De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870)
(1929)–I.J. Brugmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
A. Kinderarbeid.De voorgeschiedenis van de wetgeving op den kinderarbeid is, behalve de vakbeweging, het eenige onderdeel van ons onderwerp, dat reeds systematisch is onderzocht; in het jaar 1918 werd het plotseling - eigenaardige coïncidentie - van verschillende zijden aangevatGa naar voetnoot1). Wij kunnen hier dus volstaan met de samenvatting der resultaten, met enkele bijzonderheden aangevuld. De eerste stap op het terrein der bescherming van fabriekskinderen is reeds verscheidene jaren vóór 1850 gezet. Het was in het jaar 1835, dat de provinciale commissie van onderwijs in Overijsel, in haar verslag over 1834, de aandacht vestigde op het toenemend gebruik van kinderen in de textielindustrie en op de nadeelige lichamelijke en geestelijke gevolgen, daarmede gepaard | |
[pagina 226]
| |
gaande. De commissie sprak de wenschelijkheid uit van vaststelling van een minimumleeftijd; ook zouden geen kinderen moeten worden toegelaten tot de fabriek, die geen onderwijs hadden genoten. Gedeputeerde Staten der provincie achtten de zaak blijkbaar nadere overweging waard en stelden het rapport in handen van de gecommitteerden voor het onderwijs, ten einde de maatregelen te overwegen om de kinderen niet van onderwijs verstoken te doen blijven. Hieruit blijkt, dat het schoolverzuim als voornaamste nadeel van den kinderarbeid werd beschouwd, welke opvatting in het rapport van een drietal Almelosche fabrikanten trouwens evenzeer aan den dag kwam. De nadeelen voor de gezondheid zijn, heet het daarin, niet groot; vaststelling van een uniformen minimumleeftijd en de eisch van genoten onderwijs zijn niet gewenscht, omdat de ouders de verdienste der kinderen niet kunnen missen. Met de oplegging van de verplichting tot het volgen van onderwijs tijdens de fabrieksuren gedurende minstens vier uren per week (sic) werd het euvel voldoende gekeerd geacht. Wat de andere textielgemeenten betreft, die om advies werden gevraagd, de burgemeester van HengeloGa naar voetnoot1) meende berustend, dat de nadeelige invloed van het fabriekswezen op het onderwijs niet te ondervangen was. Het radicaalst waren Ootmarsum, dat met de wenschen der provinciale commissie verklaarde in te stemmen, en Oldenzaal, dat bovendien nog een maximum-arbeidsduur van 8 à 10 uur per dag voor meisjes beneden 16 jaar wilde instellen. Dat echter de wenschelijkheid om den kinderarbeid te beperken nog niet diep werd gevoeld; blijkt uit het geringe resultaat, dat de geschiedenis ten slotte opleverde: op voorstel der gecommitteerden besloten Gedeputeerde Staten slechts op betere handhaving van het oude schoolreglement van 15 Januari 1807 aan te dringen, dat straffen stelde op ouders, die hunne kinderen van 8-12 jaar niet naar school zonden. De zaak was hiermede echter niet afgedaan. Een passage in het provinciaal verslag over 1835, waarin werd opgemerkt, dat het fabriekswezen het schoolverzuim in de hand werkte, doch dat het treffen van maatregelen moeilijk scheen, trok de aandacht van den minister van binnenlandsche zaken De Kock. Hij vroeg nadere inlichtingen en ontving, toen hij in 1839 er nog eens op terugkwam, van den gouverneur een ontwerp van wet, dat geïnspi- | |
[pagina 227]
| |
reerd was door de Pruisische wet van 1839: verbod van fabrieksarbeid voor kinderen beneden 10 jaar en hetzelfde voor kinderen boven 10 jaar, die niet drie jaren onderwijs hadden genoten. Ook zou een beperking der werkuren voor de oudere kinderen wenschelijk zijn, opdat deze na afloop van den werktijd nog onderwijs zouden kunnen ontvangenGa naar voetnoot1). De reden, waarom aan dit ontwerp verder geen rechtstreeksch gevolg werd gegeven, is gemakkelijk te bevroeden. In het jaar 1841 toch werd door de Regeering tot een algemeene enquête naar den kinderarbeid besloten. De directe aanleiding hiertoe was de toezending van een drietal te Straatsburg uitgegeven brochuretjes, die behoorden tot de omvangrijke litteratuur, welke aan de Fransche wet van 1841, ‘relative au travail des enfants employés dans les manufactures, usines ou ateliers’ voorafgingGa naar voetnoot2). Men mag echter aannemen, dat de briefwisseling met den Overijselschen gouverneur de aandacht der regeering voor het euvel had opgewekt; wellicht ook was niet zonder invloed gebleven het artikel van den hoogleeraar Ackersdijck in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1839Ga naar voetnoot3), waarin hij wettelijke vaststelling had geeischt van den minimumleeftijd voor kinderen in verschillende soorten fabrieken, en van den arbeidstijd der kinderen. Toen nu de administrateur der nationale nijverheid Netscher, in zijn rapport over de genoemde brochures, als zijne meening te kennen gaf, dat het kwaad van den kinderarbeid minder ver was gevorderd dan in andere landen, doch ernstiger karakter zou kunnen krijgen, indien niet tijdig werd ingegrepenGa naar voetnoot4, besloot de Regeering aan dezen wenk gevolg te geven. Den 6en Juli 1841 richtte de minister van binnenlandsche zaken (Schimmelpenninck v.d. Oye) een brief met verzoek om gegevens aan de gouverneurs der provinciën waarin, met vrijwel woordelijke herhaling van Netscher's argumenten, er op werd gewezen ‘dat de wijze, waarop jonge kinderen tot fabriekmatigen arbeid of in werkplaatsen en andere dergelijke inrigtingen worden gebezigd, eenen hoogst nadeeligen, ook dikwijls noodlottigen invloed op de zedelijkheid | |
[pagina 228]
| |
der mindere volksklassen.... uitoefent’. Van de physieke nadeelen wordt niet gerept; de noodlottige invloed op de zedelijkheid, waarvan wordt gesproken, bestaat hierin, dat de kinderen ‘buiten de gelegenheid, om regelmatig het onderwijs in kerk en school bij te wonen, in het wilde opgroeien, hunne tusschenuren in baldadigheid doorbrengen en later, zoo zij al niet tot uitspattingen en misdaden vervallen, toch hunne onbeschaafdheid en zedeloosheid op kinderen en kindskinderen voortplanten’Ga naar voetnoot1). Aangezien deze uiteenzetting impliceert, dat bij geregeld schoolbezoek het euvel zou zijn verdwenen, behoeft het geen verwondering te wekken, dat de Regeering, in afwachting van de uit de provinciën te verkrijgen inlichtingen over de feitelijke toestanden, al vast haar voornemen kenbaar maakte tegen de aangeduide misstanden ‘voorzieningen.... daar te stellen’. Dat geen staatstheorie de bevoegdheid der Regeering om in te grijpen betwistte, zooals Mr. De Vries terecht constateert, was op zichzelf niets bijzonders; de plicht der Regeering om voor het onderwijs aan jeugdige personen zorg te dragen vond immers zelfs bij onverdachte liberalen geen tegenspraakGa naar voetnoot2). Bovendien was, naar reeds eerder werd aangetoond, de tijd der staatsonthouding nog niet aangebroken. In overeenstemming hiermede oppert geen der gouverneurs bezwaar tegen de voornemens der Regeering; allen zelfsGa naar voetnoot3) - op den gouverneur van Noord-Brabant na, die zich tot de opmerking bepaalt, dat de Pruisische en Engelsche wetsbepalingen op dit stuk minder doelmatig zijn voor NederlandGa naar voetnoot4) - verklaren zich voor een wettelijke regeling, hetzij inzonderheid van den minimumleeftijd, waarop kinderen zullen worden toegelaten, hetzij ook van den arbeidsduur. Enkele provinciën bepleitten geneeskundig onderzoek van de kinderen, of ook invoering van livrettenGa naar voetnoot5). Sommige gouverneurs, zooals die van Zeeland en Limburg, zagen tegen een uitvoerige reglementeering, veel verder reikend dan Van Houten's latere wet, niet op. Laatstgenoemde b.v. dacht zich een verordening van den volgenden inhoud: verbod van kinderarbeid beneden 9 jaar in fabrieken en werkplaat- | |
[pagina 229]
| |
