alle eeuwen, in tegenstelling met de ‘zichtbare’ kerk, d.i. de kerk als instituut en als organisme, waarin niet allen uitverkorenen zijn en waarin dus ook de hypocrieten schuilen. De onzichtbare kerk, zo leert CalvijnGa naar voetnoot2), is alleen openbaar voor de ogen Gods; zij bevat al de heiligen die op aarde wonen en die reeds gestorven zijn; van het begin van de wereld af is er nimmer in het bestaan van deze kerk één onderbreking geweest. Ook onder de heerschappij van het Pausdom - toen er geen ware, zichtbare kerk was - bezat Christus die leden die tezamen de onzichtbare kerk vormen. - De telkens weer terugkerende ‘aardigheid’ van Verstegen schuilt nu hierin dat hij de onzichtbare kerk opvat als onzichtbare Geuzenkerk, Calvinistenkerk. Daar waar de Calvinist de mystieke, geestelijke unie met Christus' heilig lichaam ervaart, n.l. bij het H. Avondmaal, daar ziet Verstegen in hem slechts een volslagen rationalist. Christus heeft wel gezegd bij het Laatste Avondmaal: dit is mijn lichaam, maar volgens hem gelooft de Calvinist dat niet ‘om dat hy hem niet en heeft gheseyt, hoe dat hy dat cost te weghe brenghen.’ Door zijn praedestinatie is hij ‘zoo seker van zijn plaetse inden hemel | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
dat hy met onse Lieve Vrouwe (die daer alreets een plaetse heeft) zyn plaetse niet en soude willen wisselen, ten waer dat zy hem wat wilde toe gheven.Ga naar voetnoot1). Hij heeft zichzelf de naam Gereformeerde toegedacht, maar niemand wil hem zo noemen: Luthersen en Herdopers ‘dencken alle beyde datmen Lumphals behoorden eer keyser te maecken dan hem te nemen voor eenen reformeerder.’ Waarom heeft hij dan toch de stoutmoedigheid gehad, zich die naam aan te matigen? Omdat hij de wetenschap had, ‘buscruyt onder zijn reformatie te mengelen en zijn woort Gods uyt te donderen tegen de mueren van steden, die hem niet toe en hoorden.’ ‘Een reformeerder van ghereformeertheyt’ is type no. 44: de Arminiaen. Diens sterkste tegenstanders zijn de duivel en de Gomarist: de duivel krijgt van hem alleen die zielen, die de hel verdiend hebben: de Gomarist is tegen hem, omdat die gepraedestineerd is om hem te plagen, en geen vrije wil heeft om hem met vrede te laten. Na den Libertijn (no. 45) in het zonnetje te hebben gezet, laat hij den Hollantschen Sect-looper (no. 46) volgen: een ex-katholiek, die eerst Bijbelwijs is gemaakt bij de Luthersen, dan bij de ‘goede gheusen’ met hun ‘moye Godts woordt’, en tenslotte terechtkomt bij de Dopersen, waar hij van de ene secte naar de andere overloopt, vijftienmaal gedoopt en evenveel maal gebannen wordt, tot hij komt bij hen ‘die alle afvalselen op raepten, te weten, den dreck-waeghenGa naar voetnoot2), die oock niet sonder Bijbels en sitten, en roepen met den mont vol schriftuer, Comt tot ons al die belast ende beladen zijt.’ De meest plastische uitbeelding van den Calvinist in deze beeldengalerij vormt no. 47: de Hollantsche Bijbelsuster oft Schriftuervrouwe. Zij is even knap in het uitleggen als in het lezen van de H. Schrift. Zij loopt altijd met haar Bijbel onder de arm; in de kerk te komen zonder Bijbel zou haar sacrilegie toeschijnen. ‘Haeren Bijbel comt haer oock daer wel te pas om te proeven oft den gheest vanden Predicant van Godt is, om dat by alsoo verre dat sy bevont dat hy misten het recht ghetal van een capitel oft verse te noemen, sy mocht hem kennen voor eenen valschen Leeraer.’ Als zij een man geweest was, zou zij gepraedestineerd zijn geweest om predikant te wezen, maar nu zij een vrouw is, bevindt zij dat zij gepraedestineerd is om een predikant te trouwen. Maar niets heeft groter kracht tegen de praedestinatie dan de liefde, want daardoor had zij bijkans als man genomen een schoenlapper; en dan had ze hem tot voldoening van de praedestinatie moeten onderrichten, opdat hij geschikt werd voor het predikambt; maar gelukkig, die moeite werd haar gespaard, want zij trouwde een predikant, ‘die sy nochtans niet genomen en hadde, hadde hyse niet geweten met schriftuer te vrijen, ende zijne minne brieven uyt d'Epistelen Pauli te trecken.’ Zij en haar man leven nu in heilige onvrede over de uitlegging van Gods Woord, ‘waer door dat hy dickmaels een sermoon t'huys moet hooren, als andere zijn sermoon in de kerck hebben ghehoort.’ | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Hoewel zij helaas in de kerk niet spreken mag, kan zij daar ‘Dathenus dichten’ zingen. ‘Infin, haere cloeckheydt is ghesproten uyt haere boeckheydt’, en ‘uyt Abacuc in 't vijfste’Ga naar voetnoot1) weet ze haar man te bewijzen dat de mannen door de vrouwen behoren onderricht te worden. Aanschouwelijk is ook het beeld dat ons wordt opgehangen van eenen Weerdt van Amsterdam (no. 56): ‘Hy leest altoos t'ghebedt, alsmen aen de taefel gheseten is, met sijnen hoet heel dicht voor zijn ooghen, het welck soo eenighe meynen, is, om te kennen te gheven, dat hy weet door sijn predestinatie totter salicheydt den wech te vinden naer den Hemel blindelinghGa naar voetnoot2): maer dit niet teghenstaende de principaelste oorsaeck is, de vreese die hy heeft dat alle de schotelen met spijse daer hy zijn ooghen op soude moghen slaen, ter wijlen dat hy las, souden terstondts veranderen in Afgoden.’ Het eindigt: ‘gheen dinghen en misprijst hy meer als cleynGa naar voetnoot3) bier, ende de Spaensche inquisitieGa naar voetnoot4).’ Het laatste Calvinistenkarakter uit dit boekje is de ghepredestineerde Dief (no. 95), die veel gelukkiger is dan andere dieven omdat hij zeker is van zijn zaligheid. Door de praedestinatie is hij een exceptie geworden op de algemene regel, waarbij stelen nu eenmaal verboden is. Als hij gearresteerd is, is zijn consciëntie er het meest ongerust over dat de Gereformeerden hem niet uit Gods Woord zullen kunnen aantonen dat hij gehangen moet worden. Eigenlijk is hij een halve martelaar omdat hij sterven moet uit kracht van menselijke inzettingen die niet met Gods Woord overeenkomen. ‘Had hy stemme inde consistorie soo wel als op de leer, hy soude teghens de broeders protesteren, dat hunne ghereformeertheyt om dit punts wil niet gheheel volmaeckt en is.’ Toch is de beul zijn beste vriend, want door het toehalen van het koord, brengt hij hem sneller dan anders het geval geweest zou zijn, naar zijn gepraedestineerde hemel. Deze terechtstelling zal wel bedoeld zijn als een waardige finale voor Verstegen's niet altijd van geest ontblote revue der CalvinistentypenGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Mogen we Rombauts geloven, dan is dit laatste karakter ‘het beste voorbeeld van geestige satire tegen het leerstuk der praedestinatie’: ‘zijn meesterstukje van fijne ironie en zacht-belachelijkmakende satire heeft hij geleverd in het karakter van eenen ghepredestineerden diefGa naar voetnoot1).’ De schrijver houde het mij ten goede: de titel, reeds niet origineel (ontleend aan een pamflet van SlatiusGa naar voetnoot2)), is bovendien onjuist. ‘De gepredestineerde dief’ zou moeten betekenen: dief, die krachtens voorbeschikking, stelen moet. Maar zelfs, als men het woord ‘gepredestineerd’ laat slaan op de staat van den dief in het hiernamaals, blijft het onduidelijk, want er is tweeërlei praedestinatie: verkiezing en verwerping. Bedoeld wordt door Verstegen: een door God uitverkoren dief. Met deze interpretatie wordt echter het hele ‘karakter’ zuiver fictief en onwezenlijk, en vinden we er niets in van ‘nauwkeurige en fijne opmerking en diepe beschouwing’, waarvan dit boekje volgens Rombauts de vrucht zou zijn; het staat immers met dieven zó als het Avondmaalsformulier het zegt: dat ze ‘geen deel in het Rijk van Christus hebben’. Als staal van caricaturale kunst aanvaard ik b.v. de Hollandse Bijbelzuster, omdat zij, om met de klassieke, dramatische kunstleer te spreken, een zekere mate van ‘waarschijnlijkheid’ bezit; zo'n uitverkoren dief die tot zijn dood toe onbekeerlijk blijft, is, zelfs als caricatuur, ‘onwaarschijnlijk’, en uit een oogpunt van karakterbeschrijving mislukt. Wij zouden hiermee de bespreking van de Characteren kunnen beëindigen, als het werkje in later tijd geheel in vergetelheid was geraakt. Maar gelijk het in origine terugwijst naar Engelse Puriteinencaricatuur, zo voert het ons bij de beschouwing van de invloed die het heeft uitgeoefend, naar achttiende-eeuwse fijnenbespotting. In 1705 toch verscheen er een derde druk van onder de titel: Aardige Characteren, ofte Geestige Uytbeeldinghe van Hondert verscheide Persoonen, Voor deese in Brabant geschreeven Door R.V. In dezen derden Druk 't kromme Brabants door iemant wat verschaaft, en de Vaarsjes op ieder Character, (als te veel stootende) geheel uitgelaten, en weder andere, zoo veel lyden kan, in der zelver plaats gemaakt. Door D. Schelte. T'Amsterdam, By Hendrik Schelte, Boekverkooper, 1705. In een voorwoord verklaart Dirk SchelteGa naar voetnoot3) dat een ongenoemde, na de spelling van het origineel wat gewijzigd te hebben, bij hem gekomen was, om hem te vragen of hij er nu nieuwe versjes bij wilde maken. Schelte had bezwaar gemaakt ‘wegens de bezondere voorwerpen die my (als van een Roomsgezinde geschreven) daar wat strydig tegens myn geloofs gewoone taal gehandelt zyn.’ Tenslotte had hij toegegeven mits hij ‘des Autheurs spreeuwendeGa naar voetnoot4) steeken (dien aengaende)’ niet behoefde op te volgen. De bezwaren van Schelte kan men zich indenken als men weet dat hij lidmaat was van de Gereformeerde Kerk, ja zelfs het ouderlingschap in de Amstelkerk te Amsterdam bekleed heeftGa naar voetnoot5), en zich in zijn puntdichten (Dubbelzinnige en Oneygentlyke Spreekwyzen) ontpopt als een fel | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
antipapistGa naar voetnoot1). Voor het proza neemt hij dan ook geen enkele verantwoordelijkheid op zich. Wij vragen ons af of niet op zijn instigatie de uiterst grove en profane passage in deze 3e druk gecoupeerd is, waar Verstegen de familierelatie tussen een fielt en een Calvinist wil aantonen in zijn karakterschets van den Fiel (no. 97): ‘Om te meer apparencie van alsulcken maeghschap te thoonen, soo singht hy altemets als hy erghens in een mottigheGa naar voetnoot2) herbergh droncken is, het Geusche Psalmdicht: O Heere hoe synder soo menichfout,
Mijn vijanden fel ende stout,
Staen teghens my, etc.
Dit mach hy wel singhen want hy is altoos midden onder sijn vyanden als hem sijn luysen stoutelijck in sijn vlees bijten.’ Anderzijds moest Schelte toch ook verwantschap voelen met Verstegen. Die godsdienstige caricatuur trok hem zeker wel aan, want ook hij hekelt gaarne alle richtingen die de zijne niet zijn. Blijkbaar heeft hij met animo aan de opdracht voldaan, maar daarbij heel handig het accent van de satire verlegd, n.l. van de ‘Calvinisten’ tot wier kerk hij zelf behoorde, naar de fijnen van allerlei schakering, die hij als vrome huichelaars haatte. Als men weet dat hij zeer intiem was met Ds. Balthazar Bekker, zal men dat enigszins kunnen begrijpen. Spot hij niet ergens met ‘Kerke-zusjes van 't fijn soort, met Bourgonje musjes,’ die in het kerkruim op verhuurde stoelen gaan zitten, omdat die immers zijn voor de eige-naarsGa naar voetnoot3)? Het is hier tevens de plaats om te spreken van Verstegen's zesregelige versjes. Tot nog toe hebben wij ze buiten beschouwing gelaten: ze zijn vrij tam en voegen aan het scherpe beeld dat in het proza geboetseerd was, feitelijk niets toe. Schelte's versjes zijn interessanter, omdat ze geheel anders georiënteerd zijnGa naar voetnoot4). Direct al bij het versje op den Ketter omzeilt hij alle Roomse klippen door het in de vraagvorm te kleden: is iemand die de Geuzenbijbel aanvaardt, kerkgezag en mirakels verwerpt ‘by 't Tyber-volk geen Ketter, en geen sot?’ Het uit het klooster weglopen der monniken wordt vergoelijkt: d'Uitwiller schijnt alleen zijn lastig juk te haten,
Dog is hem ligter last door klaarder ligt beduit,
So bant hem 't Klooster ook met regt voor eewig uit.
De huichelende ‘fijne’ treedt voor het eerst op in het versje op den Wederdoper, zonder dat daarvan iets in het origineel te vinden is: daar is een Doperse leraar een botte idioot, een blinde leidsman van blinden. | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Bij Schelte: Vroeg noemt me'r Christenen, dog werden laat ge-eykt,
't Gewaat schijnt neederig, dog 't zyn doorsopte kruimpjes,
De flikker glants van 't geld door fijne sakjes keykt,
Fijn, daarom ligt gescheurt, dog nemen 't vry wat ruimpjes,
Verstrikkig meer met tong als openbaar geweld,
Sy zyn wel graag beschermt, maar zelfs nooit te veld.
Van eigen geloofsgenoten, de Calvinisten, zegt hij niets kwaads: Wil hy op Hooft der Kerk, nog Kerk-ciraden roemen,
Soo laat ik 't Hooft de(r) Kerk hem voor een Ketter doemen,
om onmiddellijk Verstegen bij te vallen als het tegen de Bijbelzuster gaat. Verstegen's versje luidt als volgt: Mach een vrouw inde geusche Kercken singhen,
Waerom en sal sy daer niet moghen spreken?
Mach zy daer spreken, wie sal haer bedwinghen
Van stoel te blijven, om daer niet te preken?
Want hebbende Godts woort en oock veel woorden,
Hoe mochtmen segghen, sulckx dan niet en hoorden?
Schelte's satire is scherper. Zag Verstegen alleen de overmatige ijver van het zusje, Schelte misprijst tevens haar eigenwaan. Dit Bybel-Sustertje, schijnt, heeft de Schrift door kropen;
Soo 't loutre liefde was tot Gods-dienst, 'k roemden 't hoog.
Door waen-wijs o(n)verstand, waer in Sy schynt versopen
Soo is een wijsman dwaas, een dwaas, wijs in haar oog.
En meent, geen ken als Sy, zoo net na reden spreken,
Dies spijt haar geen ding meer, als dat Sy niet mag preken.
Nog groter verschil in beoordeling valt op bij de behandeling van den Hypocriet (no. 48), een figuur dien ik tot nog toe kon laten rusten, doordat Verstegen hem geheel onpartijdig, zonder enige hatelijkheid, getekend heeft: hij beklaagt hem omdat hij zichzelf zoveel moeite berokkent door het voortdurend huichelen. Bij Schelte is het de fijneGa naar voetnoot1): Siet deze FijnertGa naar voetnoot2) eens, dog voor onkund'ge oogen:
Hy sugt, en steent, dog nooit of imant isser by.
Syn hand moet op zijn borst, zijn hooft als riet gebogen.
Sta van my (denkt hy), want 'k ben heiliger als gy.
Verniste Schijn-deugt, die een Mensch in slaap wil wiegen,
Gy sult' er veel, u Self, maar nooit u God bedriegen!
Ook de achttiende-eeuwse tolerantie komt bij Schelte reeds om een hoekje gluren, zonder dat het origineel daar ook maar iets van heeft. Bij het karakter van den Brandstichter (no. 96) dicht hij: Die brand sticht, 't zy in Staat, in Stad, in Huis, of Kerken,
Zyn Duivels amptenaars: en als hun Heer gehaat.
| |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Tot zover Schelte. Doch we kunnen de lijn van deze godsdienstige caricatuur nog verder vervolgen. Begonnen bij den anti-Puritein Overbury, voortgezet door den Calvinistenbestrijder Verstegen en den fijnen-hater Schelte, eindigt ze bij den rationalist Bernardus Mourik, boekverkoper te Amsterdam, die in 1735 een 4e druk uitgaf van Verstegen's Characteren. De tekst van Verstegen-Schelte is van spelfouten gezuiverd en wat beschaafd, maar tevens vindt men er voorin een klinkdicht met aansporing om het boekje te kopen: ‘hier leert men zuivre deugt, en zynen plicht beminnen,’ en een gedicht, getiteld Een Wonder Zevental, waarin van Erasmus, Hobbes, Brown, Descartes, Bekker, Spinoza en Leenhof wordt gezegd: ‘Dees' zeven wonderen, zo groot oit d'aarde gaf,
Rukt ieder op zich zelf vooroordeel 't masker af.’
Hier beluisteren we nog slechts de verwaten toon van een 18e-eeuwer en is van de oorspronkelijke bedoeling van het werkje weinig meer overgebleven. | |||||||
§ 3. Epigrammen en Epitaphiën.Als tweede belangrijke bijdrage van Verstegen tot de Contrareformatorische letterkunde in de Zuidelijke Nederlanden dienen wij nu te bespreken zijn epigrammen, de enige soort poëzie die hij op grote schaal beoefend heeft: zijn andere poëzie, hetzij de reeds genoemde Engelse, hetzij de nog te bespreken Nederlandse, valt wat de omvang betreft daarbij geheel in het niet. We vinden ze verzameld in drie bundeltjes. In 1617 verschenen Tot Mechelen, Bij Hendrick Jaey de Neder-duytsche Epigrammen Op verscheyden saecken, soo wel om te stichten, als den geest te vermaecken. Blijkbaar vielen deze bij de liefhebbers in goede aarde, want enkele jaren later werd een gelijksoortige collectie uitgegeven onder de titel: Nederduytsche Epigrammen ende Epitaphien Van verscheyden persoonen en differente saecken, Soo wel om te stichten, als den geest te vermaecken Van nieuws ghecomponeert Door R.V. Noyt te voren in druck wtgegaen. Tot Brussel, By Ian van Meerbeeck, in de Putterye. In S. Anna. Anno 1624. Toen deze beide bundeltjes uitverkocht waren en men om nieuwe epigrammen van zijn hand bleef vragen, meende de dichter aan die roepstem gevolg te moeten geven en maakte hij een derde verzameling voor de druk gereed. De verschijning er van heeft hij niet meer beleefd, hoewel de opdracht van het boekje gedateerd is: ‘Uyt Antwerpen in de maent van Meert, Anno 1641. Den seer dienst-willighen Dienaer van V.E. Richard Verstegen’. De titel luidt: Exercitien van Verstandt In varieteyt van scherpsinnighe Epigrammen ende Epitaphien Eenighe tenderende tot stichtinghe, ende eenighe tot recreatie vande goedt-willighe Lesers. Ghecomponeerdt door R.V. t' Antwerpen, By Godtgaf Verhulst, inde Cammerstraet inden witten Hasewint. 1641. Alle middelen die Verstegen ten dienste stonden heeft deze vurige polemist gebruikt om de gehate Calvinisten te bestrijden. Ze aan te vallen met stekelige epigrammen, dat was nieuw. Niet in de laatste plaats hebben zijn tijdgenoten hem geëerd om de toepassing van deze nieuwe strijdwijze. Zo zijn vriend, de bekende humanist Erycius Puteanus | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
(Eerrijk de Putte), die hem in een drempeldicht voor de eerste bundel noemt een ‘Mars Phoebusque novus, sed incruentus et fortis, sapiens et eruditus’. In hooggestemde bewoordingen prijst hij hem: Sic DeaeGa naar voetnoot1) galeam, et DeaeGa naar voetnoot2) sarissam
SicamberGa naar voetnoot3) quatiens, pio
furore
Fudit carmina: fudit hos acutos
Et falsos Epigrammatum libellos:
Falsos, sed liquidoque Belgicoque
Succo, rore, mari, lepore Acutos.
