'Kennis van en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18de eeuw'
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |
1. Titelblad van de Stoke-editie, 1699, van Cornelis van Alkemade.
| |
[pagina 39]
| |
Kennis van en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18de eeuwHoe stond het met de kennis van en waardering voor onze middelnederlandse literatuur gedurende de 18e eeuw? Die kwestie is in 1931 voor het eerst behandeld door H. de Buck in zijn dissertatie De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw.Ga naar eind1Ga naar voetnoot* Hoewel de nadruk hier vooral valt op de mediëvistiek tussen 1800 en 1850, besteedt De Buck toch ook aandacht aan de sporadische verkenningen op dit gebied door enkele 18e-eeuwers. Aan de orde komen Cornelis van Alkemade, Adriaan Verwer, Lambert ten Kate, Isaac le Long, Zacharias Henric Alewijn, Adriaan Kluit, Jacob Arnold Clignett, Jan Steenwinkel, Balthazar Huydecoper en Hendrik van Wijn. De twee laatstgenoemden steken in dit gezelschap en op dit terrein ver boven de rest uit. Huydecoper was zonder twijfel de beste kenner van het middelnederlands uit zijn tijd. Van Wijn is de eerste geweest die met zijn Historische en letterkundige avondstonden in 1800 zoiets als een schets van onze middelnederlandse literatuur heeft gepresenteerd. Maar Huydecoper's belangstelling was puur taalkundig-lexicografisch, terwijl Van Wijn zich meer historicus dan letterkundige voelde. Zo bleef de literair-esthetische ontdekking van het middeleeuwse erfgoed aan de romantici van de 19e eeuw voorbehouden - aldus De Buck, een conclusie die voor ons onderwerp weinig goeds belooft. Sindsdien is het met betrekking tot de historiografie van de middel-nederlandse literatuur opmerkelijk stil gebleven. Slechts eenmaal werd die rust verstoord door het polemische boekje uit 1944 van Gerard Brom Geschiedschrijvers van onze letterkunde,Ga naar eind2 maar de auteur bezat al te weinig affiniteit met de 18e eeuw om die verlichte pioniers recht te doen. Met zijn afwijzend oordeel scherpte Brom de negatieve conclusies van De Buck enkel nog wat aan. In feite betekende dat een stap achterwaarts. Want de Gentse hoogleraar Frank Baur had in 1939 al juist dit ironiserend superioriteitsgevoel ten aanzien van de 18e-eeuwse | |
[pagina 40]
| |
mediëvistiek zeer misplaatst genoemd.Ga naar eind3 Voor ons is zijn opmerking in elk geval reden genoeg om de relatie 18-eeuw-middeleeuwen opnieuw te bezien. Dit klemt te meer waar een drietal factoren tot heroverweging uitnodigen. Allereerst beschikken we dankzij de ontdekking van het Huydecoper-archief in 1945 door Henri A. Ett over belangrijk nieuw feitenmateriaal.Ga naar eind4 De teruggevonden correspondentie van HuydecoperGa naar eind5 en vooral diens door hem nooit gepubliceerde voorrede tot zijn Melis Stoke-editieGa naar eind6 geven meer inzicht in motieven en werkwijze van deze centrale figuur. Een nuttig hulpmiddel voor de op de 18e-eeuwse mediëvistiek toegespitste geleerdengeschiedenis verschafte ons vervolgens in 1970 J. Deschamps met zijn catalogus van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken,Ga naar eind7 waarin de herkomst van een paar honderd codices zorgvuldig beschreven is. Daarmee kwam tegelijk een hele reeks van 18e-eeuwse handschriftenverzamelaars uit Noord- en Zuid-Nederland aan de oppervlakte. Sommige namen kwamen we al tegen bij De Buck: de bibliograaf Isaac le Long (1683-1762), landsadvocaat Mr. Jacob Visser (1724-1804), de Amsterdamse regent Zacharias Henric Alewijn (1742-1788), niet te vergeten Huydecoper (1695-1778) zelf. Deschamps signaleert echter ook allerlei minder bekende collectionneurs zoals de Amsterdamse koopman Jacob Marcus, de tekenaar-graveur Simon Schijnvoet (1652-1727) en de Haagse boekhandelaar C. van Buuren. De meesten van deze bibliofielen blijven voorlopig alleen nog maar namen. Zelfs hun bibliotheek- of veilingcatalogi moeten nog bestudeerd worden. Nu al is echter duidelijk dat een geschiedenis van de 18e-eeuwse mediëvistiek deels zal samenvallen met de nog te schrijven geschiedenis van het antiquariaat en verzamelwezen in diezelfde periode. Een derde impuls om de uitkomsten van De Buck opnieuw te toetsen vinden we in de ons omringende taalgebieden, waar het afgelopen decennium de receptie van de middeleeuwse literatuur door de 18e eeuw volop aandacht heeft gekregen. Ik denk bijvoorbeeld aan publikaties van Lionel Gossman, Alice Chandler, Jürgen Voss, J. Macaulay en Gerard Kozielek.Ga naar eind8
Welke nieuwe inzichten bieden nu deze na-oorlogse archiefvondsten en publikaties voor de 18e-eeuwse mediëvistiek? Om te beginnen merken we dat de situatie in de Republiek zich niet wezenlijk onderscheidde van die in Frankrijk en Duitsland (Engeland vormt een chapiter apart). Overal gonsde het van bedrijvigheid onder de antiquarii of liefhebbers van oudheden.Ga naar eind9 Volgens Pieter van der Schelling - zelf zo'n antiquarius - was de lust om vaderlandse oudheden na | |
[pagina 41]
| |
te speuren omstreeks 1746 een ware rage geworden, ook onder dames.Ga naar eind10 Die liefhebberij werd hier krachtig gestimuleerd door predikanten, professoren en gouverneurs van jonge heren. Ze omvatte niet alleen oude handschriften en boeken, maar ook de interesse voor geslacht- en wapenkunde, voor oude zegels, inscripties, munten, penningen en gesneden stenen of gemmen. De encyclopedische kennisdrang van de Verlichting bracht met zich mee, dat vele 18e-eeuwse collectionneurs op verschillende verzamelgebieden tegelijk actief waren. De al genoemde Cornelis van Alkemade bijvoorbeeld bestreek zo ongeveer het hele spectrum van antiquarische liefhebberijen. Overigens vinden we bij de eigenlijke Verlichtingsfilosofen zoals Voltaire en Didérot een duidelijk dédain ten opzichte van de erudiete antiquaar, die dan als een smaakloze, bijziende compilator en cumulator van feitjes wordt voorgesteld. Deze satirische visie op het genus liefhebber inspireerde Chardin tot zijn schilderij van de aap-antiquaar, dat in de Parijse