sen; beperking van den arbeid der kinderen van 9-12 jaar tot lichte werkzaamheden gedurende hoogstens 8 uren per dag; aanwijzing van de werkzaamheden, die door 12-18 jarigen zullen mogen verricht worden en wel maximaal 12 uren per dag. De kinderen beneden 12 jaar zouden verder in de gelegenheid moeten worden gesteld twee uren per dag onderwijs te genieten; ook zullen zij een geneeskundige verklaring moeten overleggen, dat zij in lichamelijk opzicht tot den arbeid geschikt zijn en dat zij zijn ingeënt. Alle kinderen beneden 18 jaar zouden het recht hebben, vrij te worden gelaten voor het godsdienstonderwijsGa naar voetnoot1). Verschillende gouverneurs gingen ook hierin verder dan de Regeering, dat zij aan de physieke nadeelen van den kinderarbeid aandacht gaven. Die uit Drente sprak als zijne meening uit, dat een werktijd van 12 uren daags, na aftrek der drie rusturen, ‘als in geene verhouding staande tot derzelve jeugdige physieke krachten, onvermijdelijk in de gevolgen almede nadeelige uitkomsten op de volle vorming der ligchamen moet uitoefenen’Ga naar voetnoot2). Uit den wensch, om tot wettelijke beperking van den arbeidsdag der kinderen over te gaan, blijkt trouwens hetzelfde. In het algemeen is dit van de ingekomen antwoorden, ook die der gemeentebesturen, het opmerkelijke: dat niet gepoogd wordt, het kwaad te verbloemen of te verzwijgen, doch dat openlijk wordt erkend, dat er misbruiken voorkomen en dat deze door overheidsingrijpen moeten worden tegengegaan. In 1841 zou de kwestie van den kinderarbeid nog een tweede maal de aandacht der overheden hebben. De secretaris van Zwolle, Luttenberg, publiceerde in dat jaar een ‘Proeve van onderzoek omtrent het armwezen in ons vaderland’Ga naar voetnoot3). De Regeering zond het werkje naar de Gedeputeerde Staten der verschillende provinciën met het verzoek hunne denkbeelden omtrent des schrijvers voorstellen kenbaar te maken. Onder de middelen, die zouden kunnen dienen ‘ter verbetering en opbeuring van den stand der armen’ noemde LuttenbergGa naar voetnoot4): ‘De invoering eenerverordening, ten aanzien der toelating van de kinderen als werk- | |
[pagina 230]
| |
lieden op de fabryken.’ Eigenaardig is, dat de verschillende Gedeputeerden-colleges, voor zoover zij op dit onderdeel ingingen, minder lust tot ingrijpen toonden dan de gouverneurs. Groningen acht, wat de eigen provincie betreft, wettelijke voorziening minder noodig; Utrecht zelfs, de bedoeling verkeerd begrijpend, is van meening, dat de kinderarbeid niet behoeft te worden.... aangemoedigd, omdat de fabrikanten er reeds uit eigen belang gebruik van maken!Ga naar voetnoot1) Deze laatste vergissing is minder zonderling dan karakteristiek; men denke aan de vroegerGa naar voetnoot2) gememoreerde Warnsinck-affaire. Wat was nu het resultaat van de bemoeiïngen der Regeering? Niets. De ingekomen stukken werden opgeborgen en vergeten. De buitenwereld schijnt nimmer iets van de enquête te hebben vernomen, zoodat de zich onthoudende Regeering niet kon worden geïnterpelleerd. Dat de Regeering uit zichzelve niets deed, moet aan verschillende oorzaken worden toegeschreven. In de eerste plaats kwamen gewichtiger aangelegenheden haar aandacht vragen: eerst de financiën, die eindelijk door Van Hall in 1844 in het rechte spoor werden geholpen, toen de hongersnood in 1845 en 1847 en de grondwetsherziening; ten slotte zal het onderzoek zijn vergeten. Daar kwam echter nog iets anders bij. De tijd was nog niet rijp voor een dergelijk ingrijpen. De gouverneurs mochten nog zoo zeer hebben betoogd, dat wettelijke beperking van den kinderarbeid gewenscht was, de algemeene opvatting dier dagen zag, getuige ook Luttenberg, de kwestie van den kinderarbeid als een onderdeel van het armoedevraagstuk. Dat hierdoor de geneigdheid tot een als partieel beschouwde regeling niet werd versterkt, behoeft geen betoog. Een publieke opinie op dit punt was nauwelijks in nuce aanwezig en het is niet toevallig, dat de stoot tot de enquête van 1841 uit het buitenland moest komen. Ten slotte was de malaisetijd in de jaren na '40 weinig geschikt om tot maatregelen te prikkelen, die den jammerenden ondernemer van goedkoope werkkrachten, de arbeidersgezinnen van bijverdienste zou hebben beroofdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 231]
| |
Om al deze redenen is de oude opvatting, dat eerst in het derde kwart der 19e eeuw de roep om arbeidswetgeving, speciaal ten behoeve van de kinderen, zou zijn begonnen, minder onjuist dan men, gezien de gebeurtenissen van 1835 en 1841, zou denken. Van een beweging ten gunste van het arbeiderskind in een vroegere periode kan inderdaad niet worden gesproken. Men kan zelfs als aanvangspunt van de zelfstandig uit de burgerij opkomende beweging blijven beschouwen de door de Maatschappij van Nijverheid uitgeschreven prijsvraag van 1849 (niet 1853, zooals in 1878 CoronelGa naar voetnoot1) en KerdijkGa naar voetnoot2 beweerden en sindsdien door alle auteurs over dit onderwerp is herhaald). De vraag is opmerkelijk genoeg om in haar geheel te worden afgedrukt. ‘Dat het gebruik van kinderen tot fabrijkarbeid niet alleen hunne ligchamelijke, maar ook hunne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zeer benadeelt, hierover zal men het wel geheel eens zijn; maar of het bezigen van kinderen in fabryken voor de nijverheid zelve voor- of nadeelig is, deswegens bestaat nog verschil van gevoelen en daarom stelt men de vraag voor: In hoeverre zoude eene wet, waarbij het gebruik van kinderen in Fabryken eenigzins werd beperkt, voor de Nijverheid al dan niet wenschelijk zijn? En is zulk eene wet wenschelijk, wat zoude zij dan hoofdzakelijk moeten bevatten? Wat is hieromtrent in andere landen bepaald en met welk gevolg?’Ga naar voetnoot3) Uit deze vraagstelling blijken twee dingen. Vooreerst, dat men zich in industrieele kringen reeds van de nadeelen, die de jeugdige werklieden zelf van den arbeid ondervonden, bewust was, al moeten wij, op grond van hetgeen van elders bekend is, twijfelen aan de veronderstelde eenstemmigheid op dit stuk. En verder, dat men twijfelde aan de mogelijkheid, zonder schade voor de industrie den kinderarbeid te verbieden; immers er wordt gesproken van een ‘eenigzins’ beperken. Een antwoord kwam niet in. Echter werd in 1853 de prijsvraag opnieuw uitgeschreven, ditmaal in andere bewoordingen, gelijk reeds in 1851 door de commissie van algemeene zaken was aan- | |
[pagina 232]
| |
bevolenGa naar voetnoot1). Er werd nu gevraagd: ‘1o. Een volledig onderzoek naar den invloed, dien het gebruik van kinderen tot fabrieksarbeid heeft op hun lichamelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling; 2o. In hoeverre zou een wet, waarbij het gebruik van kinderen in de fabrieken werd beperkt, voor de nijverheid voor- of nadeelig zijn? En is zulk een wet voordeelig....’ enz. (als vorige prijsvraag)Ga naar voetnoot2). De veranderingen zijn opmerkelijk: het gezichtsveld is verruimd. Niet alleen het enge nijverheidsbelang wordt in acht genomen, doch ook de invloed op de kinderen zelf. Niet langer wordt gesproken van ‘eenigzins’ beperken. Anderzijds wordt de gemakkelijke dooddoener, waarbij de psychische en physieke nadeelen, als zijnde voldoende bekend, buiten bespreking werden gehouden, overboord gezet. De Maatschappij is met deze prijsvraag niet gelukkig geweest. Toen eindelijk in 1857 een antwoord inkwam, werd dit niet bekroond, o.a. omdat de voordeelen van den kinderarbeid te sterk waren gekleurd, de nadeelen te veel verdoezeld warenGa naar voetnoot3). Ziet men het bedoelde document inGa naar voetnoot4), dan blijken inderdaad als voordeelen van den fabrieksarbeid door kinderen o.a. te zijn vermeld: de bijverdienste voor de ouders; het gewennen van de kinderen aan orde en stiptheid; het leeren beschouwen der ondernemers als hunne meerderen, hetgeen hen van revolutionaire wenschen zal afhouden; het kweeken van prijzenswaardigen naijver door de ervaring, dat oppassende en geschikte werklieden vooruit komen; ‘door vroege gewoonte, zich in hun lot te voegen, zonder er over te murmureeren’; vooral ook: ‘het onttrekken van de kinderen aan den lediggang’. Ondanks al deze heilzame gevolgen echter, ondanks ook zijne weerlegging van vele tegen den kinderarbeid aangevoerde bezwaren, komt zelfs deze schrijver tot het resultaat, dat er wettelijk moet worden opgetreden. Weliswaar zal iedere bepaling, hoe mild ook, de nijverheid schaden, doch het algemeen belang gaat boven nijverheidsbelang. Derhalve wordt voorgesteld een verbod van fabrieksarbeid beneden 10 jaar; een zesurige arbeidsdag voor kinderen beneden 15 jaar, een twaalfurige voor kinderen van 15 tot 17 jaar; verbod van nachtarbeid beneden 18 jaar. Het gebrek aan samenhang tus- | |
