| |
| |
| |
XXI. Karel van Loupoigne.
Het verging den strijders van den Knuppelkrijg, zooals de boeren van Vlaanderen en van Brabant...
Zij leverden overal den vijand veel spel, talrijke gevechten hadden op alle punten van het land plaats, een groot getal Franschen drenkten den grond van ons vaderland met hun bloed, naast vele boeren, die voor de vrijheid sneuvelden, maar de slecht geoefende, halfgewapende benden moesten het onderspit delven voor de soldaten der republiek, die de opstandelingen in wapenuitrusting en in getal merkelijk overtroffen.
Uilenspiegel nam aan talrijke gevechten in Luxemburg deel, daar hij overal wilde komen waar Fransche soldaten te bestrijden waren, om zijne moeder te wreken.
Maar, hoe hij ook overal optrad, hoe hij zich ook blootstelde, nergens werd hij getroffen, overal kon hij ontsnappen...
De Fransche regeering nam maatregelen, die hier en daar de burgers bevredigden, en velen, die inzagen dat het een hopelooze strijd was, die tegen de verdrukkers werd gevoerd, haakten naar het einde van den boerenkrijg.
De staat van beleg, die in gansch het land was uitgeroepen, werd opgeheven, en België ademde weer wat vrijer, voor zooveel er onder 't Fransche juk vrij te ademen was...
Wij ontmoeten Uilenspiegel weer te Brussel...
Als er een man te vinden was, die het staken der vijandelijkheden betreurde, dan was het Tijl wel.
Hij oordeelde dat de boeren tot den laatsten man hadden moeten strijden, en hij had ook den opstand gepredikt tot het laatste oogenblik, tot hij gansch alleen stond.
En toen had hij nog den moed niet laten zinken, want hij was naar Brussel gekomen om te zien of er geen middel te ontdekken was, dat het oproer opnieuw kon aanblazen.
Hij had zijne moeder en nu ook Lamme te wreken.
Uilenspiegel was niet lang te Brussel of hij had kennis aangeknoopt met eenige jonge lieden, die de vrijheid van het land bleven betrachten, niettegenstaande de toegevingen van Frankrijk en den schijnbaren vrede die in ons land heerschte.
| |
| |
Aan hun hoofd bevond zich Karel van Loupoigne, die Uilenspiegel eene schuilplaats had bezorgd, als hij met Nele en Trientje in de straten van Brussel ronddoolde... Die van Loupoigne was een der zonderlingste, eigenaardigste, mysterieuste figuren van den strijd tegen de Fransche overheersching.
Deze opstandeling, die eigenlijk Jacquemin heette, en te Brussel geboren werd in 1761, had den naam aangenomen van het dorp Loupoigne, waar hij vele partijgangers telde en meer dan eens zijn hoofdkwartier had opgeslagen.
Karel van Loupoigne was met de krijgskunde bekend, want hij had als officier in het leger der Oostenrijkers gediend.
Tijdens den eersten inval der Franschen in België werd hij door de Oostenrijksche regeering gelast vrijwilligers aan te werven en op de grenzen met hen te strijden.
Hij werd door de Franschen gevangen genomen en in Frankrijk opgesloten.
Terug in België, verdacht men hem weldra tegen de indringers iets te willen ondernemen, een onruststoker te wezen, een geheim agent van Oostenrijk, en, opnieuw werd hij in het versterkt kasteel van Doulers opgesloten, een soort Bastille, waarin de republiek degenen gevangen zette die haar in den weg liepen.
Jacquemin wist te ontsnappen en, in de laatste maanden van 1795, teruggekeerd in het vaderland, stelde hij zich aan het hoofd van eenige vastberaden mannen en, verscholen in het Zoniënbosch, leverde hij den Franschen veel spel.
Verscheidene heldendaden staan op zijn naam aangeteekend.
De manifesten, die hij tot het Belgische volk richtte, waren zeer heftig opgesteld, moesten indruk maken op de verdrukten.
Opgejaagd en dikwerf op het punt gevangen genomen te worden, vond hij een onderkomen in een klooster te Leuven, dat hij dikwerf vermomd verliet, en van waar hij bevelen voor zijne mannen en oproerige vlugschriften uitzond...
Zijn verblijf in het klooster werd eindelijk ontdekt en de Fransche soldaten vielen er binnen, om den gevreesden aanvoerder gevangen te nemen. Het nest was ledig, de vogel gaan vliegen.
Een weinig later werd zijne tegenwoordigheid weder opgemerkt op de plaatsen waar strijd werd geleverd, maar hoe de Franschen ook jacht op hem maakten, de opstandeling was
| |
| |
niet te vatten...
Als Uilenspiegel te Brussel was gekomen, had men van Karel van Loupoigne niet het minste bericht meer ontvangen en ieder verkeerde in den waan, dat hij den strijd had opgegeven, en naar Oostenrijk was gevlucht.