salon van 1740 te zien was. Ik voeg er meteen aan toe dat vooral de manie voor niet-geschreven oudheden in verlichte kringen verdacht was. In de ons omringende landen bestond in de 18e eeuw dezelfde ongedifferentieerde belangstelling voor de vroegste sporen van het nationale verleden, met dit opmerkelijke verschil echter dat in Engeland en Frankrijk de liefhebbers hecht georganiseerd waren. Zo kende Londen zijn Society of Antiquaries, die in 1707 expres werd heropgericht om de oude gedenktekenen van vóór de regeringsperiode van James I te bestuderen en die spoedig in andere Engelse steden navolging vond.Ga naar eind11 Een nog belangrijker rol speelde in Frankrijk de Académie des Inscriptions et des Belles Lettres, die door Jean-Baptist de la Curne de Sainte-Palaye (1697-1781) voor een deel werd omgeturnd in mediëvistische richting.Ga naar eind12 Onder auspiciën van deze officiële instelling werden de oud-Franse en Provençaalse handschriften aan een breder publiek bekend gemaakt. In Nederland daarentegen werkten de liefhebbers allemaal naast en dikwijls dwars tegen elkaar in. We zullen er nog enkele krasse staaltjes van tegenkomen. Een tweede verschilpunt, niet helemaal los staande van het vorige: terwijl in Frankrijk en Duitsland sinds het midden van de 18e eeuw reeds diverse literaire werken uit de middeleeuwen opnieuw waren uitgegeven, gebeurde dat bij ons slechts mondjesmaat. Vóór 1700 viel alleen Melis Stoke's Rijmkroniek van Holland die eer te beurt.Ga naar eind13 In de 18e eeuw kwamen er drie middelnederlandse tekstedities bij,Ga naar eind14 namelijk Van Velthem, de zogenaamde Clerc uten laghen landen en Klaas Kolijn, waarvan er dan nog één - Klaas Kolijn - achteraf een fake bleek te zijn. In allevier de gevallen betrof het bovendien kronieken, geen strikt literaire geschriften.Ga naar eind15 | |
[pagina 42]
| |
Van die middelnederlandse literatuur - of naar het 18e-eeuwse spraakgebruik: van die ‘oude schrijvers’ - had men in de periode van de Verlichting nog slechts een flauwe notie. Andries Pels, de partij-theoreticus van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, zet in 1677 in zijn bewerking van Horatius' Ars poëtica meteen de toon, wanneer hij als eerste de ontwikkelingsgang van de Nederlandse literatuur schetst. Zijn relaas lijkt sterk op het boek Genesis. Eerst - dat wil hier zeggen: na de ondergang van het Romeinse rijk - was alles woest en ledig: ‘Toen nu dat magtig ryk door eigen' zwaarte zakte
In zynen ondergang, én zo alom verzwakte
In heersch- in krygskunde, én in wétten, dat het tót
Gemakkelyke buit verstrékte aan Hun, én Got;
Verviel Európe, door de woeste, én gróve hardheid
Dier Noordsche vólk'ren, in zo byster een' verwardheid,
En dik een' domheid, dat na twé, dry honderd jaar
Een man van doorzicht wierd geschat voor toveraar,
Zo wist de Geestlykheid dat ruuwe vólk te kappen
Door schyndeugd, dat zy al de wéllust, al de schat
Der waereld, ja 't gebied op 's vólks gemoed bezat.’Ga naar eind16
Pas de ‘nutte Drukkunst’, door Koster uitgevonden, verdreef deze nevelen van onwetendheid. Geen een middelnederlandse dichter of tekst weet Pels te noemen. Voor hem begint onze literatuur eerst met de rederijkers in de 15e eeuw en dan nog zeer gebrekkig. De eigenlijke dageraad breekt aan met de generatie van Hooft en Vondel. Deze visie op de duistere, barbaarse ‘middel-eeuw’, toen monniken uit eigenbaat zich schuldig maakten aan volksverlakkerij, zal lang de gangbare blijven. Ze verhinderde ook verder onderzoek. Onbemind maakte onbekend. In zijn uit 1681 daterend Gebruik én misbruik des tooneels herhaalt Pels nog eens zijn voorstelling van zaken, al geeft hij ditmaal hoog op van de aangeboren dichtkunst der Batavische Barden. Behalve Melis Stoke noemt hij nu ook enkele oude liedekens uit die oertijd: ‘Dus bleek, al waaren ze ongeoeffend in geschriften,
Der Bélgen liefde tót de Dichtkunst in de driften
Van 't snédig brein, dat sint, van tyd tót tyd gestérkt
Door de oeff'ning, mét meêr vruchts gespeeld heeft, én gewérkt.’Ga naar eind17
Wat we hier zien - en ook dat zal zich tot ver in de 18e eeuw handhaven - is een ambivalente houding tegenover de middeleeuwse cultuur: enerzijds de humanistische verachting voor een barbaarse ‘media aetas’, anderzijds een vaderlands gevoel dat niet graag de eigen voorouders afvalt.Ga naar eind18 Men redt zich uit de moeilijkheid door de volle schuld van de Bataafse onderontwikkeling te werpen op de roomse kerk-heerschappij. Maar juist dit min of meer latente anti-papisme van de culturele boven- | |
[pagina 43]
| |
laag heeft in Noord-Nederland gedurende de 18e eeuw een rem gezet op de mediëvistiek. Als mijn hypothese juist is, zou men vooral onder katholieken belangstelling voor de geestverwante middelnederlandse literatuur verwachten. Feit is dat in het katholieke Zuiden die interesse, bijvoorbeeld voor de mysticus Ruusbroec, in de periode van de Verlichting levend blijft.Ga naar eind19 In de Republiek echter waren de katholieke intellectuelen en literatoren verre in de minderheid. Te weinig om het getij te keren. Toch zal het geen toeval zijn dat de katholieke dichter Jan Baptista Wellekens in 1723 heel anders tegen de middelnederlandse literatuur aankijkt dan Andries Pels. In genoemd jaar schreef Wellekens een uitvoerig gedicht ‘Op de uitmuntende kunstverzamelinge van den edelen heere Valerius Röver’, waarin hij aan de hand van het daar geziene een kunst- en literatuurhistorisch panorama ontvouwt.Ga naar eind20 De Nederlandse literatuur verschijnt hier in een breed Europees kader. Voor Wellekens begon de moderne poëzie omstreeks 1100 bij de Provençaalse troubadours, ‘Gewoon met zang en vaers van stadt tot stadt te dwalen’. Van de vroeg-Nederlandse bardenliederen is, naar hij vreest, geen ‘brok van ovrig’. Het meest treft echter zijn esthetische kritiek op de wèl bewaarde middelnederlandse rijmkronieken van Melis Stoke en anderen: ‘Rym was 't oudt Duitsch gebruik; daarze in geschiedenissen,
In 't Evangeli zelf, dien toon niet wilden missen.