Puteanus is blijkbaar een van de velen geweest die hem hebben aangespoord op de ingeslagen weg voort te gaan: ‘Effunde Epigrammatum libellos, funde Carmina, proeliare versu’. Laat hij met deze ‘nova arma’ maar voortgaan te bestoken de ‘horridamque saecli barbariem, impiosque mores’. Nieuw moge echter het epigram als strijdwapen tegen de Hervormden geweest zijn, het genre zelf, het satirische puntdicht, was dat allerminst. Het was al lang in de mode, en van meer dan één voorganger kan Verstegen de kunst hebben afgekekenGa naar voetnoot4). Eigen wegen gaat hij niet: hij sluit zich aan bij de algemene regels die voor dit genre bestonden en die teruggaan op de practijk van den als model beschouwden Romeinsen epigrammatist Martialis. Deze toch is meer dan iemand anders het grote voorbeeld: ‘der einzige Klassiker des Epigramms nicht nur in der römischen, sondern in der Weltliteratur gewordenGa naar voetnoot5).’ Groot was zijn invloed op de epigrammendichters der Italiaanse Renaissance. Twee soorten werden door de Italiaanse Neo-Latijnse dichters vooral beoefend: het epigraphische en het satirische genreGa naar voetnoot6). Het epigraphische epigram, het epigram in de oorspronkelijke en engere zin, opschrift op kunstwerken en graven, bewees goede diensten voor de mateloze mensverheerlijking die het tijdperk der Renaissance kenmerkt; het satirische daarentegen leende zich door zijn geconcentreerde en gemakkelijk te reproduceren vorm uitstekend voor het bespotten en vernietigen van gevreesde tegenstanders. Het eerste, al of niet op monumenten ingegrift, was gecondenseerde roem, het tweede, gaande van mond tot mond, was gecondenseerde hoonGa naar voetnoot7). Ook buiten Italië maakte het Latijnse epigram opgang: de Nederlander Erasmus, de Fransman Du Bellay en de Engelse bisschop Owen beoefenden het genre. Een groot aantal drukken van Martialis (de eerste in 1470) vonden aftrek. Zo verscheen er in 1559 en 1566 te Amsterdam | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
een uitgave door den Hoornsen medicus Hadrianus Junius, in 1602 te Frankfort een van Janus GruterusGa naar voetnoot1), in 1618-1619 te Leiden door Petrus ScriveriusGa naar voetnoot2). Een hele reeks schrijvers beoefenden het epigram in de landstalen: o.a. Marot en Du Bellay in het Frans, Turberville en Samuel Rowlands in het Engels, Logau in het Duits. Bij ons volgde Roemer Visscher hem zo gelukkig na, dat Van der Does hem een ‘tweeden Martiael’ noemdeGa naar voetnoot3). Een aantal epigrammen van Martialis werd onder de naam Grillen vertaald of nagevolgd door den Zeeuw Simon van BeaumontGa naar voetnoot4). Verstegen nu tracht, zij het van verre, de klassieke regels te volgen. Het meest typerende kenmerk van het satirische epigram is de ‘pointe’, zonder welke het laf en zouteloos is. Voortreffelijk zijn de pointes van Martialis gekarakteriseerd door H.J. Izaac: ‘Avec quel amour il la prépare, l' aiguise et la cisèle! Le lecteur y est insensiblement conduit sans le savoir, même quand le poète a l'air de s'amuser en route; et soudain elle s'échappe de la gaine du vers, preste et lumineuse, comme l'éclair sort du nuage qu'il illumine tout entierGa naar voetnoot5).’ Welk een verschil met Verstegen! Wel bezit zijn epigram soms een zekere puntigheid, maar in welk een vloed van woorden verdrinkt vaak zijn luim. Slechts zelden is de laatste regel werkelijk ‘de punt’ van het gedicht. De taal van zijn epigrammen is vaak grof, dubbelzinnig, scatologisch; telkens loopt er iets van St. Anna onder. Maar dat behoorde toen tot de kenmerken van het genreGa naar voetnoot6). Thalia was niet alleen de muze van de comedie, maar ook van het epigramGa naar voetnoot7): de overeenkomst zit vooral in het soort taal dat in beide gebruikt werd. Voor dartele taal vraagt Martialis dan ook geen excuus: ‘lascivam verborum veritatem, id est epigrammaton linguam’ decreteert hij (Epistola vóór Lib. I), maar hij zegt er bij: ‘lasciva est nostra pagina, vita proba (I, 4, 8). Het aantal epigrammen dat één boek van Martialis bevat, bedraagt in doorsnee honderdGa naar voetnoot8). Verstegen fixeert dit getal op precies honderd: in zijn eerste twee bundels geeft hij twee maal honderd epigrammen en twee maal honderd epitaphiën. Dat de derde slechts 75 epigrammen en 36 epitaphiën bevat, zal wel zijn oorzaak vinden in het feit, dat hij er niet meer had liggen, toen hij ging bundelen, en hij te oud was om er nog meer te produceren. Verstegen wijdt hele reeksen epigrammen aan één onderwerp, b.v. de gepretendeerde onzichtbaarheid der Calvinisten, hetgeen vaak | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
ongelofelijk taai is en volstrekt zinloos. Ook Martialis had soms op één thema verschillende achtereenvolgende epigrammen gemaakt, maar bij hem had het zin: zijn gedichtjes werden vaak publiekelijk voorgelezen: ‘ses auditeurs ne voyaient peut-être là qu' une agréable ingéniosité et une heureuse fertilité d' invention dans le détail de l' expressionGa naar voetnoot1).’ De lengte van Martialis' epigrammen is ongelijk, maar ze moeten niet met lang nat overgoten worden, zoals een onbekende Latijnse dichter reeds voorgeschreven had: Omne epigramma sit instar apis: sit aculeus illi;
Sint sua mella; sit et corporis exiguiGa naar voetnoot2).
Verstegen neemt een vaste lengte aan voor zijn epigrammen, maar in zijn epitaphiën is hij vrijer. Elk epigram heeft 10, meestal 10 à 11-lettergrepige regels (met het rijmschema ababcdcdee). Overeenkomst tussen Martialis en Verstegen is er in de houding tegenover doden en levenden. De rijken der aarde moeten gevleid worden. Zo komen er in het begin van het tweede bundeltje niet minder dan 15 lofdichten voor op de Commiezen en Griffiers van de Koninklijke Domeinen en Financiën: één voor hen allen tegelijk en telkens één voor elk van die heren in het bijzonder. Maar nooit tast hij - dan in zeer bedekte termen - og in leven zijnde machthebbers aan, ja zelfs geen mindere goden. De voorzichtige Martialis was al zijn navolgers ook hierin voorgegaan: ‘Hunc servare modum nostri novere libelli:
Parcere personis, discere de vitiis’ (X, 33).
Hij schertst ‘salva infirmarum quoque personarum reverentia’ (Epistola, Lib. I). Daarentegen nam hij geen scrupules in acht tegenover belangrijke historische personen die reeds overleden waren: Nero, Antonius enz. Evenzo striemt Verstegen overleden Protestantse vorsten, staatslieden en kerkleraars. Om de gebreken van zijn tijd te hekelen grijpt hij naar hetzelfde hulpmiddel als Martialis: fictieve namen. Zo ontmoeten we in zijn werk de Calvinisten Wouter van Wijck, Ian Calf, Tanneken, Hans Gosens, Cluts, Cornelis de Kemel, den sectariër Swermerius. Soms volstaat hij ter aanduiding met enige initialen. Als laatste punt van overeenstemming noem ik dat beiden een loopje nemen met de lezers die hen met ergernis zullen lezen. Zo kittelt Martialis herhaaldelijk al te preutse mensen: ‘Si quis tamen tam ambitiose tristis est ut apud illum in nulla pagina latine loqui fas sit, potest epistola vel potius titulo contentus esse’ (Epistola, Lib. I). Hij geniet bij voorbaat van de uitwerking van zijn gedichten: Ecce rubet quidam, pallet, stupet, oscitat, odit.
Hoc volo: nunc nobis carmina nostra placent (VI, 60).
Hetzelfde plezier-bij-voorbaat vinden we mutatis mutandis herhaaldelijk bij Verstegen, b.v. in de voorrede van de eerste en tweede bundel: ‘Onse geusche ghereformeerde vrienden sullen moghelijck door eenige | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
van dese Epigrammen tot gramschap verwect worden segghende datmen hun daer mede is beschimpende, maer hier in zijn sy verabuseert, want ick soeckse maer te vermaecken ende ghenuechte aen te doen, ende omdat sy souden moghen segghen dat sy sulcx niet en ghelooven om dat het nerghens gheschreven staetGa naar voetnoot1), daerom staet het nu hier gheschreven dat het soo isGa naar voetnoot2).’ En in het laatste epigram van de derde bundel (blz. 44):
Aengaende de gramschap van de Geusen tegen dese
Epigrammen.
De Geusen sullen moghelijck hun vergrammen,
Om datse hier en daer sijn ghetouceert,
In eenighe van dese Epigrammen
Daer sy civil genoegh sijn ghetracteert,
Want de intentie anders niet en is,
Dan hun te stichten en te recreeren,
Geen spijtige woorden sijn daer in gewis,
Om hun expres tot gramschap te moveren.
Ick wensch het wel magh sijn van hun genomen
Tot hunlie deught, wel magh het hun bekomen.
Zo werd dus het klassieke epigram gesteld in dienst van de Contra-Reformatie, en Puteanus had wel gelijk toen hij sprak van nova arma. Nog in een ander opzicht wilde Verstegen dat deze wapenen nieuw waren. KalffGa naar voetnoot3) wees er reeds terloops op dat hij in dit genre de uit de Italiaanse literatuurgeschiedenis bekende ‘concetti arguti’Ga naar voetnoot4) tracht na te volgen. Wij moeten Verstegen dus in verband brengen met het internationale verschijnsel van het Marinisme, het euphuïsme, het Gongorisme, het ‘culteranismo’, het ‘conceptismo’ of hoe men dit streven naar een vernuftige, gezochte en gewrongen uitdrukkingswijze ook moge noemen. Verstegen noemt deze ‘concetti arguti’: ‘scherpsinnighe concepten’. Reeds in zijn Voorwoord Tot den Leser zegt hij: mocht een ander epitaphiën maken ‘die noch meer verscheyden ende van meer acuyt oft scherpsinnighe concepten zijn’, ik zal hem niet benijden, maar prijzen en zoeken te imiteren. Vooral in de tweede bundel komt hij geregeld op die concepten terug (o.a. in de opdrachtverzen 2 en 6). De inleidende epigrammen (1-7) zijn daardoor niet van belang ontbloot voor de litetaire theorie van die dagen, want in Verstegen hebben we te doen met een | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
geprononceerd voorstander van intellectualistische poëzie naar de vorm, van moralistische naar het doel. In epigram no. 2 (Wat de Poesie is) definieert hij als volgt: Door dese const van maetelijck accoordenGa naar voetnoot1)
Men stellen can concepten van de zin,
Onder een lieflijck harmonie van woorden,
Daer wijsheyt dickmaels leet verborghen in,
Alsmen subtijlheytGa naar voetnoot2)
bruycken can te wijlen,
Schoon deughdens lof, en vuyl ondeuchts misprijsen.
Dat het bij hem vooral gaat om de vernuftige gedachte en niet om de mooie vorm (die hij door zijn zeer gering dichterlijk vermogen ook onmogelijk zou kunnen geven) blijkt ten overvloede uit epigram no. 6:
Aenden verstandighen Leser.
Leser, ick toon u hier mijn Epigrammen,
Om dat ghy die kont lesen en verstaen.
Lesen alleen dat connen alle tammen
Die na de meyningh niet en connen raen,
Maer u die wel concepten kont in-sien,
En wat verborghen in de zin mach wesen,
Ick met eerbieding extimeer en dien,
Om t' wel verstaen veel meer dan om t' wel lesen,
Want ick den leser aldermeest bemin,
Die minst de woorden acht, en meest de zin.
Het zal den lezer uit het vervolg duidelijk worden dat Verstegen zich hier wel heel wat kan verbeelden, maar dat hij er allerbedroefdst weinig van terecht brengt. Wie scherpsinnighe concepten wil lezen, leze Huygens. Verstegen's conceptisme is slechts een bleke schim van het internationale verschijnsel. Het enige aanwijsbare verband tussen Verstegen en het euphuïsme, afgezien van de theorie, is het verstandelijke van zijn poëzie, en dat vloeit voor wat hem betreft voort uit een verstandelijke aanleg. Deze aanleg èn zijn polemische bedrijvigheid moesten hem wel drijven tot de meest intellectualistische en polemische vorm van poëzie: het satirische epigram. Was hij nu een groot dichter geweest, dan had hij een onzer voornaamste euphuïsten kunnen worden. Nu echter moeten we de wil maar voor de daad nemen. Het euphuïsme moet wel gezien worden als een typisch verschijnsel van de Barok. Dr. J. BrouwerGa naar voetnoot3) zegt b.v.: ‘Dit “cultismo” en “conceptismo” is een wezenlijke trek van de Barok: uiting van onbeheerschte zucht om zich van de groote massa te onderscheiden; van invidualisme en ostentatie, de overlading door zwierige geste en krullen; behoefte aan symboliek.’ Die zucht om op te vallen is bij Verstegen zeker aanwezig, al laat de verwezenlijking van deze begeerte vaak veel te wensen over. Effectbejag, pralerigheid, overdrijving is in zijn satiren op te merken: op de meest cynische wijze vermeit hij zich in het bedenken van laag- | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
hartigheid bij de Calvinisten. Er is hier een duidelijke overspanning van critiek en satire aanwezig, die verwant is aan het imponerende theatrale vertoon van het herboren Katholicisme en zijn kunstuitingen.
Hoofddoel van Verstegen's epigrammenbundels is de bestrijding van Calvinisten of Geuzen. De rest, gewone anecdoten en kwinkslagen, is maar bijzaak. Ageert hij meestal bepaaldelijk tegen de Calvinisten, soms heeft hij het ook gemunt op ‘sectariërs’ in het algemeen. Het was toen juist de tijd van de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. Van deze nieuwe scheuring onder de Gereformeerden werd door de Roomse geloofspropaganda handig gebruik gemaakt om een bijzondere nadruk te geven aan de bewering, dat de hervorming eigenlijk een repeterende breuk was, waartegen de eenheid (althans: uitwendige eenheid) van de Roomse kerk glansrijk afstak. Het wijzen op het sectarisme had dus actuele betekenis. Tellen we deze anti-sectarische epigrammen bij de zuiver anti-Calvinistische op, dan krijgen we op een totaal van ruim 500 epigrammen en epitaphiën een aantal van ± 100 (30 + 30 + 40) anti-Hervormde epigrammen en ± 18 dito epitaphiën. Precieze getallen zijn niet te geven daar sommige van Verstegen's gedichtjes meer historisch dan polemisch, meer anti-Hollands dan anti-Hervormd zijn. Zo zijn er een aantal grafschriften op rebellenleiders als Oranje, Lumey, en Oldenbarneveldt, waarin soms echter weer zijdelings de praedestinatie-leer gehekeld wordt. De voornaamste onderwerpen, in het eerste deeltje behandeld, zijn: de geuzenpredikant, het bijbelzusje, de ‘sectaris’, de praedestinatie, de bijbelvastheid der Geuzen. Verder wat losse anecdoten ten koste van de Calvinisten. Over de naam ‘Gereformeerd’ en over de voormalige onzichtbaarheid der Geuzen, die later zo'n hobby van hem zouden worden, vinden we hier maar twee onbeduidende epigrammen (no. 64 en 73). Van de anecdotische epigrammen met gevarieerd onderwerp noem ik er enkele:
| |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Epitaphie no. 16:
Epitaphie van een die spaede bekeerde.
Hier leet begraven Wouter van Wijck,
Hy leefden Geus, maer hy sturf Catholijck,
Wt vreese dat hy had, van den Hemel te derven,
Deur Geus te leven, sonder Paeps te sterven.
Explicatie: De oorsaeck van dese vreese was deurdien, dat hem sijne conscientie nu ten lesten aensprac, ende betoonden, dat al is het nae de wellust des vleeschs, beter geus te leven dan Catholijck, nochtans ist beter Catholijck te sterven dan geus, ten waer dat onsen lieven Heer soude believen eenen nieuwen Hemel expresselijck te gaen bouwen voor de Geusen.
Cynisch is epigram no. 65, dat ik eveneens in zijn geheel opneem:
Raet om traeghe werck, met meerder spoet te
vol-eynden.
Also tot Amsterdam een geusche Kerck,
Was lang begost eer datment cost voleyndenGa naar voetnoot1),
Een geus beclaghende dit traghe werck,
Gheantwoort werdt, daer was wel raet te vinden;
Gheeft het, seyd desen, aen de Catholijcken,
Die sullent wel sonder treyneren maken.
Neen, seyd de Geus, ten soud' ons niet ghelycken,
Dat sy het ghebruycten tot papiste saecken.
Mijn meyning, seyd' den anderen, te verstaen ‘is,
Ghy cunt het hun afnemen alst ghedaen ‘is.
Van de speciale thema's noem ik allereerst dat van den geuzenpredikant. Hoewel er in Nederland al ettelijke universiteiten waren, waaraan jongelui tot dienaar des Woords werden opgeleid, bleef de nog uit de tijd van Anna Bijns stammende voorstelling opgeld doen, dat de predikanten onwetende handwerkslieden en verlopen monniken waren. In no. 12 horen we van een geloofsdispuut tussen een predikant en een ex-klerenlapper, waarin de laatste overwon. Die lapper kon beter predikant en de predikant lapper worden, zei iemand die er bij was. Neen, zei een ander, 't was beter als 't beiden lappers waren. In no. 13 wordt Ian Calf, om in de behoeften van zijn groot gezin te voorzien, in plaats van soldaat predikant, hoewel hij meer verstand had van melk en koeien dan van preken. ‘Men mach voorts weten, dat het een Calf oock toestaet om te bleten.’ Cluts de schoenlapper (in no. 14) wilde predikant worden, maar kon helaas niet lezen. Daarom trouwde hij een vrouw die het wel kon. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Deze las hem nu de uitlegging van de bijbelteksten voor, en hij gaf die op zijn beurt door aan de gemeente. Persoonlijk, maar in bedekte termen, is het epigram no. 15, dat een hekeling bevat op Ds. Hendrik Boxhorn of Bocherinc, gewezen pastoor te Thienen en oud-inquisiteur, die eerst Luthers predikant te Woerden en later o.a. Gereformeerd predikant te Breda was. Hij was gehuwd met Sibylla Stijns of StijlsGa naar voetnoot1).
De Pelgrimagie van Philosibilla.
Philosibilla had sijn rock ghedraghen
Een poosken tijts met Godt en oock met eeren,
Maer op het leste creech daer in mishaghen,
En ginck de binnensyde buyten keeren,
Doen liep hy deur de wellust te bewanderen,
En wist niet wel, in d' eerste waer te blyven.
Maer ginck zijnen wech int gaende oock verandrenGa naar voetnoot2),
Om plaets te soecken waer hy mocht beclyven,
En soo den Brede wech hem oock best past,
Hy daer den Calfsteert greep, en hiel hem vast.
Een van de beste staaltjes in dit genre is no. 9:
Van eenen Bedelaer ende eenen Geuschen Predicant.
Een schamel mensche, in Hollandt soo hy reysden,
Quam eenen woordendiener int ghemoet,
En van hem yet te cryghen, soo hy peysden,
Hy badt hem om een aelmoes, met ootmoet.
De woorden-knecht, uytstreckende sijn hant,
Als hem af-ketsende, Godt help u, seyde.
Ick sien wel, seyde doen den armen quant,
De goede wercken hier en doen niet mede,
Godt seghen my van dit verkeert ghespuys,
Die soo hun seghen gheven sonder cruys.
Dat Verstegen ook naar gepaste grafschriften voor Geuzenpredikanten heeft gezocht, ligt voor de hand. Hier heeft de doot in d' eerde gheplant,
Het corpus van eenen Predicant,
begint 't Epitaphie van D.I.P.Ga naar voetnoot3) (no. 35). Vier secten heeft hij bij zijn leven aangehangen; slechts de dood belette hem zich tot nog meerdere te begeven: Hem soud' den rou oock wel believen,
Cost hem maer iemant slechts gherieven,
Van swarte Salamanders vellen,
Om niet te branden inder Hellen.
| |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Ordinair is no. 36: Epitaphie van een hugenootsche Predicant, met regels als: Voor syne siel laet niemant lesenGa naar voetnoot1),
Want hy daerom soud' toornich wesen,
Maer bidt voor dit seer heylich vat,
Niet meer dan voor een doode kat.
In dezelfde sfeer ligt 't Epitaphie van een uytgelopen Monick (no. 45): Hier leyt Ioannes, te voren Broer IanGa naar voetnoot2),
Als hy noch droech syn gheschoren cruyn,
Maer hy wert ghereformeert in een ander man,
Alleen met het hanghen den cap op den tuyn,
Hy troude Catharina, te voren suster Lynken,
Hy leefden als een vercken, en hy sturf ghelyck een swynken.
Het epigram no. 62, dat ons in de verte herinnert aan de De Genestet's theologische romance Machteld en LeonardGa naar voetnoot3), brengt ons op het chapiter ‘Bijbelzuster’, d.i. de caricatuur van de vrome, goed in de Bijbel onderlegde Calviniste:
D'oorsaeck van het omstooten van een goede
houwelijck.
