Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
13 Verblijf te Trévoux (1788-1797)Gelukkige jaren op CorcellesToen Wolff en Deken met hun Franse dame van gezelschap Caroline Victoire Ravanel eind maart 1788 Lommerlust achter zich lieten, betekende dat voor beide Hollandse vrouwen de eerste buitenlandse reis. Alleen al om die reden moet het een spannende gebeurtenis zijn geweest. Hun reiskoets voerde henGa naar eind1 via Amsterdam, Utrecht, Breda, Antwerpen, Brussel, Mons, Maubeuge, Avennes, Guise, Laon, Reims, Châlons-sur-Marne, Vitry, Châlon-sur-Saône, Langres (geboorteplaats van Didérot!), Dijon, Tournus en Mâcon tot de eindbestemming: Trévoux, een stadje van 2500 inwoners, gelegen aan de Saône op 25 km van Lyon, in een streek van Bourgogne die La Dombes heet.Ga naar eind2 Men mag veronderstellen dat zij hier voorlopig hun intrek genomen hebben bij de familie Ravanel om aldus rustig te kunnen uitzien naar een eigen woning overeenkomstig hun middelen en behoefte. Het werd tenslotte het landgoed Corcelles even buiten Trévoux, dat in paradijselijkheid niet voor Lommerlust onderdeed.Ga naar eind3 Ook Mlle Ravanel vond daar domicilie. Op het 12 hectaren grote domein neemt het villa-achtige château de Corcelles een centrale plaats in; het is nu rusthuis voor zusters dominicanessen.Ga naar eind4 Verder stond er tot in de negentiende eeuw toe een kapel waar de plaatselijke vicaris regelmatig de mis opdroeg. Wolff en Deken hebben zich van begin af aan in hun nieuwe omgeving thuis gevoeld. Van heimwee was geen sprake. Integendeel, zij rieden de Nissens met klem aan om hun voorbeeld te volgen: ‘Ach wat land is dat, bosschen, bergen, valeyen, wyn, vruchten (...); wy hebben hier meer vreugd in een week dan ik al myn leven had’.Ga naar eind5 | |
[pagina 251]
| |
Van al dat heerlijks ziet de reiziger van nu nog maar een flauwe afschaduwing. Zeker, de brede rivier en de Mont d'Or met zijn krans van groene heuvels waartegen de Beaujolais tot wasdom komt, liggen daar nog precies zo en maken het tegenwoordige Trévoux tot een geliefd forenzenstadje voor hen die in Lyon hun werk vinden. Ook culinair valt er weinig te klagen. Maar voor het overige is Trévoux een en al vergane glorie. Om te beginnen moet men zich goed realiseren dat het Trévoux van Wolff en Deken pas kort tevoren door Frankrijk geannexeerd was. Tot 1762 toe was Trévoux de hoofdstad van La Principauté de Dombes, een zelfstandig vorstendom met eigen parlement (gerechtshof), eigen rekenkamer, eigen kapittel en zelfs eigen munt. Je zou het kunnen vergelijken met het huidige Monaco, met dit verschil dat Dombes een stuk groter (en armer) was. Gedurende de zeventiende eeuw beleefde het vorstendom zijn bloeiperiode. De naam van Trévoux werd toen over heel Europa bekend, dank zij de toenmalige soeverein, de Duc du Maine. Deze stichtte er in 1697 een drukkerij, waar zowel het fameuze Journal de Trévoux (1701-1762)Ga naar eind6 als de even geziene Dictionnaire de Trévoux (1704)Ga naar eind7 van de pers kwam. De Memoires pour l'Histoire des Sciences & des beaux Arts, zoals het Journal officieel heette, werd geredigeerd door de jezuïeten van het college Louis le Grand te Parijs en beoogde enig tegenwicht te bieden aan het werk van Rousseau, Didérot en Voltaire. Overigens moet men zich van de invloed van deze publikaties op het intellectuele leven ter plaatse niet al te veel voorstellen. De bevolking van Trévoux bestond hoofdzakelijk uit land- en bosarbeiders, herders en handwerkslieden. Alle luister en rijkdom waren geconcentreerd bij enkele grootgrondbezitters, bij de drie of vier kloosters en in de statige woningen van de parlementsheren aan de Rue du Palais. Ze liggen er deels nog, die ‘Résidences’ met hun lange achtertuinen, terrasgewijs afdalend tot aan de Saône. Ondanks hun verwaarloosde gevels stralen zij ook nu nog iets uit van de oude glorie. Achter dat renaissancistische gelaat van Trévoux wordt zelfs een vroegere feodale historie zichtbaar in de tot ruïne vervallen Tour Octogone en in de smalle, middeleeuwse Rue Casse-Cou. In Wolff en Dekens dagen was dat verval al ingezet. Het verliep in duidelijke fasen. Op 28 maart 1762 had de laatste soeverein van Dombes, Louis-Charles de Bourbon, comte d'Eu (1755-1762), zijn land aan de Franse koning Lodewijk XV ‘overgedaan’. Dombes werd nu deel van de provincie Bourgogne. Tien jaar later, in januari 1772, werd het parlement van Trévoux opgeheven en weer tien jaar verder, in september 1781, verdween ook de gouverneur die Trévoux tot op dat | |
[pagina 252]
| |
Rue Casse-Cou in Trévoux.
| |
[pagina 253]
| |
moment nog een zekere autonomie had gegarandeerd. Vanaf dat moment viel Trévoux civielrechtelijk onder Bourg-en-Bresse. Kerkelijk bleef het, als vanouds, onder de aartsbisschop van Lyon horen. Erger evenwel dan de politieke of juridische afhankelijkheid was de hiermee samenhangende economische achteruitgang. Trévoux telde nogal wat goudbewerkers, die als andere luxe ambachtslieden helemaal aangewezen waren op de klandizie van een rijke bovenlaag. Maar juist daar raakte men na de opheffing van het parlement zelf zonder emplooi. Betje Wolff en Aagje Deken hebben deze malaise aanstonds opgemerkt: Kunsten beedlen thans om brood;
Winkeliers en koopliên klaagen,
En Trevoux, weleêr zo groot,
Hoort haar kunstenaars om brood
Aan verarmde koopliên vraagen.Ga naar eind8
Des te meer echter bewonderden zij de levenslust van de inwoners van Trévoux, hun kinderlijk plezier in zang en dans. Het werkte ook aanstekelijk: ‘Eergisteren waaren wy in de comedie [vertelt Betje] & om dat ons het wagten verveelde dansten wy alle contradansen in de zaal tot dat de gordyn wierd opgehaalt, 12 sous dollekoop - de beste plaats; ik durf niet schryven hoe de hollandsche dames gelieft zyn, 't zou flateri gelyken!’ En Aagje vult aan: ‘Wy leeven allen gezond, geacht, bemind en vroolyk, gaan 's morgens ontbeiten by onze vrienden, dan de heerlykste wandelingen doen, dan schryven, dan eeten, dan wat rusten, dan weder goeteeren, dan op den een en andere hun buitengoed dansen, of naar de Commedie, want wy hebben hier thans een zeer goede troep commedianten’.Ga naar eind9 Betje Wolff werd er waarachtig dikker van - voor de Hollander altijd het zekerste teken van welvaren. Hoewel bovenstaande brieffragmenten erop wijzen dat de twee vreemdelingen zich algauw helemaal opgenomen voelden in hun nieuwe omgeving, verliep toch de assimilatie niet probleemloos. Er bleven markante verschillen. De twee voornaamste handicaps die Wolff en Deken moesten overwinnen, waren de taal en de godsdienst. Aagje Deken kende van huis uit geen woord Frans. Dat te leren spreken, bleek op haar leeftijd bijna onmogelijk; ze was al blij dat ze een Franse roman zelfstandig kon lezen en ‘genoegzaam verstaan, iets dat ik my nooit had durven belooven’.Ga naar eind10 | |
[pagina 254]
| |
La Maison de Corcelles, waar Wolff en Deken verbleven.
En Betje Wolff? Zij kon zich in de alledaagse conversatie uitstekend redden, maar het verdient toch aandacht dat ook zij nooit enig geschrift in het Frans heeft gepubliceerd. Zelfs na een bijna tienjarig verblijf in Trévoux vond Betje Wolff het Frans dat zij schreef ‘voor een Fransche leezer onverstaanbaar’.Ga naar eind11 Het zal wel meegevallen zijn, al miste zij de volmaakte actieve beheersing van het Frans die haar landgenote Belle van Zuylen eigen was. In godsdienstig opzicht vormde de verhuizing naar een door en door katholiek land natuurlijk een hele overgang. Sinds de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 was het katholicisme in Frankrijk weer staatsgodsdienst. Vanaf dat tijdstip begon ook de emigratie van Franse protestanten naar de Duitse landen, Zwitserland en de Republiek. Aanvankelijk hadden vele hugenoten nog bescherming gevonden in Bresse, de ten noorden van Dombes gelegen landstreek waarvan | |
[pagina 255]
| |
Oude interieur-foto van Corcelles.
Bourges de hoofdstad was.Ga naar eind12 Maar omstreeks het midden van de achttiende eeuw was ook dit gebied vrijwel ‘gezuiverd’ van protestanten. En daar kwamen nu opeens twee van zulke ‘ketters’ uit Holland overwaaien. Goed, de scherpe kantjes van de vervolging waren intussen al afgesleten, deels door de invloed van verlichte tolerantie-ideeën, deels als gevolg van verslapping binnen de katholieke gelederen zelf. Toch dringt zich onmiddellijk de vraag op: hoe keken de inwoners van Trévoux tegen Wolff en Dekens protestant-zijn aan? En omgekeerd: hoe beoordeelden Betje en Aagje hun ‘paapse’ omgeving? Beide zaken komen uitgebreid aan de orde in Wandelingen door Bourgogne, de dichtbundel die Wolff en Deken in 1789 bij hun oude vriend en uitgever Isaac van Cleef te 's-Gravenhage lieten verschijnen.Ga naar eind13 Het werk bestaat uit vier zangen, grotendeels gevuld met zedenkundige bespiegelingen. Merkwaardig genoeg ont- | |
[pagina 256]
| |
breekt elk voorbericht, mogelijk vanwege de bijzondere tijdsomstandigheden. Ook uit de poëzie zelf valt weinig of niets af te leiden over Wolff en Dekens heenreis, huisvesting, contacten, bezigheden. Hoe graag hadden wij wat algemene reflecties ingeruild voor zakelijker informatie! Toch geeft Wandelingen door Bourgogne een boeiende getuigenis van hun confrontatie met het katholicisme. Zijn beide schrijfsters in het ‘gastvrij Lelyrijk’ inderdaad genezen van veel bijgeloof over ‘het bijgeloof’, zoals Ghijsen zegt en Brom instemmend herhaalt?Ga naar eind14 Het lijkt er niet op. Wolff en Deken bleven ook in Trévoux volstrekt afwerend tegenover de katholieke kerkleer en tegenover die uitingen van vroomheid die een bovennatuurlijk (voor hen dus: een tegennatuurlijk) karakter dragen, zoals celibaat, ascese, kloosterleven. Maar zien we eerst welke situatie Wolff en Deken in 1788 aantroffen. Hoofdkerk in Trévoux was de collegiale of kapittelkerk Saint Symphorien, waarvan de bediening lange tijd inzet vormde van een competentiestrijd tussen het kapittel en de aartsbisschop van Lyon.Ga naar eind15 Sinds 1766 had Trévoux echter een vaste curé in de persoon van Pierre-Antoine Perraud, die evenwel juist in 1788 in conflict kwam met de kanunniken van het kapittel. We weten niet of Wolff en Deken deze pastoor goed kenden, nog minder welke partij ze in het kerkgeschil gekozen hebben. Zeer waarschijnlijk echter behoorde Perraud tot de ‘braave leeraars’ die hun parochianen onder ogen brachten hoe verkeerd het was om aan ‘de vreemde protestant’ de schuld te geven van een onweer dat Trévoux teisterde. Bij die gelegenheid hadden namelijk enkele primitievelingen met stenen naar ‘de ketters’ gegooid.Ga naar eind16 Verder telde Trévoux nog een ursulinenklooster, een karmelietessenklooster en een convent van de Pénitents du Saint Sacrement. Daarnaast was er het uit 1686 daterende hospitaal, gedreven door de filles de la Charité.Ga naar eind17 Hoewel in Wandelingen door Bourgogne zelden concrete namen genoemd worden, is de houding van Wolff en Deken op dit punt overduidelijk. Ze moeten niets hebben van kloosters in het algemeen en in het bijzonder niet van contemplatieve orden of congregaties. Voor hen zijn dat verzamelplaatsen van ‘vroome Luiheid’.Ga naar eind18 Zij zien in elke non een beklagenswaardig schepsel, dat daar - ‘verloren voor de deugd’, voor huwelijksliefde en voor maatschappij - een geperverteerd bestaan leidt, dikwijls nog onder dwang ook.Ga naar eind19 Soms echter komen theorie en ondervinding met elkaar in strijd. Van een rijke benedictijnenabdij in de omgeving van Trévoux heet het eerst: | |
[pagina 257]
| |
Hier leeft de geestlijkheid in zinlijke vermaaken,
En lacht met hekelzucht, wier pijlen zij niet schroomt.Ga naar eind20
Maar men blijkt er uiterst gastvrij, ook voor twee protestantse vrouwen. Zeer positief is het oordeel over de ‘vroome zusterschap van 't huis Barmhartigheid’ in wie we de filles de la Charité herkennen. Het zijn ziekenverpleegsters, werknonnen, in effen gewaad. Hun belangeloze deugd ontlokt onverdeelde lof: 'k Vind bij den protestant zulk eene liefde nietGa naar eind21
Wat die ‘gewijde zusterschap’ betracht, is volgens Wolff en Deken geen ingebeelde religie maar ‘de godsdienst van 't verstand’,Ga naar eind22 een kwalificatie die weinig recht doet aan de christelijke caritas. Min of meer ondanks hen zelf komen ze onder de indruk van bepaalde volksdevoties: een door het veld trekkende processie, het oude vrouwtje dat neergebogen ligt voor een crucifix. Verrast merken ze op hoe pastoor, kanunnik, ja zelfs de kloostermonnik hier delen in de kermisvreugde en aldus dichter bij het volk staan dan welke Nederlandse dominee ook. Maar tegelijk stellen ze hun geloofsgenoten gerust: geen angst dat zij hier ‘in 't gebied van de Onkunde zelve’Ga naar eind23 zich tot Rome's kerkleer hebben bekeerd. En zo was het. Betje Wolff en Aagje Deken voelden zich een stuk verheven boven hun ‘ter goeder trouw’ (dat wel) dwalende broeders en zusters: 'K bemin u; 't lust mij niet op uwe leer te smaalen,
Schoon ik, waar 't in mijn magt, u gaarn verlichten zou.Ga naar eind24
Het is een houding, vrij van militant antipapisme maar ook zonder veel affiniteit. Ik voeg er meteen aan toe dat de reacties van de inwoners van Trévoux navenant waren. Betje Wolff vertelt zelf, lichtelijk ironisch, van een ontmoeting met een oud volksvrouwtje. Ze meent het goed met de vreemdelingen uit Holland: Gij zijt van die protestanten, hier gekomen voor een' tijd?