Van d'een en 't ander zyn noch blyken. Maar die zucht
Was rym: geen Poëzy: die schone harssenvrucht
Wort van een' hoger stam en maagschappy geboren.’Ga naar eind21
Al vindt zijn gebrek aan enthousiasme voor de middelnederlandse literatuur zijn oorsprong niet in een min of meer latent anti-papisme, zoals bij Pels en bij de meeste 17e- en 18e-eeuwse historici het geval was - het resultaat bleef hetzelfde. Het onderzoek naar die middeleeuwse documenten werd enkel gelegitimeerd door antiquarische of taalhistorische liefhebberij, niet door eigenlijk waardebesef.
Voor bibliofielen met mediëvistische belangstelling vormde de 18e eeuw een gouden tijdperk. Na de opheffing van de kloosters in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (resp. eind 16e eeuw en 1783/84) kwamen tal van handschriften op de vrije markt. Vooral sinds de Franse Revolutie werd Europa overstroomd met oude handschriften en vroege drukken. Tegenover deze buitengewoon gunstige marktsituatie stonden echter twee formidabele handicaps waar een 18e-eeuwse mediëvist mee te maken had. Er bestond op dit specifieke terrein geen verzameltraditie en er was gebrek aan ondersteunende bibliografieën. Wat dat laatste be- | |
[pagina 44]
| |
treft moesten de liefhebbers het stellen met enkele Zuidnederlandse werken, die reeds door hun alfabetische ordening elk verband tussen auteurs of teksten maskeerden en waar bovendien juist de middel-nederlandse literatuur er zeer bekaaid afkwam. Ik doel natuurlijk op de Bibliotheca Belgica uit 1739 van Jan Frans FoppensGa naar eind22 en op Paquot's Mémoires pour servir a l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, 1763-1770.Ga naar eind23 Soortgelijke bezwaren kleefden aan het Onomasticum literarium (1775-1803) van de Utrechtse hoogleraar van Duitse afkomst Christophorus Saxe (1714-1806).Ga naar eind24 Zijn chronologisch opgezette Nomenclator loopt van Adam (3800 v. Chr.) tot 1796 en munt uit in Gründlichkeit. Van de middelnederlandse literatoren vermeldt hij Aemilius Stoke, Johannes Rusbrockius en Nicolaus Colinius (vulgo Klaas Kolyn).Ga naar eind25 Incunabelverzamelaars konden te rade gaan in de Naamlyst van boeken, die in de XVII Neederlandsche Provincien geduurende de XV. Eeuw gedrukt zyn. Ze was opgesteld door de al even genoemde landsadvocaat Mr. Jacob Visser en verscheen in 1767.Ga naar eind26 Visser's Naamlyst maakte evenmin als Foppens, Paquot of Saxe enig verband zichtbaar. Maar de beperking in tijd en ruimte gaf aan het door hem geregistreerde corpus toch meer samenhang. Daarentegen zijn zijn beschrijvingen summier en zijn attributies dikwijls verre van correct. Als bibliograaf doet hij, de amateur, verre onder voor het geleerde drietal. Onder de gegeven omstandigheden, met zo'n gebrekkig bibliografisch instrumentarium, konden natuurlijk falsificaties eerder voor echt geaccepteerd worden dan wij nu voor mogelijk zouden houden. Het sterkste voorbeeld levert de Rymchronyk van Klaas Kolijn,Ga naar eind27 in 1745 volledig gepubliceerd door Mr. Gerard van Loon en geruime tijd beschouwd als de oudst bewaarde middelnederlandse tekst. Huydecoper uitte echter in zijn Stoke-editie van 1772 zijn taalkundige twijfels, terwijl Jan Wagenaar in 1777 Klaas Kolijn definitief als een vervalsing ontmaskerde. Wij weten nu dat Reinier de Graaf de maker was. Maar het geval Klaas Kolyn staat geenszins alleen. Ook in Engeland, Frankrijk en Duitsland vinden we dergelijke mystificaties,Ga naar eind28 die tegelijk de duidelijkste bewijzen vormen van de groeiende belangstelling in de 18e eeuw voor de Oude Schrijvers. Er circuleerden talrijke afschriften van afschriften. Als verzamelaar was men dikwijls uitsluitend aangewezen op informatie in auctie- of bibliotheekcatalogi. En hun beschrijvingen lieten nog alles te wensen over. Maar dat neemt allemaal niet weg dat er voor de 18e-eeuwse mediëvist ongehoorde kansen lagen. Men stelle zich een moment de situatie voor. Wij zijn van nature gewend om het corpus van teksten dat samen de Nederlandse literatuur vormt te zien als een slechts in het heden | |
[pagina t.o. 44]
| |
2. Dubbelportretgravure uit de Stoke-editie, 1699, van Cornelis van Alkemade.
| |
[pagina t.o. 45]