Heylken heeft onlancx moghen hielcken
Met een soo treffelycke predicant,
Maer deur een stock dat quam int wielcken
Hy nochtans niet en raeckten aen haer cant.
En 't was maer om een questie datse creghen
Van eenen text uyt den Apocalips,
Daer haer opinie viel den sijnen teghen,
En daer deur quam de liefde in d'eclips,
Maer doen sy sach, dat hy haer wilde begeven,
Sy wenschten, dien text waer noyt gheschreven.
No. 19 (Van twee Goddelijcke geus ghereformeerde susters) over ‘twee puritaensche quesels onghehout’ die beiden ‘groot gingen’, is te grof om weer te geven. Luchtiger is no. 11: Van een text-vast Hollantsch groen-wijf, die ook elders bij Verstegen voorkomt als ‘Textvast Tanneken Groenwijf van Amsterdam’Ga naar voetnoot4). Een Hollantsch groen-wijf daer sy groen vercocht,
En ghenen tijt wilde verloren laten,
Haer Bijbel in haer groen-corf mede brocht,
Om daer in te studeren op der straten,
En oock als slechte liekens by haer waren,
Sy mocht uyt Abacoeck en de Propheten,
De heele oprechte uytlegginghe verclaren,
Dat sy door 's ghests ingheven quam te weten.
Spieghelt u andere vrouwen, laet u spinnen
En tracht om oock te zijn Apostel-innen.
| |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Een pendant voor de Bijbelzus is de Bijbelbroer. Plat-komische typeringen daarvan vinden we in no. 18 en 20. Allereerst 18: Hoe twee malcanderen de schriftuere met vuysten leerden verstaen. Een geus sloeg een Franciscaan op zijn wang. Volgens Gods Woord zou deze hem nu ook zijn andere wang moeten toekeren. De monnik gaf hem echter twee klappen terug, terwijl hij hem toevoegde: met welke maat gij meet, zal u gemeten worden. En 20: Hoe eenen geus ghereformeerde sijn huysvrouwe met goede woorden onderwesen heeft. Een geus die een kijfachtige huisvrouw had, kreeg de goede raad, haar met goede woorden van haar gebreken af te helpen. Toen zij nu eens weer keef, sloeg hij haar dapper met zijn Bijbel ‘op den cop’. Als volgend thema noemen we het sectarisme. Zullen de Calvinisten nog eens accorderen? vraagt de dichter in no. 86. Ze hebben toch Gods Woord om alle twisten te stillen? Ja, zei een ander, dat is het juist. Ze gebruiken het allen om hun verschillende opvattingen te dekken. Soo machmen dan, seyd' Coenraet, daer naer haecken,
Alsmen can van t' gheweer de plaester maecken.
Zoals er vroeger een confusie van Babel was, zo is er nu een van Batavia door de vele geloven (no. 10): Die int ghetal de talen boven gaen,
En in de leeghste landen hun vertoonen,
Om des te naerder by de Hel te woonenGa naar voetnoot1).
Iemand die voor zaken in Holland reisde, werd daar aangezocht om gereformeerd te worden (no. 45: Rechte antwoorde, op crommen raet). ‘Ik wacht eerst,’ zei hij, ‘tot de zaak door jullie beklonken is; anders mocht ik misschien het verkeerde gelovenGa naar voetnoot2).’ Men ziet dat het genre treinreizigersmoppen ook al bestond voor de stoomtreinen reden. De Luthersen - een paar epigrammen (no. 54 en 55) richten zich tegen Luther - behoeven zich niet te beklagen over de Calvinisten. In no. 57 (Troost tot de Lutherschen, aengaende t' leedt dat hun aenghedaen is van de Calvinisten) lezen we: Lutherus leer nu out is hondert jaren,
Daer hy sijn hope aenhechte als een ancker,
Dat nochtans is soo heel wel niet ghevaren,
Deur het in-eeten van Calvinus kancker.
Maer Martinisten, wilt u noch verblyden,
De Calvinisten die u dit aendeden,
Worden nu selver deur hun heftich stryden,
Gegeten van den kancker der onvreden,
En eer dat hondert jaren syn versleten,
Soo meughen sy malcanderen heel op-eten.
| |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Vlijmscherp is ook zijn satire op de Independenten in no. 61:
Van een uytvercoren cleyn hoopken.
Hans Gosens, met zijn huysvrou ende knecht,
Waren soo cloeck en text-vast in het woort,
Dat sy bevonden gheen religie recht
Gereformeert, alsoo het wel behoort.
Dese dry persoonen in den Heer vergeert,
Hebben, alsoo de gheest hun inspireerden,
Een cleyn religiken gheordonneert,
Dat sy wel houden voor het meest van weerden,
En moghen daerom wel op Godt betrouwen,
Om een cleyn Hemelken daer toe te bouwen.
Actueler waren natuurlijk de epigrammen op de veelgesmade praedestinatieleer. Het volgende epigram (no. 63) herinnert aan Vondel's Decretum Horribile, en is, hoewel het niet met Vondel's hekeldicht in felheid van verontwaardiging kan worden vergeleken, toch niet onverdienstelijk. Beide dichters zijn echter even onbillijk als zij de Calvinisten dingen laten zeggen, die geen hunner leert. ‘Nademaal wij van den wil Gods uit Zijn Woord moeten oordelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt,’ leert Art. I, § 17 van de Dordtse Leerregels. (Vgl. ook het Besluit daarvan, waarin op de valse voorstelling van de tegenstanders gewezen wordt, alsof de Schriftgelovige zou leren ‘dat vele onnozele kinderkens der gelovigen van de borsten der moeders worden afgerukt en tiranniglijk in het helse vuur geworpen, alzo dat hun noch het bloed van Christus baten kan, noch de doop, noch het gebed der kerk bij hun doopGa naar voetnoot1)). Het epigram no. 63 gaat dan ook uit van een fictie. Hier volgt het:
Een vrouwen raedt aen eenen Gomarist.
Een Geus-in van de twede reformatie
Met eenen Gomarist had seer groot spel,
Om dat hy seyd, dat deur t' predestinatie
Wel kerste-kinderen voeren in de Hel.
Hoe, seyd de vrou, sal ick dat soo verstaen?
Sal Godt verdoemen in de helsche pijn,
De gheen die noyt misdaet en heeft ghedaen?
Ten can met syn rechtveerdicheyt niet zijn,
Maer wilt ghy in des Duyvels voordeel spreken,
Soo wenscht hem al de schelmen die soo preken.
| |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Grof is no. 17: Doperatie vande Predestinatie. Na een hevige twist tussen een Arminiaan en een Gomarist, die natuurlijk niet door redenering was te beslechten, sloeg de eerste den Gomarist, om hem beter naar het Woord te doen horen, met de Bijbel om de oren. Toen de ander nu begon te schreeuwen, riep hij: vergeef 't mij, ik werd door praedestinatie gedreven. Toch ziet Verstegen in de praedestinatiestrijd tekenen die wijzen op een beter inzicht bij sommigen, tekenen die hoopvol stemmen voor de toekomst:
Hope ende troost van oprechter reformati onder de
gereformeerde (no. 72).
Twee broeders van de geusche Consistorie,
Ginghen malcanderen hun verdriet verclaren,
Dat hunne twisten heel beneemt de glorie
Van hun seer out ghelove, van vijftich jaren,
Waerop antwoorden een, die t' selfde deerde,
T' gereformeertheyt was veel meer ghepresen,
Eer dat Arminius wat contrari leerden.
Maer weest ghetroost, t' sal noch al beter wesen,
Nu geusen selver uyt leetwesen toghen,
Te hebben vyftich jaren lanck gheloghenGa naar voetnoot1).
Hij was niet de enige die de heimelijke hoop koesterde dat de Remonstranten nog wel eens teruggewonnen konden worden voor het Roomse geloof. Niet zonder reden werden de uitgeweken Remonstrantse leiders enige jaren later zo welwillend te Antwerpen ontvangenGa naar voetnoot2).
De tweede bundel draagt een enigszins ander karakter dan de eerste. De meeste epigrammen zijn hier meer anecdotisch van aard. Er wordt minder geattendeerd op de verdeeldheid onder de Calvinisten onderling - de Synode van Dordt was immers bij de verschijning van dit boekje al vijf jaar achter de rug - maar nu is Verstegen weer in ander opzicht actueel: zijn verzen vertonen nu een uitgesproken anti-Hollands cachet. Dat behoeft ons niet te verwonderen: het Bestand was drie jaar te voren geëxpireerd en Spinola had met kracht de oorlog tegen de Hollanders hervat. Alle leiders der opstandige Hollanders uit vroeger dagen worden hier dan ook aan de kaak gesteld. Vele overleden historische persoonlijkheden worden gehekeld. Om zijn ongemene felheid tegen dezen in het bijzonder en tegen de Calvinisten in het algemeen, èn om de reeds besproken theoretische rechtvaardiging van zijn epigrammen, is deze tweede bundel als de belangrijkste te beschouwen. Het feit dat niet minder dan vijftien opdrachtverzen aan deze uitgave voorafgaan, doet vermoeden dat Verstegen zelf met dit werkje opzien heeft willen baren en zijn zwaarste poëtische geschut in stelling heeft willen brengen. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Evenals bij de bespreking van de eerste uitgave zullen we deze epigrammen, alleen voorzover ze anti-Calvinistisch zijn, nagaan. Verschillende succesnummers uit de twee jaar vroeger verschenen Characteren paraderen hier nog eens, zo b.v. de Gereformeerde dief die wordt opgehangen ondanks zijn protest dat dat niet in de Bijbel staat (epigr. 17, epit. 41), zo ook de onzichtbare Geuzenkerk: door wat voor werklui zal die anders gebouwd zijn, dan door blinde metselaars (epigr. 23)? Barlaymont gaf aan dit volkje de naam geuzen, d.i. fielen: blijkbaar als zeer gepast door hen overgenomen (epigr. 24). Ook noemen ze zich Gereformeerden; anderen willen zich ook zo noemen en bederven het reformatiespel. Het beste is dat ze nu octrooi gaan vragen, opdat niemand zo reformere als zij (epigr. 28). De pretenties der Katholieken reiken verder dan die der Calvinisten: de Geuzen n.l. beweren dat ze broeders in Christo zijn, de Katholieken zijn door Gods gratie Christus' kinderen. Maar dan zijn de laatsten er ook beter aan toe, want broeders en zusters erven niet, als er kinderen zijn en alles naar recht en billijkheid geschiedt (epigr. 30). De vaste typen, ons reeds bekend uit de vorige bundel, treden op in de volgende epigrammen. In no. 14 disputeert een Hollandse Bijbelzuster met een ouderling over de vraag: waarom Adam de ‘appel’ gegeten had. Hij wist daar geen raad mee; haar mening luidt: omdat het al lang voor Adam geboren was, geprofeteerd was. In no. 15 vraagt een dominee tot driemaal toe heftig van de kansel: waarom at Adam de appel? Een boer beschouwt de vraag als tot hem gericht en antwoordt: omdat hij toen geen peren kon krijgen. In no. 16 zijn enige Puriteinse broeders bij elkaar naar Calvinistische wijze (‘op de manier van Calvinist accoordt’), als er een snaakse vent (een ‘drol’) in hun gezelschap kwam. Blijkbaar nam men hem dat kwalijk, want een van hen vroeg, wat Saul onder de profeten deed. ‘De Ezels soecken, sey hy, van zijn vaer,
En hier by een hy vintse alle gaer.’
Meer politiek getint is no. 25: Van de groote goetheyt van de Geusen, waarin hij onder hun goede daden o.a. rekent dat zij een verbond hebben met ‘Turcksche dieven’ en zeerovers. Ook elders (explicatie van epit. 1) spreekt hij van de Calvinistische vrienden van de ‘Mahometaensche vijanden van de Christenheyt’; de Duivel, Mohammed, Calvijn en de Calvinisten werken zo samen in de bestrijding van Philips II, een geloof dat blijkbaar berust op hetgeen Strada bericht, dat door den uit Nederland gevluchten Maraan Miches, later hertog van Naxos, in Nov. 1566 aan het Calvinistische consistorie hulp zou zijn aangebodenGa naar voetnoot1). Theologisch is epigram 31. Het gebeurt niet vaak dat Verstegen zo concreet een Calvinistische opvatting bestrijdt, en daarom citeer ik geheelGa naar voetnoot2): | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
Oft Calvinus meer gedaen heeft dan Christus selver.
Calvinus heeft tegen t' geloove gheseyt,
Dat Christus noyt ter hellen is gegaen,
Als oft hy by ghebreck van macht oft weet,
En had niet dorven die reyse bestaen.
Nochtans Calvinus is daer hen ghevaeren,
Heeft hy oock meer als Christus dan gedaen?
Neen Calvinisten, maer ick moet verclaeren,
Hoe ghy de meyning hier van meught verstaen,
Christus voer daer, maer hy bleef daer niet in,
Calvinus bleef en daerom dee hy min.
De reden waarom Calvijn niet vasthield aan een letterlijke opvatting van de woorden der Apostolische Geloofsbelijdenis: ‘nedergedaald ter helle’ is natuurlijk niet die de ironisch-sprekende Verstegen er in regel 3-4 voor opgeeft. Gelijk bekend, verstaat Calvijn onder de nederdaling ter helle die Godverlatenheid, die helse angst, die Christus aan het kruis gekend heeft, toen hij uitriep: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?Ga naar voetnoot1). Grove spot met het H. Avondmaal vinden we in epigram 33:
Van een geusch nacht-mael mirakel.
Een die ter geusche nachtmael is gegaen,
Cryghende aen zijnen neuse den vollen cop,
Devotie quam hem doen soo dapper aen,
Hy 'n hiel niet af, tot dat hy had het op.
Ghy gheeft schandael, sey doen den predicant.
Ken doe sey dander, want ghy moet verstaen,
Een graet stac in mijn keel, dweers over cant,
En daerom dronk ick stijf, en tis vergaen,
Soo meught ghy selver sien door u gekakel,
Ghy spreect schandael tegen een schoon mirakel.
Zeker, het Geuzenliedboek bevat dergelijke grove spot tegen de ‘Paapse Mis’, maar men vergete niet dat die verzen in de hitte der geloofsvervolging geschreven werden. Het geloof in de transsubstantiatie besliste toen over leven en dood. Zonder daarmee die oudste geuzenliederen goed te praten, moeten we erkennen dat een profanatie van een aan anderen heilige handeling als het vieren van de gedachtenis van Christus' Laatste Avondmaal, zoals Verstegen die ten beste geeft, zestig jaar na het uitbreken der godsdiensttwisten, minder vergoelijking kan vinden. Anderzijds mogen wij deze profanering toch ook weer niet geheel stellen op rekening van al te heftige polemische gezindheid. Het komt vaak genoeg voor dat Protestanten zich bij Roomsen ergeren over een gebrek aan eerbied voor het heilige. Eigenlijk is de profanering van het geknield bidden tijdens de Mis, die we vinden in Verstegen's epigram 77 (Van devote dronckenschap), waar de dronken Stoffel ‘om zijn devotie niet te missen’ op zijn knieën aan zijn natuurlijke behoefte ging voldoen - van nog bedenkelijker allooiGa naar voetnoot2). Voor een goed begrip van de portée van | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
epigram 33 is het laatstgenoemde epigram niet van belang ontbloot: men kan lieden van het slag als Verstegen ook te serieus nemen. Vernuftig gevonden is no. 36: Dat Erasmus te Rotterdam meer voordeel heeft dan Christus. Waarom, vraagt iemand, dat prachtige koperen standbeeld voor Erasmus op de Brug? Omdat hij in Rotterdam geboren is, luidt het antwoord. Dan is het wel jammer, zegt de eerste, dat Christus geen Rotterdammer was. Ook de predikanten moeten het natuurlijk ontgelden. Als voorbeelden noem ik no. 37 en 45. Het eerste heet: Van Godts woort met slagen in te planten. In plaats van op een Zondagmiddag te gaan ‘kermen’ op de kansel, ging een Woordendienaar met de boeren ‘schermen’. Zestien jaar preken had geen uitwerking gehad op ‘dien botten sect’ en daarom trachtte hij nu Gods Woord met slagen in te planten. - In no. 45 lezen we van twee Duitse beulen die besloten van beroep te veranderen: de een werd dokter om de lichamen te kwellen, de ander predikant om de zielen naar de hel te zenden, door ze Calvinus' woorden te geven in plaats van Gods Woord. Hoon over de levenswandel der Calvinisten vinden we in no. 39, 40 en 41. De titel van het eerste is: Tvonnis van een woordendienaer van de goede conscientie van de Geusen. Een Gereformeerd predikant had te Londen zijn beurs verloren. Toen iemand hem die weergaf, vroeg hij, van wat voor religie hij was. Papist, zei deze. Dat dacht ik al, antwoordde de dominee: Want had een van ons volck dat opghenomen,
Mijn leven waer ick daer noyt aenghecomen.
Een typisch staaltje van Engelse Puriteinencaricatuur vinden we in no. 40:
Van een verre siende Kaescooper.
Eenen puritaenschen broeder is gegaen
In eenen winckel om een kaes te coopen,
En om te kiesen dat hem aen mocht staen,
Men langde eenige van uut de hoopen,
Maer eer hy wilde proeven van de smaeck,
Hy zijnen hoet af dee om te gaen lesenGa naar voetnoot1).
De kaesvercooper merckende de saeck,
Docht in hem selven, dit en moet niet wesen.
Gaet door, sey hy, ghy'n sult soo niet geraecken,
Met kaes te proeven u maeltijt te maecken.
Zulk een gedichtje moet wel onder invloed staan van de gelijktijdige Engelse Puriteinencaricatuur. Gulzigheid en het houden van lange gebeden zijn daar vaste trekken van den Puritein, evenals heimelijke hoererij bij de vrouwen, waar het volgende epigram op zinspeeltGa naar voetnoot2), | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
dat handelt over het ‘groot geloof’, van een Gereformeerde predikantsdochter (no. 41). Een meisje, zwanger bij een broeder, was ‘op een schabelGa naar voetnoot1) in het sermoonGa naar voetnoot2) gheraeckt’. Haer vaer haer vraegden oft sy liever souw
Noch een kint draghen, dan een Misse gaen hooren.
Och liever tien, sey sy, dan dat ick wouw
Met sulcx schandael t'ghemeynte gaen verstooren.
De vaer uut blyschap doen begonst te grijsenGa naar voetnoot3),
En seer de grootheyt haers geloofs te prijsen.
Ook de sectariërs verschijnen weer op het toneel. In no. 50 lezen we ‘van een nieuwe religie maecker’: SwermeriusGa naar voetnoot4) was eerst Katholiek, toen Hussiet, daarna respectievelijk Lutheraan, Calvinist, en Herdoper, maar nu denkt hij er over, zelf een nieuw geloof te gaan maken. Onder de epigrammen zijn tenslotte enkele met historische inslag (n.l. 44, 98-100). Ik noem alleen no. 44, Van den loon van Godt aen de vyant van de Papen, dat zich richt tegen ‘den dullen droes die Bisschop wort geheeten’, die zich noemt ‘Godts vrient en vyant van de Papen’, met wien bedoeld wordt de uit de Dertigjarige oorlog bekende legeraanvoerder Christiaan van Brunswijk, wereldlijk administrator van het bisdom Halberstadt en daarom in de pamfletten altijd genoemd ‘de dolle bisschop’Ga naar voetnoot5). Zijn zinspreuk was: Gottes Freundt, der Pfaffen Feindt.’ Kort te voren had hij een verpletterende nederlaag geleden bij Stadtlohn, dicht bij de Nederlandsche grens (6 Aug. 1623), waarna hij naar Nederland vluchtte: Soo is zijn loon om dat hy is soo coen,
Van eenen arme min dan hy is geschapenGa naar voetnoot6),
En in battaillie duysenden te laeten,
En ballinck zijn, en voesterkint van Staeten.
Veel meer historisch georiënteerd zijn de epitaphiën, die de afzonderlijke titel dragen: Nieuwe Gecomponeerde Epitaphien ofte Grafschriften, op verscheyden persoonen, ende oorsaecken des doots. Waer in getoont wort Varieteyt van scherpsinnighe concepten, met oock Explicatien van dien. Vooraf deelt hij mede, dat hij ze zal geven in volgorde van kwaliteit; hij begint dan ook met Philips II. Vooral in het proza der explicaties is hij vaak bijtend scherp. Van Willem van Oranje (no. 8) heet het dat naar de leer van zijn eigen Geuzen z'n plotselinge dood, die hem geen tijd tot berouw liet, door God gepraedestineerd was, ‘daermen met meerder waerheyt sorghen mach, dat het niet ghesproten en is wt predestinacie, maer gepermitteert om dat het verdient was,’ en als staaltje hoe men in Roomse kring oordeelde over godsdienstige tolerantie: ‘van wat Religie dat hy was, is onseker, door dien dat hy een protecteur oft beschermer | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
was van veel verscheyden Religien.’ Johan van Oldenbarneveldt (no. 14) is gestorven ‘door dien dat materie van Staet te groote corespondentie heeft gehadt met de predestinatie.’ Reinier van Groenevelt is ‘te cort gesprongen, de lengde van zijn hooft’ ‘niet wetende wat de predestinatie daer van geordineert hadde noch waer hy dat vernemen mocht’Ga naar voetnoot1). Ook de reformatoren worden natuurlijk met grafschriften bedacht. Voor Calvijn dient het volgende (no. 26): Hier leet de RabbinGa naar voetnoot2) van de Geus gesellen,
Die Luther heeft gesocht te gaen te boven,
Soo in de werelt in romoer te stellen,
Soo in meer quaets te doen, en min gelooven,
Maer wil hier iemant arguerenGa naar voetnoot3),
Soo laet het Lucifer dan iudiceren.