Jammer is het, al te jammer dat gij óók geen christen zijt!Ga naar eind25
En met de belofte om voor haar bekering tot het katholiek geloof te bidden, neemt het oudje vriendelijk afscheid. Dat klonk in elk geval beter dan het gegrom | |
[pagina 258]
| |
van de stenengooiers. Afgemeten aan de hugenotenvervolging in deze contreien een halve eeuw eerder was het zelfs een uiterste van tolerantie. Eenmaal beluisteren we in Wandelingen door Bourgogne een voorzichtig pleidooi voor oecumene, namelijk daar waar de schrijfsters ‘bittre Protestanten’ oproepen om alle vrome roomsgezinden ‘voor hun christenbroeders’ aan te zien. Dit onder het motto: ‘Ieder volge zijn geweten, volg' zijn licht’.Ga naar eind26 Voor een dergelijke samenwerking op het politieke vlak had Betje Wolff al in 1786 gepleit.Ga naar eind27 Nu gingen Wolff en Deken nog een stapje verder. Maar hun bereidheid om het katholieke geloof als redelijke weg tot zaligheid te erkennen, lijkt meer geboren uit eigen kerkelijk indifferentisme dan uit een verdiept inzicht.
Naast natuurbeschrijving en godsdienstige bespiegeling vinden we in de bundel Wandelingen door Bourgogne ook enige indicatie omtrent het politiek-maatschappelijk standpunt van de schrijfsters. Natuurlijk konden zij zich niet rechtstreeks uitspreken over de situatie in de Republiek. Maar de bede ‘God! red mijn vaderland!’ aan het einde van de eerste zang bewees wel dat voor Wolff en Deken niet gold: uit het oog, uit het hart. Bovendien, wat hier in Wandelingen door Bourgogne over de Franse aristocraten werd gezegd, mochten ook hun Hollandse gelijken zich aantrekken. Na eerst de ondergang van ‘Dombes oude vorsten’ beschreven te hebben, richten Wolff en Deken hun aandacht op de feodale heren van nu: Wat zal het lot niet zijn van u, o nieuwen adel!
Gij, die belachlijk pocht op uw beroemd geslacht;
Gij, die voor 't vaderland nooit steeg in uwen zadel;
Van wien men wel niet veel, en tog te veel verwacht:
U, dien de landman vloekt, terwijl hij met zijn' handen
Voor u den heerendienst voldoen moet op uw veld:
En waarop toch zo trotsch, gij kleine dwingelanden?
Gij die uw weidschen naam, uw' adel kocht voor geld?Ga naar eind28
Hoe klein, zo gaat de aanklacht verder, zijt gij vergeleken bij verlichte christenen die zich kinderen van één Vader mogen noemen. Na lezing van zulk een rekwisitoor vraagt men zich onwillekeurig af welke plaats de schrijfsters dan zelf op de maatschappelijke ladder innamen. Rechtuit gezegd: waren zij rijk? Hun verblijf op Corcelles wijst wel in die richting, al weten wij niet zeker of zij eigenaars dan wel huurders waren. Als men Betje Wolff in haar brief van 3 juli (1789) aan Nissen achteloos hoort spreken van een maison de campagne | |
[pagina 259]
| |
dat maar f 10.000,- kost, terwijl een ander landgoed juist verkocht blijkt voor een equivalent van f 36.000,-, dan zou men hen haast zelf tot de nouveaux riches rekenen. Ongetwijfeld beschikten Wolff en Deken over enig kapitaal, of liever: hun zaakwaarnemer Nissen in Amsterdam beschikte erover. Op 7 maart 1789 tekende hij voor de Amsterdamse notaris Pieter Mastenbroek een obligatie, volgens welke hij aan de twee vriendinnen f 32.500,- schuldig was tegen een rente van 4% en met een aflossingstermijn van tien jaar.Ga naar eind29 Van tijd tot tijd stuurde Nissen wat toe, al moest hij reeds in 1789 gemaand worden voor f 275,- honorarium van Wandelingen door Bourgogne en f 250,- voor het laatste deel van ‘Blankaart’.Ga naar eind30 Laten we het zo formuleren: rijk waren Wolff en Deken in vergelijking met de eenvoudige landarbeiders en handwerkslieden te Trévoux, mede dank zij het voor hun valuta lage prijsniveau. Maar zij behoorden als renteniers en schrijfsters met een reeds afnemend debiet zeker niet tot dezelfde vermogensklasse of sociale laag als de door hen gehekelde aristocraten. Dat brengt ons vanzelf tot een volgende vraag. Iemands maatschappelijke positie wordt immers niet alleen bepaald door zijn beroep of bankrekening maar ook door zijn relaties. In wat voor kringen verkeerden Wolff en Deken tijdens hun veeljarig verblijf in Frankrijk; wie waren hun naaste vrienden? Op dit cruciale punt zijn de gegevens helaas erg schaars, ook al omdat de briefwisseling met het vaderland na 1789 vrijwel stagneerde. We vernemen bijvoorbeeld van herhaalde bezoeken aan Parijs, waar Betje Wolff informatie inwon over Mme de Genlis.Ga naar eind31 Opvallend genoeg horen we nergens iets van een uitstapje naar Ferney aan de Zwitserse grens (maar in hetzelfde departement als Trévoux), bekend als verblijfplaats (1758-1778) van Voltaire. Het nog wat dichterbij gelegen Bourg-en-Bresse was een cultureel centrum van betekenis, door Wolff en Deken vermoedelijk meermalen bezocht. De mededeling echter van Adriaan van der Willigen dat zij hier gewoond hebben,Ga naar eind32 moet op een misverstand berusten. Een geregelde diligencedienst onderhield de verbinding tussen Trévoux en de grote stad Lyon. Daar zal Betje Wolff een van de negen ‘Experts-Dentistes’Ga naar eind33 hebben geconsulteerd. Aan boekhandels was evenmin gebrek. Vast en zeker heeft zij ook contact gezocht met de Lyonese predikant Benjamin Frossard (1754-1830), een opmerkelijke figuur bij wie we wel even mogen blijven stilstaan. Zwitser van geboorte, had FrossardGa naar eind34 zijn theologiestudie voltooid in Genève. In 1777 werd hij beroepen tot predikant te Lyon, waar hij zou blijven tot het beleg van die stad in 1793. In 1785 trouwde hij in de Hollandse ambassadekapel te Parijs met Emmelie Droüin uit Sedan. Hun zoon Emile werd later Waals predikant te | |
[pagina 260]
| |
Amsterdam. Benjamin Frossard had minstens drie belangstellingsgebieden die ook Wolff en Deken moesten interesseren: (Engelse) literatuur, emancipatie en volksonderwijs. Met zijn vertaling van de Sermons van de Schotse predikant Hugh Blair in 1784 bevorderde hij op bescheiden wijze het nieuwe sentiment van de gevoelige Verlichting. Ook op politiek en maatschappelijk gebied was Frossard vooruitstrevend: hij maakte deel uit van de jakobijnse Société populaire des Amis de la Constitution, opgericht in augustus 1790, en was lid (soms secretaris) van verschillende filantropische genootschappen. Verder zette hij zich met kracht in voor de verbetering van het volksonderwijs, met welk doel hij in 1793 een Rapport sur la formation de 24 écoles primaires dans la ville de Lyon samenstelde. De oude scholastieke studie werd daarin als ‘véritable éducation d'ignorance’ aangeduid. Zijn blijvende roem dankt Benjamin Frossard echter aan zijn strijd tegen de slavernij. Na een reis door Engeland in 1784 begon hij op uitgebreide schaal exacte gegevens te verzamelen over de behandeling van negerslaven. Dit resulteerde in de publikatie van La Cause des esclaves nègres et des habitans de la Guinée, portée au tribunal de la justice, de la religion et de la politique. Het werk verscheen in 1788 te Lyon en maakte onmiddellijk grote indruk op alle sensibele gemoederen. Ook Betje Wolff, met haar Vlissingse ervaringen, voelde zich aangesproken. Zij begon meteen aan een Nederlandse vertaling, die reeds in 1790 bij Van Cleef het licht zag onder de titel: De zaak der negerslaaven.Ga naar eind35 Helaas verboden opnieuw de tijdsomstandigheden haar om zich als vertaalster bekend te maken of eigen inleidend commentaar toe te voegen. Frossard organiseerde in Lyon godsdienstige bijeenkomsten voor zijn medeprotestanten. Hebben Wolff en Deken aan die ‘réunions’ in de diaspora deelgenomen? Bij gebrek aan archiefgegevens valt het bewijs moeilijk te leveren.Ga naar eind36 Maar zeker is wel dat ze in ds. Frossard een bewonderde geestverwant gevonden hebben. Tot de ontwikkelde vrienden van het eerste uur behoorde ook het echtpaar Michallet. Hij is ‘commissaire feudiste’ (rentmeester)Ga naar eind37 en verklaard tegenstander van de heerlijke rechten der aristocratie. In 1791 publiceert hij op eigen kosten te Trévoux zijn brochure Le Mystère des droits féodaux dévoilé.Ga naar eind38 Zijn omstreeks 1762 geboren vrouw weet van aanpakken. Zij is een moeder naar Wolff en Dekens hart, die haar zes kinderen zelf zoogt en onderwijst. Ze leest niet alleen ‘alle werken van smaak, die voor de Sexe geschikt zijn, maar ook Locke (in vertaling), Bonnet, Condillac enz.’Ga naar eind39 | |
[pagina 261]
| |
Opnieuw dus hetzelfde beeld: Wolff en Deken vinden vooral aansluiting bij de verlichte, anti-aristocratische intelligentsia, iets wat nog eens bevestigd wordt door de eerder genoemde brief van 3 juli (1789) aan de Nissens in Amsterdam. Betje Wolff geeft hier hoog op van ‘onze Brunet’, een officier uit Trévoux, die haar met zijn avances achtervolgt. Hij is zojuist gekozen om de derde stand te representeren in de Etats-Généraux, kortom een ware volksheld.Ga naar eind40 We vangen hier voor het eerst iets op van de politieke omwenteling in Frankrijk. Aagje Deken schrijft er ook over in diezelfde brief, de enige die ons uit de periode-Trévoux bekend is: ‘Geheel Europa is in oproer, en Frankryk deeld er rykelyk in; hoe het gaan zal moet de tyd leeren. God verhoede eene binnenlandsche kryg! Schoon wy, gelukkig, zo diep in Frankryk, en in zulk een kleine stad woonen, dat wy niet veel van gewelt te duchten hebben’. Vergelijk dat eens even met Beverwijk. Vol huiver vertelt Aagje dat bij ds. Van Crimpen op tweede paasdag 1789 ‘door de rustbewaarders’ alle ruiten zijn ingeslagen, terwijl in ‘De Wyk’ de schout benevens Gerrit en A. van der Jagt ‘klop’ hebben gehad, ‘zoodat wy blyde zyn die plaats verlaaten te hebben’. Het leek een plausibele gedachte. Tenslotte lag Trévoux ver, heel ver van de brandhaard Parijs. Daar viel op 14 juli 1789 de Bastille: het begin van de Franse revolutie. | |