| |
3. Titelblad van de eerste gedrukte uitgave (incunabel A) van Karel ende Elegast, Delft, tussen 1486 en 1488.
(Foto: Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage) | |
[pagina 45]
| |
aangroeiend geheel. Elke dag komt er om zo te zeggen een stukje moderne literatuur bij. Het kost ons moeite te geloven dat dit beeld, voor wat de neerlandistiek betreft, betrekkelijk recent is, zoals trouwens de hele neerlandistiek - vergeleken met bijv. de klassieke filologie - een piepjong vak is. Allerlei teksten die thans de roem van de middelnederlandse poëzie uitmaken: Beatrijs, Walewein, Karel ende Elegast, Ferguut, Elcerlijc, waren tijdens de 18e eeuw niet of slechts aan een enkele verzamelaar bekend. Maar daar begon, vooral na de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1766, geleidelijkaan verandering in te komen. Er brak een tijd aan waarin onze literatuur langs twee kanten aangroeide: contemporain zowel als in het verleden. Telkens werden nieuwe middeleeuwse handschriften ontdekt. Hoewel dit proces blijkens de catalogus van Deschamps zelfs nu nog niet helemaal is afgesloten, ligt het hoogtepunt van die mediëvistische expansie toch in de periode van de romantiek. Maar ook in de daaraan voorafgaande eeuw is er onder de liefhebbers van oudheden al volop bedrijvigheid. We hoorden het Pieter van der Schelling reeds zeggen. Geen beter middel om de motieven, opvattingen en handelwijze van deze verzamelaars op het spoor te komen dan door enkele hunner van meer nabij te volgen. Mijn keuze is behalve door de tijdslimiet bepaald door wat bij eerste terreinverkenning de hoofdfiguren in dit jeu de l'amour et du hasard lijken.
Beginnen we met Cornelis van Alkemade (1654-1737) uit Rotterdam,Ga naar eind29 belastingcommies van beroep maar landmeter uit liefhebberij, die dankzij deze hobby de oude abdijen, kloosters en adellijke huizen nauwkeurig leerde kennen. Als vanzelf ging hij vervolgens ook de op die monumenten betrekking hebbende archivalia bijeenbrengen. Wat als liefhebberij begon werd op den duur voor Van Alkemade hoofdbezigheid. In zijn schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling (1692-1751) bezat hij een trouw secondant. Zijn eerste publikatie was een Melis Stoke-editie in 1699, schitterend verlucht met de portretten van de graven en gravinnen van Holland.Ga naar eind30 Voor de tekst volgde hij zijn voorgangers Dousa en Spieghel, zij het dat hij aan het slot de opdracht van Melis Stoke aan Willem III toevoegde. In de marge gaf hij enige annotatie die in het licht van de latere editie-Huydecoper bepaald pover aandoet. Toch verdient Van Alkemade's uitgave niet het misprijzen dat haar tegenwoordig tebeurtvalt.Ga naar eind31 Ze is in elk geval prettig leesbaar, wat men van Huydecoper's editie moeilijk kan zeggen. In zijn voorrede noemde Van Alkemade de ‘zugt tot 's Lands Oudheidkunde’ de enige prikkel die hem aandreef.Ga naar eind32 Literatuur als zodanig zei hem niet veel. Hij had onder meer de unieke incunabel A van Karel | |
[pagina 46]
| |
ende Elegast in zijn kast staan,Ga naar eind33 zonder daar ooit aandacht op te vestigen (zie afb. 3). Als gefortuneerd all-round verzamelaar miste hij wetenschappelijke discipline. Hij schreef meer dan hij publiceerde en hij kopieerde meer dan hij schreef. Toch gold hij tijdens zijn leven als een zeer deskundig man, die dan ook met diverse geleerden als Simon van Leeuwen en de Leidse rechtshistoricus Antonius Matthaeus in nauw contact stond. Onder de talrijke niet gerealiseerde plannen van Van Alkemade was er geen dat hem zo na lag als een uitgave van Klaas Kolijn. Sinds 1702 bezat hij van deze Rijmkroniek een 18e-eeuws afschrift, voor veel geld gekocht van Regnerus de Graaf. Maar er circuleerden meer kopieën, op grond waarvan Gerhard Dumbar in 1719 voor het eerst een editie van Klaas Kolijn in het licht zond. Nu de kans op een primeur verkeken was, hoopte Van Alkemade de concurrentie tenminste op kwaliteit te kloppen. Tot zijn dood op 12 mei 1737 bleef hij werken aan zijn lievelingsproject. Toen zette Van der Schelling de zaak voort. Maar weer werd het plan doorkruist, ditmaal door Mr. Gerard van Loon (1683-1758), die in 1745 een uiterst luxueuze uitgave van Klaas Kolijns Rijmkroniek bezorgde.Ga naar eind34 Erger nog was dat Van Loon - een katholiek nog wel - zich in zijn voorbericht smalend uitliet over de gewaande rechten van het duo Van Alkemade-Van der Schelling. Tevens waarschuwde hij het publiek tegen hen die ‘zonder het vertoonen van het waare oude Handschrift’ lichtvaardig Oude Schrijvers door de druk gemeen maakten.Ga naar eind35 De details van deze geleerdentwist hoeven ons hier niet bezig te houden. Waar het om gaat is dat de niet bestaande Klaas Kolijn minstens drie reputaties vernietigde. Toen in de jaren zeventig de twijfel aan zijn authenticiteit de overhand kreeg, beleefden zowel Van Loon als het tweespan Van Alkemade-Van der Schelling een postume afgang. Van Alkemade werd zelfs geruime tijd aangezien voor de vervalser en het zou tot 1801 duren eer hij door Adriaan Kluit van althans deze blaam gezuiverd werd.