De ‘explicatie’ handelt vooral over de navolgers van dezen ‘Heresiarche’: die ‘alderpernitieuste sectarissen’, die God zelf lasteren en beschuldigen van ‘afghrijselijcke tirannije’Ga naar voetnoot4) en ‘alliancien maecken met Turcken ende mahometaenen, om het geheel Christenrijck te ruijneren en bederven.’ Typisch voor de half-welwillende houding tegenover de Remonstranten is het grafschrift op Arminius (no. 32): Ick was gereformeert gelijc de rest,
Maer door een spleet sach ic noch op het lest,
Niettegenstaende al ons reformatie,
Godts laster schuylen in predestinatie,
Mae(r) had ic door een venster claer gekeken,
Soo had ic mogen sien veel meer gebreecken.
Behalve op Calvinistische leidslieden geeft het boekje ook grafschriften op Calvinistische typen, à la De Schoolmeester mutatis mutandis. 36. Epitaphie van een gereformeerde DriakelGa naar voetnoot5).
Leser hier leet sonder ydel glorie
Een eersaemen broeder van de Consistorie
Die soo het scheen wel halveling door mirakel,
Ghecosen was, te wesen een Driakel.
Een boer uit de omtrek van Rotterdam liep wat mooier in het zwart dan gewoonlijk. Een van zijn kennissen vroeg hem hoe dat zo kwam. ‘Wel,’ antwoordde hij, ‘ik ben driakel geworden,’ daarmee tonend dat hij nog niet eens zijn eigen ambt (van diaken n.l.) kon noemen. No. 37 ter hekeling van de ‘Idiootsche dwasen en dwasinnen’ die Gods Woord willen uitleggen: | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Epitaphie van een Hollantsche Bybel-suster.
Hier text vast Tanneken begraven leet,
Die nimmermeer in boterham en beet,
Maer brocht schriftuer te pas op elck cruymken
Want sy den Bybel had op haer duymken.
No. 38 is een grafschrift van een ‘gepredestineerden dienaer’. Hier leet eenen leeraar van de Reformatie,
Die den Hemel toe quam door predestinatie,
Daer de plaets stont gereet hy soud' comen te erven.
En nochtans was de geck ongewillich te sterven.
En tot slot nog een met de explicatie er bij: 40 Epitaphie van D.C.K. (lees C.D.K.).
Hier leet begraven Cornelis de Kemel
Die de reys genomen heeft nae den Geusen Hemel.
Can hy het niet vinden oft sien om den roock,
De kerc van de Geusen was onsienelijc ooc.
Explicatie. Alsmen de geusen vraecht waer dat sy in soo lange voor ghaende tyden geweest zijn, soo seggen sy dat sy onsichtbaer waren, maer wat botte pryen zijn sy oock, want hadden sy die const behouden sy hadden daer een moy pennetien moghen winnen aen camer-speelders en guychelaers.
Vergeleken bij de twee eerste bundeltjes is het derde, dat als posthume uitgave (1641) het licht zag, een vrij tam werkje, dat alle kenmerken van een inmiddels bij den dichter opgetreden seniliteit vertoont. De meeste van deze gedichten zullen gemaakt zijn, toen de dichter een goede tachtiger was. Veel jonger dan het laatste, tijdens zijn leven uitgegeven werkje van hem (Medicamenten teghen de Melancholie, 1633) zullen deze epigrammen immers wel niet zijn. Belangrijk voor de datering van een deel dezer laatste epigrammen zijn twee gedichtjes, blijkbaar onder de indruk van het ogenblik geschreven, tegen de verraders van het jaar 1632: Hendrik van den Bergh en René van Renesse, graaf van Warfusee. Men vindt ze op bladzijde 34 en 35. Als bewijs citeer ik het eerste. (De cursiveringen zijn ditmaal van mij):
Van een Nederlantsche grooten Heer die hem grootelijcks
te buyten ghegaen heeft.
Menseyt, als God den Heer een mensche wilt plaghen,
Hy hem beneemt sijn wijs-heyt en verstant,
Exempel hier van nu in onsen daeghen
Ghesien is aen een Heer in Nederlandt,
Welck sijnde in schoon eer en reputatie,
Door misberadentheyt heeft so gemaeckt,
Dat met cleyn eer en weinigh goede gratie
Hy van een Bergh is (in) een dael gheraeckt,
En in respeckt en reputatie daer,
Ghelijck een Almanack van d'ander jaer.
Mogelijk zijn dan de eindeloze, monotone herhalingen van de onzichtbaarheid der Geuzen en van de onjuistheid van de naam Gereformeerd | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
uit nog later tijd. Bij het persklaar maken van wat hij nog in portefeuille had moet de oude man reeds niet goed meer ‘bij’ geweest zijn: zo is het eerste epigram op blz. 21 bijna woordelijk gelijk aan dat op blz. 13. Slechts enkele gedichten vallen nog door iets nieuws op. Zo het fiere derde epigram, waarin hij de bloei van het huidige Antwerpen stelt tegenover de decadentie onder de geuzerij:
Op den teghenwoordighe staet van de Stadt van
AntwerpenGa naar voetnoot1).
Al ist dat deur rebelligh haet en nijdt,
De Stadts vry Zeevaert is eens-deels vermindert,
Nochtans ten is niet alle profijten quijt,
Maer noch floreert al of't waer onverhindert.
Religie en devotie was niet meerder,
Noyt rechter gafmen recht en onrechts loon,
Noyt gheestelijckheyt was beter noch gheleerder,
Kercken en huysen waeren niet soo schoon,
Consten floreren, geusery leet cranck
Als elders oock, deur geusche twistigh stanck.
Nieuw is een hekeling van de Calvinistische biddagen:
De reden waerom dat Geusen hun Biddaghen ghemeynlijck
houden des woendaeghs.
Omdat Marcurius vol was van bedroch,
De Geusen houden 'swoens-daeghs hun Bid-daghen,
Want sy bedrieghen gebruycken nochGa naar voetnoot2),
En daer in hebben sy hun meeste behaeghen.
Sy meynen Godt de beste staeGa naar voetnoot3)
dan heeft
Te hooren hunlie Geusche Psalmen singen,
En dat hy dan goet audiencie gheeft,
En konsenteert in hun kerck-schendigh dinghen.
Hoe lacht de Duyvel dan, hoe is hy bly
Dat Geusen Godt tempteren meer als hy! (blz. 23).
Een kerkrechtelijk slimmigheidje dat meer komisch dan historisch zal zijn, vinden we op blz. 25:
Van de subtijlheydt van een Enghelsche Calvinisten
Pastoor.
Desen hem hebbende alsoo ghedraghen,
Dat hem sijn Prochie wilde wesen quijt,
Seyde dat hy die last waer geerne ontslagen,
Om elders te gaen sien nae sijn profijt,
Hun biddende dat sy hem souden geven,
Een attestatie van sijn goede manieren,
Die sy oock deden en volkomen schreven.
Om hem te beter alsoo voorts te stieren.
Maer doen hy 't had, sy geen vertrec en sagen,
Hy cost dat toonen wilden zy van hem claghen.
| |||||||
[pagina 196]
| |||||||
Aan de Engelse Puriteinencaricatuur (men lette op de naam AnaniasGa naar voetnoot1)) herinnert het volgende epigram:
Vande Mirakeleuse gave van Ananias den
knopmakerGa naar voetnoot2)
van Amsterdam.
Ananias van Amsterdam van daenGa naar voetnoot3),
Al ist dat hy niet letter-wijs en was,
MaerGa naar voetnoot4) met knopmaken wist wel om
te gaen,
Als iemandt anders en oock wel soo ras.
Maer hy een vrou had seer in 't lesen cloeck
En zy hem voor las al dat hy begheerden,
En soo zy las de texten uyt haer boeckGa naar voetnoot5),
Hy haer en anderen stracks de meyningh leerden.
Och wat een gave, weerdigh is hy gepresen,
Van uyt te leggen, dat hy niet kost lesen (blz. 27).
Tegen Calvijn persoonlijk richten zich verschillende epigrammen. Calvijn zal nog moeten bewijzen dat hij ‘Christus Secretaris’ geweest is, verklaart de dichter (blz. 27). De Geuzen geven vat op zich om afgodisten genoemd te worden, want ze drinken Calvijns woorden in, alsof ze Gods woorden zijn (blz. 29). De ketterdood die Servet te Genève moest ondergaan, komt ook ter sprake:
Hoe Calvinus is te Geneva gheblameert geweest deur eenen
van sijn eyghen Religie.
Calvinus dede te Geneva branden
Michiel Servetus, om sijn kettery.
Den Heer PhaleesGa naar voetnoot6) hem seyde,
't was hem schande,
Om dat daer openbaer ghepreckt had hy,
Men niemant om Religie hoort te dooden.
Och seyde Calvinus 'tquam nu wel te pas
Want het voor hem expresselijck was van nooden
Die recht een wolf onder die schapen was.
Noyt, seyde Phalees, heeft men in eenighe landen
Gesien, dat schapen wolven kosten branden (blz. 29).
De meeste van deze epigrammen kunnen we laten rusten. 't Is alles de oude hekeling van bijbelzusters en predikanten, die we al aantroffen in de Characteren en de twee eerste collecties Epigrammen. Van de 36 epitaphiën zijn er maar vijf anti-Hervormd: de rest betreft gefingeerde personen. Hoezeer echter de bestrijding van de Hervorming al zijn werk beheerst, blijkt wel uit het Tot den Leser vóór deze epitaphiën, | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
waar hij zegt: deze grafschriften zouden beter op de zerken van de besproken personen kunnen staan dan de leugens die er door hun aanhangers opgezet zijn: Luther, Menno Simonsz., Calvijn, Gomarus en Arminius. Bij Luther is het de steeds weer opgewarmde toespeling op het feit, dat hij, volgens eigen zeggen, een maat zouts met de duivel gegeten hadGa naar voetnoot1). Bitter scherp is dat op Calvijn: Hier leet begraven den Noyoenschen Calvijn,
De wereldts infecteerder, met Gheusche fenijn,
Een van de onlancx opgestaen propheten,
Die de werelt wilde segghen wat Christus had vergheten.
Tot slot citeer ik het grafschrift op Francis Gomarus: Hier mede Leser doetmen u de weet,
Dat Frans Gomarus hier begraven leet,
Predestineert was hy al sonder mis,
Recht tot den hemel daer Calvinus is.
Explicatie: Calvinus mach hem seer wel willecome hebben gheheeten, om de goede devoiren die hy gedaen heeft om hem aen gheselschap te helpen.
Hiermee wordt de rij der Calvinistencaricaturen in epigramvorm afgesloten. De Calvinist, of wat Verstegen er voor hield, is wel een heel dankbaar object voor hem geweest. Het is begrijpelijk dat de gedachte aan een ander satirist, maar dan van de tegenpartij, bij ons opkomt: Marnix. Verstegen echter in één adem met Marnix noemen, zoals RombautsGa naar voetnoot2) doet, gaat te ver. Rombauts merkt op: ‘In zijn epigrammen (levert hij zich) aan geen theoretische beschouwingen meer over, maar valt de gereformeerden aan op hun eigen terrein, door, op het voorbeeld van Marnix en de zestiende-eeuwsche geusche pamflettisten, de waarde van den hervormden godsdienst te meten naar het gedrag der belijders van de nieuwe leer;’ en elders: ‘Oppervlakkige spot en goedkoopige geestigheid, zeker, maar gebruikte hij dezelfde strijdwapenen niet als Marnix?’ om daarna via Kalff's Gesch., dl. III, een los zinnetje van Marnix over de mis te citerenGa naar voetnoot3). Enkele regels verder zegt Kalff echter | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
terecht, wat de bron is van al Marnix' spot en schimp - en daar treedt een belangrijk verschil met Verstegen aan de dag -: bij Marnix was Gods eer in het geding. ‘Werd Gods eer door de Roomsche kerk beleedigd, dan moest Gods eer door hem verdedigd’ (blz. 370). Marnix spot met de - later door de Roomse kerk zelf ten dele erkende - misbruiken in de oude Kerk, Verstegen spot met Gods Woord. Het maakt nog wel even verschil of men een ver van het eerste beginsel verbasterde kerk striemt, of hen die zich gelovig onderwerpen aan het ongerepte Woord van God, het Woord niet langer overwoekerd door de traditie. Ook Verstegen's werk had op een hoog plan kúnnen staan, zoals dat van Anna Bijns: als er n.l. bij al de negatieve schimp een positieve bezieling bij hem te bespeuren was geweest: een positieve bezieling in de strijd voor de eer der kerk. Waar is hier de alles verterende liefde voor het grootse ideaal, die deze poëzie had kunnen doorgloeien, zoals zij metterdaad doorgloeide het werk van Anna Bijns, en ook dat van Marnix, in wiens binnenste telkens de stem van den meedogenlozen satiricus zweeg om aan den gelovige gelegenheid te geven in warme bewoordingen van zijn liefde voor den Heiland en het Evangelie te getuigen! Verstegen's satire is niets dan koud verstandswerk: lege hoon voor iets dat hij niet begrijpt, louter afbrekend, liefdeloos. Daarom is ook het vignetje dat voorin de eerste uitgave der Epigrammen voorkomt, heel ongelukkig gekozen: een bij, vliegend tussen twee rijen korven, met het devies: ‘Mel mihi, tamen pungo.’ Het vermogen om te steken is kennelijk aanwezig, maar veel honing is er door deze bij niet in de korf onzer literatuur gedragen. Aan de tijdgenoten is dat blijkbaar niet ontgaan. We bezitten een alleraardigst staaltje van zeventiende-eeuwse literaire critiek in een gedichtje van Anna Roemers Visscher dat zij gemaakt heeft op de eerste bundelGa naar voetnoot1). Van dit gedichtje bestaat een autographon, gericht aan Sr. Richard Verstegen, dat zich tegenwoordig bevindt in het Brits Museum. Een enigszins gewijzigd afschrift er van werd later gevonden in het handschrift van de Nat. Bibl. te 's-Gravenhage, waaruit Fr. Kossmann alle onbekende gedichten van Anna Roemers heeft uitgegevenGa naar voetnoot2). Blijkens de plaats die het in dat hs. inneemt, n.l. tussen een gedicht dat gedateerd is Pinksteren 1616 en een dat als datum draagt Pasen 1617, zal het wel uit het jaar 1617 zijn, dus uit het jaar dat het becritiseerde bundeltje van Verstegen verscheen. Misschien heeft Verstegen wel een presentexemplaar gezonden aan zijn collega in het epigrammendichten, Roemer Visscher (wiens Brabbeling drie jaar te voren was verschenen), en heeft Anna namens haar zeventigjarigen vader hem het half-prijzende, half-afkeurende gedichtje als antwoord toegezonden. Het luidt (in de lezing bij Unger): Den cock die schoon syn const verstaet
Proeft dicwils noch, oft op de maet
Is inde saus, sout, suier en soet,
Dat hy daer spaersaem inne doet.
| |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Wt vreese, was daer in te veel
Dan was de saus bedorven heel.
Maer isser in te weynich, hy
Can lichtelyck daer doen wat by.
De vaersen hebben geur en aert
Daer suer en bitter wert gespaertGa naar voetnoot1).
Maer niet vergeten, wat daer aff
Geeft smaeck, dat anders was te laff.
'k Vertrouwe dat u cloeck verstant
Ons niet wil stoppen in de hant
Dit als een soete leckerny
Maer wel als dranck en Artseny.