De hete adem van de revolutieBij ‘Franse revolutie’ denken velen zelfs nu nog hoofdzakelijk aan Parijs. Dat was toch de centrale plaats van agitatie? Die voorstelling is weliswaar niet onjuist, maar even waar is dat het revolutionaire sentiment zich aanstonds ook in ‘de provincie’ manifesteerde. We hoorden het Aagje Deken al 3 juli 1789 zeggen: ‘Geheel Europa is in oproer, en Frankryk deeld er rykelyk in’. De ironie van het lot wilde juist dat Lyon en omgeving heel snel bloedtoneel bij uitstek, zouden worden. De gruwelen, daar vertoond, deden in omvang en woestheid niets onder voor die in Parijs. Maar al hadden Wolff en Deken zich dan misrekend in de rust van Trévoux, voor hun persoonlijke veiligheid hoefden zij vooralsnog niet te vrezen. Men kende hen toch als ‘bonnes Républicaines’, die omwille van de vrijheid naar Frankrijk waren gekomen? De Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 26 augustus 1789 was hen op het lijf geschreven. Van harte konden zij instemmen met de afschaffing van alle standsprerogatieven (4 augustus 1789) en van de erfelijke adel | |
[pagina 262]
| |
(19 juni 1790). En extra geruststelling: zij waren goed bevriend met enkele lokale voormannen van de anti-aristocratische beweging zoals Brunet en Michallet in Trévoux en Frossard in Lyon. Verder had niemand minder dan Gabriel Honoré comte de Mirabeau, de grote held uit de beginjaren van de Franse revolutie,Ga naar eind41 in zijn pamflet Aux Bataves sur le Stathouderat (1788) ‘Madame Wolf, née Becker’ met ere vermeld als dichteres van de Santhorstsche Geloofsbelydenis.Ga naar eind42 Mirabeau vertegenwoordigde in de Assemblée Nationale van 1789 niet de adel maar de derde stand van Aix-en-Provence. Zijn carrière duurde echter niet lang meer. Als voorzitter van die Nationale Vergadering stierf hij reeds op 2 april 1791, tweeënveertig jaar oud. Aanvankelijk hebben de Hollandse schrijfsters van de revolutie niet meer gemerkt dan alle overige inwoners van Trévoux. Sinds 25 januari 1791 maakte de stad deel uit van het nieuw gevormde département de l'Ain (hoofdstad Bourg), waarin voortaan Dombes, Bresse, Bugey, Gex en een stuk van France-Lyonnais verenigd waren.Ga naar eind43 Administratief was het departement onderverdeeld in negen districten (waaronder Trévoux), 49 kantons en 501 gemeenten. Zelfs nietige gehuchten als Corcelles streefden met succes naar een zekere autonomie. Op kerkelijk gebied waren de veranderingen niet minder ingrijpend: kloosters werden geconfisqueerd, kerken gesloten (die in Trévoux ging het allereerst dicht); van de geestelijkheid werd een eed van trouw aan de nieuwe constitutie geëist. Zowel voor de Assemblé als voor haar opvolgster, de Nationale Conventie, waren ook uit het département de l'Ain gedeputeerden gekozen. Onder hen bevond zich de advocaat en districtsbestuurder Jean-François Merlino (1738-1805), geboren te Trévoux maar wonend in Fareins.Ga naar eind44 Wij zullen hem straks nog tegenkomen als pleitbezorger van Betje Wolff. Met nadruk dient onderstreept dat het nieuwe regime grotendeels gedragen werd door de verlichte bourgeoisie. Het was ook uit deze kring dat in Trévoux - zoals in vele andere plaatsen - een Société des Amis de la Constitution ontstond. Voor de onontwikkelde volksklasse was dat allemaal rijkelijk elitair. Haar voornaamste zorg gold de alledaagse levensmiddelen, die door de economische malaise van dag tot dag schaarser werden. Wat had men aan een revolutie waar de armen niet beter van werden? Het proletarisch geluid liet zich steeds nadrukkelijker horen. Om dat te verduidelijken en tevens het klimaat te schetsen waarin Wolff en Deken gedurende de revolutieperiode leefden, moeten we onze blik nu eerst richten op het naastbije centrum Lyon. | |
[pagina 263]
| |
Lyon was met zijn bijna 150.000 inwoners na Parijs de grootste metropool van Frankrijk.Ga naar eind45 Een echt handelscentrum en industrieel bolwerk, vooral door zijn zijdefabricage. Het was ook een enigszins sinistere stad, ondanks de vele eerbiedwaardige kerken en colleges en de immense Place Bellecour, die haar naam alle eer aandeed. Lyon kende reeds volop de problemen van de moderne grootstad met zijn pauperisme. Het nog geheel middeleeuwse bergkwartier, een conglomeraat van halfduistere, moeilijk toegankelijke steegjes, vormde een ideale schuilplaats voor criminelen.Ga naar eind46 Aanvankelijk ontwikkelde de revolutie in Lyon zich parallel aan de gebeurtenissen in Parijs.Ga naar eind47 Dat wil zeggen dat na een haast algemene euforie binnen de omwentelingsgezinde bourgeoisie scherpe meningsverschillen zichtbaar werden. Radicale jakobijnen en montagnards kwamen te staan tegenover de meer gematigde girondijnen, die hun aanhangers vooral in West- en Zuid-Frankrijk vonden. Intussen escaleerde de revolutie na de mislukte vlucht van Lodewijk XVI op 21 juni 1791 in versneld tempo. Op 21 september 1792 kwam de Nationale Conventie voor het eerst bijeen. Het koningschap werd nu afgeschaft, de republiek uitgeroepen. Tevens werd een nieuwe republikeinse kalender vastgesteld. Op 21 januari 1793 volgde de executie van koning Lodewijk XVI te Parijs, een gebeurtenis die in binnen- en buitenland enorme indruk maakte. Over het geheel kan men zeggen dat de radicale krachten steeds meer de overhand kregen, hetgeen op 6 april 1793 resulteerde in de oprichting van het Comité de Salut Public. Kort daarna, op 2 juni 1793, werden de girondijnen uit de Nationale Conventie gestoten. Maar in Lyon gebeurde omstreeks diezelfde tijd precies het omgekeerde. Daar werd op 29 mei 1793 door een gezamenlijke actie van Lyonese girondijnen en koningsgezinde industriëlen het jakobijnse stadsbestuur afgezet en zijn voorman Joseph Chalier geguillotineerd. Dat was een contrarevolutionaire daad, die als zodanig ook onmiddellijk door de Nationale Conventie werd afgestraft. Op 7 augustus begon de belegering van Lyon door een vanuit Parijs gedirigeerd revolutieleger. Tevoren was bij decreet van 12 juli 1793 aan alle ‘ware patriotten’ het bevel gegeven om de stad te verlaten, teneinde zich niet te compromitteren met de rebellen. Onder degenen die aan deze oproep gevolg gaven, behoorde ook Camille Renaud, eigenaar van het landgoed Corcelles en bevriend met Wolff en Deken. Hij vestigde zich met zijn gezin in Trévoux.Ga naar eind48 Het beleg van Lyon duurde twee volle maanden. Op 7 oktober 1793 moest de stad zich overgeven, waarna een holocaust begon die in de achttiende-eeuwse geschiedenis zijn weerga niet vindt. Het hele centrum werd met de grond gelijkgemaakt, | |
[pagina 264]
| |
duizenden burgers werden afgeslacht. De Rhône en Saône, in de samenvloeiing waarvan Lyon is gelegen, zagen rood van het bloed. Ingevolge een besluit van de Nationale Conventie (‘Lyon n'est plus’) werd de stad - of wat daarvan over was - omgedoopt tot ‘Commune Affranchie’. Vier dagen voor de val van Lyon werd in Trévoux La Société des Bons Républicains sans-culottes opgericht, waarmee we weer terug zijn bij Wolff en Deken.
Eerder in het jaar, op 4 maart 1793, had zekere Eustache al pogingen ondernomen om in Trévoux een Société des Sans-Culottes Amis de la République van de grond te krijgen.Ga naar eind49 Misschien was het een valse start, want dezelfde personen organiseren zich 3 oktober 1793 in die Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux.Ga naar eind50 Het was feitelijk een jakobijnse afscheiding van de eerder genoemde, gematigder Société des Amis de la Constitution. Toch telde de nieuwe club al meteen 58 leden. Men vergaderde driemaal per week in de kapel van het vroegere paleis (het parlement). De oprichters lieten er geen twijfel over bestaan dat zij uiterst wantrouwend stonden jegens die zogenaamde Vrienden van de Constitutie. Wat zij zelf wilden, was volledige uitroeiing van alle sporen van aristocratie, koningsgezindheid en federalisme. Hun devies: de ene en ondeelbare republiek. Omdat ook voorstanders van het gelijksideaal niet zonder leiders kunnen, domineerden al heel gauw twee sansculotten het gezelschap: de pruikenmaker Bouclet en de gewezen vicaris van Trévoux, Jean Baptiste Tollet. Het is gemakkelijk om zich nu vrolijk te maken over deze jakobijnenclub in Trévoux. Sommige leden hadden moeite met schrijven. Ook verviel men in revolutionaire ijver tot pietluttigheden van het ergste soort. Op 19 december 1793 werd bijvoorbeeld besloten dat Tollet met twee makkers alle oude tandenloze (‘édentées’) vrouwen zou bezoeken ‘qui mettent du rouge, afin qu'elles supriment cette mascarade, et les inviter à donner trois livres aux pauvres’.Ga naar eind51 We weten niet of Wolff en Deken deze schoonheidscommissie op visite hebben gehad. Maar op 9 februari 1794 waren ze onderwerp van bespreking voor het forum van de Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux. De notulen vatten het gebeuren als volgt samen: Tollet a fait part à la Société que les citoyennes hollandaises avoient en dépôt chez elles cinq pains de sucre, et que plusieurs personnes ayant appris ce dépôt se sont portées en foule chez elles pour les forcer à le leur distribuer, se servant de mille imprécations injurieuses; mais pour obvier à des mauvaises suites, la Société a | |
[pagina 265]
| |
arrêté que ces pains de sucre seront déposés au comité de surveillance; que ce comité tiendra une liste des personnes qui se présenteront pour en avoir, et la présentera à la Société pour juger celles qui en auront réellement besoin.Ga naar eind52
Wolff en Deken hebben dus enkele benauwde ogenblikken doorgemaakt toen een tierende menigte zich voor hun huis verdrong. Er blijkt niet uit dit verslag of zij door het comité de surveillance zijn geciteerd. De notulen breken echter af op 18 maart 1794, terwijl aan het schrikbewind pas een einde kwam met de val van Robespierre op 27 juli 1794. We kennen dus niet alle details van wat zich gedurende die laatste maanden in en om Trévoux heeft afgespeeld. De grote, achthoekige toren, symbool van het ancien régime, werd toen in een ruïne herschapen. Ook bestelde men in Lyon een guillotine,Ga naar eind53 die echter niet meer in bedrijf is gesteld. Vanuit Bourg werden door de woeste jakobijnse afgevaardigde Albitte - de Atilla van l'AinGa naar eind54 - razzia's georganiseerd waarbij geen priester of aristocraat veilig was. Vele jaren later spookten zulke taferelen Betje Wolff nog door het hoofd: Verbeelding maalde voor mijn oog,
Hoe robespierre 't volk bedroog,
Wijl hij in ieder dorp en stad
Zijn eervergeten beulen had,
De stem der menschlijkheid versmoort,
Al 't Land vervult met woede en moord,
Provincies uitrooft, steden sloopt,
En lijken op elkander hoopt’.