Onder de liefhebbers van oude boeken en handschriften neemt de uit Frankfurt afkomstige en in Hanau overleden Isaac le Long (1683-1762) een nog onduidelijke plaats in.Ga naar eind36 Hoe kwam hij, van wie geen beroep bekend is, aan het geld om een bibliotheek op te bouwen die haar weerga in het 18e-eeuwse Holland niet vond? En waarom werd al dat kostbaars in 1744 voor spotprijzen bij Salomon Schouten te Amsterdam geveild?Ga naar eind37 Le Long zelf verdween na moeilijkheden met de Amsterdamse kerkeraad wegens zijn Hernhutters-sympathieën voorgoed naar Duitsland. Het bekendst bleef hij als auteur van de nog steeds gebruikte Boek-Zaal der Nederduytsche Bybels (1732).Ga naar eind38 Hij gaf daar een beschrijving | |
[pagina 47]
| |
van alle hem bekende bijbelhandschriften en -drukken, het geheel gelardeerd met uitvoerig commentaar. Wat Klaas Kolijn was voor Van Alkemade en Melis Stoke voor Huydecoper, dat was voor Le Long de Rijmbijbel van Maerlant. Die tekst nog eens uit te geven leek hem ideaal. Hij doorzocht daartoe een grote menigte van bibliotheek- en veilingcatalogi. Dat leverde negen codices op, een resultaat dat Le Long maar magertjes vond. Zelf bezat hij er twee van die negen. Een ander handschrift van Maerlant's Rijmbijbel was in 1729 door Huydecoper gekocht op de auctie-Mathias Röver. In 1731 verspreidde Le Long een prospectus voor zijn geplande uitgave, die echter nooit verschenen is. Zijn editorische activiteit op mediëvistisch gebied bleef beperkt tot Velthem's Spiegel Historiaal (1727), waarvan hij mede een handschrift bezat.Ga naar eind39 Deze editie is voor de receptie van de middelnederlandse letterkunde in de 18e eeuw extra interessant door de bijgevoegde lijst van intekenaren, 175 in getal. Onder hen bevinden zich twee vrouwen: Susanna Lups en Juffrouw Radys.Ga naar eind40 Le Long is bij mijn weten de eerste geweest die Jacob van Maerlant heeft herontdekt. In zijn Boek-Zaal spreekt hij uitvoerig over hem. Zijn relaas van de ‘rym-sucht, welke geduurende de dertiende en volgende eeuwen ook in de Nederlanden in tryn geraakte’ behelst een fel rekwisitoor tegen onze monniken. Clerici als Klaas Kolijn, Melis Stoke en Lodewijk van Velthem hebben wel profane geschiedverhalen opgesteld of uit het Latijn vertaald. Maar Gods woord onthielden ze aan het lekenvolk: ‘Het strekt dierhalven tot een eeuwige schande voor de soo genaamde Geestelykheit deser Landen, dat deselve soo traag en achteloos geweest is, van voor de Vindinge van de Drukkonst, nimmer handt aan 't werk geslaagen te hebben, om de Bybel, ten dienste van de soo genaamde Leeken, in de gemeene Nederduytsche Taale over te setten; waar door aan de laatstgemelde Godts Heylig Woordt, ten minsten geduurende meer dan Vyfhondert Jaaren, geheel onbekendt moet zyn gebleven’.Ga naar eind41 Des te groter lof komt de leek Jacob van Maerlant toe, omdat hij dit verzuim heeft goedgemaakt met zijn Rijmbijbel. Le Long's fervente anti-papisme maakte hem ten enen male ongevoelig voor de middelnederlandse devotionele literatuur zoals de nu zo bewonderde getijdenboeken. In dat opzicht lijkt hij op Van der Schelling. Maar Le Long was stellig meer dan een verzamelende dilettant. Wetenschappelijke belangstelling en methode vielen hem niet te ontzeggen. Toch is dat precies wat Huydecoper deed in zijn nooit gepubliceerde voorrede voor zijn Stoke-editie. | |
[pagina *2]
| |
4a en b. Uit Isaac Le Longs editie van de Spieghel Historiael door Lodewijk van Velthem.
| |
[pagina *3]
| |
4a en b. Uit Isaac Le Longs editie van de Spieghel Historiael door Lodewijk van Velthem.