Sabbe gaat m.i. te ver als hij dit ‘een berijmd protest tegen Verstegen's schampere antireformatieverzen’ noemtGa naar voetnoot2). Ze spreekt - om in de Renaissancistische beelden, ontleend aan de aesthetiek van de smaak, te blijven - niet van vergif, maar van een apothekersdrankje; zij looft zijn kloek verstand (treffend genoeg!), vindt dat de verzen wel wat gekruid mogen zijn, maar, daar hier het bittere en zure niet gespaard is, acht ze het geen zoete lekkernij (toespeling op het: mei mihi?), en dus geen aantrekkelijke kunst. Al met al een meesterlijk staaltje van vrouwelijkfijne kritiek, die niet wondt, maar afdoende is. We behoeven er niets meer aan toe te voegen. Deze saus smaakt te veel naar alsem en azijn dan dat het de literaire fijnproevers nog kan behagen. | |||||||
§ 4. Andere contrareformatorische werkjes.Het zal den lezer opgevallen zijn dat in de tot dusver besproken werkjes, de Characteren en de Epigrammen, de auteur in theologisch opzicht weinig vat op zich geeft. Hij verschanst zich a.h.w. in de caricatuur; eventuele bestrijders moesten machteloos staan, daar men bij dergelijk werk nooit precies weet waar de grens ligt tussen ernst en scherts. Men zou des te meer ridicuul worden door serieus te nemen wat als spotternij bedoeld was. Niet dadelijk heeft Verstegen daar zo de slag van te pakken gekregen. De eerste maal dat hij tegen de Calvinisten in het krijt trad, is hij door hen met zijn eigen wapenen uit het zadel gelicht. Dat was in het jaar 1611, toen hij zich met een soort theologisch manifest tegen hen richtte. Hoewel het niet onze bedoeling is, allerlei zuiver-theologische vlugschriften hier te bespreken, wil ik voor dit pamflet een uitzondering maken: allereerst om een volledig beeld van Verstegen's polemische bedrijvigheid te krijgen, ten tweede om de mislukkig van zijn eerste poging aan te tonen, en het verklaarbaar te maken dat hij zich nadien op andere wegen begeven heeft. In 1611 verscheen dan nae de copye ghedruct T'Antwerpen, by Robert Bruneau als pamflet in plano: Oorspronck ende Teghenwoordighen Staet van de Calvinische Secte, alsoo die nu verscheyden is in vier principale deelen. Het plakkaat is opgedragen aan Mathias Hovius, aartsbisschop van | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Mechelen en Primaat der Nederlanden. Blijkens de opdracht, ondertekend met R.V., is de bedoeling vooral, de onderlinge verdeeldheid der Calvinisten aan de kaak te stellen. De opzet was uit propagandistisch oogpunt geraffineerd genoeg. Bovenaan in het midden prijkt een (slechte) copie van een portret van Calvijn, in medaillonvorm. In de vier hoeken rondom het ovaal zien we: a. opgehangen en gespietste monniken, b. vernieling van een Christusbeeld, c. een ruitergevecht met brandende kerk op de achtergrond, d. een zeegevecht. Dit alles wordt geflankeerd, links door een kolom, die behandelt ‘den Oorspronck der Calvinisterije’, rechts een die vertelt ‘van Ioannes Calvinus ende wie hy gheweest is.’ Onder het portret met de beide zijkolommen ziet men vier kolommen met een bespreking van de vier secten die uit den aartsketter ontsproten zijn, terwijl daaronder, over de gehele breedte van het blad, een oproep staat ‘aen de verleydde volghers der Calvinisterije’ om zich maar weer aan te sluiten bij de Roomse kerk. Dat dit kunstig opgezette pamflet toch zijn doel voorbijschoot, komt eenvoudig doordat Verstegen in al te grote ijver slag op slag de waarheid geweld aandoet: het is een aaneenrijging van hele en halve onwaarheden, vooral in de eerste en tweede kolom. Hier gaf hij werkelijk vat op zich. Bewust bedrog, of gebrek aan critisch inzicht? Vermoedelijk het laatste. In de laatste kolommen wordt meer gesproken over wat er in zijn eigen tijd omging: daar kon hij zich persoonlijk van op de hoogte stellen. Maar juist inzake het leven en de leer van Calvijn verlaat hij zich als zovelenGa naar voetnoot1) op zijn onbetrouwbare bronnen, en schrijft hij na wat auteurs van verdacht allooi verdicht hadden. In de eerste kolom, waarin hij de oorsprong nagaat, zegt hij dan: vóór 1517 was nergens ter wereld de Calvinistische leer te vinden. Luther scheidde zich af van de kerk uit vleselijke wellust. Karlstadt week van hem weer af, door de tegenwoordigheid van Christus in het Sacrament te loochenen. Daarin werd hij gevolgd door Zwingli. ‘Naer dese soo heeft Ioannes Calvinus (die seer loos, doortrapt, ende eergierich was) met een veel meerder, ende bedriegelicker schijnsel dese selve boose leeringhe met veel leugenen verciert, ghepolijstert, ende voortghestelt; leerende noch onder andere (den voorgaenden ketteren gemeyn) dat Godt is oorsaecke vande sonde, soo wel als van het goet, dat den mensch geenen vrijen wille en is hebbende, dat onsen Salichmaecker, oock als Godt, is minder dan den Vader, ende dat hy gheleden heeft de pijnen der helle, dat alle goede wercken sonden zyn, ende meer dierghelijcke blasphemien.’ In de tweede kolom wordt dan gezegd, wie Calvijn was. Hij is geboren ‘buyten de Stadt van Noyon in Picardien, alwaer hy gheweest is Canonick, maer hebbende ghekastijdt geweest om syne boose, leelicke, ende afgrijselicke sonde van Sodomie, ghelijck dat M. Ieronymus Hermes Bolsec, P. Leonardus Lessius tractatu de AntichristoGa naar voetnoot2), ende meer andere betuyghen, | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
soo heeft hy hem van daer ghemaeckt’; en toen hij nu gehoord had dat Luther beroemd was geworden door zijn nieuwe leer, heeft hij besloten, zich in Genève uit te geven als verkondiger van nieuwe leringen. ‘Want ghelijck hy seer hooveerdich, opgheblasen, ende hoochmoedich van herten was, en wilde (hy) geenen discipel van eenigen anderen meester wesen, maer principalen ende oppersten meester van syne discipelen.’ Deze tweede kolom is geheel ingegeven door Bolsec, den ex-Karmelieter monnik, die zijn toevlucht gezocht had op het grondgebied van Genève, maar door Calvijn wegens verwerping der praedestinatie verbannen werd en later weer in de schoot der Katholieke kerk terugkeerde, en die dertien jaar na Calvijns dood zijn lasterlijke biografie schreef (1577, 1580, 1582, Duitse vertaling 1581). Vooral ‘de legende van het Noyonse stigma’ werd ‘gretig’ door het gros der polemisten ‘geëxploiteerd’Ga naar voetnoot1). Men vindt het in Chap. V: ‘ledit Calvin pourveu d'une cure et d'une Chappelle, fut surprins ou convaincu du peché de Sodomie, pour lequel il fut en danger de mort par feu, comment est la commune peine de tel peché: Mais que l'Evesque de laditte ville par compassion feit moderer laditte peine en une marque de fleur de lys chaude sur l'espaule, iceluy Calvin confuz de telle vergongne et vitupere, se deffit de ses deux benefices és mains du curé de Noyon, duquel ayant receu quelque somme d'argent s'en alla vers Allemaigne et Italie cherchant son adventure.’ Ook de herkomst van de karaktertekening van Calvijn is niet ver te zoeken. In Chap. II heet het van Calvijn: ‘Iean Calvin de Noyon, homme entre tous autres qui furent onc au monde ambitieux, outrecuydé (verwaand), arrogant, cruel, maling, vindicatif, et sur tout ignorant.’ Vervolgen we nu de lectuur van Verstegen's pamflet. De vier richtingen die hij in het Calvinisme meent te onderscheiden zijn:
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Aan het slot van elk dezer vier kolommen staat dan als een monotoon referein: dat ze zich allen beschouwen als de ware vertegenwoordigers van de eerste kerk van Christus. Tot zover het betoog. De plaatjes en de quasi-objectieve uiteenzettingen hebben hun vernietigende werking gedaan, meent de auteur klaarblijkelijk. De toepassing kan volgen. Rechtstreeks richt hij zich nu tot den lezer, die mogelijk verdoold is in de Calvinisterij: ‘Wilt hier uyt dan aenmercken, ghy verdoolde, ende verleyde Christenen, de valscheydt, ende ydelheyt van uwen grooten aenghenomen tijtel van Reformatie der Religie, ende de selve ghelijcken by de ghene die daer geweest is, ten tijde der Apostelen, ende eerste kercke Christi.’ Hij eindigt dan met de volgende peroratie, een niet onaardig voorbeeld van goede pamfletstijl: ‘Wilt hier doch op letten met een onpartiael oordeel, ende en overpeynst niet alleen oft het moghelick soude wesen, dat ghy-lieden soudt connen bedroghen zijn: maer oft ghy-lieden oock metterdaedt niet bedroghen en zijt. En veronschuldicht uwe oneenicheden niet; segghende dat het saecken van cleynen gheschille zijn: want u-lieden seer heftich schrijven den eenen teghen den anderen, ende u-lieden stranghe vervolghinghe teghen | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
malcanderen, zijn twee openbare ende ghenoechsame ghetuyghen om het contrarie te doen blijcken. De saecke dan also zijnde ghelijck het met alle dese redenen blijct, soo wilt de waerheyt soecken, (ghelijck ghy-lieden de salicheydt uwer sielen bemint) daer de waerheydt met de eenicheydt te vinden is.’ Dit eerste ons van Verstegen bekende Nederlandse pamflet bleef niet onopgemerkt. Met zekerheid weten we dat het in het Duits vertaald is, en in Duitsland een verweerschrift uitlokte, dat op zijn beurt werd overgezet in het Nederlands. Zo in het oog springend nu waren de onjuistheden in Verstegen's geschriftje, dat men zich niet ontzag om eenvoudig het hele tractaat van Verstegen voorin de uitgave te plakkenGa naar voetnoot1). Iedereen kon dan zien wat voor dwaasheden de papisten omtrent de Calvinisten rondstrooiden. Tevens was het een goede demonstratie van het feit dat de Gereformeerden - in tegenstelling met hun bestrijders - gerust mochten lezen wat de tegenpartij te beweren had. De titel van dit verweerschrift luidt: Wederlegghinghe ende Verantwoordinghe, der valscher leughenen vande Leere ende t'Leven M. Ioannis Calvini. Verciert ende t'Antwerpen wtghegheven met desen tytel / Oorspronck ende teghenwoordighen staet vande Calvinische Secte. Nieuwlicx wt den Hoochduytschen overgheset. Middelburgh, Voor Adriaen vanden Vivere, Boeckvercooper wonende aende nieuwe Beurse / 1614. Het pamflet telt 47 bladzijden en is van een index voorzien. Hier en daar vertoont het sporen van ontlening aan Marnix' Byencorf, b.v. in de passages over de goddeloosheid van Middeleeuwse pausen en monniken. De voorrede, getiteld Van de leughen-Schilderije der Papisten, teghen Iohannem Calvinum, ende die oprechte waerachtige leere der gereformeerder Kercken, druk ik geheel af. Oft welGa naar voetnoot2) de Papisten int Nederlandt voortijts over de Hollanders geclaecht hebben, dat sy met haer plackerijen, afgrijselicke schilderijen ende verdichte figueren (die sy daghelicx wtgheven) alleen maer claer bedroch aenrechten, om niet alleen Heeren ende Vorsten als oock den gemeenen man te bedrieghen ende te verleyden sich onderstonden. Nochtans hebben haer de Papisten tot Antwerpen sich van sulcke plackerije selfs niet connen onthouden, dewijle sy de Effigie ofte d'Afbeeldenis Iohannis Calvini (als haeren ergsten vyandt, ende die het Pausdom den grootsten afbruecke gedaen heeft) met sommighe byghevoegde figuerkens, om soo wel synen persoon, als syne leere daer door verhaet te maken, daer beneffens een beschryvinghe vanden oorspronck der Calvenisterije, ende van de vier voornaemste Calvinische secten, neffens de figuere op een openblat in druck hebben laten wtgaen: Ende het is hen noch niet ghenoech gheweest, dat sulcken frayen stuck tot Antwerpen by Robbert Bruneau ghedruct was, maer het is oock naermaels in duytslant vernieut ende het byghevoechde bericht in hoochduyts overgheset, ende inde Misse tot Francfort in Septemb. 1613 opentlick moeten vercocht werden. Sulcke schilderye met haren aenhanck, can ick anders niet, als een leughenschilderije noemen. Ten eersten, dewyle het alleen tot versterckinghe der leughens ende der Papisten valsche leere, ende vercleyninghe der Evangelischer waerheydt toegherecht, ende vanden auteur tot dien eynde verdicht ende wtghegheven is. Daer naer dewyle in de byghevoechde onderrichtinghe som- | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
mighe grove ende schandelicke leugens beschreven worden, de welcke hier naer sullen verhaelt ende grondelick wederleyt werden. Het is niet wel doenlijk van dit gehele geschrift een overzicht te geven. Stuk voor stuk gaat de schrijver de onwaarheden na. Een paar opmerkingen er uit moge ik noemen. Zo komt de auteur er tegen op, de gereformeerde leer smadelijk Calvinisterij te noemen. - Als Luther zich van de kerk had willen afscheiden om vleselijke wellust te plegen, dan had hij dat veel beter en veiliger onder het pausdom kunnen doen, gezien de levenswandel van vele monniken en nonnen. - Als Calvijn eergierig geweest was, had hij beter, in plaats van een leven van lijden en ellende om het Evangelie tegemoet te gaan, met zijn grote gaven in Frankrijk kunnen dingen naar een bisdom of een kardinaalshoed. - Treurig is het dat Verstegen zich hier beroept op Calvijns doodsvijand, den apostaat Bolsec. - Het verschil tussen de drie eerstgenoemde Calvinistische richtingen betreft slechts de uiterlijke ceremoniën en de kerkregering. En wat de Arminianen betreft, bedenke men dat er altijd, ook in de eerste Christelijke tijden, ‘secten ende Rotten inde rechtgeloovige kercke’ geweest zijn, maar God zal zijn kerk, ook in de Nederlanden bewaren voor ‘die valsche Leeraers, ende valsche Broeders, het sijn Arministen ofte andere’. - Ter staving van de bewering dat de Roomsen zelf hopeloos verdeeld zijn, wijst hij op de vroegere paustwisten, op de wrijvingen tussen de monniksorden, op richtingen als die der Thomisten, Scotisten, enz., en staat dan uitvoerig stil bij het verschil van mening dat zelfs onder de Jezuïeten bestaat, n.l. inzake koningsmoord. (De schrijver heeft in de verste verte niet kunnen vermoeden hoe de man die schuilging achter de initialen R.V. zelf in die twisten verwikkeld is geweest). Bij dit pamflet bleef 't niet. In het zelfde jaar 1614 verscheen bij een anderen uitgever, Jan Andriesz te Delft, een nieuwe druk van Beza's biografie: t'Leven ende Doot van den seer Eerweerdighen M. Ian Calvin. Om twee redenen liet hij deze opnieuw verschijnen: 1e. omdat de eerste twee of drie drukken uitverkocht waren; 2e. ‘alsoo ick ghesien hebbe datter (eylaes) heden ten daghe verscheyden Laster-schriften uytcomen, daer mede datmen soeckt den vromen ende Godsalighen M. Ian Calvin sijn naem ende faem te schandvlecken.’ Vrijwel zeker heeft hij hier mede Verstegen's plakkaat op het oogGa naar voetnoot1). Zo wekt elke actie reactie. - | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
Na dit eerste Nederlandse werkje in plakkaatvorm verschijnt in 1613 zijn eerste boekje in onze taal: Nederlantsche Antiquiteyten, evenals de daarop volgende bundel Epigrammen I (1617) hier reeds besproken. Dan begint hij als Nederlands auteur pas goed productief te worden. Het eerstvolgende werkje is een nieuwe vondst op het gebied van de ketter-bestrijding, n.l. een soort krant met allerlei gefingeerde nieuwtjes. Dit product van Verstegen's vindingrijke geest heet: De Gazette van Nieuwe-Maren, Van de gheheele wereldt, Ghemenght met oude Waerheden. Hier by is oock ghevoegt eene wederlegginghe van eenighe onbequame Nederlandtsche spreuck-woorden, Door R.V. T'Hantwerpen, By Hieronymus Verdussen, 1618. Ternauwernood had de gedrukte courant haar intrede in de wereldgeschiedenis gedaan of ‘spotternij en sotternij’ kleedden zich in haar gewaad om de gebreken der mensheid te hekelen. De geboortedata van de gedrukte courant en van de gedrukte satirische courant vallen ongeveer samen. Dit zou onverklaarbaar zijn, als men niet bedacht dat er lang al vóór de couranten periodiek gedrukt werden, geschreven nieuwsbladen bestonden. De oorsprong van de krant ligt n.l. in de geschreven nieuwstijdingen, die intelligencersGa naar voetnoot1), news writers, rapportisti, avvisatori, enz., ten behoeve van regeringen en kooplieden samensteldenGa naar voetnoot2). In Italië was reeds in 1536 sprake van een geregelde handel in nieuwstijdingen. Deze vond plaats op de Rialtobrug in Venetië. Een ander groot nieuwscentrum was RomeGa naar voetnoot3). Het is in Venetië dat de naam gazzetta ontstond: dit woord was n.l. oorspronkelijk de naam van een kleine munt tegen welker betaling de eerste kranten verkocht werdenGa naar voetnoot4). Andere namen waren: giornale, diario, avvisi, relatione, courant. Later werden Antwerpen en Amsterdam (na 1585) de grote centra voor deze geschreven nieuwstijdingen, en ± 1618 ook voor de gedrukte. De gedrukte krant is in wezen niet iets nieuws: zij geeft hetzelfde zakelijke nieuws als de geschreven krant. Beide zijn ze bestemd voor politici en handelaars. De gedrukte is alleen goedkoper en volledigerGa naar voetnoot5). Vooral Amsterdam is voor het ontstaan en de verspreiding van deze couranten van niet te onderschatten | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
betekenis. Recente onderzoekingen van Folke Dahl (in Kungliga Biblioteket te Stockholm) hebben aangetoond dat daar niet alleen reeds in 1618 door Ioris Veseler voor rekening van Caspar van Hilten een gedrukte Courante uyt Italien, Duytslandt, etc. (oudst bekende no. van 14 Juni) werd uitgegeven, en in 1619 Tijdinghen uyt verscheyde Quartieren (oudste no. van 10 Febr.) bij Broer Jansz, maar ook dat Amsterdam de bakermat is van de Franse dagbladpersGa naar voetnoot1). Het is mogelijk dat de nu ontdekte nummers van deze nieuwsblaadjes niet de oudste zijn, dus dat er b.v. reeds in 1617 kranten verschenen te Amsterdam. In Antwerpen was dat zeker het geval. Daar was Abraham Verhoeven de stichter van de Zuidnederlandse pers. ‘Verhoeven ging, na jaren lang accidenteel gedrukte nieuwstijdingen verzorgd te hebben, tot het uitgeven van een periodiek blad over.’ Hij kondigt dit aan in een nummer van 17 April 1617Ga naar voetnoot2). Het zijn de bekende Nieuwe Tijdingen, die echter in tegenstelling met de Noordnederlandse couranten sterk partijdig zijn: menig nummer is ‘een vinnig tendenz-pamfletGa naar voetnoot3).’ Hoewel er dus bij het verschijnen van Verstegen's Gazette reeds gedrukte kranten te Antwerpen waren uitgegeven, meen ik te mogen betwijfelen of hij zijn gefingeerde krant gemaakt heeft op voorbeeld daarvan. Integendeel, er is een bewijs aan te voeren voor de bewering, dat zijn Gazette gemodeleerd is naar de geschreven nieuwstijdingen, zoals hij ze zelf als journalist aan de Spaanse regering geleverd had. Dit bewijs ontleen ik aan de opdracht van het werkje aan ‘Den Amptman, Borghemeesteren ende Schepenen’ van Brussel (gedateerd 15 Mei 1618, Antwerpen). Hij zegt daar n.l. dat hij het de naam gegeven heeft van Gazette ‘hebbende daer toe van de Gazetten van Italien, niet gheleent, dan alleenlijc den naem. Min waerachtich en sal U.E. dese ooc niet vinden, dan die souden moghen wesen: ende dese differentie tusschen beiden mogen, U. Eerw. ooc annoteren, dat alsoo de leste Gazette van Italien de voorgaende altoos is brengende uyt requestGa naar voetnoot4). Dese, nu wesende van een ander natuer, sal mogen (als ic presumere) soo gheprivilegeert worden door het welbehagen van U. Eerw. ende de goetgunstige lesers, dat het sal moghen langher in request blyven in veel memorien.’ De Italiaanse gazetten nu waarop hier gezinspeeld wordt, kunnen slechts geschreven nieuwsbladen zijn geweest, want gedrukte kranten verschenen er in Italië pas heel laat: 1636 te Florence, 1640 te RomeGa naar voetnoot5). Hieruit volgt dus dat Verstegen werkte naar het voorbeeld van een reeds lang bestaande vorm van nieuwsverspreiding. Nu rest nog de vraag of Verstegen het idee van een gefingeerde krant met moralistische en satirische opmerkingen, z.g. afkomstig uit een bepaald land of een bepaalde stad, zelf gevonden heeft, of dat hij dit aan een ander ontleend heeft. Dit laatste is het geval, gelijk Rombauts | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
overtuigend aangetoond heeftGa naar voetnoot1). Enige jaren te voren immers was uit de nagelaten werken van Sir Thomas Overbury uitgegeven: Newes from any whence. Or old truth, under a supposall of Noveltie. Occasioned. by divers Essaies, and private passages of Wit, betweene sundrie Gentleman upon that subjectGa naar voetnoot2). Ook dit verzonnen ‘nieuws’ heeft niets met gedrukte kranten uitstaande: die bestonden trouwens toen nog niet in het Engels. Men zou dit werkje het best kunnen typeren als een verzameling gefingeerde nieuwsbrieven, gewisseld tussen diverse ongenoemde personen, die zich bevinden op zee, aan het hof, aan de universiteit, in Spanje e.a. landen, enz.Ga naar voetnoot3). Dat Verstegen deze nieuwsbrieven van Overbury gekend heeft, blijkt duidelijk uit de enkele letterlijk vertaalde zinsneden, waarvan Rombauts een paar voorbeelden geeft. Toch is er één groot verschil; we hebben het vroeger reeds bij de bespreking van de Characteren opgemerkt: Overbury was een vurig royalist en Anglicaan, die gelijkelijk Roomsen, Puriteinen en schijn-Christenen hekelt. De overeenkomst van beider godsdienstige satire echter zit in de toon. Ter illustratie citeer ik enkele passages van Overbury: ‘That the puritane persecution is as a cloud that can hide the glory of the light, but not the day’ (Countrey Newes). ‘The jesuits are like apricockes, herefore, heere and there one succour'd in a graet mans house, and cost deare; now you may have them for nothing in every cottage’ (Newes from the verie countrie). ‘That the religion of papistry is like a curtaine, made to keepe out the light’ (Newes from my Lodging). ‘That Protestants weare the name of Christ for a charme, as Papiste doe the crosse. That States use it, the clergie live by it, the people follow it, more by a streame, then one bij one. That all are religious rather then some. That every one lookes to another, but not to himselfe. That they goe so by throngs to heaven, that it is to bee feared they take the broader way .... That the soule may be too ranke too, if wee looke not to it: and so a Puritaine oftentimes meetes a Papist in superstition another way.’ (Newes from the Church). Onze eindconclusie is deze: de vorm is ontleend aan de Italiaanse geschreven gazetten, de satirisch-moralistische toon is verwant aan de gefingeerde nieuwsbrieven van Overbury, de inhoud echter is typisch Verstegiaans: felle polemiek tegen de Calvinisten. Mijn waardering voor dit geschriftje doet onder voor die van K. Ruelens, die het als een van Verstegen's beste werkjes beschouwtGa naar voetnoot4). Mijns inziens is het beslist minder dan de Characteren en de Epigrammen I en II. De auteur is er niet in geslaagd, afwisseling te brengen in de stijl van de 67 pseudonieuwstijdingen. Alle vangen ze aan met de woorden: ‘Van .... schrijft | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