‘Ik trapte, met een bang gemoed,
Tot de enkels toe in 't burgerbloed,
Daar 't van de strafplaats gudzend koomt,
Tot aan de schoone Saone stroomt’.
‘'K zag Burgers, met verbleekt gelaat,
Gesleept door blinde Wrok, en Haat,
Van 't grouwzaamst moorden nooit vermoeid,
Met ijzren kettingen geboeid,
Voor d'eisselijksten dood gespaard,
Digt in een lange rei geschaard,
't vervloekt geweer, met scherp gelaên,
Door hoofd en borst en schouders gaan,
Neervallend door dien helschen schoot,
Daar 't bloed uit duizend wonden vlood.Ga naar eind55
| |
[pagina 266]
| |
Is Betje Wolff, al dan niet vrijwillig, getuige geweest van de fusillades in Lyon na de val van die stad in oktober 1793? Of werd haar verbeelding gevoed door wat zij van anderen vernomen had? Voor wat er in Trévoux zelf gebeurde, hoeft dat geen vraag te zijn. Betje Wolff heeft alles wat ze rondom haar huis waarnam beschreven in een gedicht dat, als voetnoot gepubliceerd in de roman Cornelia Wildschut,Ga naar eind56 aan de aandacht van latere onderzoekers schijnt ontsnapt. Dit berijmd ooggetuigeverslag is ook daarom zo belangrijk omdat het tegelijk een oordeel over de Franse revolutie bevat. Wolff en Deken tonen, bij alle ontzetting, toch begrip voor de wraak van het onderdrukt gemeen. Van de andere kant wensen zij dat de burgerij (de ‘derde staat’) deze revolutie in goede banen leidt. Het gedicht is te lang om in zijn geheel te citeren. Onderstaande fragmenten geven echter een goed beeld van de allereerste uitbarsting van volkswoede en van de rol die de burgerij hierna speelde: Nu trad een talloos volk, uit dat gebergt hervoord;
En valt, gelijk een stroom, door dijk noch dam gestoord,
De landstreek in: zijn woeste blikken,
Doen ook den onverzaagden schrikken.
Een knoestige eikelstok - zie daar zijn krijgsgeweer;
Wee nu die weêrstand biedt! straks valt hij dood ter neêr!
Daar 't voordrukt om zijn dwingelanden,
In hun paleizen aanteranden.
Nog zie ik hoe dit heir voorbij mijn woningGa naar eind57 trekt;
Dat bittere gelaat, met stof en bloed bedekt;
'T geschreeuw ‘Dat wet en vrijheid leeven!’
Doet mij nog op 't herdenken beeven!
Is 't wonder dat een volk, door blinde wraak bezield,
Met nooit gehoord geweld, verwoest heeft en vernield,
En ongeregeldheden pleegde,
Die 't noch voorzag, noch overweegde?
Daar vlood 's nachts, half gekleed, de trotsche Marquisin
En sloop al smekende, des burgers wooning in,
Die zij nog korts zo diep verachtte,
Geen groet, geen oogwenk waardig achtte.
| |
[pagina 267]
| |
Ginds ging de Geestlijkheid vermomd ten klooster uit,
En wierd zij opgespoord, al wat men vondt, was buit;
De rijkst gestikte choorgewaaden,
Met goud en zilvren kerksieraaden:
Een vrekkige Baron, die heel een oord bedorf,
Bij wien noch wees, noch weêuw een stuksken broods verworf;
Daar hij in pracht en wellust leefde,
Ja, op wiens naam de landman beefde; (...)
Vergeefsch verbergt hij zig in 't aller akligst hol;
Men scheurt hem daaruit voord: nu speelt de wraak haar rol;
Zij grieft hem met ontelbre steeken,
En - lacht terwijl zijne oogen breeken. (...)
(O God! welk een tooneel! nog deezen ochtendstond,
Zag ik dien man, die daar vertrapt ligt op den grond
Met bloedige afgeknotte leden,
Zo trotsch, voorbij mijn woning treeden!)
Zo ‘sloeg dit onweêr voord’, terwijl baldadigheid steeds meer de overhand kreeg. Ook mengde zich intussen ‘'t schuim van vreemdelingen’ onder het plunderend gemeen: Dit eereloos gespuis, aan fielterij verkocht,
Vermeert elk oogenblik op zijn gevreesden togt;
Maar wekte ook tevens een afgrijzen,
Die 't hair te bergen op doet rijzen. (...)
Toen zocht men veiligheid voor iedren onverlaat:
En waar, waar vond men haar, dan in den derden staat;
Dan in trevoux en zulke steden,
Daar burgers 's krijgsmans post bekleeden?
Dan bij dien derden staat veele eeuwen achter één
Van al haar recht beroofd, versmaad, gesard, vertreên;
Zij neemt, getroffen door erberming,
Ook al wat vlugt in haar bescherming:
Nu trekt de burgerij aan alle kanten uit;
Valt op de rovers aan, ontzet hun zeer veel buit;
Boeit die verdelgers, sleept hen mede,
Of straft hen voord ter zelfder stede.
| |
[pagina 268]
| |
Met weinig compassie beschrijft Betje Wolff de volkswraak jegens priesters en kloosterlingen.Ga naar eind58 De conclusie van het gedicht staat er in proza onder: men kan over deze revolutie alleen objectief oordelen als men de oude Franse constitutie en de gebreken waartoe zij ruimte liet van nabij heeft meegemaakt. Dit gedicht bevestigt onze indruk dat Wolff en Deken in beginsel zeker positief stonden tegenover de Franse revolutie. De grens van Wolff en Dekens sympathie lag daar waar de revolutie een straatrevolutie werd. In die meest radicale, populistische fase werden vooral ook patriotten van het eerste uur - verlichte burgers - geëlimineerd. Michallet, die ‘zo wel door zijn patriottische schriften, als door zijn edel voorbeeld’ zoveel voor de revolutie gedaan had, verloor nu zijn ambt. Zijn vrouw, bij wie Wolff en Deken hun gelukkigste dagen sleten, zo vaak zij er logeerden, zag zich als ‘institutrice national’ voor een klas van veertig kinderen geplaatst. Zij wonen zonder bedienden twee uur buiten Trévoux ‘en hebben thans niets dan een klein Landgoed’ - zo schrijven Wolff en Deken in 1796.Ga naar eind59 Men kan eruit afleiden hoe rijk de Michallets tevoren geweest moeten zijn. Het nauwst voelden Betje en Aagje zich echter verbonden met hun vrienden Camille en Claudine Renauld. Voor hen zag het er aanvankelijk somber uit. De veertigjarige Camille werd in 1793 gevangengezet in de grote toren van Trévoux. Zijn veertien jaar jongere vrouw, van adellijke afkomst en de lieftalligheid in persoon, zocht troost bij Wolff en Deken. Samen zwierven zij dikwijls rond de gevangentoren om oogcontact met Camille Renauld te krijgen.Ga naar eind60 Wolff en Deken mochten dan zelf al - behalve die suikerbroden - niets aristocratisch op hun kerfstok hebben, als vreemdelingen zonder beroep konden zij toch licht onder verdenking komen. Terugblikkend op de periode-Trévoux schrijft Betje Wolff in 1798 niet te kunnen zeggen ‘welke tooneelen van schrik en verwoesting, van bloed en moord’ zij allemaal gezien hebben. ‘Wy leefden echter als in Soär: als respectable vrouwen waaren wy altoos veilig, hoe dikwyls men my ook voor het gruwelyk Committé Revolutionair riep’.Ga naar eind61 Als men hun vriend en lofredenaar J. Konijnenburg mag geloven, dan zou Betje Wolff bij een van die gelegenheden ‘met eene ongemeene vrijmoedigheid’ het voorzittersgestoelte beklommen hebben om ‘met hare boert’ de boosheid zelve te ontwapenen.Ga naar eind62 Onmogelijk is het verhaal niet, hoewel geen bevestiging uit de archieven van Trévoux te geven valt. Maar de onvolledigheid en slechte ordening van deze archieven beletten een definitief oordeel.Ga naar eind63 | |
[pagina 269]
| |
Wolff en Deken hebben dus de Terreur van nabij meegemaakt. Het vervelende voor hen was echter dat deze roerigste episode uit de Franse revolutie min of meer samenviel met hun vermogensverlies. Of was het juist hun redding dat, toen het echt ging spannen, zij zelf bijna letterlijk sans-culottes bleken te zijn? Wanneer en vooral hoe is het zover gekomen? Het beste volgen wij de gebeurtenissen op de voet, beginnend in het eerste revolutiejaar 1789, toen Aagje Deken bij Nissen informeerde naar de testamenten van Betje en van haarzelf die hij onder zich moest hebben.Ga naar eind64
De bedoeling van die vraag wordt pas een jaar later duidelijk: Wolff en Deken wilden financieel gesproken orde op zaken stellen. Misschien kwamen ze al krap bij kas te zitten. Waarom zou Betje Wolff anders in mei 1790 per rekest bij het college van Gecommitteerde Raden van Hoorn hebben aangedrongen op uitbetaling van haar predikantsweduwepensioen à f 100,-? Het werd haar overigens wegens uitlandigheid geweigerd, naar het schijnt vooral door toedoen van ‘de beruchte Hendrik van Stralen’ (een vriend van Hieronymus van Alphen).Ga naar eind65 Op 8 augustus 1790 voltrok zich op Corcelles een kleine plechtigheid. Wolff en Deken dicteerden toen ‘en parfaite santé’ hun uiterste wilsbeschikking ten overstaan van notaris Pierre Granger uit TrévouxGa naar eind66 en in het bijzijn van zeven getuigen, onder wie Antoine Veret, ‘Marchand tireur d'or’. Het was een mutueel testament, waarin zij elkaar benoemden tot universeel erfgename van al hun goederen. Nadere specificatie van dit bezit blijft achterwege. Wel wordt in beide testamenten, voor het geval dat de eerstbedoelde erfgename intussen overleden zou zijn, een vervangster aangewezen. Het is ‘dame Caroline Victoire Ravanel, Veuve de M. Charles Ferdinand Rinsby decedé capitaine de vaisseau au service de la republique d'Hollande, demeurante avec lad. dame testatrice (in) la maison de Corcelle Paroisse de Trévoux, domicile de la dame testatrice’. Deze twee wilsbeschikkingen plaatsen ons voor een aantal raadsels. Allereerst, wat kan de reden geweest zijn van deze dubbele testering? Voelden Wolff en Deken zich op een of andere wijze bedreigd? En welke rol speelde hun huisgenote Ravanel in dit alles? Het feit dat zowel Betje als Aagje haar als plaatsvervangend erfgename van een omvangrijk geacht kapitaal aanwezen, bewijst hoezeer zij op haar vertrouwden. Des te vreemder echter dat juffrouw Ravanel hiermee voorgoed uit het beeld verdwijnt. Is zij kort daarna zelf overleden of - wat aannemelijker lijkt - uit Corcelles vertrokken - al dan niet met ruzie? De archieven hebben tot dusver dit geheim goed bewaard. En Wolff en Deken | |
[pagina 270]
| |