[pagina 233]
| |
schen deze voorstellen en de geschilderde zegeningen van de kinderarbeid springt in het oog; doch wij zijn geneigd een en ander mede als een bewijs te beschouwen, dat zelfs voor apologetische waarnemers menschelijke gevoelens te sterk kunnen worden. Intusschen liet de Maatschappij het hierbij niet. Op de algemeene vergadering van 1859 werd tot het instellen van een commissie besloten ‘om middelen te beramen dat kinderen beneden de 14 jaren niet zoo vroeg naar de fabrieken, trafieken en ambachten worden gezonden, en indien zij arbeiden, dat zulks geen 12 tot 15 uren daags geschiede....’Ga naar voetnoot1) De uitsluitend uit Leidenaars bestaande commissie, in 1860 haar verslag uitbrengendGa naar voetnoot2), stelde door enkele cijfers in het licht, hoe diep het misbruik van kinderen in loondienst was ingevreten. 8% der kinderen beneden 13 jaar was te Leiden op fabrieken en ambachten werkzaamGa naar voetnoot3). In de laatste tien jaren waren daar van 3636 dienstplichtigen 1366 te klein, 422 om andere redenen ongeschikt gebleken. De commissie adviseerde dan ook, de Regeering om vaststelling van een minimumleeftijd en een maximumarbeidsduur (voor kinderen beneden 14 jaar) te verzoeken en voor bedeelden e.d. schooldwang te bepleiten. De toestanden te Leiden, die meer de aandacht trokken dan die in het afgelegen Twente of Brabant, noopten ook anderen tot pogingen ter verbetering. In December 1859 werd, op uitnoodiging van diakenen der Ned. Herv. gemeente, een vergadering gehouden van afgevaardigden uit de verschillende armbesturen en de Leidsche Maatschappij van weldadigheid om te beraadslagen over de middelen tegen het te vroeg en te lang arbeiden door kinderen in fabrieken. Een in die bijeenkomst benoemde commissie stelde een uitvoerig plan van enquête op, dat niet slechts den feitelijken toestand betrof, maar ook de lichamelijke, intellectueele en moreele gevolgen van den arbeidGa naar voetnoot4). De ministerieele enquête, die in 1860 werd ingesteld, was oorzaak, dat het onderzoek ten slotte achterwege bleef, wat te betreuren is, omdat de | |
[pagina 234]
| |
door de Regeering gevraagde gegevens veel minder uitvoerig warenGa naar voetnoot1). Het vraagstuk van den kinderarbeid werd in 1854 ook in studie genomen door de in 1851 opgerichte vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerksnijverheidGa naar voetnoot2). Het hoofdbestuur richtte in dat jaar een brief aan de afdeelingen, met verzoek om bouwstoffen te willen leveren voor een actie in de richting van wettelijk ingrijpen. Het verdient opmerking, dat het hoofdbestuur hier niet slechts dacht aan de kinderen, maar ook aan ‘eene geheel wettelijke regeling op den arbeid in de fabrieken’Ga naar voetnoot3). Een typisch staaltje van de beschouwingswijze in sommige ondernemerskringen leverde het antwoord uit Leiden op, dat samengesteld was door een commissie van fabrikantenGa naar voetnoot4). Na te hebben verzekerd, dat arbeid van tienjarigen of jongeren zelden voorkwamGa naar voetnoot5), kon zij tal van argumenten tegen wettelijke beperking aanvoeren. Lichamelijke bezwaren? Zijn er niet: dat de fabriekskinderen geenszins blaken van gezondheid is niet aan de fabriek, maar aan hun armoedigen staat te wijten. Zedelijke bezwaren? Evenmin: de fabrikant zal uit eigenbelang nauwlettend op de moraliteit toezien. Misstanden zijn er zeker, maar die zijn er op de scholen ook; gaat men dan soms de scholen sluiten? Bovendien zal de wet door de kleine bazen worden ontdoken en zullen de ouders door het opdrogen van deze inkomensbron nog ellendiger worden; dan staat nog te vreezen, dat men, eenmaal op dezen weg, ook den arbeid van vrouwen, ten slotte van alle arbeiders, zal willen reguleeren. - Men ziet hieruit, dat het humanere inzicht nog geenszins algemeen was doorgedrongen in patroonskringen. Doch de strooming ten gunste van het mishandelde fabriekskind bleef wassen, en zoo was het dezelfde afdeeling Leiden, die, naar aanleiding van het reeds vermelde besluit van de Maatschappij van nijverheid (dat zij afkeurde), den Koning om een enquête verzochtGa naar voetnoot6). Van de noodzaak tot ingrijpen zal zij niet overtuigd zijn geweest; daarom de beweging, die niet te keeren | |
[pagina 235]
| |
bleek, liever in kalmer vaarwater geleid: een regeeringsonderzoek. De toestanden in Leiden, die, naar wij zullen zien, ook na 1860 in het centrum der belangstelling bleven liggen, zullen mede Gedeputeerden van Zuid-Holland hebben geïnspireerd tot de opmerking in hun verslag over 1854 (p. 120), dat het tegengaan van fabrieksarbeid door al te jeugdige kinderen wenschelijk zou zijn. Ook dit zaadje schoot wortel en wel in Moordrecht, het broeinest van kinderexploitatie. Het gemeentebestuur schreef in 1855, dat bij de wet, beter dan bij plaatselijke of provinciale verordening, moest worden ingegrepen en dat daarom de Regeering opmerkzaam moest worden gemaakt op de in vele plaatsen bestaande misbruikenGa naar voetnoot1). Terzelfder tijd publiceerde Lalleman zijn artikel ‘Slavernij in Nederland’Ga naar voetnoot2) waarin hij, op grond van zijne waarnemingen te Moordrecht, een pleidooi gaf ten gunste van een arbeidsverbod voor jonge kinderen, trapsgewijs in te voeren (eerst b.v. beneden 8 jaar, dan beneden 9 jaar enz.)Ga naar voetnoot3). In andere deelen des lands begon nu ook opmerkzaamheid voor den kinderarbeid te komen. Het departement Deventer van de Maatschappij van nijverheid stelde in 1857 een onderzoek er naar inGa naar voetnoot4). In de te Groningen gevestigde Algemeene vereeniging tegen het pauperisme bracht in November 1860 een daartoe ingestelde commissieGa naar voetnoot5) rapport uit omtrent den toestand der kinderen, die in fabrieken, trafieken en ambachten werken. De commissie, die over de feitelijke toestanden weinig gegevens verstrekte, kwam tot de conclusie, dat door drie dingen de bestaande verhoudingen konden worden verbeterd: onderwijs, luchtverversching in de werklokalen en beperking van den arbeid. Veel verwachtte zij van de patroons, wier belang met dat der arbeiders parallel ging; doch daarnaast zou de wetgever de zaak ter harte dienen te nemen. In welken zin? Daarover lieten de heeren zich niet uitGa naar voetnoot6). | |
[pagina 236]
| |
De Regeering had dezen wenk trouwens niet meer noodig; zij was reeds diligent. Ongetwijfeld is zij voor de stemmen, die wij heirboven weergaven, niet geheel doof gebleven; in 1859 althans ging het departement van binnenlandsche zaken zich op de hoogte stellen van de bepalingen op den kinderarbeid, die in het buitenland bestonden. De hieromtrent ingekomen stukken werden door den minister (van Tets van Goudriaan) om advies gezonde naar den ingenieur van het stoomwezen De Vries Robbé te Ede. Diens antwoord kwam 7 October 1860 in; het is, niet ten onrechte, de stichtingsbrief onzer sociale wetgeving uit den nieuweren tijd genoemdGa naar voetnoot1). Immers het was deze brief, die voor de Regeering aanleiding werd tot het instellen eener enquête (December 1860). De inhoud was dan ook kras genoeg. De ingenieur verklaarde ‘dat een verordening op het werken der kinderen in de fabryken vooral bij het gemis van verpligt onderwijs niet alleen volstrekt noodzakelijk is, maar zelfs eene spoedige voorziening eischt, zullen niet de fabryksarbeiders, zoowel phyziek, intellectueel als moreel, te gronde gaan’ en gaf verschillende bewijzen dier noodzakelijkheidGa naar voetnoot2). Het meest gevoelde hij voor het Engelsche half-time stelsel voor de kinderen; daarnaast zou de vrouwenarbeid moeten worden beperkt tot hoogstens 10 uren per dag. Een inspecteur met assistenten zou toezicht moeten houden op de zindelijkheid en veiligheid in de lokalen - een afzonderlijke arbeidsinspectie dusGa naar voetnoot3). De Regeering kon, nu van bevoegde zijde dergelijke alarmeerende berichten inkwamen, moeilijk zich van alle actie onthouden. Zij deed dan ook het minste wat zij doen kon: een enquête instellen. Den 17en December 1860 zond minister Van Heemstra een aanschrijving met dat doel naar de commissarissen in de provinciënGa naar voetnoot4). Zij was natuurlijk in minder scherpe termen gesteld dan de nota van De Vries Robbé. Er wordt gesproken van ‘sporen’ van het kwaad, dat andere landen zoo teistert, doch zich in Nederland ‘in veel mindere mate dan elders voordoet’. De minister, hoezeer in het algemeen slechts noode in zaken van nijverheid met beperkingsmaatregelen tusschen beide tredend, verklaart, dat hij | |