men dat ....’ of ‘Van .... wordt geschreven dat ....’ Het is vermoeiend, tientallen bladzijden achtereen eindeloos aan elkaar geregen afhankelijke zinnen te lezen. In de weinig omvangrijke nieuwsbladen van die tijd, met korte zakelijke berichten, is deze droge vorm te dulden; in een literair geschrift moet het als een mislukt stijlprocédé beschouwd worden. Te waarderen valt enigszins het sententieachtige van Verstegen's stijl. De opzet is zeer systematisch: aan de hand van Verstegen reizen we de gehele wereld rond; overal is wat te leren. Verreweg zijn meeste bespiegelingen zijn anti-Calvinistisch, althans polemisch Rooms. Terstond in het eerste bericht wordt a.h.w. het thema aangegeven: uit Rome wordt n.l. gemeld ‘dat de oude waerheyt de victorie altoos behouden sal teghen alle nieuwe leughens.’ We reizen Italië door, waarbij hij behalve moralisaties beschouwingen ten beste geeft over galeislaven, tyrannen en Macchiavelli. We maken kennis met Zwitserland, Frankrijk, Spanje, Portugal (met West-Indië). Veelal hebben de sententiën niets te maken met de stad waaruit het bericht komt. Interessant wordt de rondreis echter, als we een bezoek brengen aan Ierland, Schotland, Engeland, Holland en de Zuidelijke Nederlanden. Via een aantal Duitse steden (o.a. Wittenberg!) gaan we naar Zweden, Rusland, Hongarije, Turkije, Perzië, Indië, China, Japan, Abessinië, Egypte en Barbarije, om ten slotte uit te komen in Utopia. Qua compositie is het boekje dus werkelijk niet onaardig. De thema's van de Calvinistensatire zijn ons nu langzamerhand wel bekend. Toch weet hij het telkens weer op een andere, vaak niet onpikante manier, te zeggen, zodat het wel de moeite loont, enige van deze berichten te bespreken, al zijn het variaties op oude wijzen. We beginnen dan met de nieuwstijding Van Geneven. ‘Dat de ghereformeerde religie van Calvinus soo constich ghemaeckt is gheweest, dat het de religie van Lutherus den doodtsteke ghedaen heeft, alleenlijck om de ghemacklijcheyt die sy heeft in't ghelooven: want die soo seer ghemackelijck is, dat sy wel mocht geheeten worden, den aentreckerGa naar voetnoot1) des gheloofs.’ Het is eigenaardig, vervolgt hij, dat de onzichtbare broeders van deze religie zo onbeleefd geweest zijn om de zichtbare broeders niet te assisteren; want nu moesten de zichtbare geheel alleen Bijbels in de vulgaire talen overzetten, Institutiën schrijven, Catechismussen formeren, Psalmen berijmen enz. Zij waren zelfs niet eens zo beleefd om hun eens een brief te schrijven. Explicatie: dat is wel jammer, want dan hadden de zichtbare hun eens hun gevoelen kunnen vragen in het stuk van de praedestinatie. ‘Maer hen soo te gaen versteken, ende laten de arme sichtbare broeders hobben en tobbenGa naar voetnoot2) in alle dinghen soo sy best consten, is (al hier gheseyt) niet veel beter als ulespiegelryeGa naar voetnoot3).’ Bovendien hebben de onzichtbare broeders al hun geschriften en boeken meegesleept, zodat de zichtbare ‘niet soo veel als een arm papierken’ hebben kunnen oprapen dat zij onderweg hebben laten vallen (blz. 20-23). | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Welk een contrast met Genève vormt Ierland! Wt Irlandt. Daar houdt men kloek vast aan de oude leer van St. Patricius. ‘Dat aengesien dat gheene vergiftighe dieren willen in dit landt leven om hunne lichamen te beschadighen,’ (op het gebed van St. Patricius n.l. willen die daar niet aarden, evenmin als eksters en vorsen) ‘soo is't hen dies te meer teghen, datmen daer eenighe Geneefsche venijnen soude brenghen, om hunne zielen te vergiftighen’ (blz. 36). Een staal van vlijmscherpe anti-Puriteinse satire is het bericht Van Schotlandt. De koning had te Edinburg in het jaar 1617 een nieuw orgel in zijn eigen kapel doen opstellen. Enige Puriteinen nu waren er uitgelopen, zodra het orgel geluid gaf, alsof zij er door de wind uitgeblazen waren. ‘Datmen hier uyt bemercken mach, dat het niet betamen en soude, dat de Enghelen in den hemel eenighe instrumenten oft melodije souden ghebruycken, als deze ghereformeerde broeders daer souden mogen komen, van vreese dat sy alle ghelijck alsoo haest als sy 't hoorden, souden stracks uyt den hemel naer de helle loopen, om dat daer sulcke melodije niet en is. Het welc nochtans eene wonderlijcke sake soude wesen, aengesien dat sy in Schotlandt alsoo seker gepredestineert zijn om in den hemel te komen, als eenighe van de ghereformeerde broeders van Amsterdam, die de Orghelen in hunne kercken konnen lijden’ (blz. 37-38)Ga naar voetnoot1). Uitstekend van stijl is de volgende berichtgeving Wt den Haghe in Hollandt. ‘Dat Hollandt alsoo vruchtbaer is van seckten voorts te brenghen, als Italiën van campernoelienGa naar voetnoot2); want nieuwe secten wassen daer op in eenen nacht uyt de droomen der menschen, ghelijck de campernoelien uyt de vetticheydt der aerden.’ ‘Dat Godts woordt in Hollandt in soo grooten treck is, dat sy 't in tween ghetrocken hebben, ende wapenen hen selven ter Bijbel-oorlooch teghens malckanderen met de stucken. Dat sy hen over beyde de zijden tot noch toe wel kloeck en valiant draghen, en schieten den een den anderen dapper door de herssenen met text-pijlen’ (blz. 42). Niet onaardig van vinding is de vergelijking der richtingen in het Protestantisme, in het nieuwtje Van Leyden: ‘Dat de reformatie van Hus, is ghelijck rogghen-broodt dat verschimmeld is, de reformatie van Lutherus als masteluijnen broodtGa naar voetnoot3), half d'een half d'ander; de reformatie van Calvinus als teruwe met den gruyseGa naar voetnoot4), maer de reformatie van Arminius als heel fijn ghebuyldt wittebroodt, daer de semelen uyt ghesift zijn, ende verbesicht om stijfsel af te maken’ (blz. 44). Ook hier vinden we de vage hoop, die toentertijd bij sommige Roomsen leefde, dat de Arminianen nog eens in de schoot der Moederkerk zouden terugkeren: ‘Dat de geusche reformatie van Hollandt nu ter tijdt soo wijdt open ghespleten staet, datter veel zijn, die door de splete konnen regel-recht | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
op eene religie sien, die ghefondeert is, om altoos goet te blijven, sonder eenighe reformatie van doen te hebben’ (blz. 46). De berichten uit Amsterdam dragen een wat afgunstig-Antwerps cachet. De Joden, zegt de schrijver, hebben er meer vrijheid dan de Arminianen, en de Dopers dan de Katholieken. Men tracht er naar geen ding meer dan om rijk te worden; enigen menen dat zij, als zij rijk genoeg zijn, paspoorten kunnen kopen voor de hemel. Een ernstig verwijt lezen we in het bericht: ‘Dat de Hollandtsche Predicanten min eergierich zijn als de coopliedens geldt-gierich; want de coopliedens loopen naer Oost-indien om de Portugesen hunne profyten te ontrecken, maer de Predicanten en loopen daer niet om de Jesuiten de croone der martelie te benemen’ (blz. 48). Zij volgen Christus' bevel niet op, overal het Evangelie te prediken, maar zij blijven liever thuis, om heel heftig tegen elkander te preken. Als zij al zouden willen gaan, zouden ze geen toestemming van hun vrouwen krijgen. Ook op anderen plaatsen spreekt hij spottend over de lauwheid in het drijven van zendingGa naar voetnoot1). Zoals men weet was er enige grond voor dit verwijt. Bij de Reformatoren zelf treffen we de zendingsgedachte, d.w.z. de gedachte dat de gemeente Gods de roeping heeft van Christuswege om het evangelie aan de heidenen te verkondigen, niet aan. Wel zien zij de uitbreiding van het Christendom als een plicht der overheidGa naar voetnoot2). Voor het feit dat ook de onder hun leiding ontstane kerken heel weinig aan zending deden, zijn twee - echter niet geheel afdoende - verklaringen te geven. Ten eerste: er was vrijwel geen contact van de volkeren die de Protestantse leer aanhingen met de heidenwereld. Ten tweede: de strijd tegen het heidendom in de Oude Kerk, de strijd om het eigen bestaan en de noodzaak van consolidatie van het verkregene namen alle krachten van het jonge Protestantisme in beslag. Dit neemt niet weg dat de theorie dat het apostolaat een munus extraordinarium was geweest, en de gemeente niet verplicht was, het werk der apostelen voort te zetten, remmend werkteGa naar voetnoot3). Deze theorie werkte er ook toe mee, dat juist in het land waar het Protestantisme het eerste met het heidendom in aanraking kwam, n.l. in Holland, de zending gezien werd als taak van de Overheid, i.c. van de Oostindische Compagnie. Helaas heeft deze Compagnieszending èn door de schrielheid der bewindhebbers èn door de te oppervlakkige methode van Christianisering (in navolging van de Jezuïetenzending) slechts povere resultaten opgeleverdGa naar voetnoot4). Het Seminarium Indicum tot opleiding van Indische predikanten aan de Leidse Universiteit onder leiding van Walaeus heeft slechts elf jaar bestaan (1622-1633). Inderdaad | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
had dus Verstegen wel enige reden tot zijn bijtende spot, en we kunnen ons er slechts over verheugen dat het Protestantisme in later tijd tot andere theoretische inzichten gekomen is, en groter activiteit op dit gebied ontplooid heeft. Het zal ook geen verwondering wekken dat deze spotter, die zo goed de zwakke plekken van zijn tegenstanders wist te onderkennen, zich verkneukelt over de benarde positie der orthodoxe Calvinisten in enkele streken van het zo bij uitstek Calvinistische Noorden. Van Rotterdam is het volgende nieuwtje: ‘Dat sy daer de slijck-geusen heel onprofijtelijck houden voor de Stadt, door dien dat sy wel de dierte souden mogen brenghen in claddersGa naar voetnoot1) en cleerbessemen. Dat aenghesien dat onreyndelijcheyt geen heylicheydt en is, soo moeten sy maer vuyle devotie hebben, die slijck-sermoonen loopen hooren’ (blz. 50). Explicatie: ‘Den naem van Slyck-geusen is eerst tot Rotterdam op ghekomen, om dat de Gomaristen die buyten de stadt lancx eenen vuylen dyck ghinghen sermoon hooren, waren ghepredestineert, om seer vuyl beslijckt t'huys te comenGa naar voetnoot2).’ ‘Dat Erasmus Roterdamus al en soude hy niet seer Roterdams ghesint zijn, dat hy noch in 't leven waer, nochtans soude hy de Arministen voor reyndelijcker houden als de Gomaristen, om dat sy aluyt nietGa naar voetnoot3) soo seer beslijckt uyt het sermoon naer huys en komen’ (blz. 51). Een gelijksoortig leedvermaak vinden we in de berichten uit het Zuiden, waaruit blijkt dat - gezien de blode houding van de resterende Gereformeerden aldaar - de klad is gekomen in de geuzerij. Wie daar nù nog geus wil worden, is een soort desperado: Wt de Universiteyt van Loeven. ‘Dat hy die nu hedensdaechs wilt gaen geus worden, is soo wel beraden, als hy die uyt een schip in de beroerde zee wilt springen, om met twee blasen naer de haven te swemmen’ (blz. 60). Van Antwerpen. ‘Datter eene seer merckelijcke veranderinge onder de gheusen die daer noch schuylen gheobserveert wordt; want soo sy eertijdts soo onversaecht waren, dat sy niet en verschrickten van't gheluydt van grof geschut, sy zijn nu soo bloode geworden, dat sy wegh-loopen van 't gheklanck van een kleyn belleken’ (blz. 55)Ga naar voetnoot4). ‘Datmen seer spreeckt van een octroy dat de gheusen in corten tijdt sijn verwachtende, het welck wesen sal, dat niemandt sal moghen in hunne ghemeynte opgheschreven worden, om heel goet geus te worden, oft hy sal eerst moeten half gheck wesen’ (blz. 56). Ook de Lutherse afkeer van de Calvinisten en de naamskwestie komt aan de orde. Gelijk we reeds gezien hebben, wilden de Calvinisten, die immers alleen op de Schrift steunden, niet naar Calvijn genoemd worden. Verstegen hekelt het verschil met de Luthersen als volgt: | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Van Wittemberge. ‘Dat sy (de Luthersen n.l.) hen niet en schamen nae desen dieren man Godts den naem van Lutherschen aen te nemen, maer dat de Calvinisten die niet en willen naer hunnen Apostel Calvinus gheheeten worden, zijn beschaemt van hunnen eygen meester.’ ‘Dat aenghesien, dat de Calvinisten Martinus Lutherus achten voor een man Gods, ende dat Lutherus de Calvinisten acht voor mannen van den duyvel, soo is het dan immers waerachtich dat sy soo zijn, want een man Godts en sal niet lieghen’ (blz. 75). Tot in de berichten uit Rusland, Turkije, Perzië en Japan komen de gehate Calvinisten voor. Ik vermeld echter alleen nog de theologische beschouwingen Van Babylonien: het zoveelste specimen van de eindeloze onvruchtbare polemieken over de hoer van Babel en over den Paus-Antichrist. De hoer van Babel is sedert lang uit die stad vertrokken, zegt Verstegen, maar zij is nu daar waar de meeste verwarring in de religie is; en dat is niet te Rome, want de hoer zou uit zee komen, en Rome ligt niet aan zee; ook is er geen confusie van geloof onder de Christenen te Rome, en dat zou toch volgens de ketters zo moeten zijn, want 't Hebreeuwse woord Babel betekent confusie, enz. enz. (blz. 87 e.v.)Ga naar voetnoot1). In de Contrareformatorische polemiek van die dagen was de bestrijding van de theorie der ketters, dat de Paus de Antichrist was, èn de uiteenzetting van het ‘dogma’Ga naar voetnoot2) dat de Calvinisten de voorlopers waren van den Antichrist, aan de orde van de dag. Bronnen daarvoor waren o.a. Lessius' reeds vermeld tractaat De Antichristo, Becanus' Manuale en Bellarminus. Dergelijke uitweidingen op het terrein van de theologische speculatie vinden we echter bij een agitator als Verstegen slechts zelden. Hij moet het hebben van de pakkende en direct-aansprekende satire en caricatuur. ‘Dat het schijnt dat de werelt gepredestineert is, om met natien gheplaeght te worden, wiens namen termineren in Oten, ghelijck eertijts met Gothen ende Vise-gotenGa naar voetnoot3), ende nu ter tijdt met Viesegeusen en Hughenoten’ (Van Sweden, blz. 80), zie, dat zijn de mopjes, waarover een man als Verstegen gnuift.
Weer een geheel andere werpschicht uit Verstegen's arsenaal voor de ketterbestrijding is de Wederlegginghe van eenige valsche, ende onbequame Neder-lantsche Spreeck-woorden, opgenomen achter de Gazette, blz. 101 e.v. en een gelijksoortige collectie in zijn werkje uit het jaar 1633: Medicamenten teghen de Melancolie, blz. 67 e.v.: Aengaende die naer-volghende spreeck-woorden. Men zou het kleine verzamelingen van in ongunstige zin gecommentarieerde spreekwoorden kunnen noemen. Men weet hoe groot de achting was die tijdens de Renaissance het | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
spreekwoord wegens de bondige, kernachtige zegswijze en de er in schuilende wijsheid genoot. Er was een hausse in het verzamelen van spreekwoorden. Nu waren er reeds lang anti-clericale tendenzen onder het volk, en het spreekwoord als uiting van volkswijsheid kon daar niet van zwijgen. Zo verscheen er in 1549 te Antwerpen bij Hans de Laet een collectie Seer schoone Spreeckwoorden oft ProverbiaGa naar voetnoot1), die verschillende anti-Roomse gezegden bevatte, b.v.: ‘De Monnik preckte dat men niet behoorde te stelen, en hy selve hadde den Gans in zijnen scapularis,’ ‘Thabijt en maeckt den monick niet,’ ‘Als God niet en wilt, soo en can de Sant niet,’ ‘Die zyn huis wil houden zuiver: die zet daar in noch Paap noch duive.’ Vrij onschuldig, en Suringar zegt dan ook schijnbaar terecht: ‘Indien dit boekje geen ergere schimpschoten op de Geestelijken bevat, dan zullen de belijders van de Roomsche leer dit waarschijnlijk niet zeer euvel hebben opgenomen.’ Dat dit niet juist is blijkt b.v. uit de straks nader te bespreken opmerkingen die Verstegen wijdt aan het laatste der genoemde spreekwoorden. De Contra-Reformatie kon inderdaad dergelijke bedenkelijke insluipsels uit de tijd der Reformatie niet meer onder het volk laten voortwoekeren. Die moesten het gezag der geestelijkheid, die na Trente een andere was dan die vóór Trente, wel ondermijnen. De eerste Roomse, die, voorzover ik weet, bepaalde spreekwoorden uit propagandistische bedoelingen gaat bespreken, is de bekende bestrijder van Marnix: Joannes David. De titel van zijn werkje, een soort stichtelijk ‘steek-boekje’Ga naar voetnoot2), luidt: Lot van wisheyd ende goed geluck: Op drije hondert ghemeyne Sprek-woorden: in rijme gestelt, deur Donaes IdinauGa naar voetnoot3), Lief-hebber der dichten die stichten. T'antwerpen, In de Plantijnsche Druckerye, By Jan Moerentorf, MDCVI. In eerste instantie sluit deze zich geheel aan bij de andere verzamelaars van spreekwoorden, die dat deden uit liefde voor deze schatten van gecondenseerde volkswijsheid, een liefde, zoals die op klassieke wijze werd uitgedrukt in Cats' Voorrede van Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt. Onze Nederlandse taal, zegt David, is rijk aan spreekwoorden, door onze voorouders wijselijk gevonden en gebruikt tot ‘manierlijcke sebaerheydt’Ga naar voetnoot4), maar daar ze door sommigen uit misverstand en onkunde misbruikt worden, vind ik goed, ze te verklaren ‘ende boven den rechten sin oock eenighe morale ofte manierlicke bediedinghen daer op te verdichten’. Men sla dit boekje open waar men wil, en de man ontvangt op de linkerbladzijde, de vrouw op de rechter a.h.w. een lot van wijsheid. ‘Te meer hopende, datmen deur dese oorsake eenighe andere oude ghelijcke klucht-boeckskens verlaten sal; die met een aen-lockende vermaekelijcheidt van rijmen ende kluchtighe koddenGa naar voetnoot5), den leser somtijds veel on-eerbaerheydts pleghen | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
in 't herte te schieten.’ Acht van de driehonderd spreekwoorden moeten dienst doen ter bestrijding van de ketterij (7 voor den man, 1 voor de vrouw). Ik citeer er enkele:
Veel hoofden, veel sinnen.
Daer veel hoofden zijn, daer zijn veel sinnen,
Want elck heefter vijf, of daer-ontrent:
Dit dient de sulcke, die twist beminnen,
Want daer toont elck sijn bollementGa naar voetnoot1).
Een beest met veel hoofden is t'kettersch-serpent (blz. 181).
Wat helpt my keerse of bril, als ick niet sien en
wil.
Men seght; Wat helpen my keerse en bril,
(T'werdt by het uylken geschreven tot een dicht)Ga naar voetnoot2)
So langhe als ick niet sien en wil?
Te vergheefs dan veele de sonne verlicht,
Want claersien, en niet willen, is ketters plichtGa naar voetnoot3) (blz. 232).
Noch visch noch vleesch.
Men seght; hy en is noch visch noch vleesch,
Die hem tot d'een noch tot d'ander en schickt;
Meest die naer den Catholijcken heesch,
Noch heel naer t'kettersche wit en micktGa naar voetnoot4):
Vals is hy die veysdelijck d'een dander toe-knickt (blz. 240).
Een ketter twee boeven weerdtGa naar voetnoot5).
Al waer iemandt twee boeven schuldighGa naar voetnoot6),
Hy soude met eenen ketter betalen.
Want ketters-quaedt is so ghe-huldighGa naar voetnoot7),
Dattet in de wisselGa naar voetnoot8)
niet een mijt en sou falen.
De duyvel comt den kroesGa naar voetnoot9) met t'principaelGa naar voetnoot10) halen (blz. 254).
Heel anders is de houding die Verstegen aanneemt tegenover het spreekwoord. Hij verzamelt ze niet om ze te verduidelijken, maar om ze te verwerpen. In zijn Tot den Leser erkent hij wel dat spreekwoorden eigenlijk zijn: orakels uit de mond van wijze mannen. Maar, voegt hij daaraan toe: er zijn er enkele tussengeworpen, afkomstig van botte idioten. Deze zijn ingeburgerd ‘niet tegenstaende dat eenighe van dien zyn claerlyck strydende tegens de waerheydt, eenige teghens de redene, ende ooc tegens eenighe andere spreeckwoorden die oudt ende stichtelyck zijn.’ ‘Soo is 't dan de pyne weert, om sulckx te wederlegghen ende uyt worpen, ten minsten soo veel van dien, als myne memorie onthouden | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
can, te hebben in de Nederlandtsche tale geobserveert’ (Gazette, blz. 101-103). Volgens zijn eigen zeggen put hij dus uit zijn geheugen, niet uit een bekende spreekwoordenverzameling. Als dat juist is weten we meteen dat er dus toentertijd nog anti-clericale spreekwoorden in omloop waren in Antwerpen. Aan Verstegen nu de taak deze geuse smetten uit te zuiveren. Van de 19 gewraakte spreekwoorden blijken er vier van geus origine. XI[regelnummer]
Die sijn huys wilt houden suyver,
Die wacht hem van Papen en van duyvenGa naar voetnoot1).
Het rijm van dit spreekwoord is net zo zuiver als de inhoud, zegt Verstegen. De dichter hiervan vergat dat varkens nog onreiner zijn dan duiven, omdat hij zelf de aard van een varken had. ‘Desen gheck oft gheus en mach niet lijden dat sy in huysen van goede lieden souden moghen ontfanghen worden, maer tegen dit valsch spreeck-woordt mach wel gheantwoordt wesen, aldus: Die zijn siel niet wilt besmetten,
Moet op gheen gheuse praten letten.’