spreken in geen van hun latere testamenten, brieven of andere geschriftenGa naar eind67 over de eens zo dierbare Ravanel. Raadsels zijn er ook rond de getuige Antoine Veret. Hij is in 1743 naar Trévoux gekomen, waar hij een jaar later met Marguerite Clement in het huwelijk treedt.Ga naar eind68 Hoewel het echtpaar tussen 1748 en 1762 tien kinderen krijgt, heeft Veret geen moeite om al die monden te vullen. Hij weet zich van timmerman op te werken tot handelaar in gouden sieraden. Wat meer zegt: hij was eigenaar van Corcelles, althans tot 20 maart 1791. Op die datum verkoopt hij het aan de reeds genoemde Camille Regnauld, die het landgoed tot 1822 in eigendom houdt.Ga naar eind69 En Wolff en Deken? Betekende deze verkoop voor hen alleen dat zij een andere ‘huisbaas’ kregen? Of zijn zij zelf tussen 1788 en 1791 van eigenaar tot huurder gedegradeerd? Dat zou kunnen wijzen op verminderde financiële armslag. Het eerste teken van problemen op dat gebied vinden we in een notariële akte van 25 juni 1791, opnieuw gepasseerd voor Pierre Granger te Trévoux.Ga naar eind70 Wolff en Deken trekken hierbij hun op 23 juni 1783 aan Nissen verleende procuratie ad negotia (volmacht) in ten gunste van Isaac van Cleef te 's-Gravenhage. Laatstgenoemde zal hen intussen gewaarschuwd hebben dat Nissen met betalingsmoeilijkheden zat: In 1791 kon hij zijn huishuur al niet meer voldoen.Ga naar eind71 Het jaar daarop werd beslag op zijn inboedel gelegd en op 17 oktober 1793 volgde de insolventverklaring van Christiaan Nissen en diens vrouw Magdalena Greeger. Wolff en Deken moeten al vóór die datum geweten hebben dat het financiële fundament onder hun bestaan was weggeslagen. Zij waren trouwens niet de enigen: ook hun ‘neef’ ds. Adriaan van Crimpen had zijn spaargeld ten bedrage van f 6.000,- aan Nissen toevertrouwd. Deze laatste vluchtte Amsterdam uit en een zenuwziekte in.Ga naar eind72
In de loop van 1793 werd de financiële toestand van Wolff en Deken steeds nijpender. Bij de al vermelde problemen met Nissen voegde zich nu een nieuwe moeilijkheid. Robespierre had een wet laten aannemen waarbij beslag werd gelegd op alle gelden van buitenlandse herkomst. Daardoor stagneerde ook de uitbetaling van de Zeeuwse rente, een zes- à zevenhonderd gulden jaarlijks, die Betje Wolffs vaderlijk erfdeel vormde en buiten het (wan)beheer van Nissen was gebleven.Ga naar eind73 Haar f 100,- pensioen als predikantsweduwe had ze al sinds 1787 niet meer toegestuurd gekregen. Doordat de oorlogstoestand snelle hulp uit Nederland onmogelijk maakte, wendde Betje Wolff zich eind 1793 tot de Franse | |
[pagina 271]
| |
autoriteiten. In de jakobijnse afgevaardigde Merlino uit Trévoux zocht en vond zij een toegewijd advocaat van haar belangen. Op 22 Nivôse An II (zaterdag 11 januari 1794) richtte deze zich in zijn kwaliteit van lid van het comité des secours publics tot de Nationale Conventie.Ga naar eind74 Alle registers van de politieke retorica werden wijd opengezet: Citoyens (...) je viens vous parler en faveur d'une républicaine étrangère, qui a osé, avant la révolution et sous le règne du plus affreux despotisme, défendre la cause du peuple par ses écrits et par ses actions, et qui aujourd'hui, par l'effet d'une loi nécessaire, seroit dans le cas de mourir de faim, dans le berceau de la liberté, si vous ne veniez à son secours.
Ontkomen aan het regime van ‘le tyran Guillaume’, had ze sedert maart 1788 haar actieterrein naar Trévoux verplaatst: c'est-là qu'elle exécuta ce qu'elle avoit tenté dans son pays en servant la cause de la liberté, elle éclairoit le peuple, elle réchauffoit, dans son sein l'amour de ses droits, la liberté et l'égalité.
Kon men een dergelijke volksheldin laten verkommeren? Moest men niet veeleer zo iemand, van wie het patriottisme ‘par toutes les autorités sans culottes du département de l'Ain onderschreven werd, in staat stellen om ‘son utile existence’ voort te zetten? Merlino's pleidooi bleef niet zonder uitwerking. Op zijn advies kende de Nationale Conventie aan de citoyenne Wolff een eenmalige uitkering van 1200 livres toe, die zij weer moest restitueren zodra de omstandigheden dat toelieten. Over Aagje Dekens ‘nuttige existentie’ wordt door Merlino niet gesproken. Zij bleef als altijd in de schaduw van la veuve Wolff. Of die 1200 livres ook werkelijk uitbetaald zijn, is mij niet bekend. Wolff en Deken zullen wel grotendeels aangewezen zijn geweest op de bijstand van hun naaste vrienden, de Michallets en de familie Renauld. Maar veel belangrijker was dat Betje Wolffs politieke betrouwbaarheid op het hoogste niveau was erkend. Met zo'n brevet van burgerzin op zak hoefden de twee Hollandse immigranten niet voor direct levensgevaar te vrezen. Na de val van Robespierre (27 juli 1794) was trouwens de ergste druk van de ketel. Aan de jakobijnse terreur kwam nu een | |
[pagina 272]
| |
einde; de girondijnen hernamen hun posities in de Nationale Conventie. Ook Camille Renauld werd weer op vrije voeten gesteld. Intussen ging de revolutionaire aanvalsoorlog, die in 1793 begonnen was, verder. In januari 1795 drong het Franse bevrijdingsleger onder Pichegru de Republiek binnen. De ‘tiran’ Willem V vluchtte naar Engeland. Binnen enkele weken verrezen overal de vrijheidsbomen. Op 16 mei 1795 was de Bataafse Republiek een feit, toen Frankrijk bij het Haags verdrag ons land als onafhankelijke natie erkende. Vanuit het verre Trévoux hebben Wolff en Deken de ontwikkelingen op de voet gevolgd. Aan hun vreugde om de bevrijding van hun vaderland, eerst en vooral van Zeeland, geven ze lucht in verzen - het oudste gedateerd 2 februari 1795 - die straks de kern zullen vormen van de bundel Gedichten en Liedjens voor het Vaderland. Zoveel vertrouwen hebben ze in het nieuwe landsbestuur (of: zo penibel was hun situatie), dat Betje Wolff zich reeds op 8 juli 1795 per rekest richtte tot de Provisioneele Representanten van het volk van Holland.Ga naar eind75 We vinden hierin dezelfde sterk gekleurde voorstelling terug van Wolff (en Dekens) emigratie die we ook bij Merlino aantroffen. Volgens rekestrante is zij in 1787 haar vaderland ontweken, ‘deels, om in het zachte Fransche klimaat haare zwakke gezondheid te herstellen maar voornamelyk om zich aan het laatste Staatsbestuur te onttrekken, met rede beducht, of niet haare alom bekende zucht voor Vryheid, & de rechten haars Vaderlands, haar aan nog erger beleedigen zouden blootstellen dan zy meermaal in eigen persoon onderging’. Men zou haast zeggen dat Betje Wolff haar eigen verhalen aan Merlino intussen zelf is gaan geloven. Over de in Frankrijk uitgestane angsten wordt natuurlijk met geen woord gerept. Wel vernemen de Provisioneele Representanten dat de slechte gezondheidstoestand van Wolff en Deken een terugreis naar hun vaderland onmogelijk maakte. En dan komt het eigenlijke verzoek, om uitbetaling namelijk van de 800 guldens aan achterstallig weduwenpensioen. Het wordt op advies van het comité van Algemeen Welzyn op 5 november 1795 toegestaan, evenwel onder voorwaarde dat adressante zo spoedig mogelijk naar Nederland zal terugkeren om daar de toegekende ‘gratificatie’ te verteren.Ga naar eind76 Veel haast hebben Wolff en Deken niet gemaakt met hun terugreis. Pas op 7 augustus 1796 vervoegen zij zich bij de gemeentesecretarie van Trévoux om een paspoort aan te vragen. Het zijn merkwaardige documenten, interessant om de hier gegeven persoonsbeschrijvingen én om de al dan niet opzettelijke vergissingen.Ga naar eind77 Betje Wolff heet ‘agée de cinquante un an’ (in werkelijkheid was zij op dat | |
[pagina 273]
| |
tijdstip 58 jaar oud), hebbende een ‘taille de quatre pieds huit pouces cheveux et sourcils chatains blonds grisailles Les yeux bleux Le Nez long un peu gros du bout, bouche Moienne Menton rond front ordinaire visage rond et uni’. Deken wordt waarheidsgetrouw 55 jaar genoemd. Zij heeft een ‘taille de cinq pieds quatre pouces, cheveux et sourcils bruns grisailles Les yeux chatains Le nez aquilain et un peu Crochu Bouche ordinaire Menton long et pointu Visage ovale et un front decouvert’. Misschien heeft Betje Wolff zich voor jonger uitgegeven dan ze in feite was. Maar ook de ambtenaar maakte bij de registratie een fout. Eerst schreef hij dat de dames een paspoort kregen ‘aux fins de retourner dans son pays’. Toen bedacht hij zich en verbeterde dit in ‘pour aller à Anvers, departement des deux Nettes’. De Zuidelijke Nederlanden waren immers sinds 1 oktober 1795 door Frankrijk ingelijfd. Formeel gezien kregen Wolff en Deken een paspoort voor een binnenlandse reis. Maar ook met dit document in handen duurde het nog ruim een jaar voordat de twee schrijfsters - thans zonder Ravanel - de terugreis aanvaardden. Er kan ziekte in het spel zijn geweest maar zeker ook geldgebrek. Pas toen zij door hun oude vriend Jan Poppe André van Canter uit Wolvega de nodige reispenningen hadden toegestuurd gekregen,Ga naar eind78 konden zij van al hun vrienden in Trévoux afscheid nemen.Ga naar eind79 Eind augustus 1797 gingen Wolff en Deken op weg, stellig niet in een eigen reiskoets. Het was geen vrijwillige repatriatie. | |
Schrijven op afstandIn 1798, na terugkeer dus in het vaderland, verscheen Betje Wolffs vertaling van Richard Graves' The Spiritual Quichote. De voorrede is nog ondertekend: ‘In het Departement de l'Ain bij Trévoux, 1797’. Ze bevat enkele regels die haarscherp het probleem van de emigrant-schrijfster(s) aanduiden. ‘Laat ik maar alles zeggen - zo motiveert de vertaalster haar huisarbeid -. Ik vind iet zoo streelends daar in, dat ik op een afstand van meer dan twee honderd mijlen de kennis met mijne Lezers kan onderhouden!’ Onmiddellijk hierna volgt echter de bekentenis dat dit kontakt niet optimaal meer is: ‘Dewijl 'er ook geduurig berichten in mijn Vaderland omdwaalen, die zeggen, dat ik, zo al niet bij mijne vaderen verzameld ben; ten minsten bij de dooden uitrust van al den arbeid, dien ik onder de zonne | |
[pagina 274]
| |
gearbeid heb’.Ga naar eind80 Simpel gezegd: voor het lezend publiek in Nederland waren Wolff en Deken praktisch al dood. De publikatie van De Geestelyke Don Quichot moest dat gerucht ontzenuwen. Zelfs als men rekening houdt met de tijdsomstandigheden, die tussen 1793 en 1795 een geregeld contact onmogelijk maakten, dan blijft nog het feit van de tanende belangstelling voor het werk van Wolff en Deken. Met nauwelijks verholen nostalgie memoreert Betje de dagen toen zij uit naam van het gezond verstand ‘de Professor Nonëns [Petrus Hofstede] nog met schorpioenen geesselde’. Dat is echter niet meer zo nodig, ‘nu de tooneelen geheel veranderd zijn, en de Acteurs andere beginzels zijn toegedaan’.Ga naar eind81 Ogenschijnlijk pure winst maar fataal voor Wolff en Dekens populariteit. Het succes van een schrijver hangt altijd af van minstens twee factoren: van het geleverde produkt en van het potentiële publiek. We moeten daarom zowel kijken naar het door Wolff en Deken tussen 1788 en 1797 gepubliceerde werk als naar het literaire klimaat in Nederland gedurende diezelfde periode. Beginnen we met het werk.