[pagina 237]
| |
een voorziening noodig acht om het kwaad zooveel doenlijk te stuiten en daarom verschillende feitelijke gegevens behoeft. De considerans is, in vergelijking met de enquête van 1841 (die niet vermeld wordt en dus vergeten schijnt) ruimer geworden: de overmatige kinderarbeid oefent een nadeeligen invloed uit op de lichamelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. De meeste commissarissen zonden hunne antwoorden in zonder beschouwingen omtrent de te nemen maatregelenGa naar voetnoot1). Van eenig verzet tegen de plannen der Regeering is echter geen spoor te bekennen; en zij, die er hun oordeel over te kennen gaven, verklaarden hun instemming. De commissaris in Limburg schrijft zelfs: ‘Met volle overtuiging meen ik dan ook te moeten verklaren dat ook hier onbeschaafdheid en zedeloosheid onder de fabriekarbeiders eensdeels, en verzuim of nalatigheid der particulieren anderdeels het hoogst wenschelijk, ja noodzakelijk maken, dat de Hooge Regeering met beperkende maatregelen tusschenbeide trede. Uwer Exc. 's voornemen daartoe wordt dan ook in de hoogste mate door mij toegejuicht’Ga naar voetnoot2). In alle geval: de rem der staatsonthoudingstheorie werkte in 't geheel niet. De resultaten dezer regeeringsenquête bleven nagenoeg onopgemerkt. De rapporten der commissarissen, in ambtelijken stijl de gestelde vragen meest zonder commentaar beantwoordend, waren weinig geschikt om sluimerende gewetens wakker te schudden, om verontwaardiging of deernis te wekken. De enquête van 1860 sluit geen periode af, noch is zij de voorbode van een nieuwe. Wel echter kan worden gezegd, dat het koor der om bescherming roependen na 1860 met nieuwe stemmen werd versterkt. De Twentsche vereeniging ter bevordering van nijverheid en handel besloot op haar in April 1861 te Delden gehouden vergadering, de Regeering te verzoeken, den arbeid van kinderen in fabrieken te beperkenGa naar voetnoot3). Le Poole, die in 1859 zijn artikelenreeks in de Economist begon, en aanvankelijk nog zijn hoop had gesteld op de goede gezindheid der ondernemers, welke een wettelijken maatregel onnoodig zou makenGa naar voetnoot4), ging meer en meer voor ingrijpen | |
[pagina 238]
| |
pleitenGa naar voetnoot1). In het jaar 1863 echter bereikte de actie haar hoogtepunt: een ware kanonnade van rekesten en aansporingen barstte toen los. Op 17 Maart wendden P.J. Zuurdeeg en 31 andere Leidsche fabrikanten zich in een petitie tot den Koning, waarin zij, bewogen met den toestand der fabriekskinderen, Z.M. verzochten, voorschriften vast te stellen ‘betreffende het onderwijs, de uren van arbeid en rust dier kinderen’; zij verklaarden zich overtuigd hier hun eigen belang te behartigen, aangezien de ervaring heeft geleerd, dat bij kortere werkuren en bij genot van onderwijs beter wordt gewerkt. De Tweede Kamer, die een afschrift van het adres had ontvangen, besloot den minister te verzoeken, de beslissing van den Koning aan haar mede te deelenGa naar voetnoot2). Dit was de eerste maal, dat de kinderarbeid in onze volksvertegenwoordiging werd behandeld. Ter zelfder tijd sprak de Maatschappij van nijverheid als hare overtuiging uit, dat de Regeering de noodzaak eener wettelijke regeling voldoende besefteGa naar voetnoot3); richtte de Groningsche vereeniging tegen het pauperisme een rekest aan de Regeering, vragende om een onderzoek naar den toestand der fabrieken uit gezondheidsoogpunt, niet alleen voor de kinderen, maar ook voor de andere arbeidskrachtenGa naar voetnoot4); schreef het Provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant een prijsvraag uit over ‘den invloed door den arbeid der kinderen in fabrieken op hunne zedelijke, verstandelijke en ligchamelijke ontwikkeling uitgeoefend, voor wat betreft Tilburg, Eindhoven en Helmond, met de aan die steden grenzende gemeenten’Ga naar voetnoot5). In de toelichting bij laatstgenoemde prijsvraag trekt de zinsnede de aandacht, dat het staatsgezag het recht heeft zich in deze aangelegenheid te mengen en regelend op te tredenGa naar voetnoot6). Niet in de laatste plaats moet Cremer's rede (en brochure) ‘Fabriekskinderen’ worden vermeld, dateerend van den aanvang van 1863. Zij moge nogal bombastisch van toon zijn, de tegenstellingen mogen te sterk zijn aangedikt, als pleidooi ten gunste | |
[pagina 239]
| |
van het fabriekskind miste zij haar doel niet.Ga naar voetnoot1) ‘Die arme fabriekskinderen worden vermoord naar ziel en naar lichaam’ was Cremer's kreetGa naar voetnoot2). Niet de fabrikanten zijn hier schuldig: zij zien het euvel wel, maar kunnen het niet verhelpen, want: ‘ééne is er die 't ons belet, en haar naam is: Concurrentie!’ Wat dan de remedie is? ‘Daar ginder, aan gene zijde van den Oceaan, daar bloeit en daar tiert het op Engelands bodem; daar behoedt een schoone zegenrijke wet die arme, arme fabriekskinderen voor den ellendigen toestand, waarin zij hier verkeeren’Ga naar voetnoot3). Het verdient ten slotte opmerking, dat ook de medici zich in deze jaren met het vraagstuk der bescherming van de fabrieksarbeiders zijn gaan inlaten. Op de jaarvergadering der Nederlandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst, in Juni 1861 te Hoorn gehouden, was het wederom de onvermoeide Coronel, die het onderwerp ‘arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken’ ter sprake bracht. De vergadering besloot daarop met algemeene stemmen, dat een rekest aan de Regeering zou worden gerichtGa naar voetnoot4). Dit geschiedde vervolgens op 31 AugustusGa naar voetnoot5). De Maatschappij drong daarin aan op een enquête naar den toestand der fabrieksarbeiders, inzonderheid kinderen en vrouwen, waarbij óók de medische zijde van het vraagstuk in acht zou worden genomen, die in de ministerieele enquête van 1860 geheel was verwaarloosd. Het nieuwe onderzoek zou niet door provinciale- en gemeentebesturen moeten geschieden doch door eenige geneeskundigen en industrieelenGa naar voetnoot6). Wie het minst hadden gevraagd, hebben het meest gekregen. Thorbecke, die sinds '62 weder in het Torentje zetelde, was tot het inzicht gekomen, dat er iets behoorde te worden gedaan; hij schreef aan Cremer in zijn antwoord op de toegezonden brochure Fabriekskinderen, dat een wettelijke regeling ernstige overweging verdiendeGa naar voetnoot7). En zoo stelde hij op 30 September 1863 een staatscommissie in om te enquêteeren; voor het ontwerpen van een wet, zooals zoo velen hadden gevraagd, achtte hij blijkbaar | |
[pagina 240]
| |