| |
[pagina 48]
| |
Veel is er de afgelopen twintig jaar over Huydecoper gepubliceerd, meest op basis van zijn teruggevonden schriftelijke nalatenschap. De waardering voor deze taalgeleerde is in die periode sterk gegroeid. Wij beseffen nu pas goed met wat voor een ijver en nauwkeurigheid de man levenslang bouwstoffen verzameld heeft voor de door hem beoogde zuivering van het Nederlands. Zijn filologische en lexicografische detailstudies stonden allemaal in dienst van dit grote doel. Aan dit respect voor de taalpedagoog wil ik niets afdingen, wanneer ik hier uitsluitend Huydecoper's relatie met enkele andere liefhebbers van Oudheden belicht. Mijn stelling is namelijk dat hij in bepaald opzicht meer remmend dan stimulerend heeft gewerkt - zulks tot schade van de pas ontluikende mediëvistiek in Nederland. Het duidelijkst heeft Huydecoper zijn bemoeienissen met de middelnederlandse literatuur geboekstaafd in de onuitgegeven voorrede op Melis Stoke. Ze dateert uit de laatste periode van zijn leven. Terugblikkend op zijn lange loopbaan als verzamelaar maakt Huydecoper ons zonder omwegen deelgenoot van zijn bevindingen: ‘Het onderzoek - zo schrijft hij - van de Historiën der Middelste Eeeuwen hadt my lang van verre aangelachgen; ook al, toen ik met myne Proeve van Taal- en Dicht-kunde onledig was. Weinige jaaren daarna ondernam ik zulks; en denkende dat de Aloude Historie van den Heer van Loon, die al wat hy verhaalt, met de eigen woorden der Oudste Schryveren, schynt te bevestigen, daartoe in 't byzonder kon dienen, maakte ik myn werk van zyne stellingen naauwkeuriglyk naar te gaan’.Ga naar eind42 Al gauw kwam hij tot de conclusie dat van Loon geen geloof verdiende, bijvoorbeeld niet waar hij in zijn voorbericht op Klaas Kolijn de meeste van onze oude kronieken uit de abdij van Egmond afkomstig achtte. Scherper kritiek nog richtte hij aan het adres van Van Alkemade, zijn voorganger als editeur van Melis Stoke. ‘De waarheid is, aldus Huydecoper, dat noit oud Schryver erger mishandeld is, dan Melis Stoke door Alkemade, die des zelfs taal deerlijk gerabraakt heeft’.Ga naar eind43 Maar het felst vaart hij uit tegen Isaac le Long's beschrijving van de hss. van Maerlant in de Boek-Zael: ‘Wat zalmen oordeelen van een Koopman, die gansch bedorven staaltjes vertoont van 't geen hy aanpryst?’ Zo deed volgens hem Le Long door hoog op te geven van de in zijn bezit zijnde hss. van de Rijmbijbel. Nee, zegt Huydecoper, ‘kunstige Tekeningen, schoone Miniaturen, schoone Letteren met Goud overdekt, maeken een MS wel fraai; maar des zelfs Deugd bestaat daarin, dat de Text zuiver, onvervalscht en leesbaar geschreeven zy.’Ga naar eind44 Deze passage verdient onze bijzondere aandacht. Hier manifesteert zich een verschil in opvatting bij het hanteren van oude teksten. Huydecoper verdedigt een wetenschappelijke houding, waarbij alleen gelet | |
[pagina 49]
| |
wordt op de inhoudelijke betekenis. Le Long wordt daarbij door hem geplaatst in het dilettantistische kamp, waar esthetische motieven prevaleren. Voor alle duidelijkheid: die beschuldiging lijkt mij onterecht. Maar Huydecoper was bepaald allergisch geworden voor bibliofiele pronk. Hij had eenmaal op dat punt een negatieve ervaring opgedaan met Jacob Marcus te Amsterdam, eigenaar van een handschrift van De slag van Woerinc door Jan van Heelu. De affaire zat hem nog hoog, ook al was de afloop gelukkig: ‘My heugt noch, dat ik voor veele jaaren, met den heer Jakob Elias (zijn neef. P.B.) eenen avond ten huize van Marcus doorbrengende, hetzelve gezien hebbe. Hy leide het open voor ons op een tafel, en sloeg zelf verscheiden bladen om, om ons de fraaiheid te doen zien; maar het aanraken was ons verbooden. Ik verzocht hem, om het drie of ten minsten een dag, aan myn huis te mogen hebben en hoe sterk de Hr. Elias my ondersteunde, het mogt niet baaten. Hy scheen te vreezen dat het gebruik 't besmetten zoude. Weinig dachten wy dat ik noch eens Eigenaar van zou worden.’Ga naar eind45 Huydecoper kocht het bewuste hs. van Jan van Heelu voor f 42:10 op de auctie-Marcus, 12 september 1750. Hij verwierf toen ook twee hss. van Melis Stoke voor f 370,-. In totaal besteedde hij alleen al bij die gelegenheid f 429:15.Ga naar eind46 Zijn bibliotheek was dan ook ongemeen rijk aan middelnederlandse literaire handschriften. Ik noem enkel: de roman van Walewein, Heinric en Margriete van Limborch, Ferguut, Floris en Blanchefloer, Esopet en Maerlant's Der Ystorien Bloeme. Huydecoper maakte geen geheim van zijn bezit, maar hij gebruikte die handschriften ongeveer als La Curne de Sainte-Palaye zijn Oud-Franse handschriften: als taal- en cultuurhistorische informatiebron. En precies als Sainte-Palaye leek het Huydecoper voldoende, wanneer van die Oude Schrijvers slechts een beperkte selectie in druk verscheen. Alleen Jan van Heelu mocht, wat hem betreft, compleet bewaard blijven.Ga naar eind47 In de op 10 okt. 1729 gedateerde voorrede tot zijn Proeve van Taalen Dichtkunde hield Huydecoper een opmerkelijk pleidooi voor teamwork bij het onderzoek van onze oude literatuur: ‘De een munt hierin, een ander daarin, uit. Wat valt 'er dan anders te doen, dan gezaamenlijk onzen gemeenen hof te wieden; en onze bijzondere gaaven te vereenen, door die elkanderen onderling over en weder mede te deelen?’Ga naar eind48 Mooi gezegd, maar handelde Huydecoper dienovereenkomstig? Ett noemt hem een cholericus. Zeker is dat zijn onbarmhartige agressiviteit de door hem zelf zo geprezen samenwerking met anderen in de weg stond. Illustratief voor Huydecoper's afwerende houding dunkt mij de wijze waarop hij Mr. Jacob Visser tegemoet trad. | |
[pagina 50]
| |