Het eerste dat opvalt, is de - voor hun doen - geringe produktie van Wolff en Deken tijdens hun verblijf in Trévoux. Aagje Deken heeft tussen 1787 en 1799 zelfs geen enkel geschrift op eigen naam uitgegeven. Samen geven de vriendinnen welgeteld één dichtbundel uit, de reeds besproken Wandelingen door Bourgogne (1789). Hun drie delen Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789) zijn, naar Van der Vliet aannemelijk maakt,Ga naar eind82 nog op Lommerlust geschreven. Rest als enig origineel prozawerk van Wolff en Deken uit Trévoux de zesdelige briefroman Cornelia Wildschut (1793/'96). Daarnaast publiceert Betje-solo een drietal vertalingen: 1790: B.J. (!) Frossard: De zaak der negerslaaven. Cicero: Verhandeling over de menschlijke pligten; naar de Duitse vertaling door Christian Garve met diens commentaar.Ga naar eind83
In werkelijkheid is de produktiviteit van vooral Betje Wolff nog wel wat groter geweest, aangezien zowel De Geestelyke Don Quichot (1798/'99) als het Geschrift eener bejaarde vrouw (1802)Ga naar eind85 grotendeels in Frankrijk zijn voltooid. Toch verandert dit maar weinig aan onze indruk van afnemende schrijfdrang. | |
[pagina 275]
| |
Een tweede punt dat nog veel sterker in het oog springt, is het ontbreken van Franstalige publikaties. Wat zou meer voor de hand hebben gelegen dan dat Wolff en Deken hun pedagogische arbied in Trévoux hadden voortgezet? Daar viel volgens hun zeggen nog genoeg bijgeloof op te ruimen. Merlino had Betje Wolff voor de Nationale Conventie ook als propagandiste van verlichte denkbeelden en volksopvoedster voorgesteld, maar hij verwijst nergens naar bepaalde geschriften van haar hand. Men is geneigd om te spreken van een gemiste kans. Waarom hebben Wolff en Deken niet althans geprobeerd om Franse lezers of lezeressen te bereiken? Het antwoord is dat zij noch zichzelf noch hun romans voor de Franse smaak berekend vonden. In dit verband herinner ik nog even aan hun geringe enthousiasme voor een vertaling van Sara Burgerhart.Ga naar eind86 Die vertaling is er toch gekomen, en wel in 1787 door Voltaire's vriend Henri Rieu.Ga naar eind87 Maar ze ontstond geheel buiten Wolff en Deken om, iets wat ook geldt voor de verschillende Duitse bewerkingen van hun romans.Ga naar eind88 Een in 1785 verschenen Franse vertaling van Betje Wolffs Proeve over de opvoeding door de Haagse advocaat l'Honoré was enkel bestemd voor de binnenlandse markt.Ga naar eind89 Onze conclusie kan niet anders zijn dan dat Betje Wolff als intermediaire tussen (onder andere) de Franse en de Nederlandse literatuur van de Verlichting hoofdzakelijk het eenrichtingsverkeer heeft gediend. Dit is een beperking, geen minimalisering van haar verdiensten. Al had ze in Trévoux niets anders vervaardigd dan haar vertaling van Frossard, dan zou ze haar tijd al goed besteed hebben. Maar om de betekenis van het tussen 1788 en 1797 gepubliceerde werk te bepalen, letten we toch liefst op datgene wat helemaal van Wolff en Deken zelf was.
Brieven van Abraham BlankaartGa naar eind90 wordt meestal, hoewel ten onrechte, gezien als een vervolg op Sara Burgerhart, met dit verschil dat het aanzienlijk minder gevarieerd is. Het boek bestaat uit negenenvijftig brieven van Blankaart, deels gericht aan figuren die ons reeds bekend waren uit de eerste roman van Wolff en Deken, deels ook aan nieuwe adressaten. Meer dan tevoren is er zorg besteed aan de uitgeversfictie: alle brieven zijn na Blankaarts overlijden door mevrouw Sara Edeling-Burgerhart ter hand gesteld aan de dames Wolff en Deken, die formeel weer als uitgeefsters van deze correspondentie optreden. Het lezerspubliek was op het verschijnen van ‘Blankaart’ al voorbereid door een aankondiging in deel VII (1785), p. 344 (noot), van Willem Leevend. Waarschijnlijk is het initiatief voor deze nieuwe roman uitgegaan van Isaac van Cleef, want op 28 februari 1787 schreef Betje Wolff aan haar uitgever: ‘Twee deelen van Blankaart beloof ik U. & | |
[pagina 276]
| |
over Saartje zullen wy eens denken’.Ga naar eind91 Die twee delen zijn er drie geworden. Daarentegen is een pendantuitgave (Brieven van Sara Burgerhart) achterwege gebleven. Zowel de uitgever als de schrijfsters moeten intussen gemerkt hebben dat het verkoopsucces van de roman Sara Burgerhart geenszins doorwerkte op het debiet van ‘Blankaart’. Waar lag dat aan? Het monotone zit hem niet zozeer in het ontbreken van antwoordbrieven, al dient gezegd dat met name de nieuwe adressaten dikwijls vaag en verwisselbaar blijven. Ook de oude bekenden uit Sara Burgerhart komen hier niet goed meer uit de verf. Daardoor hebben we in feite te doen met lange monologen in briefvorm. Maar dat hoeft op zichzelf nog geen bezwaar te zijn. Het kritieke punt is de ideeëninhoud, datgene wat Blankaart te vertellen heeft. De robuuste koopman Abraham Blankaart, die in de openingsbrief van Sara Burgerhart nog verklaarde een hekel aan schrijven te hebben, is nu een lekenpredikant geworden, steeds bereid om zijn vrome bespiegelingen aan anderen mee te delen. Die ontwikkeling van de actieve handelssector naar de theologie draagt het karakter van een bekering. Zo presenteert Blankaart tenminste in brief 9 aan Hendrik Edeling zijn levensverhaal: Ik heb diep in de waereld geleefd; veel gereist en getrokken; veel gekogt en verkogt, veel geschreeven en gecyffert; en het was nog al breed, als er, onder al dat gewoel en geweld, onder al dat gedraaf en gepraat op de Beurs, in myn Kantoor, of by de Oostzeesche Schippers, zo eens een kort schietgebedje het hart onvluchten kon. (...)
Deze geestelijke heroriëntatie stempelt de Brieven van Abraham Blankaart tot | |
[pagina 277]
| |
een godsdienstige roman, waarvan de waarde sterk afhankelijk is van het belang dat de lezer belieft te hechten aan de hier beleden religieuze overtuiging. Van der Vliet heeft recent in zijn dissertatie een nauwkeurige descriptie gegeven van deze ideeëninhoud. Hij noemt Blankaart een vertegenwoordiger van de Reformatorische Verlichting, bij wie openbaringsgeloof en redelijk onderzoek op dynamische wijze met elkaar verbonden zijn. Er is een optimistische, als men wil naïeve symbiose tussen evangelisch christendom en verlicht denken, maar die resultante is nog niet duidelijk gefixeerd. Zowel naar de orthodoxie als naar de vrijzinnigheid liggen er nog openingen. De keuze voor Christus betekent niet de verwerping van Socrates. Een en ander heeft echter tot gevolg dat Blankaarts spiritualiteit moeilijk in enkele woorden te definiëren valt. Zijn houding ten opzichte van de Fijnen bijvoorbeeld blijkt zeer genuanceerd en is minder afwerend dan men op grond van zijn optreden in de roman Sara Burgerhart zou vermoeden. De sprekendste getuigenis van zijn geestelijke signatuur levert Blankaart zelf in brief 22, waar hij aan Ds. Redelyk zijn evangelische kuiering beschrijft. Op een mooie winterdag wandelt de koopman-in-ruste langs een groot aantal Amsterdamse kerken. In de gekozen volgorde: gereformeerd, luthers, doopsgezind, kwakers, remonstrant, hernhutters - manifesteert zich een waarderingsverschil, maar Blankaart is tolerant genoeg om voor alle protestantse gemeenten een vriendelijk woord over te hebben. Daarna komen de katholieken aan de beurt: ‘Ik bedroefde my wel over haare bygeloovigheid, maar er is toch veel in haaren dienst, dat nuttig werkt op de groove menschelyke zinnen’.Ga naar eind93 Tenslotte geraakt Blankaart ‘langs den Buitenkant’ (!) bij de joodse synagogen. Ook deze nakomelingen van Abraham krijgen zijn groetenis mèt de wens dat hun verstand verlicht moge worden en dat zij een christelijk hart mogen krijgen. Het doet Blankaart deugd dat de verschillende geloofsgemeenschappen in Amsterdam elkaar niet meer vanaf de kansel verketteren. Hoewel hij voor zijn eigen persoon graag vasthoudt aan de gereformeerde kerkleer en niet veel opheeft met ‘Plooijende Herders’, kan het hem in beginsel niet schelen van wie hij een waarheid present krijgt: ‘Of ik die van Luter of van Calvyn, van Paulus of van Socrates ontfang; waarheid is waarheid’.Ga naar eind94 Zelfs wanneer hij op zijn rondwandeling door Amsterdam een altaar gevonden had voor de onbekende God, zou hij zich nog verheugd hebben in een land te wonen zonder atheïsten: ‘Want Bygeloof is hemelsch vast nog beter dan Ongeloof. Bygeloof kan, maar Ongeloof kan niet verbeterd worden’.Ga naar eind95 Zoals Van der Vliet overtuigend heeft aangetoond, is Brieven van Abraham | |
[pagina 278]
| |
Blankaart geen echt vervolg op Sara Burgerhart, in zoverre sommige karakters (Zuzanna Hofland, Jacobus Brunier en Jan Edeling sr.) weer enigszins zijn teruggedraaid naar hun vroegere onvolmaaktheid. Anders dan het romandebuut mist ‘Blankaart’ ook elk spoor van een intrige. Daardoor naderen de Brieven het spectatoriaal vertoog. Alleen de ene, sterk geprofileerde briefschrijver vormt het verbindend element. Daarnaast is er natuurlijk de thematische samenhang die ons deed spreken van een godsdienstige roman. Dit religieuze element wordt compositorisch gemarkeerd door een drietal sterfbedbeschrijvingen op significante plaatsen in het boek. In brief 2 geeft Blankaart aan mevrouw Willis een ooggetuigeverslag van de dood van zijn oude vriend Helmers. De voorlaatste brief beschrijft uitvoerig het verscheiden van de ideaal-vrome piëtiste Styntje Doorzigt. Blankaarts eigen sterfbed staat centraal in de inleidende brief van Sara Edeling, geboren Burgerhart, aan Wolff en Deken. Op gevaar af van blasfemisch te worden, vermeld ik, dat in diezelfde brief ook nog de dood en begrafenis van Blankaarts hond Snap aan de orde komen. Deze drie exemplarische sterfbedden behelzen bij alle onderlinge verschillen toch een zelfde boodschap: memento mori. De godsdienstige roman Brieven van Abraham Blankaart kan nu nader worden gespecificeerd als een ars moriendi voor verlichte christenen. Bovenstaande karakteristiek heeft niet de pretentie van volledigheid. Blankaart laat zich nog wel over andere dingen uit dan alleen over religie. De vaderlandse zeden, politiek (heel weinig), opvoedingsgewoonten (heel veel), wijsbegeerte, literatuur - het ontlokt de spraakzame rentenier allemaal van tijd tot tijd commentaar, maar meestal toch weer in verband met de godsdienstige beschouwing. Stellig mist ‘Blankaart’ het vitale, vrolijke van Sara Burgerhart. De tautologische stijl vermoeit op den duur. Als ideeënschildering in een realistische setting heeft het boek echter een niet geringe literair-historische waarde.