het materiaal nog onvoldoende. Op zichzelf was dit juist, al was ook zonder uitvoerige feitelijke gegevens ingrijpen mogelijk geweest. De in 1860 gevraagde gegevens waren inderdaad verre van volledig. Men behoefde slechts op te geven: welke fabrieken in de verschillende gemeenten 10 of meer jongens, meisjes of kinderen in dienst hadden; een splising dezer jeugdige arbeiders naar leeftijd en geslacht; werktijd en loon. Op den zedelijken toestand had slechts betrekking de vraag, of de beide geslachten gescheiden dan wel gezamenlijk arbeidden; op den intellectueelen de vraag, of er gelegenheid was tot schoolgaan en of hiervan gebruik werd gemaakt. De voor de hand liggende vraag: hoeveel kinderen enz. kunnen lezen of (en) schrijven, welk onderwijs hebben zij genoten, werd zelfs niet gesteld. Van den lichamelijken toestand werd met geen woord gereptGa naar voetnoot1). Daar komt nog bij, dat de resultaten van het onderzoek, zelfs in hunne beperktheid, niet al te betrouwbaar kunnen zijn geweest, omdat de gemeentebesturen veelal aangewezen waren op de inlichtingen van belanghebbenden, de fabrikantenGa naar voetnoot2). Een onderzoek door onbevooroordeelde deskundige buitenstaanders bleef dus alleszins noodig. Tot leden van de Staatscommissie werden benoemd: twee geneeskundigen (Dr. J. Zeeman, secretaris van het hoofdbestuur van de Mij. tot bevordering der geneeskunst, en Dr. J.C.G. Evers), een fabrikant (J. van Heukelom Jr. te Leiden), de secretaris van de Leidsche Kamer van Koophandel Mr. W.C.D. Olivier (die als secretaris optrad) en De Vries RobbéGa naar voetnoot3), die voorzitter werd. Opmerkelijk is, dat het Leidsche fabrikantenmilieu niet door Le Poole is vertegenwoordigd; ook het passeeren van den verdienstelijken Coronel trekt de aandacht. Vreesde de Regeering van deze laatsten een vooropgezette meening of de wensch tot een al te radikaal ingrijpen? Het is bekend, hoe de commissie, tot groote ergernis van Thorbecke, een dusdanig uitgebreid onderzoek is begonnen, dat de eerste aflevering van haar rapport, het eindverslag bevattend, pas in 1869 van de pers kwam. De andere deelen (physisch onderzoek, militiestatistiek, sterftestatistiek en lokaal onderzoek) verschenen nog later. Dit ware wellicht nog vergefelijk, indien de | |
[pagina 241]
| |
commissie werkelijk een minutieus verzameld en nauwkeurig bewerkt materiaal over den kinderarbeid had geleverd. Echter kan dit niet worden gezegd. De commissie heeft te veel willen doen. Zij heeft trachten na te gaan, of fabrieksarbeid door kinderen werkelijk die physieke nadeelen meebracht, die er gewoonlijk aan werden toegeschreven. Daartoe heeft zij, met behulp van militieen sterftestatistiek en met behulp van gewichten, lengtemaat, dynamometer en spirometer, de lichamelijke ontwikkeling in fabriekssteden met die van andere steden, die van fabriekskinderen met die van schoolkinderen, weeskinderen e.d. vergeleken. Dat een dergelijke methode - waarbij b.v. Amsterdamsche weesmeisjes met Zuidhollandsche meisjes, die in stearinekaarsenfabrieken werkten, werden vergelekenGa naar voetnoot1) - tot geen resultaat kon leiden, schijnt zij niet te hebben bedacht. De physieke toestand van een bevolkingsgroep immers is de resultante van velerlei krachten (voeding, huisvesting, erfelijkheid, beroep, levenswijze, inkomen, geografische ligging en vele andere); aan de constateering van het feit, dat een groep met veel kinderarbeid physiek achter staat bij een andere, die weinig kinderen te werk stelt, kan nog geen strikt bewijs ten detrimente van den kinderarbeid worden ontleend. Daar komt echter nog iets anders bij. De commissie moest, na zoo vlijtig te hebben gestudeerd en geëxperimenteerd, ten laatste een voorstel doen ten aanzien van de vraag, of wettelijke regeling noodzakelijk was. Wat was haar antwoord? Dat een verbod van kinderarbeid niet moest worden uitgevaardigd. Men zou anders het kind de straat opjagen, de ouders van hun inkomsten berooven of hen verleiden, de kinderen in huisindustrie te doen arbeiden. Wil de wetgever ingrijpen, dan voere hij den leerplicht in, b.v. van het 7e tot het 12e of 13e jaarGa naar voetnoot2). Het is merkwaardig, dat de commissie zelve niet gevoeld heeft, dat dit eindoordeel het voorafgegane uitgebreide onderzoek overbodig maakte. Wie op logische gronden beredeneeren kan, dat de wetgever tegen een bepaald maatschappelijk verschijnsel niet behoort op te treden, kan een breed onderzoek naar de mate van nadeeligheid van dit verschijnsel gerust achterwege latenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 242]
| |
Dat een dergelijk uitvoerig rapport, rijkelijk voorzien van bijlagen, uitslaande tabellen e.d., weinig geschikt was om de volksconscientie wakker te schudden, behoeft geen betoog. Die ruim duizend kurkdroge bladzijden werden eenvoudig niet gelezen. Indien er eenige invloed van is uitgegaan ten gunste van het mishandelde fabriekskind, dan is dat te danken aan De Vries Robbé. Hij was het eenige lid, dat zich niet met de meerderheidsconclusie kon vereenigen. In een afzonderlijke nota betoogde hij, dat er moest komen: ‘wettelijke regeling van den duur des arbeids in verhouding tot den leeftijd, gepaard aan den schoolpligt.’ Het meerderheidsvoorstel zou ten gevolge hebben, dat de kinderen vóór en na den schooltijd aan den arbeid zouden worden gezet. Hij wees erop, dat genoemd voorstel de uitbuiting van kinderen boven 13 jaar niet zou ondervangen en dat de wetenschap, dat niet alle kwaad zou worden weggenomen, geen reden mocht zijn om in 't geheel niets te doenGa naar voetnoot1). Ook na de instelling van de Staatscommissie bleef de rekestenstroom doorvloeien. De Regeering zond nu echter alles naar de commissie door en hield zich, zoolang deze geen verslag had uitgebracht, van het probleem afzijdig; men kan dus zeggen, dat reeds hierdoor de instelling der commissie de zaak van den kinderarbeid meer heeft belemmerd dan vooruitgebracht. In December 1863 richtte het Nederlandsch onderwijzers-genootschap een brief aan den minister, waarin werd aangetoond, welk een nadeeligen invloed de kinderarbeid op het schoolbezoek hadGa naar voetnoot2). Na '63 kwamen ook uit andere kringen de bewijzen, dat de fabrieksarbeid door jeugdige kinderen als een misstand werd gevoeld. In December 1865 wendde de Raad der gemeente Stad-Almelo zich tot den Koning met het verzoek om een wet, waarbij de arbeid door kinderen zou worden beperkt en beneden een zekeren leeftijd verboden. De besturen van verschillende andere fabrieksgemeenten betuigden hunne adhaesie met dit adres: Stad-Ommen, Goor, Veenendaal, Hellendoorn, Steenwijkerwold en KampenGa naar voetnoot3). Intusschen zat ook Cremer niet stil. In den Nederlandschen Spectator van 1866 (p. 25) gaf hij zijn ongeduld te kennen over de | |
[pagina 243]
| |
langzame staatscommissie, en betoogde hij nog eens, dat de Nederlandsche regeering wel degelijk de industrie aan banden mocht leggen, omdat het hier het belang der volksontwikkeling en dus ook der nijverheid goldGa naar voetnoot1). Wat later (1870) schreef hij in ‘Het Vaderland’ een ‘Openbare brief aan Z. Ex. den minister van binnenlandsche zaken’,Ga naar voetnoot2) waarin hij de bezwaren tegen een wettelijk verbod ontzenuwde en het door sommigen voorgestane vrijheidsbegrip hekelde. Wel zeker, spot Cremer, ieder moet vrij zijn zijn tegenstander overhoop te schieten; de spoorwegen vertrekken als ge 't goed vindt; berg vrij buskruit in uwe pakhuizen en steekt ze in brand, als ge dat aardig vindt; ik echter koester een ander vrijheidsideaal, en maan daarom den minister tot spoed aan, ‘want de verdrukking van die ellendige kleinen moet een einde nemen in ons vrije dierbare Nederland’Ga naar voetnoot3). Diepgaand was dit betoog niet, maar het pakte. Meer dan het gedegener betoog van Van Vloten tegen ditzelfde averechtsche vrijheidsprinciepGa naar voetnoot4). Terwijl naar wij zagen, in de schoone letteren over het algemeen weinig belangstelling voor deze sociale vraagstukken te bespeuren was, maakte Van Vloten een uitzondering; zijn beteekenis ligt trouwens minder in de geschiedenis der letterkunde dan in die van het geestelijk levenGa naar voetnoot5). Van Vloten lette niet alleen op de beperking van den kinderarbeid - in 1873 stelde hij nogmaals de vraag: ‘Quousque tandemGa naar voetnoot6) -, ook de nog slechts flauw opvlammende associatiegeest onder de werklieden trok zijn aandacht, getuige zijn van 1863 dateerend werkje: ‘Over Arbeidersvereenigingen en vennootschappen van handwerksluî; Een lichtpunt in de toekomst der zamenleving.’ Al het bovenstaande was slechts: uiting van een bestaande zienswijze of beter overtuiging. Door publicaties van nieuw feitenmateriaal zou echter die overtuiging worden versterkt of, waar zij nog ontbrak, worden opgeroepen. In 1872 gaf het Nederlandsch Schoolverbond een rapport uit over het onderwijs der kinderen, die in of voor fabrieken werkenGa naar voetnoot7), naar aanleiding van | |