Dat was niet zoo, want op het oogenblik dat er te Brussel verslagen werden opgesteld, waarin de verdwijning van den geduchten leider der oproerlingen werd vermeld, stapte Karel van Loupoigne vermomd door de straten der hoofdstad.
In het Zoniënbosch, waar de aanvoerder den strijd tegen de Franschen begonnen had, was toen zijn hoofdkwartier, en het is daar dat wij hem ontmoeten, in gezelschap van Uilenspiegel en eenige mannen, die met het uitroepen van den vrede geen genoegen hadden.
Karel van Loupoigne was aan het woord:
- Nog eenige dagen, zoo sprak hij, zal het oproer weer algemeen zijn in ons departement. Frankrijk heeft zelf opnieuw de lont aan het kruit gestoken, door nieuwe klassen van lotelingen onder de wapens te roepen.
- Er wordt beweerd, dat zulks het inzicht van Frankrijk niet is, zei een der aanwezigen.
- Wij hebben dat niet na te gaan, en, al waren we er van overtuigd dat het gerucht valsch is, dan nog moeten wij het verspreiden. Alle middelen zijn goed om booswichten te bevechten, onschadelijk te maken.
Allen keken Tijl aan, die de eerste maal het woord nam, en zoo krachtdadig sprak.
- Zoo is het, zei Karel van Loupoigne, en het bericht, dat Frankrijk weer onze jongens wil dwingen op vreemden bodem voor de Republiek hun bloed te gaan vergieten, is eenig in zijn aard om het oproer te doen ontbranden, want niet alleen in het Dijledepartement maar op den oever der Ourthe en in Vlaanderen wordt er opnieuw gevochten. Wij moeten, wat het ook kosten moge, dezen nieuwen opstand aanvuren, aan gang houden, want 't is wellicht de laatste dien we zien zullen. Wij moeten thans overwinnen of sterven.
- Dat moeten wij!
- Wij zijn gereed!
- Beveel en wij gaan de overwinning of den dood te gemoet!
- Zege of dood!
Deze verschillende antwoorden op zijne rede, gaven Karel de verzekering, dat hij nog steeds op zijne mannen mocht rekenen, dat allen nog immer gereed waren om hun leven
| |
| |
voor de vrijheid van hun land te wagen.
- Openlijk kunnen wij tegen de Franschen niets ondernemen, ging hij voort, dat heeft ons de vier jaren lange strijd geleerd.
Zij bezitten welgeoefende soldaten, die worden aangeleid door dappere officieren, en 't is een welbestudeerd oorlogsplan waarop met wijs beleid gewerkt wordt.
Wij loopen afzonderlijk, zonder leiders om zoo te zeggen, ons schikkende naar de omstandigheden, en ik heb ondervonden dat het teenemaal onmogelijk is de honderden groepen opstandelingen, die op alle punten van het land tegen de vreemde overheersching opstaan, bij elkaar te krijgen.
- Dat is onmogelijk, zei Tijl. Ik heb gansch het land door aan den strijd deel genomen en overal was het door gebrek aan inrichting en gebrek aan samenwerking dat de onzen het onderspit moesten delven.
- Daarom, wedervoer Karel van Loupoigne, moeten wij zooveel mogelijk de jongens aanraden naar het bosch te komen.
Hier hebben wij de handen vrij, want noch geschut, noch ruiterij kan ons hier komen bestoken of vervolgen, en zelfs de Fransche soldaten zullen het niet wagen diep in het woud te dringen.
Uit ieder boschje, elken struik grijnst hen de dood tegen.
Eens hier met een voldoend getal mannen, kunnen wij iets op touw zetten, en mislukken we, dan hebben we eene veilige schuilplaats in onze legerplaats, onder de hooge boomen en in 't struikgewas.
Ieder van ons moet dan ook naar de dorpen gaan, waar de opstand is losgebarsten en zooveel soldaten mogelijk inlijven voor ons woudleger.
Gaat en bezorgt mij mannen genoeg om het vaderland vrij te maken, om ons teergeliefd volk onder eene regeering te plaatsen, die vrede en welstand doet heerschen en al onze rechten opnieuw erkent, opdat we als vrije mannen kunnen leven. Gaat!
- Leve Karel van Loupoigne!
- Leve Oostenrijk!
- Heil onze generaal!
Onder deze kreten verlieten de mannen hunnen aanvoerder, om zich in alle richtingen te verspreiden, en overal, in geheel het departement der Dijle, den smeulenden opstand aan te blazen en in laaie vlam te doen opflakkeren.
| |
| |
- Gaat gij naar Brussel? vroeg Tijl, of is het naar uw paleis in het bosch dat ge weerkeert?