Op 31 mei 1789 ondertekende Betje Wolff de voorrede van haar vertaalde Verhandeling over de menschlijke pligten, van Marcus Tullius Cicero naar het Hoogduits door Christian Garve, welke vertaling met bijgevoegde ‘Wijsgeerige Aanmerkingen en Verhandelingen’ - eveneens naar Garve - het jaar daarop bij Van Cleef het licht zag. ‘Eerste Deel’ vermeldt het titelblad, maar er is nooit meer verschenen. Geen wonder, want na acht jaar zat de uitgever nog met vrijwel de hele oplage.Ga naar eind96 Ook voor Betje Wolff betekende dit een enorme persoonlijke teleurstelling. ‘Garve’ was immers volgens eigen zeggen lange tijd haar handboek.Ga naar eind97 Zij herlas het alle jaren in zijn geheel en besteedde veel moeite aan het | |
[pagina 279]
| |
vertaalwerk. Vandaar dat wij dit boek niet eenvoudig als een mislukking in de marge mogen afdoen. Op zijn minst dient de vraag gesteld wat Betje Wolff in Garve-Cicero heeft aangetrokken. Cicero was onder de denkers van de oudheid favoriet bij de 18de-eeuwse common sense-filosofen en bij hen niet alleen.Ga naar eind98 Zijn gemakkelijk verstaanbare, sociale ethiek bood een Popular-Philosoph als Christian Garve (1742-1798) ruimschoots aanknopingspunten voor verdere ontwikkeling. Het oordeel van Sassen over de filosofie van het gezond verstand, ‘dit verschraalde denken’,Ga naar eind99 is niet mals. Ontegenzeglijk leidde het soms tot oppervlakkigheid en dilettantisme. Anderzijds moet men erkennen dat Garve, in zijn tijd algemeen erkend als een belangrijk filosoof,Ga naar eind100 zich gunstig onderscheidde van de pedante schoolgeleerdheid die zovele aanhangers van het Leibnitz-Wolffiaanse systeem gevangen hield. Hij wilde net als Engel een ‘Philosoph für die Welt’ zijn. Zijn grote streven was om het zedelijk handelen van de mens niet langer te verstaan als iets wat door een uitwendig bevel bepaald werd maar als iets wat uit de menselijke natuur zelf voortvloeide en tot haar gelukzaligheid moest leiden. Door die loskoppeling van ethiek en theologie werd Garve een voorloper van Kant, met wiens denksysteem hij overigens niet vereenzelvigd mag worden. Als Betje Wolff Garve (en Cicero) hoog waardeerde, bevond ze zich in goed gezelschap. Zijn vertaling van De Officiis was tenslotte gemaakt op verzoek van Frederik de Grote en binnen ons taalgebied had Coornhert dezelfde tekst ter vertaling uitgekozen.Ga naar eind101 Betjes oude vriend prof. Hennert behoorde mede onder de bewonderaars van Garve.Ga naar eind102 In 1794 verscheen nog een vertaling van diens Verhandeling over het verband tusschen de zede- en staatskunde door mr. C.T. Elout.Ga naar eind103 Dat alles neemt niet weg dat Betje Wolffs driemaal zo omvangrijke vertaling een flop werd.
De gevaaren van den laster; in eene briefwisseling tusschen miss Fannij Springler en haare vrienden, naar het Frans van de wel volstrekt vergeten Mme Beccary,Ga naar eind104 behoort tot het genre van de zedenkundige briefromans. Het is een enigszins larmoyante geschiedenis, spelend in de kring van de Engelse gentry. De deugdzame, onbemiddelde Fannij en haar onbeheerste minnaar Sir Dorblai worden samen het slachtoffer van lasterlijk geïntrigeer door mevrouw Malgarde. Hij verliest het leven in een duel, zij sterft kort daarna van verdriet. Noch de karakters, noch de locaties krijgen enige profilering. Zo dankt dit minst bekende werk van Betje Wolff hoofdzakelijk zijn belang aan haar inleidend essay over de | |
[pagina 280]
| |
romankunst.Ga naar eind105 Het is de eerste en laatste maal dat Betje Wolff een min of meer coherente romantheorie presenteert. Ze begint op te merken dat wij in het Nederlands nog geen voorschriften kennen waaraan een roman of een versierd verbaal moet beantwoorden. Roman en verhaal verschillen onderling enkel in uitgebreidheid. Getweeën onderscheiden zij zich principieel van de historie, in zoverre dáár het ware, en hier - bij de fictie - het waarschijnlijke de grondslag vormt. Maar al heeft een romanschrijver dan een zekere vrijheid van verbeelding, hij mag de lezer niet vervelen met allerlei tussenvertellingen (‘episodes’) zoals Mme de Scudéry deed, die in haar roman Clélie (1654-1661) een Carte de Tendre invoegde. Net als in de voorrede tot Sara Burgerhart bepleit Betje Wolff inachtneming van het nationaal karakter en van de contrasten in de persoonsuitbeelding. Zij noemt het tamelijk onverschillig of een roman ernstig dan wel komisch is: Tom Jones en Clarissa vereisen evenveel genie. In beide gevallen ook mag ‘zelfs geene schemerachtige onbetaamlijkheid’ plaatsvinden. Lezers die zich in hun denken onderscheiden van de massa ‘eischen niet zo maar onbepaald weg, dat men hun de Natuur afmaale; zij eischen de schoone, de onschuldige, de aangenaame Natuur’. Geen romanschrijver kan oprecht menen de goede zeden te verbeteren als hij niets te vertellen heeft dan ‘historietjes uit het Serrail; ontmoetingen van minnaars in Barbarijen gevangen; misdaadige schaakingen; (en) grillige reizen door ingebeelde gewesten’. Concluderend komt Betje Wolff met volgende definitie: ‘Een goede Roman is de afbeelding van het menschlijke leven; het hoofdoogmerk moet zijn de ondeugden te doen vervolgen, en belagchelijkheden te berispen’. Zij laat het graag aan haar lezers over om te bepalen, in hoeverre ‘de Vaderlandsche Romans, Sara Burgerhart, en Willem Leevend’ aan het gestelde criterium beantwoord hebben. Zelf waren Wolff en Deken zo vast overtuigd van hun koers, dat zij weldra met een nieuwe roman in dezelfde smaak uitkwamen: Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut; of de gevolgen der opvoeding.Ga naar eind106
Over het ontstaan van deze zeer omvangrijke briefroman - 2249 bladzijden in zes delen - is totaal niets bekend. De voorrede, alleen door Betje Wolff ondertekend - is gedateerd 24 juli 1792. Opnieuw zet de schrijfster zich hierin af tegen de modeliteratuur van haar tijd: indirect tegen sentimentele geschriften, genre Werther en Siegwart, maar ook tegen ‘zogenaamde boeken van Devotie’ die de lezer vergasten op hemelse gezichten of gesprekken met engelen.Ga naar eind107 Ze wijst erop dat hun roman, hoewel liggend in de lijn van Sara Burgerhart en Willem Leevend, | |
[pagina 281]
| |
toch totaal afwijkende karakters bevat, die bovendien ‘in geheel andere kringen en omstandigheden’ werken. Ook wordt de explicerende ondertitel nader toegelicht. In de lotgevallen van juffrouw Wildschut krijgen we ‘de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding’ gedemonstreerd. De schrijfsters voelen niets voor tiranniek oudergezag maar nog minder voor al te grote toegevendheid. Zij verwerpen de opvatting van die Philosophen ‘die stellen dat de opvoeding alles doet’ - een duidelijk protest tegen La Mettrie's determinisme en tegen de opvoedingspraktijk van de PhilantropijnenGa naar eind108 - ofschoon zij ten volle het belang van een geregelde opvoeding erkennen. Tot zover de voorrede. De roman zelf is gelukkig aanmerkelijk concreter en verrassender. Cornelia Wildschut brengt ons andermaal in kennis met talrijke Hollandse burgerfamilies aan het eind van de achttiende eeuw. De titelfiguur kan slechts in negatief opzicht titelheldin genoemd worden. ‘Keetje’ Wildschut is de verwende, dom-eigenzinnige dochter van een steenrijke vader, Paulus Wildschut, en diens grenzeloos oppervlakkige vrouw. Hij zit meer op zijn koopmanskantoor dan thuis en heeft dus nooit tijd om zich met de nu 19-jarige Cornelia bezig te houden; de moeder mist daartoe de geestkracht. Ondanks deze verwaarloosde opvoeding ontbreekt het de mooie erfdochter niet aan aanbidders. Als zodanig presenteert zich althans de 25-jarige Hein van Arkel, uiterlijk een homme des qualités maar in werkelijkheid een lichtmis, een speler, geheel overgegeven aan ‘dierlijke’ genotzucht. Natuurlijk zweert hij bij de moderne materialistische filosofie van Voltaire en Bolingbroke. In verderfelijkheid wordt hij alleen overtroffen door zijn zuster Christina, echtgenote van de Gelderse burgemeester Jacobus Lenting. Als kind las zij al l'Homme Machine van La Mettrie en het Système de la Nature van d'Holbach; ‘Candide was haare Catechismus’.Ga naar eind109 Aangevuurd door zijn lieve zuster slaagt Van Arkel er met succes in om dochter (en moeder) Wildschut in te palmen. Alleen Paulus Wildschut ziet Keetje liever gelieerd aan de doopsgezinde koopman Jacob van Veen, die wel minder vlot oogt dan Van Arkel maar die hij - terecht - meer kredietwaardig acht. Het resultaat viel te voorspellen. Naarmate de vader, en later - als de slechte reputatie van Van Arkel duidelijker wordt - ook de moeder, hun kind meer voor de lichtmis waarschuwen, wint deze aan aantrekkingskracht. Intussen weet de lezer al dank zij de briefwisseling tussen Hein en Christina wat Keetje Wildschut nog helemaal niet vermoedt, namelijk dat Van Arkel haar ten diepste veracht. Tenslotte ontvoert de lichtmis het meisje (mèt haar juwelen), nadat hij haar eerst nog een briefje heeft laten tekenen dat ze vrijwillig met hem is meegegaan. Keetje | |
[pagina 282]
| |
wordt volgens plan ontmaagd en eerder nog aan de kant geschoven dan in de bedoeling lag. Van Arkel heeft immers bericht gekregen dat Paulus Wildschut bankroet is.Ga naar eind110 Haastig maakt hij zich nu uit de voeten om in Parijs van Keetjes juwelen goede sier te maken. Maar het zijn zijn laatste uitspattingen. Nog in Parijs wordt hij tijdens een duel zwaar gewond door de broer van een ander verleid meisje. Gelukkig kan hij nog voordat hij sterft zijn atheïsme herroepen. Ook Christina Lentings dagen zijn geteld: zij pleegt zelfmoord nu haar man haar ware aard heeft leren kennen. Paulus Wildschut, materieel zowel als psychisch ontredderd, bezwijkt eveneens - met achterlating van een memorandum (afgedrukt aan het slot van deel VI), waarin hij zijn schuld aan dit opvoedingsdrama erkent. Hij had een verstandiger echtgenote en, voor zijn kind, een betere moeder moeten kiezen. Maar toen die fout eenmaal gemaakt was, had hij zich niet aan zijn huiselijke verantwoordelijkheid mogen onttrekken. Keetje Wildschut sluit de rij van sterfgevallen. Hoewel zij na haar berouwvolle terugkeer in Holland liefderijk verzorgd wordt door haar tante Stamhorst, blijkt haar levenswil gebroken. De tering voert haar binnen enkele weken naar het graf. Tegenover deze sterfgevallen staat ook een hele reeks echtverbintenissen. Want om de genoemde hoofdpersonen cirkelen weer talrijke vertrouwelingen en adviseurs, die dikwijls onderling ook nog correspondentie onderhouden. Ruime keus dus voor een koppeling in de ruimte. Juist in die veelheid van knap volgehouden karakterschetsen openbaart zich Wolff en Dekens meesterschap. Zo vinden we hier als originele typen de hyper-idealist Samuel de Groot, heilig overtuigd dat God niemand verloren zal laten gaan. Verder zijn neef Kees de Groot, een ingebeeld genie, die met zijn ‘Systema van Invallen’ het christelijk geloof beter nog dan Lessing omver denkt te werpen.Ga naar eind111 Dan de kwaker Williams, het intelligente, spotzieke meisje Anna Hofman, die aan Daatje Leevend en Sara Burgerhart doet denken. En niet te vergeten de Gelderse familie Stamhorst, van wie de huisvrouw een zuster is van Paulus Wildschut. Voor het overige echter bestaat er een scherp contrast tussen dit degelijk-eenvoudige plattelandsgezin en de wufte familie Wildschut in Amsterdam. In zijn handelingsverloop toont de roman Cornelia Wildschut enige overeenkomst met Richardson's Clarissa, maar die parallellen waar Moquette zo de nadruk op legt,Ga naar eind112 raken nergens de kern van het boek. Het werk is hechter geconstrueerd dan een van de overige romans van Wolff en Deken en bovendien levendig geschreven, wat elkaar napratende literatuurhandboeken ook beweren mogen. Een zwak punt is misschien dat uitgerekend de hoofdfiguur Cornelia | |