[pagina 244]
| |
een in het voorafgegane jaar op de algemeene vergadering te Zwolle genomen besluit, dat - ook door medewerking van het verbond - geen kinderen behoorden te worden gebruikt in fabrieken en openbare werken, dan in wier geregeld onderwijs tot den 12, liefst 14-jarigen leeftijd zou zijn voorzien. Het door een commissie ad hoc ingesteld onderzoek was op verre na niet zoo breed als dat van de Staatscommissie; er kwamen bovendien diverse leemten in voorGa naar voetnoot1). Toch verkreeg zij voldoende materiaal om te kunnen concludeeren, dat de omvang van den kinderarbeid niet zoo gering was als men, ook de Staatscommissie, dachtGa naar voetnoot2). Bepleit werd voor Nederland: een verbod van loonarbeid in fabrieken en werkplaatsen beneden 12 jaar; een achturendag voor 12-14 jarigen met verplichting van den werkgever om twee uren voor onderwijs gelegenheid te geven; verbod van nachtarbeid beneden 16 jaar; geen kinderen in loondienst toe te laten, die onvoldoende onderwijs zouden hebben genoten.Ga naar voetnoot3) Het rapport maakte, èn om zijn helderheid en beknoptheid, èn om de positieve voorstellen, die werden gedaan, grooten indruk, o.a. op Van Houten. In de tweede plaats wijzen wij op den Maastrichtschen kapelaan J.H. Wijnen, die in 1873 zijne ervaringen te boek stelde, eerst in de Maasbode, dan ook in een afzonderlijke brochureGa naar voetnoot4). Na den arbeid der kleinen in de aardewerkfabrieken te hebben beschreven, geeft hij de gevolgen aan: ‘verstomping des geestes, idiotisme, zedelijk bederf en losbandigheid, onverschilligheid en verwaarloozing der Chr. plichten; verzwakking des lichaams, vroegtijdige dood, zwak en ziekelijk nakroost’. Er is dus een wet noodig om dit euvel te keeren; de Staat heeft de macht èn het recht, hier op te treden.Ga naar voetnoot5) - Toen Wijnen's geschrift verscheen, was Van Houten's initiatiefontwerp reeds ingediend; het zal echter vele weifelmoedigen van de noodzakelijkheid van een beperking bij de wet hebben overtuigd. Wederom was nu het woord aan de Regeering. Jaren lang had zij zich achter de Staatscommissie kunnen verschuilen. Toen deze | |
[pagina 245]
| |
ten langen leste haar rapport inzond, moest zij kleur bekennen. Bij de behandeling van de staatsbegrooting voor 1870 antwoordde minister Fock desgevraagd, dat zich eerst de openbare meening over het verslag van de staatscommissie diende te vormenGa naar voetnoot1). Toen nu die openbare meening geheel uitbleef - te verwachten, waar de commissie haar lezers zulk een onverteerbare kost had voorgezet - kon bij de Regeering de meening post vatten, dat de toestanden minder ernstig waren dan de vele rekesten hadden doen schijnen; de al te voorzichtige conclusies van de commissie zelve versterkten haar in die opvatting. Zoo gebeurde het, dat de Regeering steeds minder geneigdheid vertoonde, handelend op te treden. Terwijl in 1869 Fock zijn meening nog niet had gevormd, was in 1871 bij Thorbecke, die in 1863 nog ‘ernstig overwegen’ noodig vond, de weegschaal reeds overgeslagen naar: afzijdig blijven. Toen Van Houten hem aanspoorde tot ingrijpen, antwoordde de minister, dat het de taak van dit kamerlid was ‘eer zelf het initiatief te nemen, dan een Minister, die nog aarzelt, tot het nemen van initatief aan te moedigen’Ga naar voetnoot2). En nog een jaar later, November 1872, bleek deze ontwikkelingsgang te zijn voltooid; minister Geertsema weigerde toen onomwonden, de reddende hand naar het fabriekskind uit te steken. Ook de Kamer als geheel volhardde in haar apathische houding; het waren slechts enkelingen, die oog hadden voor het fabriekskind. Het uiterst beperkte kiesrecht dier dagen, dat zelfs aan enkele kamerleden de kiesbevoegdheid ontzegde, had ten gevolge, dat de stem van het Nederlandsche volk - Van Houten liet niet na er op te wijzen - in de Kamer slechts flauw weerklonk. Zoo was dus op het eind van 1872 ten duidelijkste gebleken, dat van de Regeering niets meer te verwachten was. Van Houten nam nu den door Thorbecke gegeven wenk ter harte en diende op 23 Februari 1873 een initiatiefvoorstel in. Wij hebben reeds in hoofdstuk V met enkele lijnen geschetst, hoe weliswaar de toenmaals overheerschende richting in de liberale partij niet principieel tegen een wet op den kinderarbeid was gekant, doch dat een werkelijke drijfkracht in dezen niet van haar kon uitgaan; eveneens hebben wij reeds aangestipt, hoe het voorstel van Van Hou- | |
[pagina 246]
| |
ten, die tot de jongere en geavanceerde liberalen behoorde, een symptoom was van de koersverandering, die wat later welsprekend door Kappeyne zou worden aangegeven. Hoezeer tusschen Van Houten en de andere liberalen een klove gaapte, blijkt èn uit de kamerrede van eerstgenoemde op 23 September 1873 bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonredeGa naar voetnoot1), èn uit de houding, die de liberalen tegenover diens initiatiefvoorstel innamen. Al was over het rapport der Staatscommissie geen publieke opinie zich komen uiten, ten aanzien van den kinderarbeid zelf had de volksmeening zich duidelijk geopenbaard. Talrijke gelijkluidende adressen, opgemaakt door Cremer, kwamen in 1870 binnenGa naar voetnoot2). Een jaar later bracht Coronel de zaak ter sprake in de Vereeniging voor de statistiek; het opmerkelijke feit deed zich toen voor, dat door niemand de stelling van den inleider, dat de Staat hier regelend moest optreden, werd bestredenGa naar voetnoot3). Het in 1870 opgerichte ‘Comité ter bespreking der sociale quaestie’ - waarover straks nader - sprak op een in 1871 te Arnhem gehouden vergadering als zijne meening uit, dat er een wet behoorde te komen, die het werken door kinderen beneden 12 jaar verbood, van 12-16 jaar regeldeGa naar voetnoot4). Ook het pas opgerichte Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond stelde den eisch van beperking van den kinderarbeidGa naar voetnoot5). Waarlijk, niet het feit van de indiening van het initiatiefvoorstel behoeft te worden verklaard, doch eerder het lange uitblijven ervanGa naar voetnoot6). Eén der oorzaken van dit uitblijven was stellig deze, dat de juist tegen 1870 beginnende ontwaking der arbeidersklasse zelf deels de aandacht van het fabriekskind heeft afgeleid, deels ook de neiging, om vrijwillig den arbeiders eene verbetering van hun ellendige positie te verschaffen, heeft verkoeldGa naar voetnoot7). Men keek vol afgrijzen naar | |
[pagina 247]
| |
de Parijsche Commune en trok de handen van de arbeiders af. Tot het indienen van zijn initiatiefvoorstel was Van Houten aangezet door het gematigd-liberale Kamerlid Mr. D.J. Mackay, voorzitter van de Vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerksnijverheidGa naar voetnoot1). Het voorstelGa naar voetnoot2) hield, kort gezegd, het volgende in: verbod van arbeid door kinderen beneden 12 jaar en bevoegdheid der gemeentebesturen, om tot invoering van leerplicht voor alle kinderen van 8 tot 12 jaar over te gaan. Voorts wenschte Van Houten: mogelijkheid van dispensatie voor jongens van 10-12 jaar in fabrieken, mits niet 's nachts, niet langer dan 6 uren per dag en onder verplichting tot het volgen van onderwijs. De toelichting op het voorstel was sober en voorzichtig gesteld. Wel niet zonder bedoeling werd vooropgezet, dat tengevolge van den kinderarbeid het schoolverzuim zoo aanzienlijk was. De vraag of de Staat geroepen is hier tusschenbeide te treden, wordt summierlijk beantwoord in bevestigenden zin: de kinderen zelf kunnen hunne belangen niet waarnemen en de ouders verzuimen hun plicht tegenover de kinderen; daarom: ‘indien nadere omschrijving en betere handhaving van de bij het familieregt erkende en opgelegde regten en pligten hiertegen waken kan, is de wetgever er toe verpligt’. Deze zinsnede, waarin wij cursiveerden, was kennelijk bestemd om het voorstel ook voor de minder geavanceerde liberalen aannemelijk te maken. Als wij iets verder lezen, dan komt, niet geheel consequent, een andere gedachte naar voren, meer in Van Houten's lijn liggend: ‘Eerst wanneer de wet voor allen gelijke beperkingen handhaaft, zal het stelsel van vrije mededinging bij vraag en aanbod van arbeid.... ophouden.... schaduwzijden te vertoonen.’ Hier dus beperking van het recht der individuen, niet slechts omschrijving en handhaving van dat recht. De Tweede Kamer, het strekt haar tot eer, heeft zich weinig bekreund om de gedachtensfeer, waaruit het voorstel was ontsproten. De opmerking van den liberaal BrediusGa naar voetnoot3), dat hij slechts de mérites der voorgestelde maatregelen wilde beoordeelen, onverschillig van welke zijde zij afkomstig waren, had door de meer- | |