Wie de goed ogende tentoonstellingscatalogus Schatten van de Koninklijke BibliotheekGa naar eind49 doorbladert komt Visser's naam herhaaldelijk tegen. Behalve een groot aantal in Nederland gedrukte incunabelen bezat hij onder anderen het enig bewaarde afschrift van de Beatrijs en een codex van Maerlant's Der Naturen Bloeme. In 1809, vijf jaar na zijn overlijden, kwam de hele collectie-Visser door aankoop in de KB terecht.Ga naar eind50 Over de persoon van deze bescheiden verzamelaar is zeer weinig bekend. Zijn bijzondere liefhebberij gold de geschiedenis van de vroegste drukkerijen in de Nederlanden. Daartoe won hij links en rechts informatie in. Omgekeerd was hij uiterst gul met inlichtingen geven of met het uitlenen van boeken en handschriften. Van Wijn heeft er voor zijn Avondstonden dankbaar gebruik van gemaakt. Begin december 1767 stuurde Jacob Visser zijn gedrukte Naamlijst van Nederlandse incunabelen aan potentiële geïnteresseerden toe, met het verzoek om eventuele aanvullingen of correcties aan hem mede te delen.Ga naar eind51 Ook Huydecoper kreeg, in februari 1768, een exemplaar. Zijn reactie was even kort als negatief.Ga naar eind52 Aanvullingen had hij niet. Impliciet gaf hij Visser te verstaan dat deze met zijn incunabeljacht op de verkeerde weg was. Voor hem, Huydecoper, waren zulke gedrukte teksten van weinig belang: ‘Sedert ik overtuigd ben geworden, dat onze Oude Neerduitsche drukken, genoegsaam allen, in taal en spelling, de een meer de ander minder geleeden hebben, heb ik meer gezocht naar oude MSS, waarin boven verwachting gelukkig geweest ben, vooral in 't opspooren van oude Dichtwerken.’ Niet minder teleurstellend voor Visser moet Huydecoper's commentaar zijn geweest op de toezending van Karel ende Elegast, dezelfde unieke incunabel-A die voorheen aan Van Alkemade en Van der Schelling had toebehoord. Visser schijnt bijzonder op ‘dit tractaatje’, zoals hij het noemde,Ga naar eind53 gesteld te zijn geweest. In 1765 attendeerde hij er zijn vriend Van Wijn al opGa naar eind54 en in de Avondstonden van 1800 gaf deze als eerste een beknopte samenvatting van Karel ende Elegast.Ga naar eind55 Huydecoper daarentegen schijnt nauwelijks notitie te hebben genomen van het boekje, waar de enthousiaste Visser hem over interpelleerde met het oog op een tekstuitgave. Wat de grote mediëvist daarvan vond?: ‘Belangende de Historie van Koning David (sic!) en Elegast, die was mij gansch onbekend. Dat Stukje, waarvan ik de kortheid de grootste deugd acht heb ik geleezen, en 'er eenige oude woorden (...) uit aangetekend. Wat nut de Uitgaave zou kunnen doen zie ik niet. De drukker of uitgeever is, als die van de Historie van Zegelijn, mede niet naauwkeurig geweest in de oude Spelling. Waar 't met de hand geschreeven, 't zou 'er anders uitzien.’Ga naar eind56 | |
[pagina t.o. 50]
| |
5. Portretgravure door R. Vinkeles uit het Vervolg op Wagenaar, dl. 6 (1791).
| |
[pagina t.o. 51]
| |
6. Portretgravure door J. Houbraken uit Le Longs Boek-Zaal der Nederduytsche Bybels.
| |
[pagina 51]
| |
Inconsistentie kan men Huydecoper niet verwijten. Maar zijn taalpedagogische gerichtheid blokkeerde op een cruciaal moment de herdruk van een oorspronkelijk Nederlandse ridderroman. Wat meer zegt: zijn streven naar opbouw van de moedertaal werd richtingbepalend voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die in Clignett en Steen-winkel twee bekwame werkers in de lijn-Huydecoper onder haar leden telde.Ga naar eind57 Intussen bleven er van onze middelnederlandse literatuur alleen wat late restanten als volksboek voortleven bij het grote publiek. Maar voor die ‘bedurvene’ produkten van de ‘blaauwe Boekerye’ toonde zelfs Van Wijn slechts verachting.Ga naar eind58 In diens Historische en letterkundige avondstonden kreeg de middeleeuwse literatuur overigens een aandacht en ook een waardering als gedurende de 18e eeuw nog nimmer het geval was geweest.Ga naar eind59 Van Wijn schreef zijn boek in de toen voor instructie ideaal geachte dialoogvorm. Gesprekspartners zijn het echtpaar Reinout en Aleide die vragen stellen, en de nuchtere geschiedkenner Volkhart die deze vragen beantwoordt. Gewoonlijk identificeert men Volkhart met Van Wijn zelf, maar hij had meer registers. De romantische sensibiliteit van Aleide was hem niet geheel vreemd. Voor ons die de 19e-eeuwse ontwikkeling van de mediëvistiek erbij kunnen betrekken, vormt Van Wijn's Avondstonden een prelude op dat latere. Immers alle highspots moesten anno 1800 nog worden ontdekt. Maar zelf leefde bij Van Wijn sterk de idee, dat de beste tijd voor ontdekkingen al voorbij was. Men had de tijden van rust en vrede, ‘die kweek-saisoenen van konst en weetenschap’ moeten benutten om alle resten van vroeger eeuwen te bergen.Ga naar eind60 Nu was Europa in een voorbeeldloze oorlog gewikkeld, waardoor ook deze oude handschriften met algehele vernietiging werden bedreigd. Met Aleide betreurt hij dat er van vóór de 13e eeuw niets van onze Nederduitsche poëzie over is. Deze ondergangsstemming werpt een lichte melancholie over het werk van Hendrik van Wijn. Daarbij komt dat hij weinig vertrouwen had in het succes van zijne ‘bagatellen van Avondstonden’Ga naar eind61 bij de officiële neerlandistiek, belichaamd in de figuur van de Leidse hoogleraar Matthijs Siegenbeek. Aan zijn vriend Adriaan Kluit schrijft Van Wijn op 29 oktober 1800 daarom zo uitvoerig over onze middelnederlandse literatuur gehandeld te hebben, deels omdat zulks nooit fundamenteel genoeg was gedaan, ‘deels om dat ik niet weet, of iemand al die oude, zogezegde vodden, na mij, zal gelieven door te loopen, die mij een genoegen, in deezen ongenoeglijke tijd verschaffen.’Ga naar eind62 Dat is niet de zelfverzekerde toon van de man die iets nieuws heeft ontdekt en nu wil dat ook anderen daarvan kennis nemen. Toch was Van Wijn overtuigd van zijn superioriteit op literair-historisch gebied boven Siegenbeek. | |