[pagina 283]
| |
Wildschut slechts een pion blijft in het krachtenspel. Zelf mist ze alle gaven van hoofd en hart die haar om zichzelf interessant zouden kunnen maken. Het centrale probleem in Cornelia Wildschut is - als in Sara Burgerhart en in Willem Leevend - de kwestie van de adolescentenopvoeding. Men zou die drie romans als een soort vormingswerk kunnen beschouwen, althans wat de intentie betreft. Sterker echter dan in de vroegere romans verbinden Wolff en Deken hier hun pedagogische streven met een aanval op het wijsgerig materialisme, zoals dat door La Mettrie c.s. beleden werd. Waar in Sara Burgerhart de mallotige vrijdenkster Cornelia Hartog zich nog betrekkelijk gauw schaakmat liet zetten door Hendrik Edeling, biedt nu de esprit fort Van Arkel beter partij. Hij behoort weliswaar tot dezelfde lichtmissenfamilie als de heer R. en Jambres, maar wordt minder eenzijdig zwart getekend.Ga naar eind113 Sara's belager was tenslotte niet meer dan een schim, terwijl Jambres al te duidelijk het Kaïnsteken op het voorhoofd droeg. Hein van Arkel daarentegen is zelf ook enigszins het slachtoffer van een verkeerde opvoeding. Het atheïsme is hem en zijn zuster Christina al vroeg door een libertijnse vader ingeprent. Hij weet heel goed dat hij, door wellust gedreven, de stem van zijn geweten smoort. Het wijsgerig materialisme dient hem enkel als alibi voor zijn zedeloosheid. Zijn jeugdvriend Blondel voelt die innerlijke strijd goed aan en blijft ondanks alles met de van nature niet slechte Hein van Arkel in contact. Zo wordt diens late berouw niet helemaal ongeloofwaardig. Christina Lenting-Van Arkel is daarentegen een veel hopelozer geval. Zij verschijnt ons als de incarnatie van het libertinisme: egoïstisch, cynisch, door en door kwaadaardig. Aldus nemen Wolff en Deken op hun manier - dat wil zeggen als romanciers - deel aan het debat over het christelijk openbaringsgeloof, zoals dat eind achttiende eeuw ook in Nederland met grote heftigheid wordt gevoerd.Ga naar eind114 Aan de ene kant staat een moeilijk grijpbare (want dikwijls anonieme) groep vrijdenkers, onderling zeer gedifferentieerd. Men vindt er regelrechte atheïsten naast sceptici, die als Voltaire het wapen van de spot hanteren. Aan de andere zijde groepeert zich, in een mengeling van schrik en verontwaardiging, een eveneens heterogene falanx van christenen die de moderne verlichtingsfilosofie als een bedreiging voor de geopenbaarde religie zijn gaan zien. Daarbij lopen de frontlijnen niet altijd even duidelijk. Ook de palstaanders voor het evangelisch christendom erkennen meestal de waarde van het redelijk onderzoek. We spreken in dat verband dan van reformatorische c.q. katholieke Verlichting. In Nederland, waar de Verlichting vooral gedragen werd door predikanten, | |
[pagina 284]
| |
ontmoet men in de achttiende eeuw slechts zelden sporen van atheïsme. ‘Maar dat het bestond, soms als een rustige overtuiging, vaker als een frivole houding, die in sommige kringen “du ton” was, hiervoor zijn de getuigenissen talrijk, hiervan getuigen ook de talrijke pogingen tot bestrijding’, aldus O. Noordenbos.Ga naar eind115 In 1797 begon A. Ypey zijn tot twaalf delen uitdijende Geschiedenis van de Kristelijke kerk in de achttiende eeuw te publiceren.Ga naar eind116 Dat gebeurt in het besef dat deze eeuw thans voor een beslissende keuze stond: ‘'t Staat er volkomen na, dat er met der tijd slechts twee onderscheiden hoofdpartijen in ons Vaderland, en elders, daar beschaafde volken woonen, zullen overblijven; te weeten volslaagen Kristenen, en volslaagen Deïsten’.Ga naar eind117 Eigenlijk gezegde atheïsten kon Ypey in Nederland nauwelijks aanwijzen, of het zouden Hendrik WeijermanGa naar eind118 en Jacob Campo WeyermanGa naar eind119 moeten zijn. Bij de deïsten maakt hij telkens onderscheid tussen grove en minstbuitenspoorige deïsten. De eersten verachten de bijbel en willen de Openbaring vervangen door een natuurlijke godsdienst. De tweede soort beschouwt Jezus' evangelieleer als een voor die tijd geschikte, maar thans door de gezonde rede achterhaalde verklaring van de wetten der natuur. Ypey kent slechts één Nederlandse deïst van het grove type, namelijk Jan van der Veen, die in 1752 De Godsdienst zonder bijgeloof in het licht zond.Ga naar eind120 Wat de ‘minstbuitenspoorige’ betreft, noemt hij Pierre BayleGa naar eind121 en Simon Tyssot de Patot.Ga naar eind122 De oogst lijkt dus bij elkaar niet groot, maar men dient rekening te houden met de invloed van Engelse, Franse en Duitse vrijdenkers op het Nederlandse lezerspubliek. Een deel van deze ‘radicale verlichters’ heeft hier gewoond, althans gepubliceerd. Het onderzoek naar hun verborgen werkzaamheid is pas in recente jaren op gang gekomen, gestimuleerd vooral door Margaret C. JacobGa naar eind123 en door het Brusselse Centrum voor de studie van de Verlichting.Ga naar eind124 In elk geval moet men Cornelia Wildschut, om daarop terug te keren, in deze context zien van voor of tegen het openbaringsgeloof. Heel wat personen en instellingen - ik noemde al het Haags Genootschap ter verdeediging van den Kristlijken Godsdienst, in 1785 opgerichtGa naar eind125 - deelden bij ons de bezorgdheid van Wolff en Deken over de uitholling van het openbaringsgeloof. Die erosie werd dikwijls in één verband gezien met het algemeen zedelijk verval. Cornelia Wildschut sluit wat zijn teneur betreft nauw aan bij geschriften als De zedelijke toestand der Nederlandsche natie, op het einde der achttiende eeuw uit 1791 door IJsbrand van Hamelsveld.Ga naar eind126 Wie de religieus-wijsgerige achtergrond niet kent, zou misschien menen dat hier een orthodoxe predikant van het type Barueth of Petrus Hofstede aan het woord was. Maar ds. Van | |
[pagina 285]
| |
Hamelsveld was, net als Wolff en Deken, een verlicht patriot, die echter eveneens zeer kritisch stond tegenover ‘de nieuwe hervormers’.Ga naar eind127 Waar Van Hamelsveld zich echter tevreden stelde met een lang rekwisitoor, daar probeerden Wolff en Deken hun landgenoten door middel van een roman te activeren. Als dat geen succes had, kon het zeker niet liggen aan een te geringe actualiteit van de pedagogische boodschap.
Cornelia Wildschut verdient ook om nog geheel andere redenen onze aandacht. Wolff en Deken hebben er in bedekte termen hun eigen schrijverschap aan de orde gesteld. De voorrede verzekert weliswaar ‘dat wij geene bijzondere persoonen bedoeld hebben’,Ga naar eind128 maar die uitspraak krijgt al meteen een beperking door de volgende zin: ‘ten minsten geene dan die navolging waardig zijn, en die het ons tot een eere strekt aftebeelden, hoe gewijzigd het ook zijn mogen’. Tot die geretoucheerde maar authentieke persoonsverbeeldingen reken ik Anna Hofman. Ze heeft als onbemiddelde jonge dichteres, die met haar theehandeltje rondgaat onder Amsterdamse geloofsgenoten, trekken van Aagje Deken. Maar Betje Wolff gebruikte haar ook om de situatie waarin zij als schrijfster verkeerde onder woorden te brengen. Wat Reinier Walter in brief 18 aan Anna Hofman schreef, kon juffrouw Wolff op zichzelf van toepassing brengen: Gelooft gij waarlijk, dat allen die uwe geestige brieven en aartige versjens leezen, dezelven kunnen verstaan? zij bespeuren noch het gezonde, noch het fijne daarin doorstraalende! en vooral - zij zien daar niets in van het zedelijke,'t welke gij dikwijls zo allergelukkigst onder boert en scherts daarin verbergt. (...) | |
[pagina 286]
| |
buitenlandsche werken? indien deeze beste werken in onze taal onverkocht blijven, wat dan? (...)
In deze brief aan een jonge dichteres liggen eigenlijk alle twijfels besloten die Wolff (en Deken) allengs beslopen hebben. Voor de waardevastheid van hun werk staan ze nog helemaal in, maar van een gunstig onthaal bij de Nederlandse lezers zijn zij zo zeker niet meer. Wel menen zij dat publiek zoveel mogelijk tegemoet te komen door een vaderlandse roman met herkenbare situaties en personen te schrijven. Verwijzingen naar de revolutie in en om Trévoux blijven hoofdzakelijk beperkt tot het uitgeverscommentaar in de voetnoten.Ga naar eind129 Het heeft allemaal niet mogen baten. Eind 1798 moet Betje Wolff teleurgesteld constateren: ‘onze Wildschut, die ik geloof dat wel geschreven is, blyft onverkogt’.Ga naar eind130 Ze geeft er zelf de verklaring bij: ‘niemand leest’, hetgeen elders nader gespecificeerd wordt tot: niemand leest meer degelijke kost die inspanning vraagt. In plaats daarvan grijpt men liever naar ‘kleine zedelyke verhaaltjes, zoete Dramatjes, kleine Fabeltjes en vrolyke lieve Romannetjes’. Door overvloedige consumptie van allerlei ‘politieke vodden’ zijn, volgens Betje Wolff, de magen zodanig verzwakt dat ze geen ‘vast, zedelyk voedzel’ meer verdragen.Ga naar eind131 Ook andere factoren kunnen een rol gespeeld hebben. Cornelia Wildschut verscheen wel op een heel ongelukkig moment, toen de aandacht van het Nederlandse publiek werd weggezogen naar de politieke actualiteit. Bovendien waren Wolff en Deken in het verre Trévoux niet als voorheen in staat om hun eigen publiciteit te verzorgen, terwijl uitgever Van Cleef niet meer zo happig scheen ‘om Nederduitsche werken te distribuieren’.Ga naar eind132 Maar de hoofdoorzaak van het geringe succes lag toch in de smaakverandering bij het Nederlandse publiek. De | |
[pagina 287]
| |
zedenkundige briefromans van Wolff en Deken met hun breed uitgesponnen vertogen staken ouderwets af tegen de nieuwere fictie: de sentimentele literatuur, de rover- en verschrikkingsromans, de historische verbeeldingskunst. Die aansluiting hebben de emigranten-schrijfsters gemist. Alleen in Duitsland beleefden hun romans nog tot omstreeks 1820 succes dank zij het vertaalwerk van Johann Gottwerth Müller von Itzehoe. In Nederland zou pas in 1834 - bijna een halve eeuw na de vierde druk - weer een nieuwe uitgave van Sara Burgerhart het licht zien. Van die herlevende belangstelling hebben Wolff en Deken geen weet meer gehad. |
|