[pagina 248]
| |
derheid der leden kunnen worden herhaald. Ten overvloede kwam Mackay verzekeren, dat hij in het voorstel niets had gevonden ‘van hetgeen men zou kunnen noemen de meer eigenaardige staatkundige denkbeelden van den Heer Van Houten’Ga naar voetnoot1). De verschillende sprekers bepaalden er zich dan ook toe, naast detailcritiek hunne eigene algemeene denkbeelden over dit staatsingrijpen kenbaar te maken. Behalve de afgevaardigde van Goes, Saaymans Vader, die van overheidsbemoeiïng niet wilde weten, zoolang geen misbruik van de patria potestas was aangetoond, werd van geen enkele zijde betwist, dat er hier voor den Staat iets te doen viel. De liberalen durfden geen van allen de leer der absolute staatsonthouding verkondigenGa naar voetnoot2). De Bruyn Kops vond de rechtvaardiging van het optreden der overheid hierin, dat het een normaal object van wetgeving betrof: de ‘nijverheidspolitie’; voor andere liberalen was deze opvatting zelfs te engGa naar voetnoot3). Langs anderen weg kwam Kuyper, woordvoerder der anti-revolutionairen, tot de slotsom, dat het orgaan, dat pas in de laatste plaats in aanmerking kwam - de Staat - regelend kon optreden. Nu de Kerk, die het eigenlijk behoorde te doen, in dezen nalatig was geweest, moest de Staat ingrijpen, mits de conscientiën eerbiedigend. In het aanhangige voorstel verklaarde hij een sympathieke noodbrug te zien tusschen zijne partij en die der liberalenGa naar voetnoot4). Zoodoende heerschte, wat de theoretische mogelijkheid en wenschelijkheid van staatsbemoeiïng aangaat, een opmerkelijke eenstemmigheid, want de katholieken noch de conservatieven huldigden een belemmerende staatsleer. Anders was het met den concreten vorm, die aan den wensch tot ingrijpen was gegeven. Het kan niet ons doel zijn den loop der uitvoerige discussies hieromtrent te beschrijven; wij volstaan daarom met te vermelden, hoe ten slotte Van Houten's voorstel uit den parlementairen smeltkroes te voorschijn kwam. Eigenlijk werd slechts één algemeen beginsel, door den voorsteller gewild, behouden: het arbeidsverbod beneden 12 jaar. Wel werd van verschillende zijden betoogd, dat ook oudere kinderen op eeniger- | |
[pagina 249]
| |
lei wijze dienden te worden beschermd, doch hier zegevierde Van Houten's opvatting, dat men zich voorloopig tot het bereikbare en uitvoerbare diende te bepalen. Doch overigens bleef er van zijn voorstel bitter weinig over. De mogelijkheid van dispensatie, wat fabrieksarbeid betreft, voor jongens van 10-12 jaar, waarmede hij een soort facultatief half-time-system had beoogd, werd afgestemdGa naar voetnoot1). Daarentegen moest de voorsteller in zijn gewijzigd ontwerp, gevolg gevend aan den sterken aandrang, de bepaling opnemen, dat onder het arbeidsverbod niet de landbouw zou vallen; zelfs werd zijn toevoeging, dat deze uitzondering alleen zou gelden voor kinderen, die geregeld onderwijs ontvingen, verworpen. Van het artikel, waarin naast den ondernemer ook de ouders aansprakelijk werden gesteld voor eventueele overtredingen, wilde de Kamer niet hooren: de ouders moesten er buiten worden gelaten. En ten slotte: de geheele afdeeling van het ontwerp, die den leerplicht behelsde, moest worden ingetrokken. De voorsteller was van meening geweest, dat een verbod van loonarbeid zonder meer gemakkelijk leiden zou tot arbeid en verwaarloozing in de huizen; om nu niet direct algemeenen leerplicht in te voeren had hij deze facultatief gesteld, afhankelijk gemaakt van het inzicht der gemeentebesturen. De oppositie tegen deze bepalingen was algemeen. In de eerste plaats van kerkelijke zijde, waar men als practisch gevolg van den leerplicht zag aankomen: de noodzakelijkheid om de openbare school te bezoeken overal waar de bijzondere ontbrak; doch ook van liberalen kant, waar men van oordeel was, dat een zoo hoogst belangrijk instituut als de schoolplicht, ook al was deze facultatief, niet als aanhangsel aan een andere wet, als door een zijdeur, mocht worden ingevoerd. Het wetje, dat zoodoende in No. 130 van het Staatsblad van 1874 kwam te staan, behelsde weinig anders meer, dan dat kinderen beneden 12 jaren niet in dienst mochten worden genomen, behalve voor huiselijke diensten en veldarbeid. De naam ‘Kinderwet-Van Houten’ kwam het nauwelijks meer toe. Niettemin verdient dit eerste stukje sociale wetgeving, na de periode van staatsonthouding, in hooge mate de aandacht. Anderzijds hoede men zich echter voor overschatting en bedenke daarbij twee- | |
[pagina 250]
| |
ërlei: dat de roep om bescherming van het fabriekskind reeds meer dan twintig jaren lang had geklonken, en dat het wetje van 1874 geenszins het gevolg was van een nieuwe richting in de economische politiek. De stelling, dat de vrijheid en het geluk der individuen niet steeds door staatsonthouding, doch meermalen slechts door min of meer forsch staatsingrijpen wordt bereikt, die stelling werd toenmaals door de liberalen - de overheerschende richting - niet gehuldigd. In dit ééne concrete geval, waar de verkeerde uitwassen der hooggeroemde vrijheid zeer duidelijk aan den dag waren gekomen, hadden de liberalen staatshulp aanvaard. De nieuwere beschouwingswijze zou bij hen eerst later ingang vindenGa naar voetnoot1). Een enke woord over de adressen, die bij de Tweede Kamer naar aanleiding van Van Houtens voorstel inkwamen. Onder de adhaesiebetuigingen kwam er eene voor van de Vereeniging ter bevordering van fabriek- en handwerksnijverheid, alsmede eene van de Nederlandsche glasfabrikanten. Doch de Kamer van koophandel te Leiden, dat nog wel een der haarden van het misbruik was, noemde het voorstel ‘geheel onaannemelijk’: onvolledig, eenzijdig, het kwaad slechts verplaatsend. Een bewijs, dat niet alle Leidsche fabrikanten Le Poole's waren, en dat zij gretig de argumenten van de Staatscommissie herhaalden, toen zij schade aan hunne belangen vreesden. | |
B. Huisvesting.In hoofdstuk III werd reeds uiteengezet, hoe van 1850 af met de oprichting van vereenigingen voor arbeiderswoningbouw werd begonnen. Wij hebben dus, in aansluiting daaraan, hier nog de overige feiten te bespreken die, hoewel niet direct verandering brengend in de huisvesting der arbeiders, blijk gaven van de veranderde gezindheid der hoogere standen op dit punt. Het spreekt van zelf, dat die gezindheid zich op minder nadrukkelijke wijze openbaarde, minder het karakter van een werkelijke beweging had, dan de actie ten gunste van het fabriekskind. Het bewonen van krotten schijnt den mensch betreurenswaardig, het afbeulen van kinderen afkeurenswaardig, mede omdat de kinderarbeid door betrekkelijk eenvoudige verbodsbepalingen kan worden tegengegaan, terwijl ellendige huisvesting veel | |
[pagina 251]
| |