- Ik ga met u naar de hoofdstad, antwoordde Karel van Loupoigne, maar eerst moet ik naar mijn paleis, om mijn valschen baard en pruik te nemen.
- Dan ga ik met u.
Het paleis van den aanvoerder was eene hut, met een enkel vertrek, waar niets te zien was dan een haard, een bed, een tafel en een houten bank.
Daar verbleef de generaal, de gevolmachtigde van Oostenrijk, soms dagen en dagen, als het in de steden en dorpen voor hem niet meer veilig was.
Op een paar oogenblikken was hij vermomd en na eenige minuten een smal wegeltje gevolgd te hebben, dat schier tusschen de boomen verborgen lag, stapten ze op de baan naar Brussel.
- Gij hebt daar straks gezegd, sprak Karel, dat gij den strijd hebt meêgemaakt in geheel het land? Wat deed u alzoo handelen? Waart gij een politiek agent der Nederlanden? Of van Engeland?
Nu we samen zullen strijden, moogt ge mij dat toch wel toevertrouwen.
Uwe tegenwoordigheid bij de gevechten, dan in Vlaanderen, nu in Brabant, dan weer in het Walenland, in Luxemburg zelfs, was mij steeds bekend, want ik deed mij op de hoogte houden, omdat het mijn betrachten was met de verschillende en verspreide legerbenden in betrekking te komen.
- Dat is de eerste vereischte, om met hoop op welgelukken te strijden.
- Zoo kwam het dan ook, dat ik mij door mijne gezondenen deed inlichten over hetgeen er in de vreemde legers gebeurde. Steeds werd er mij over Tijl Uilenspiegel gesproken. Overal waart gij. Mijne bijgeloovige mannen beweerden en begonnen te gelooven dat gij een bovennatuurlijk wezen moest zijn, een dienaar van God gezonden, om de boeren te doen zegepralen.
- Ik heb zulks bemerkt, want nimmer werd ik in een boerenleger met meer eerbied bejegend door de manschappen, dan in het uwe.
- Ik, die met deze praatjes gekscheerde, zag in u alleen den man eener vreemde mogendheid. Heb ik juist geraden? Gij kunt vrij spreken.
- Men zegt van u hetzelfde.
- Ik weet het. De waarheid is het niet. Ik strijd tegen
| |
| |
de Franschen voor niemands rekening, al wil men mij dan ook doen doorgaan voor den man der Oostenrijksche regeering.
- Zoo is het ook met mij gesteld. Ik heb evenmin met een regeering iets gemeens. Ik strijd alleen als vaderlander omdat ik de Franschen aan het werk heb gezien en geen vreemd juk kan dragen! Gij zult u afvragen, waarom ik het gansche land doorloopen heb, instede van te midden der Vlamingen te blijven, met mijne stamgenooten te strijden, waarom ik zelfs een gedeelte van den Knuppelkrijg medemaakte? Ik zal u dat in een paar woorden klaar en duidelijk doen inzien.
Kort en bondig verhaalde Tijl hoe de Franschen op de hoeve van den meester hadden huisgehouden en Nele opgelicht, en wat er later gebeurd was.
- Om haar te vinden, zoo besloot hij, heb ik me ovèral vertoond, waar Fransche troepen waren, en eindelijk heb ik haar weergevonden, in handen van den Franschen commissaris... Toen hebt ge mij een onderkomen verschaft... Als Nele zich in veiligheid bevond, heb ik weer de wapens opgenomen... Toen ik gehoord heb, dat gij hier den moed nog niet opgaaft, kwam ik u opzoeken...
En ik zal met u strijden, tot het uiterste...
Voor ze de hoofdstad bereikten namen ze van elkaar afscheid en gingen een tegenovergestelden weg op...
Ze zouden malkaar in het woud wedervinden, waar de vijand reeds binnengedrongen was en de strijd spoedig zou uitbarsten.
Des anderendaags was dit reeds het geval.
Allen hadden het geweer in de hand, gereed om op te rukken.
Loupoigne en Tijl stonden te midden van een twintigtal boeren, nabij de hut in het bosch.
Loupoigne nam het woord:
- Wij zijn langs alle kanten ingesloten, sprak hij, en eer eenige minuten verstreken zijn zullen wij overal de Fransche soldaten zien te voorschijn sluipen. Wij zijn verloren.
- Wij zullen ons leven duur verkoopen!
- Dat is al wat ons rest. Op genade moeten wij niet hopen. Wie zich niet tot zijn laatsten adem dapper verdedigt, schiet er toch het leven bij in. Wie zich overgeeft, sterft weerloos, want wij worden beschouwd als bandieten, wier leven op prijs is gesteld. Overal heeft men rondgezegd, dat er geene strijders meer in 't Zoniënbosch zijn, dat er alleen
| |
| |
roovers rondloopen, die de reizigers aanvallen en van alles berooven. Men zal ons dus als bandieten behandelen en neerschieten, waar men ons kan te pakken krijgen. Er blijft ons dus niets over dan tot den laatsten man te vechten.