In de Medicamenten vinden we bij ditzelfde spreekwoord de volgende karakteristiek-Verstegiaanse vergelijking: ‘Den Autheur van dit schoon spreeckwoordt, is alsoo grooten liefhebber gheweest van de suyverheydt, als 't Ionckwijf was, die haer beroemden dat sy veel hiel van de reyndelijckheydt, doen sy stont en wiesch hare schotel met den steert van den hont, ter wijlen dat hy met sijn hoofdt in den pot met den hutspot stont en at.’ XII Copere ghelt, copere sielmissenGa naar voetnoot2). In de Wederlegginghe houdt Verstegen zich van den domme aangaande de ware betekenis van het spreekwoord. Men lette op de quasi-didactische en daardoor sarcastische toon. ‘Dit spreeckwoordt is eerst ghesproten uyt de copere devotie die den Idiote heeft ghehadt, die hier van den Autheur is gheweest; men vindt wel coperghelt, wat zijn nu copere Missen, oft copere siel-missen soudemen moghen vraghen? Zijn 't oock copere Priesters, die die lesen? Den Idiootschen botrick heeft moghelijck ghemeynt dat den crancken loon maeckt de Misse alsoo slecht als den loon, maer weet lieve botrick, dat de Missen worden ghelesen uyt de Missalen, ende van de Priesters selver niet ghemaeckt; weet oock dat de Missen zijn daer in gheschreven na ende uyt het woort Godts, ende dat het principaelste deel van de Misse consisteert in de crachtighe woorden die genomen zijn uyt den eyghen mondt van den eeuwighen Sone Godts, die altoos moeten waerachtich blijven. Dese woorden gheprononceert zijnde van den ghewijden Priester, hebben haer effeckt van Christus selver, wiens woorden dat het zijn.’ In de Medicamenten constateert hij eenvoudig: ‘Daer en zijn geen Copere Ziel-Missen, ende al is het zaecke dat d'eene Misse met meerder solemniteyt gheschiet als d'andere, de Consecratie ende sacrificie is | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
al-even goet, ende effectueel voor de zielen van de over-ledene,’ om daarna het goed recht van de zielmis af te leiden uit de apocryphe tekst 2 Macch. 12:43. XIII Hoe naerder Romen hoe quaeder ChristGa naar voetnoot1). Dit spreekwoord geeft Verstegen ook aanleiding om gal te spuwen. ‘Die niet ghelooven wilt dat niet gheschreven en staet, die mach dit ghelooven, want het staet gheschreven in het leste Capittel van den Evangelist S. Nemo.’ Paulus schreef dat die van Rome bemind waren van God, en dat hun geloof aan alle mensen bekend was. Hoe verguld zouden de Geuzen zijn, als die van Genève half zoveel lof van den Apostel ontvangen hadden. Misschien heeft de auteur, in Rome zijnde, alleen het gezelschap van gemene boeven gezocht. ‘Hy is een vercken meer ghelijck gheweest als een mensch, want een vercken komende in een stadt, en sal niet op sien nae de schoonheydt van t' ghebouwe oft edifitien; maer sal loopen naer de vuyles-hoopen, vuyle goten ende riolen, om sijnen neuse daer in te steken.’ Soort zoekt soort!Ga naar voetnoot2) XIV[regelnummer]
Monicken en Begynen
Zijn veel looser dan sy schijnenGa naar voetnoot3).
De botmuil die dit spreekwoord maakte, meende zeker dat de monniken en bagijnen even ‘slecht’ waren als de klederen die ze droegen. Christus zei echter: weest arglistig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven. ‘Soo wilt hy dan hebben een onnoosel wesen, met eene groote wetenschap, het welck precept wordt gheobserveert van alsulcke geestelijcke persoonen, als die onder eene saechtmoedige discretie thoonen hare groote cloeckheydt, waer door dat bottericken dickmaels moghen ghebottemuylt wesen, van dien die sy meynden soo bot te vinden als sy selver zijnGa naar voetnoot4).’ Uit de Medicamenten (1633) noem ik nog twee spreekwoorden die wel niet onrooms zijn, maar waarbij toch de zaak, die Verstegen zo na aan het hart ligt, ter sprake komt. IX Hoe gheleerder, Hoe verkeerderGa naar voetnoot5). Echt een spreekwoord voor Verstegen, toch ook een geleerde, om zich over op te winden. Met een hautain gebaar decreteert hij: ‘.... geleertheyt den vyant is van alle onwetende ignorantie, uyt den welcken obstinate bottigheyt is spruitende.’ Welk een andere toon dan die van pater David in zijn Lot van Wiisheyd: De gheleerste en zijn dickmael de wijste niet;
Wat baetet, veel weten, en qualijck leven?
Dit's dan den sin en t'recht bediedt,
Dat wijse hen sullen tot deughden begheven:
Onwijse gheleerde seer leelyck sneven’ (blz. 160).
| |||||||
[pagina 217]
| |||||||
Maar om op Verstegen terug te komen, men zou hem tot de orde kunnen roepen met te wijzen op geleerden als Luther en Calvijn. Dat snijdt geen hout volgens hem: ‘'Tis wel waer datter in de werelt groote dwalinghen ende errueren (uyt eenighe die gheleert waren) ghesproten zijn, maer dat en quam niet uyt hun gheleertheyt, maer uyt hun hooverdije, gelijck in onsen tijdt de werelt ghenoegh ghesien heeft, van Lutherus, Calvinus, ende andere, die teghen den stroom van alle Christelijcke gheleertheyt ginghen strijden, ende teghen malcanderen oock.’ Aardig verteld is een anecdote bij het spreekwoord: XVII Alle dinghen laet hem segghen, en kaes en broot laet hem eten. ‘Dit tam spreeck-woort is alleenlijck dienende de ghene die yet hooren dat hun vremt geeft, ende gheen reden noch antwoort en weten daer op te gheven. Een Gheuschen Predicant in Hollant zijnde ghepraemt door Pater Costerus, eenen Iesuyt, om op eenighe propositien t'andt-woorden, daer hy gheen mouwen toe en wist, soo heeft hy hem geretireert tot zijn schappraey, ende gheseyt dat alle dinghen liet hem segghen ende dat kaes en broodt liet hem eten, ende met dese geleerde ende wyse sententie hiel hy hem voldaen te hebben; wel mach het hem becomen.’
Zo'n losse anecdote weet Verstegen met smaak te vertellen. Maar ook het langere verhaal heeft hij gesteld in dienst van zijn contrareformatorische polemiek. Juist in dit genre heeft hij zelfs volgens de letterkundige geschiedschrijvers een van zijn beste werkjes geleverd. In 1619 werd in Abraham Verhoeven's serie Nieuwe Tydingen opgenomen het pamfletje, getiteld: Een cluchtich Verhael van eenen Gepredestineerden Cappuyn, waarvan Rombauts (t.a.p., blz. 302-305) onomstotelijk heeft aangetoond dat het van onzen auteur is. Kalff kende dit werkje reeds. Zonder kritiek geeft hij een overzicht van de inhoud en meent tenslotte: ‘De volksluim en de vroolijke spot in dit pamflet doen hier en daar aan den Biëncorf denken, al bereikt de auteur de hoogte van Marnix nietGa naar voetnoot1).’ Met niet minder welgevallen las vervolgens Maurits Sabbe dit pamfletje; hij geeft er een zeer uitvoerig résumé van en spreekt als zijn oordeel uit: ‘Het is vol echt-populaire invallen en behoort tot de zeldzame pamfletten uit dien tijd, die eenige literaire verdienste hebbenGa naar voetnoot2).’ Rombauts tenslotte prijst het elke keer als hij er over spreekt, maar heeft ook wel kritiek, zij het dan alleen op de vorm. Hij noemt het ‘een luimige persiflage van het leerstuk der voorbestemming’ (blz. 198), het mag ‘aanspraak maken op werkelijke letterkundige verdienste’ (blz. 205), hij waardeert ‘de guitige scherts en fijne ironie met een ondergrond van treffende satire’ (blz. 217 en 258), en hij kent het ‘met gerust gemoed’ een eervolle plaats toe in de rij van Verstegen's anti-geuse pamfletten (blz. 305): Daartegenover luidt zijn kritiek: ‘zijn taal vertoont er weliswaar niet al de goede kwaliteiten, die we zooeven opsomden, | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
maar ze is toch even ongekunsteld en even natuurlijk, steeds frisch opborrelend uit de diepe lagen van de rijke volksspraak’ (blz. 217). Opdat de lezer zich zelfstandig een oordeel kan vormen over deze novelle, en tevens om een karakteristiek staal van enige omvang uit Verstegen's werk te geven, wordt het verhaal hier als bijlage aan dit boek toegevoegd. Uit de daaronder geplaatste noten zal wel duidelijk zijn dat mijn oordeel enigszins anders moet luiden. Allereerst de vorm. Hoe fris en natuurlijk zijn taal ook moge klinken, dit neemt niet weg dat het op vele plaatsen wel vertaald Engels lijkt. Het Engels karakter van zijn taal valt hier meer op dan in andere, onder eigen naam, uitgegeven werken. Dit zou haast het vermoeden doen opkomen dat die andere werken min of meer gecorrigeerd werden, door een vriend of door zijn vrouw, vóór ze naar den drukker gingen; terwijl deze anonieme novelle, evenals zijn andere bij Abraham Verhoeven naamloos verschenen pamfletten, haastig is samengeflanst en ongeschaafd naar de nieuwsbladdrukkerij werd gezonden. De inhoud is al niet veel beter. Het kost enige moeite om de dogmatische knopen, die de in de theologie niet zeer kundige Verstegen in dit stuk gelegd heeft, te ontwarren. Door de praedestinatie te vereenzelvigen met het algemeen raadsbesluit Gods, begeeft hij zich, ook als Katholiek, op glad ijs. Als Sabbe (blz. 49) dan ook beweert dat het geschrift even goed door een Remonstrant als door een Katholiek kon opgesteld zijn, dan zou ik liever willen zeggen: evengoed door een ongelovige als door een in theologicis onkundig Katholiek. Dit blijkt duidelijk genoeg uit het exempel, waarop de hele novelle gebouwd is. Gods Voorzienigheid regeert en onderhoudt alle dingen. Zo kan God dus ook bepaald hebben dat de kapoen door het tafelgezelschap zal worden opgegeten. Nu komt er echter een kink in de kabel, zodat de kapoen niet door de aanwezigen wordt gegeten. Dat loopt uit op een bankroet van Gods raadsbesluit, en zo wordt feitelijk het Gods-bestuur hier in een bespottelijk daglicht gesteld, en niet de praedestinatie: met de Verkiezing en de Verwerping, zoals Calvijn die op voetspoor van de H. Schrift leert, heeft dit pamflet niets te makenGa naar voetnoot1). Het enige waardoor het pamflet toch boeit, is de vlotheid waarmee het verhaaltje verteld wordt. Het is enigszins verwant aan het bekende verhaal van Chichibio uit de Decamerone (VI, 4). Ook daar wonen we een ruzie bij aan een tafel met een aantal genodigden tussen een heer en een knecht, ook daar is het object van de twist een stuk gevogelte. Niet onverdienstelijk is de caricatuur van den predikant, met het ijdele gestreel van zijn baard vóór de predikatie, met het scholastieke van zijn preektrant, zijn gebrek aan slagvaardigheid, zijn onnozelheid waardoor hij niet bemerkt dat men een loopje met hem neemt, zijn Arminiaanse lapsus en zijn zelfverzekerde aftocht. Hier en daar vindt de auteur nog gelegenheid om een stekeligheid te plaatsen: b.v. over het blatende kerkgezang en de ‘onbenulligheid’ van de op de Dordtse Synode behandelde zaken. Dit neemt echter niet weg dat het in zijn geheel als tendenzstukje mislukt is: langs de praedestinatieleer - en daar ging het toch om - schampt het heen. - | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
Drie andere anonieme pamfletten uit de brochurenreeks van Abraham Verhoeven's Nieuwe Tijdingen, verschenen tussen de eigenlijke nieuwsblaadjes door, zijn door Rombauts (blz. 197-200, 305-310) eveneens op goede gronden aan Verstegen toegekend. Ik noem ze slechts terloops: ze zijn door Maurits Sabbe uitvoerig besproken in zijn statig werk Brabant in 't Verweer (1933)Ga naar voetnoot1). Uit het jaar 1619 dateert Jan Josepsens Droom, gheschreven door zijnen goeden Vrient aen den welcken hy t'selve verhaelt heeft. Gheprent te Drucken dorp, door t'bestier van swerten inct en wit pampier. Men vintse te coop daerse veyl zyn. Ende oock t' Hantwerpen op de Lombaerde Veste in de gulde Sonne, 1619: een samenspraak tussen een zekeren Jan Josepsen en de geest van Oldenbarneveldt, waarin de laatste tot het besluit komt, dat het Calvinisme het ‘alderquaetste gheloove’ is, het Arminianisme ‘niet het alderbeste’Ga naar voetnoot2) en het Roomse geloof het alleenzaligmakende. Overigens vindt men hier behalve de bekende paradepaardjes als de onzichtbare kerk, de z.g. mirakels der Hervormden enz., een variatie op het reeds eerder besproken thema der duivelsatire: de geest van Oldenbarneveldt heeft de Gereformeerde predikanten bij duizenden in de hel gezien, heeft precies vernomen wat Lucifer de dienstbare duivelen in last geeft, enz. Het hellevizioen is wel een der geliefdste verbeeldingen voor de polemisten geweest. De derde journalistieke satire, aan hem toegeschreven, is die, welke waarschijnlijk in 1626, na de nederlaag van Christiaan IV van Denemarken bij Lutter, verscheen onder de titel: De droevige traenen van eene Hollandt-sche Bibelsuster. Waer by ghevoeght is de lamentatie van noch meer andre van de Reformatie. T'Hantwerpen, by Abraham Verhoeven, op de Lombaerde Veste in de gulde Handt. Ook dit type is ons reeds uit vroeger tijd bekend: met leedvermaak legt men de tegenstanders een bittere klacht in de mond over ondervonden tegenspoeden. Het is een lang gelegenheidsgedicht, verdeeld in coupletten, die de vorm hebben van Verstegen's zesregelige, vijfvoetige epitaphiën met het rijmschema ababcc. In het vierde werkje vinden we deze zelfde dichtvorm terug, nu in afzonderlijke epigrammen. Het heet: Clachten van eenighe Dienaren des woorts en andere yverige bedroefde Broeders ende Susters van de Geusche Gereformeertheyt. Een aantal personen, die wij al één keer of meermalen ontmoet hebben in Verstegen's werken (Gomarus, Sybilla Boxhorn, Textvast Tanneken, groenwijf van Amsterdam, de ‘driakel’ te Rotterdam e.a.) klagen hier hun diepe smart over Christiaan's nederlaag. Grof is b.v. dat op Gomarus: Hoe dickmaels hebben wy den Heer ghebeden
Voor desen Deenschen Coninck Christiaen,
Maer de Predestinatie is de reden
Dat het met hem contrarie is ghegaen.
Had men gheweten dat hy soo moest vaeren,
Wy hadden veel ghebeden moghen spaeren.
| |||||||
[pagina 220]
| |||||||
De schutse, die zijn anonimiteit hem bood, deed hem waarschijnlijk Martialis' raadgeving over boord werpen om geen levende tijdgenoten met naam en toenaam aan te tasten. We treffen hier verschillende predikanten als objecten van zijn satire aan: behalve de genoemden, Bogerman, MuysenholGa naar voetnoot1) en Hendrick Boxhorn of Bocxherinck, beiden tot 1625 predikant te Breda, den vroeger ook al vermelden Johannes Lemnius, predikant te Prinsenland (classis Breda); daarnaast ook Verhoeven's Amsterdamsen concurrent, den drukker Broer Jansz. Bij dit viertal Nieuwe Tijdingen zal het wel niet gebleven zijn, zegt Rombauts (blz. 199, 302), en deze opmerking kunnen we ten volle beamen. Het zou mij niets verwonderen als er nog ettelijke aan taal, stijl en gedachteninhoud herkenbaar zouden blijken als van zijn hand. De titels, zoals men die vindt beschreven in Vanderhaeghen's Bibliotheca Belgica, 2e Serie, dl. 24, wijzen soms al door hun pikanterie en woordkeuze in zijn richting. Welk een geheel verschillende stijl heeft b.v. die andere bekende medewerker van de N. Tijdingen, de rederijker Joan YsermansGa naar voetnoot2)! Een groot bezwaar voor een dergelijk onderzoek is dat de schaarse exemplaren van deze nieuwsblaadjes en pamfletjes over bijna al de bibliotheken van Noord- en Zuid-Nederland verspreid zijn. Twee van de door Sabbe besproken pamfletten meen ik nog met volle vrijmoedigheid wegens stijl en toon aan Verstegen te mogen toeschrijven. Allereerst: Den Tocht van de Brandt-stichters, met de Antwoorde op een Lasterlijcke Caerte, van de Gheusen in Hollandt wt ghegheven op hunne Victorieuse Brandt-stichterye, gheschiet in de Maent van Mey, 1622Ga naar voetnoot3), blijkens een mededeling aan het slot verschenen In schoonen daghe, met claere Sonneschijn, dus in de ‘Gulde Sonne’ van A. Verhoeven. De aanleiding was een Hollands vliegend blaadje Waerachtige beschrijvinge van de tocht op den derthienden Mey 1622 nae Brabant gedaen door .... Hendrick Frederick, enz., dat - gelijk de naam reeds aangeeft - een strooptocht beschrijft die Frederik Hendrik gedaan had, mede om de contributie te innen, die de bewoners van Brabant aan de Staten-Generaal moesten betalen, hetgeen door de Aartshertogin verboden was. Dit Hollandse pamfletje bevat o.a. een gefingeerd berijmd request van de Brabanders aan Izabella. Zij beklagen zich, dat ze de schatting, die hen zou vrijwaren tegen overlast, niet mochten betalen, ja dat ze integendeel schattingen moesten opbrengen voor het onderhoud van de Spaanse troepen, die evenwel niet worden gebezigd voor de verdediging van | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
de Brabantse landouwen, maar lauweren moeten plukken in de Palts: Derhalven, Hartogin, hebt ghy de schult van allen.
Wy syn om uwent wil in dit verdriet gevallen,
En soo ghy door de Biecht geen paenitentie doet,
En ons geleden schae ten deelen niet weer boet,
Sal ons onnosel bloet u noch ten jongsten dage
Voor Godes rechter stoel bescheldenGa naar voetnoot1) en beklage,
En Braband niet alleen, maer Vlaenderen sal den dagh
Vervloecken, doen het u alleen regieren sagh.
Het antwoord op dit pamflet is zonder twijfel van Verstegen. Wie veel van zijn satiren gelezen heeft (men zie o.a. de Bijlage van dit werk) proeft hem aan de toon, de zinswendingen, de anglicismen; het is hier de plaats niet om dit uitvoerig na te gaan. Allereerst geeft hij zijn visie op het gebeurde: dat de vrome kerkrovers niet gespaard worden, spreekt. Daarna worden een voor een op scherpzinnige wijze de argumenten van het request weerlegd. Hartstochtelijk richt de schrijver zich tegen het laatste, zoëven door ons geciteerde, gedeelte daarvan: ‘Hier barst nu over hoopGa naar voetnoot2) te zamen wt het vuylste Overgheefsel van Gheus-Gereformeerde Zotheyt ende Malitie. De Hertoghinne wordt gheraeden van Gheusen dat sy door de Biecht soude Penitentie doen om de fauten van vernielinghe ende Brandtstichtinghe, die sy bedreven hebben, ende oock de schaede oprechtenGa naar voetnoot3) van het goet dat zy ghestolen ende vernielt hebben. De Ghepredestineerde Dieven, diemen voortaen in Hollandt zal willen hanghen, moghen dierghelycke Redenen ghebruycken tegen de Schouthets, om de schaede weder op te rechten van de ghene die zy berooft hebben, ende hunlieden laeten vry ghaen naer Ghereformeerde Recht en Reden. Aenghaende den dach des Oordeels, ick ben verwondert dat de Gheusen van zulcken dach willen vermanenGa naar voetnoot4), want door haere maniere van doen sy en laeten niet blijcken dat sy van zulcken dach weten. Daer sy zegghen dat by also verre de Hertoghinne so niet en doet, dat niet alleen Brabandt maer ooc Vlaenderen den dach vervloecken zal dat sy in t'geheel Regieringhe is gecomenGa naar voetnoot5): Beziet eens dese Malle Hollanders, sy willen hebben dat niet alleen Brabandt maer oock Vlaenderen zullen hun voor Monsters achten, die een Princesse derftGa naar voetnoot6) Ordonneren, wat sy behoort te doen nae het Geus-ghereformeerde Recht ende redelijckheyt,’ enz. Daarop volgt ‘Een cort Verhael vanden Droom van Coppen de Coster, waer in ghethoont wordt, hoe blijde dat de Duyvels waeren, doen hun Geus-Ghereformeerde Vriendekens ghinghen Brandtstichten,’ dat doet denken aan Jan Josepsens Droom, en waarin de duivels onder begeleiding van ‘een Moesel’Ga naar voetnoot7) dansend een liedje zingen dat een parodie is op het Wilhelmus, en dat als volgt begint: | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
Henricus van Nassouwe is eenen vromen Helt,
Hy is ons wel getrouwe en dient ons zonder Gelt
Hy destrueert de Landen, en sticht een tweede Hel
Met Kercken te verbranden, hy doet zijn dinghen wel.