[pagina 52]
| |
Vergeleken met de contemporaine receptie van de middeleeuwen door jonge romantici als Friedrich Schlegel en Ludwig Tieck in Duitsland of Walter Scott in Engeland liep Van Wijn enigszins achter. Bij hem geen sprake van enig heimwee naar de middeleeuwen. Restauratieve tendenties zijn hem vreemd.Ga naar eind63 Zijn beeld van het ridderwezen en de troubadours sluit helemaal aan bij dat van Sainte-Palaye. Gemeten echter aan zijn Nederlandse voorgangers in de mediëvistiek: Van Alkemade, Le Long, Van der Schelling, Huydecoper, maakte Van Wijn een grote sprong voorwaarts. Hoewel de door hem gekozen presentatievorm een doorlopend geschiedverhaal onmogelijk maakte, brengt hij toch een massa feiten in chronologische volgorde. Verder probeert hij de ontwikkeling in Nederland binnen een comparatistisch verband te zien. De Franse en Duitse literatuur met name dienen als repoussoir. Maar wat het belangrijkste is, zijn blik op de middeleeuwse literatuur wordt niet vertroebeld door monnikenhaat. Zijn beoordeling van teksten mag dan meestal wat boekhouderachtig lijken, soms verrast hij toch door een toen modern esthetisch gevoel. Zo is hij vol lof voor Maerlant's Wapene Martijn: ‘Ik reken my gelukkig - aldus laat hij Volkhart zeggen - dit werk te hebben geleezen: want ik beken, vóór dien tyd, geen juist denkbeeld te hebben kunnen maaken van de waare hoogte tot welke onze Dichtkunst, in de 13e eeuwe, gereezen was.’Ga naar eind64 Dit slaat nota bene op een passage, waarin het mysterie van de H. Drievuldigheid bezongen wordt.
Aan het begin van deze voordracht stelde ik de vraag: hoe stond het met de kennis van en waardering voor de middelnederlandse literatuur gedurende de 18e eeuw? Het is nu, naar ik hoop, wel duidelijk geworden dat onder de antiquarii die kennis vergroot, die waardering verdiept is. We hebben daarmee echter slechts één lijn gevolgd, de geleerdentraditie van Van Alkemade tot Van Wijn. En zelfs op deze route zijn verschillende tussenstations overgeslagen. Om een compleet antwoord te krijgen zouden bovendien ook andere lijnen gevolgd moeten worden zoals de onverbiddelijke successtory van de laatmiddeleeuwse volksboeken, waaraan pas omstreeks 1820 een einde komt. Het onderzoek heeft zich tot dusver, begrijpelijk, meer bezig gehouden met de oorspronkelijke verschijningsvorm van die volksboeken dan met hun receptie in de 18e eeuw. De vele, vrijwel onveranderde heruitgaven nodigen echter hiertoe nadrukkelijk uit. Ze illustreren op treffende wijze het symposium-thema ‘De Middeleeuwen in de 18e Eeuw’, waar in de titel zelf de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige al tot uitdrukking komt. Terwijl trendgevoelige lezers zich in 1783 bedwelmen aan de pas verschenen nouveau roman Julia van de | |
[pagina 53]
| |
jonge Rhijnvis Feith, wordt voor andere lezers in 1783 de literaire horizont nog bepaald door de middeleeuwse histories van de vier Heems-Kinderen, Ridder metter Zwane of Reynaart de Vos. Volstrekt gescheiden verbeeldingswerelden, geheel verschillende lezerscategorieën? Ook dat behoort tot ons probleemveld. In elk geval verdient het aandacht dat Betje Wolff en Rhijnvis Feith verband leggen tussen de eigentijdse sentimentele literatuur en sommige middeleeuwse volksboeken zoals de Historie der vier Heemskinderen.Ga naar eind65 We raken daarmee aan een derde waarderingslijn binnen de totale 18e-eeuwse receptie, nu niet door geleerde mediëvisten of eenvoudige lezers van volksboeken maar door de literatoren zelf. Enkelen uit deze hoek - Pels en Wellekens - kwamen al aan het woord. Pas in de jaren zeventig echter gaan jongere dichters, Feith voorop, zich in romance of ‘gothische’ vertelling op ‘de toverachtige tijden der Ridderschap’ inspireren.Ga naar eind66 Ik noem speciaal Feith, omdat hij die belangstelling voor de middeleeuwen ook theoretisch verantwoordt. Helaas met bijna uitsluitende verwijzing naar Franse en Duitse bronnen. In Feith kruisen elkaar de drie door mij aangewezen lijnen. Hij lijkt naast Van Wijn de voornaamste wegbereider voor het romantisch mediëvisme van de 19e eeuw.Ga naar eind67
P.J. Buijnsters | |
[pagina 58]
| |
SummaryKnowledge and appreciation of medieval literature in the 18th century
The eighteenth-century reception of Middle Dutch literature has so far only been described in negative terms. But wrongly so. Although there were only three editions of Middle Dutch texts (all three chronicles) before 1800, yet there was great interest in the oldest Dutch manuscripts especially among antiquarians. A history of eighteenth-century medievalism thus partly coincides with the history of antiquarianism and eighteenth-century book-collecting. The author sketches the activities in this field of Cornelis van Alkemade, Isaac le Long, Balthazar Huydecoper, Jacob Visser and Hendrik van Wijn. Huydecoper has the reputation of being the most knowledgeable of the Dutch eighteenth-century medievalists, but his concern was purely philological. More praise should go to the enthusiastic dilettante Jacob Visser, who in 1767 drew up the first list of Dutch incunabula, and to Hendrik van Wijn, the first historian of Middle Dutch literature. Apart from these scholarly activities, the continuing popularity since 1820 of late medieval chapbooks as well as the role of the middle ages as inspiration in the works of eighteenth-century authors such as Rhijnvis Feith for instance needs to be stressed. Three lines of approach which only sporadically seem to cross each other. |
|