- Dat zullen we!
- Moet zoo de laatste strijd eindigen! zuchtte Uilenspiegel. Moet alle hoop worden opgegeven!
- Hebt ge spijt, Tijl?
- Spijt?... Nimmer in mijn leven heb ik spijt gevoeld tegenover eene daad die ik uit vrijen wil heb bedreven. 't Is overigens ons lot in den oorlog. Wanneer wij den strijd beginnen, weten wij dat elk oogenblik het einde daar kan wezen: door de overwinning of door den dood. Ik heb er reeds te veel met heldenmoed zien sterven, om thans een oogenblik spijt te gevoelen. Sneuvelen voor het vaderland is schoon en edel!
- Leve Uilenspiegel! kreten de boeren.
Loupoigne spitste de ooren.
- Ik hoor gerucht in het hout.
- 't Is de dood die nadert.
- Voor den vijand ook: hij brengt den dood voor zich zelven mêe.
- Tot hierboven, Tijl.
Uilenspiegel greep de hand van den boerenleider.
- Tot hiernamaals. Mocht ge ontkomen, denk aan Nele.
- Hier ontkomt niemand.
- Alles is mogelijk.
- Dan zorg ik voor uwe vrouw...
- Zeg haar dat mijne laatste gedachte voor haar was.
Het groepje boeren had een oogenblik raad gehouden en zonder het bevel van Loupoigne af te wachten, zonder hunnen aanvoerder te raadplegen, hadden zij zich in een kring om dezen laatste en Uilenspiegel geschaard, het geweer vooruit, den vinger aan den trekker, gereed om vuur te geven.
- Dat niet, zei Loupoigne. Ge hoeft ons niet te beschermen!
De boeren bleven rondom het tweetal staan.
Een soldaat kwam behoedzaam uit het kreupelhout te voorschijn.
Een schot weerklonk en de man rolde ten gronde.
Op dit oogenblik kwamen verschillende Fransche krijgers uit het hout, en gaven vuur op de boeren, op hetzelfde oogenblik dat deze laatsten op de aanvallers schoten...
Langs beide kanten tuimelden een paar mannen op het
| |
| |
Op een omzien was Tijl gebonden. (Blz. 584)
mos.
Met de geweren was er nu niets meer te doen, dan de kolven te gebruiken als knotsen.
Ze stonden man tegen man.
Loupoigne en Tijl hadden hunne pistolen.
Een paar schoten strekten twee Franschen neer; een paar schedels wenden ingeslagen met de geweren der boeren.
Langs de andere zijde daagden soldaten op.
Loupoigne en Uilenspiegel stonden daar nog met een zestal hunner gezellen.
- Het bosch in! beval Loupoigne.
De boeren verdwenen tusschen het geboomte.
Het was niet om te vluchten, want verderop zou hun toch de weg weer afgesneden worden door den vijand, die gansch dit gedeelte van het bosch bezet had. Zij wisten dat. Het was alleen om de handen weer vrij te hebben en hunne geweren te kunnen laden.
Ze moesten immers, vóór ze vielen, zooveel vijandelijke krijgers onschadelijk maken, als ze maar konden.
Uilenspiegel wilde met de boeren tusschen het geboomte vluchten.
| |
| |
Een degenstoot trof hem op dit oogenblik in den arm.
Hij sprong terzijde waardoor hij een tweede stoot ontweek.
Het was een officier die hem achtervolgde.
Uilenspiegel had zijne pistool in de hand, doch geen schietvoorraad meer.
Het was er mede gedaan.
Hij dacht aan Nele, en, zonder dat de luitenant vermoedde wat Tijl doen ging en terwijl hij zich gereed maakte om hem met een degenstoot in de borst te doen vallen, sprong Uilenspiegel op den Franschman toe, ontweek den steek op hem gericht, en vatte zijn vijand bij de keel.
De twee mannen rolden op den grond.
Tijl zou gemakkelijk de bovenhand gehad hebben, want hij was veel sterker dan zijn tegenstrever, doch, de soldaten, die de boeren achtervolgden, bemerkten in welken hachelijken toestand hun overste zich bevond en kwamen hem ter hulp.
Zij verlosten den luitenant uit de handen van Uilenspiegel en wilden dezen laatste met hunne bajonetten verder afmaken.
- Neen, kreet de officier. Laat hem leven. Bindt hem. De kerel moet sterven als een bandiet, onder den strafkogel.
Op een omzien was Tijl gekoord en gebonden.
- Brengt hem naar het kamp, gebood de luitenant, en de ruwe krijgslieden troonden Uilenspiegel mede...
|
|