In hetzelfde jaar verscheen er over hetzelfde onderwerp nog een pamflet, kennelijk van Verstegen's hand. Dit verraadt reeds door zijn drukkersadres het vaderschap van den geleerden oudheid- en taalkenner Verstegen: Ghedruct in een Aenworpingsche straet daer de menschen ingaen en de Sonne stil staet. De titel van deze dialoog luidt: Hier wat wonder wat nieuws van de Ghereformeerde Brandt-stichterye van de Geusen. Ghediscoureert in een Herberghe onder weghen Mechelen ende Leuven. Tusschen Claes de Claegher, eenen Boer ende Rombout Rond-wt eenen Borgher. Ghedediceert aen alle de WereldtGa naar voetnoot1). Duidelijk herkent men ook hier weer de pikante, maar slordige journalistenstijl, die Verstegen eigen is en die opvalt te midden van de andere door Sabbe besproken pamfletten: ook de anglicismen en ‘geestige loopjes’ ontbreken niet. Als staaltjes van echt-Verstegiaanse satire volgen hier: ‘Sy hebben dat [n.l. de strooptocht] moghelyck ghedaen wt eenen gereformeerden yver, en daerom quaemen sy oock in de weecke van Sincxen wt hun ghestolen Stadt van Breda met ontrent derthien compagnien Gereformeerde Ruyters, wiens peerden oock also wel ghereformeert waeren als de ghene die daer op saeten (ick meyn van verstants weghen de Reformatie van de Religie aengaende); ende alsoo met ontrent dry ofte vier duyzent voetgeusen al onder het Commandement van Graeve Heyndrinck van Nassouwe zijnse over den Demer ghecomen, daer sy van te vooren wisten, geen resistentie en was, ende over dese Rivier gecomen zynde, soo heeft desen Graeve de Revengie van de slach in het Palatinaet teghen DourlachGa naar voetnoot2) willen vromelijc verhaelen op treffelijcke schueren, gheweldige Boeren huysen en on-overwinnelijcke open Dorpen, niet verghetende steen-ghemetste Kercken, want zonder Kerck-schenderije en heeft gheen Gheuse Reformatie voortghanck.’ Waarom toch juist op de Pinksterdagen? ‘Men moet noteren dat de Gheusen professie maecken om alle dinghen naer Godts woordt te Reformeeren, ende soo moet men weten dat op den Sincxsen dach den Heylighen Gheest is op d'Appostelen ghecomen in het schijne van vierighe Tonghen, door de welcken sy vervuldt zijn gheweest, ende de ghave oock ontfinghen om te spreken met alle Taelen; nu comen de goede Geusen oock op de feeste van Sincxsen met vierighe Lonten, en steecken Kercken in brandt om te thoonen dat sy vervult zijn van den onheylighen Geest, die wt den Hemel quam, daer de Calfsteert de clinck is, om occasie te gheven datmen in alle Taelen (die de kersten menschen spreecken) van hunne wonder wercken zullen moghen vertellen.’ Als toppunt van venijnigheid volgt dan achter de 14 bladzijden beslaande samenspraak weer een parodie op een van Dathenus' psalmen, en wel die spreekt van het verbranden van Gods heiligdommenGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
‘Om dat de Geusch-Ghereformeerde zoo geerne Psalmen zingher, dat zy de Dichten van Dathenus de Psalmen Davidts noemen, ende die als zyn Psalmen zinghen, soo is hier oock in dicht ghesteldt een naevolghinghe oft Imitatie van den 74. Psalme. Beghinnende int Latyn: Quia tu es Deus qui repulisti. Ende ghedediceert aen de Gheusen tot een vereeringhe van hunne Brandt-stichterije ende Kerck-schenderije. Met dese nieuwe naervolghende Wijse daer toe gheapproprieert.’
Behalve deze anonieme pamfletten gaf hij nog enige werkjes uit, met zijn initialen R.V. op het titelblad. Allereerst een boekje, waarvan mij slechts één exemplaar bekend is en dat ik door de huidige omstandigheden niet kon raadplegen: Den Wetsteen des Verstands, waermede door verscheyden fyne propoosten, wijse antwoorden, redenen ende sentencien 't verstand gescherpt wordt, door R.V. 'tHantwerpen, bij Guilliam Lesteens, in de Hoochstraet, in den gulden Pellicaen. 1620, 128 blz.Ga naar voetnoot1). ‘Dit werk is eene keus van anekdoten van overal bijeenvergaderd’ zegt SermonGa naar voetnoot2). Blijkbaar is het een verzameling van de in die tijd zo geliefde apophthegmata, want in de door Sermon geciteerde voorrede heet het, dat ‘het veel excellente exempelen des verstants is thoonende, door dewelcke men leeren mach met wijsheyt ende wetenschap op veel verscheyden propostenGa naar voetnoot3) ende vragen te antwoorden.’ Ook dit werkje moet - hoe zou het ook anders bij een man als Verstegen - een anti-ketterse strekking gehad hebbenGa naar voetnoot4). In een paar andere boekjes mogen we Verstegen ten slotte nog eenmaal zien als een verbindingsschakel tussen de Engelse en de Nederlandse literatuur, inzoverre we n.l. bij hem een reactie waarnemen tegen de in Engeland toenmaals in zwang zijnde melancholie. Men lette slechts op de titels der drie bedoelde boekjes: 1e. De Medecyne .... teghen de droefheyt ende Melancholie, vol cluchten .... ende scherpsinnighe ghenuchten (1625-1626? Het titelblad in het enigst bekende ex. op de Gentse U.B. is verloren gegaan, maar als voren door Rombauts gereconstrueerd); 2e. Recreative Beschrijvinghe van de Proprieteyten oft eyghendommen van de differente soorten van Ambachtslieden, dienende in stede van Medicamenten teghen die Melancolie (Antw., AbR.Verhoeven, 1630); 3e. Medicamenten teghen de Melancholie, gheleghen in seeckere Vraghen en Antwoorden. In eenighe kluchtighe ende scherpsinnighe rescontres .... Door R.V. 't Antwerpen, bij Hendrick Aertsens, in de Cammerstrate, inde witte Lelie. 1633: het laatste door hem zelf uitgegeven werkje. De Nederlandse literatuur kent verscheiden phasen waarin velen zich overgaven aan smartelijke stemmingen: denken we slechts aan de Feithiaanse sentimentaliteit en de poëzie van het weemoedig verlangen uit de bloeitijd van dichters als Bloem, Van Eyck en Van de Woestijne. Mij is echter niet bekend dat er in het Nederland van die dagen een golf van melancholie over het mensdom neersloeg, zoals dat in Engeland | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
het geval was. Wel heeft Vondel sedert 1620 geklaagd over ‘groote ongelegentheyt syner melancoleusheyts halven’Ga naar voetnoot1), wel heeft Bredero in de jaren voor zijn dood (1618) in verschillende ‘aandachtige’ liederen melancholische tonen doen horen, maar ik meen voorshands deze verschijnselen toch niet als symptomen van een algemene kwaal te mogen bestempelen, doch meer als gevolgen van een psychische constellatie bij twee individuele dichters. Geheel anders in Engeland. Ben Jonson spot er mee in zijn Every Man in his Humour (± 1598)Ga naar voetnoot2); Robert Burton schrijft een flink handboek The Anatomy of Melancholy over de oorzaken en de geneeswijze van de droefgeestigheid (1621)Ga naar voetnoot3); Samuel Rowlands hekelt haar in zijn Democritus or Doctor Merry-man his Medicines against Melancholy humours (1607)Ga naar voetnoot4). Volgens Saintsbury was deze droefgeestigheidsmanie karakteristiek voor de periode van Jacobus I: we vinden haar bij alle schrijvers van dat tijdvak. ‘It was, in fact, the natural reaction following upon the high and fantastic hopes of the earlier Renaissance, and ushering in the prosaic and slightly vulgar limitation to low aims of the late seventeenth and most of the eighteenth century.’ We weten reeds dat Engeland hierin niet alleen staat: melancholie was een internationaal optredend barokverschijnsel: het melancholische, we vinden het verbeeld in de religieuze schilderingen van El Greco; in Spanje ging hypochondrie tot de goede toon behoren; Tasso en Tansillo waren met hun ‘Lagrime’ van Petrus, Maria en Jezus scheppers van het genre der tranenpoëzieGa naar voetnoot5). Bij een schrijver als Burton openbaart zich de melancholie als een soort kalm, maar intens taedium vitae. Volgens hem lijdt het hele Engelse volk er aanGa naar voetnoot6); dat is gevaarlijk voor het volksbestaan: men zie maar eens naar de Nederlanden. Hoeveel meer steden met hoeveel meer welvaart vindt men daar niet? En waarom? Ginds munten de bewoners uit door noeste vlijt, hier heerst de luiheid - een der symptomen en oorzaken van de melancholie -: ‘Idleness is the malus Genius of our nation’ (blz. 98). Burton maakt bij zijn bespreking van de bloeiende toestand der Nederlanden, die berust op het werk van Guicciardini, geen onderscheid tussen Noord en Zuid. Is Verstegen's optreden tegen de melancholie een slag in de lucht geweest, of zag hij inderdaad in zijn tweede vaderland vervalverschijnselen die hem noopten, te velde te trekken tegen een daadloze zwaarmoedigheid, die volgens Burton de ondergang zou kunnen betekenen van een land? Hoe het zij, terecht of ten onrechte, hij strijdt er tegen op zijn manier, n.l. door ‘exercitien van verstandt’: ‘exercise of mind’, zoals Burton het noemt. Het lezen van goede ontspanningslectuur, - niet van Amadis- en Palmerijnromans die het hoofd van den patiënt maar op hol brengen - wordt door Burton uitdrukkelijk aanbevolen. Van de drie boekjes kon ik helaas slechts de ‘Medicamenten’ raadplegen. Behalve ‘eenighe kluchtighe ende scherpsinnighe rescontres’ en de reeds besproken weerlegging van enkele Nederlandse spreekwoor- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
den, bevat dit boekje een dialoog, grotendeels gewijd aan ketterbestrijding (blz. 6-47). Men kan deze niet vergelijken met de gewone polemische dialogen à la de Roomsche Reijs van Stalpart van der Wielen, waarin twee denkbeeldige aanhangers van beide confessies elkaar te lijf gaanGa naar voetnoot1), beter zou men hem kunnen vergelijken met de Middeleeuwse quodlibetalen, waarin door een willekeurigen vrager en antwoorder over allerhande kwesties of quodlibets wordt gehandeld. Den Vragher, die het spreekwoord in toepassing brengt: ‘door vragen wordt men wijs’, begint met een vraag over de zondeval en de oorzaak van de ongelijkheid der mensen, om te eindigen met de vraag: welke kooplieden verhandelen de lichtste waren? (Antwoord: Noorse tovenaars, die de wind verkopen). De hoofdmoot gaat tegen de Hervorming (blz. 13-36, 39). Dit gedeelte vangt aan met de vraag: ‘Wat is de grootste faute die de Gheusen mette Catholijcken vinden? (Antwoord: dat ze Christus' woorden ‘dit is mijn lichaam’ enz. geloven) en eindigt met de vraag: ‘Wat soorte van rasende menschen eschaperen meest van in 't Dul-huys te gheraken?’ waarop het antwoord niet twijfelachtig is. Vergeleken bij Calvijn komen Menno Simons en Luther er nog genadig af. Alleen horen we van den laatste ditmaal als mirakel. ‘Hy cost miraculeuse bommecraken van achter laten uyt-vlieghen, waer mede dat hy den duyvel verdreef’ (blz. 34). Den Antwoorder zegt: ‘wilt ghy weten wie van dese dry nu ter tijdt de oorsaeck is van de meeste perturbatie ende quellagie van de werelt, dat can ick u lichtelick segghen.’ Den Vragher stelt nu de overbodige vraag: ‘Wie zijn dan die?’ waarop den Antwoorder triomfantelijk uitroept: ‘Wie connen die anders wesen als onse Gheusen oft Calvinisten!’ (blz. 19). Soms worden vraag en antwoord plotseling op rijm gegeven, wat comisch aandoet. Den V.: Hadden sy dan onsichtbare Predicanten?
Den A.: Soo waren die oock wel wonderlijcke quanten.
Den V.: Maer wat sermoonen mochtmen doen preken?
Den A.: Schoone stomme sermoonen sonder te spreken,
Met handen en vingeren te doen hun vermaen,
Soo die stommen zijn ghewent hun te doen verstaen.
Den V.: Maer hadden sy dan gheen ghebruyck van boecken?
Den A.: Qualijck, want sy laghen in onsichtbare hoecken.
Den V.: Maer seght my toch serieuselyck, wat hier van te segghen is?
(blz. 20).
Den Antwoorder gaat hierop ‘serieus’ de kwestie van de onzichtbaarheid nog eens behandelen. Hieruit blijkt duidelijk dat Verstegen zijn eindeloos herhaalde toespelingen op het leerstuk der onzichtbare kerk heus niet alleen als grap bedoeld heeft; de zaak is eenvoudig deze dat hij nooit ofte nimmer iets van de portée van dit Calvinistische leerstuk heeft begrepen of heeft willen begrijpen. Trouwens van andere dogma's evenmin. Het enige wat hij van het Calvinisme intuïtief heeft aangevoeld, was de onweerstaanbare kracht en stoutmoedigheid van zijn belijders, die in alle landen, waar voor het behoud van de Reformatie gestreden moest worden, een onoverkomelijke dam opwierpen tegen de stormloop der Contra-Reformatie. | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Dat hij ondanks zijn omvangrijke persarbeid niet tot een gewichtiger figuur geworden is, is te wijten aan verschillende oorzaken. Allereerst schreef hij bijna al zijn werken onder de weinig in 't oog lopende initialen R.V. of geheel anoniem. Daardoor moest hij wel spoedig in vergetelheid raken. FoppensGa naar voetnoot1) kent van hem alleen zijn beide archaeologische werken, waarin hij voluit zijn naam noemt, Paquot noemt zelfs deze niet meer. Ten tweede: waarschijnlijk zijn grote hoeveelheden van de oplage zijner boekjes voor de geloofspropaganda in dat deel van Brabant, dat onder jurisdictie der Staten-Generaal stond, gebruiktGa naar voetnoot2) en ook nog wel verderop in Holland: hoe kwam men daar b.v. aan al de exemplaren van Verstegen's Oorspronck ende Teghenwoordighen Staet, die men voorin zijn Wederlegghinghe plakte (zie boven blz. 203)? Zelfs zijn schijnbaar literair bedoelde werkjes zijn waarschijnlijk in hoofdzaak voor de propaganda bestemd. In de voorredenen schemert de ware bedoeling meestal wel door: al het literaire dat er om heen ligt, is maar het vruchtvlees, dat de vogels moest lokken: binnenin zaten de pitten die verspreid moesten worden. Dit is voor mij de enige verklaring dat deze werkjes zo uiterst zeldzaam geworden zijnGa naar voetnoot3). - Ten slotte: als beoefenaar van vele genres, heeft hij in geen enkel genre weten uit te blinken. Door zijn veelzijdigheid was hij meer breed dan diep. Het woord ‘diep’ kan bij dezen man niet in de gedachten komen: hij openbaart een grote oppervlakkigheid in zijn kennen en kunnen. Toch willen wij èn om zijn Characteren èn om zijn Epigrammen èn om zijn journalistieke werkjes niet Prof. L.G. Visscher bijvallen in zijn hautain, z.g. verlicht, Noordnederlands oordeel, toen hij schreef: ‘Veel hooger dan een grappenmaker stellen we hem niet. Wij voor ons maken geen aesthetische aanmerkingen op mannen als Verstegen. Wij stellen hem met vele andere Brabanders en Hollanders beneden alle kritiek’Ga naar voetnoot4). Zo'n oordeel zegt meer omtrent den beoordelaar dan over den be- en veroordeelde. Leerzaam in deze zin zijn ook de oordeelvellingen die we vinden in de Verslagen der Keurraden van de Kon. Vlaamse Academie voor de Prijsvragen van 1929Ga naar voetnoot5). Dr. J. Jacobs spreekt er van ‘den heerlijken figuur van R.Versteganus.’ ‘Lijk de Roomsch-katholieke kampioen hier [n.l. bij Rombauts] voorgesteld wordt, komt hij ons voor als een hoogstaand man, gemengd in de internationale politiek, beschikkend over een ongemeen aanpassingsvermogen, alleszins rijk begaafd en werkzaam op allerlei terrein, zelfs op letterkundig gebied: en zóó kennen velen in ons land den volbloed Nederlander nog niet.’ (blz. 325). Sabbe, onpartijdig, peilt beter: ‘Hij (Verstegen) is de man, die van ééne waarheid heelemaal doordrongen, alles wat daarbuiten ligt verketteren en vernietigen wil.’ ‘Het nationale gevoel is bij hem totaal afwezig’ (blz. 323). Lijnrecht tegenover Jacobs' dithyrambe staat de ietwat stekelige opmerking van Leonard Willems in dezelfde jaargang: ‘Bij het | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
lezen van al wat hij naar het hoofd van andersdenkenden slingert, vraagt men zich onwillekeurig af: “tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots?”’ om dan er aan toe te voegen, dat zijn wraak op de Protestanten om al wat hij te verduren had gehad, althans menselijk was (blz. 646). Buiten kijf is Verstegen een der belangrijkste figuren uit de Contrareformatorische letterkunde. Maar waarom behandelt Anton van Duinkerken, die hem blijkens zijn bibliographische aantekeningen wel kent, hem niet in zijn Dichters der Contra-Reformatie? Ik geloof dat het antwoord daarop moet luiden: Verstegen is allerminst een ‘aantrekkelijk’ dichter voor moderne mensen, noch in geestelijk, noch in poëtisch opzicht. Hij mist de warme liefde of de brandende passie voor een heilig ideaal, evenals de gevoelige dictie die ons, ondanks onszelf, doet luisteren naar den geboren dichter. Ten dele zal dit verklaard moeten worden uit het feit dat hij niet dichtte en schreef in zijn moedertaal: nooit heeft hij, die pas op vrij hoge leeftijd in het Nederlands ging schrijven, een geacheveerde vorm voor zijn gedachten kunnen vinden. Is het verwonderlijk dat hij juist in het Engels zo'n typisch-barokGa naar voetnoot1) idyllisch Mariawiegeliedje dicht?
Our Blessed Lady's Lullaby.
Upon my lap my soveraigne sits,
And sucks upon my brest,
Mean whyle his love sustaines my lyf
And gives my body rest.
Sing lullaby, my little boy.
Sing lullaby, my lives joy.
When thow ha'st taken thy repast,
Repose (my Babe) on mee,
So may thy moother and thy nurs
Thy cradle also bee.
Sing lullaby, etc.
I grieve that duty doeth not woork
All what my wishing could,
Because I would not bee to thee
But in the best I should.
Sing lullaby, etc.
Yet as I am and as I may,
I must and wilbe thyne,
Though all to little for thy self
Voutsafing to be myne.
Sing lullaby, etc.
Ik citeer het gedicht om hem recht te doen wedervaren. Toch zal de opmerkzame lezer in het laatste couplet een verstandelijke toespitsing van het gegeven, Jezus op Maria's schoot, hebben bespeurd. Daar ligt de hoofdoorzaak voor de mislukkig van zijn poëzie, ja zelfs van zijn proza: zijn mateloos intellectualisme. De poëzie zal bij vernuft alleen niet leven. | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
Als we op Verstegen's poëzie wegens de aard er van (protest in literaire vorm tegen een machtige eigentijdse geestelijke beweging) eens de typering mogen toepassen, die een ander dichterlijk strijder tegen de geest des tijds, Da Costa, aan de poëzie als maatstaf aanlegde: Gevoel, Verbeelding, HeldenmoedGa naar voetnoot1), dan herkennen we in Verstegen's letterkundige gewrochten wel een zekere mate van Verbeelding, b.v. in zijn groteske caricaturisering van Bijbelbroeders en -zusters, wel onbetwistbaar de Heldenmoed in zijn nooit aflatende strijd voor wat hij de waarheid achtte, maar helaas nimmer - zoals bij Anna Bijns - het Gevoel, de verterende passie, het vervoerend élan, het vuur der poëzie: ‘Gevoel, dat plotseling ontwaakt
Bij ieder indruk uit den hoogen,
Zich uitbreidt, meedeelt, brandt en blaakt
Met telkens aangegroeid vermogen!’
|
|