minder gemakkelijk kan worden verbeterd. Toch kan, evenals bij den kinderarbeid, bij het woningvraagstuk van een wassende aandacht in de periode 1850-1870 worden gesproken. De praktijk schijnt hier de theorie te zijn vooruitgeijld. De behandeling toch van het woningvraagstuk kwam pas aan de orde, toen de bouwvereenigingen voor arbeiders enkele jaren hadden gewerkt. In 1853 gaf Willem III aan het Koninklijk instituut van ingenieurs de opdracht, verslag te doen over de vereischten voor en de inrichting van arbeiderswoningenGa naar voetnoot1): de eerste officieele stap in die richting. Andere volgden. Een op het eind van hetzelfde jaar door de Koninklijke Akademie van wetenschappen ingestelde commissie adviseerde de Akademie - en haar advies werd opgevolgd -, bij de Regeering het nut te bepleiten van een zorgvuldig onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand des volks, en onder meer ook naar de woningtoestandenGa naar voetnoot2). Daar de opdracht aan het instituut van ingenieurs toen reeds was gedaan, werd aan dit verzoek geen verder gevolg gegeven. De Regeering werd ook nog van andere zijde op het woningvraagstuk opmerkzaam gemaakt. De Kamercommissie over het verslag aangaande het armbestuur over 1851 merkte naar aanleiding van dit verslag op, dat de arbeiders-woningbouwvereenigingen de bescherming van den minister verdienden; de gemeentebesturen behoorden door de Regeering te worden opgewekt deze vereenigingen aan te moedigen, o.a. door het goedkoop afstaan van gronden. Voorts bepleitte de Kamercommissie verordeningen, waarbij het bewonen van onbewoonbare verblijven zou worden verboden; tot dusverre was uitsluitend gelet op de gevaren, die perceelen voor het publiek konden opleverenGa naar voetnoot3). Het scheen, dat verschillende der wenschen van de commissie spoedig zouden worden vervuld. Den 2en October 1854 diende het conservatieve kamerlid Wintgens een voorstel van wet in volgens welke in iedere gemeente een ‘Raad van Gezondheid’ moest worden opgericht, die inzonderheid met het toezicht op de woonverblijven zou zijn belast; op 'sRaads voorstel zou de ge- | |
[pagina 252]
| |
meenteraad het aanbrengen van verbeteringen of, werden deze niet uitgevoerd, ontruiming kunnen gelastenGa naar voetnoot1). De voorsteller wees er op, dat de strekking van het wetsontwerp was ‘de verheffing van de minvermogende en arme standen’Ga naar voetnoot2). In de Kamer werd het doel, dat de voorsteller zich had gesteld, met sympathie begroet. ‘Geen land is er, waar de gezondheidspolitie.... in zulk een ellendigen en verwaarloosden toestand verkeert.... dan juist in Nederland’ klaagde het lid WesterhoffGa naar voetnoot3). Het ontwerp werd ten slotte verworpen op verschillende technische en juridische gronden, die hier niet ter zake doen. Practisch bleven de gemeenteraden bevoegd om, zooals Rotterdam en Delft reeds hadden gedaan, op eigen initiatief gezondheidscommissies in te stellen en deze met bevoegdheden, de volkshuisvesting betreffende, te bekleeden. Bovendien werd in Augustus 1856 een ministerieele circulaire naar alle gemeentebesturen gezonden, waarin deze tot het instellen van gezondheidsraden werden aangespoordGa naar voetnoot4). Omstreeks 1870 kwam opnieuw een vleug van aandacht voor het huisvestingsvraagstuk der arbeiders aan den dag. De Maatschappij van nijverheid, die reeds in 1865 aan hare departementen had gevraagd, wat er was gedaan om het bouwen van arbeiderswoningen te bevorderenGa naar voetnoot5), schreef in 1868 een prijsvraag over hetzelfde onderwerp uit. Het antwoord van Dr. S. Stratingh Tresling, arts te Havelte, werd bekroondGa naar voetnoot6). Meer nog werd de aandacht op de woning van den arbeider gevestigd door de internationale tentoonstelling ‘voor de huishouding en het bedrijf van den ambachtsman’, die in 1869 te Amsterdam in het Paleis voor Volksvlijt werd gehouden en onder meer ook over het inrichten der woning materiaal te zien gafGa naar voetnoot7). De dissertatie van Engelen en verschillende artikelen in het Staatkundig en Staathuishoudkundig JaarboekjeGa naar voetnoot8) gaven eveneens blijk, dat de huisvesting van den arbeider binnen den gezichtseinder der hoogere standen | |
[pagina 253]
| |
was gekomen. Natuurlijk is hier samenhang met de in deze zelfde jaren noodig geworden stadsuitbreidingenGa naar voetnoot1). | |
C. Inrichting van fabrieken en werkplaatsen.In een periode, waarin huisindustrie en handwerk de overheerschende bedrijfsvormen zijn, bestaat weinig aanleiding tot maatregelen, om de inrichting der lokalen waarin wordt gewerkt te verbeteren; het toezicht bepaalt zich, juist zooals dit bij de woningen werd opgemerkt, tot enkele bepalingen om het publiek tegen gevaar of hinder te beschermen. Zoo ook in Nederland. Gedurende onze gehele periode is het bij een tweetal Koninklijke Besluiten gebleven: dat van 31 Januari 1824 (S. 19) ‘rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken’ en dat van 6 Mei 1824 (S. 32) vervangen door K.B. van 26 September 1833, (S. 58) betreffende het toezicht op de stoomtoestellenGa naar voetnoot2). Echter begon mèt de toeneming van het fabriekswezen het inzicht te groeien, dat ook tot de arbeiders deze overheidszorg diende te worden uitgebreid. Reeds in 1841 bepleitte de gouverneur van Zeeland, dat bij het verleenen van de vergunningen, bedoeld in genoemd Hinderbesluit, mede erop mocht worden gelet ‘dat uit de localiteit en inrigting geene schadelijk gevolgen voor de gezondheid der arbeiders kunnen ontstaan’Ga naar voetnoot3); en eenige jaren later klaagde ‘De Tijdgenoot’ over het volkomen gemis van wettelijke bepalingen omtrent dit puntGa naar voetnoot4). Eerst na 1850 echter, als de mechaniseering van de industrie in versneld tempo gaat geschieden en het grootbedrijf veld wint, kan men zeggen, dat de openbare meening ook voor deze zijde van het arbeidersvraagstuk opmerkzaam werd. Zoo wees in 1852 de staatscommissie voor het vraagstuk der politie op de ‘ongenoegzaamheid’ der bepalingen, die het toezicht van het openbaar gezag op de fabrieken betroffenGa naar voetnoot5); zoo werd op het tweede congres over het armwezen, dat in 1856 werd gehouden te Amsterdam, een resolutie aangenomen, die wettelijke regeling van het aanleggen en veranderen van fabrie- | |
[pagina 254]
| |
ken met het oog op de gezondheid der arbeiders voor noodzakelijk verklaardeGa naar voetnoot1). De raden van gezondheid, die Wintgens had bedoelen in te stellen, zouden eveneens met toezicht op de fabrieken uit gezondheidsoogpunt zijn belast. De latere inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht gaven wel eens voorschriften omtrent de werkplaatshygiëneGa naar voetnoot2), hoewel er ook waren, die nimmer een fabriek bezochtenGa naar voetnoot3). Vissering schreef in 1861 in zijn Handboek, dat de luchtverversching en de plaatsing der werktuigen in de fabrieken ‘eene geheel bijzondere zorg der overheid’ was, die ‘onmisbaar’ moest worden geachtGa naar voetnoot4). Beide malen, dat in deze periode een ontwerp-Hinderwet werd ingediend, eerst door Thorbecke in de zitting 1864/65, later door Fock in de zitting 1869/70 - geen van beide brachten het tot een openbare behandeling - werd in het voorloopig verslag geklaagd, dat op veiligheid en gezondheid der arbeiders in het ontwerp niet was geletGa naar voetnoot5). Bleek uit dit alles wel eenige aandacht voor de fabrieksveiligheid en -hygiëne, de diepe overtuiging, dat voorzieningen noodwendig waren, ontbrak nog. Naar men weet, kreeg Nederland zijn Veiligheidswet eerst in 1895, nadat de Arbeidswet van 1889 (art. 4) de mogelijkheid had geschapen, de uitoefening van bepaalde soorten arbeid afhankelijk te maken van veiligheidsvoorwaarden. | |
D. Stakingsrecht.Met een enkel woord hebben wij in hoofdstuk IV vermeld, hoe den arbeiders in Nederland, die zich wilden vereenigen, nimmer wettelijke hinderpalen in den weg zijn gelegd, doch dat een bepaalde uitingsvorm der associatie, de werkstaking, verboden was. De verbodsbepalingen, waar het hier om ging, waren de artikelen 414-616 van den Code PénalGa naar voetnoot6). Kort gezegd hielden deze tweeërlei in: 1o. een verbod voor de werkgevers om zich te vereenigen ten einde het loon te verlagen ‘tegen regt en billijkheid’; een poging tot of een begin van uitvoering zal gestraft worden met boete of gevangenis van hoogstens één | |
[pagina 255]
| |
maand. 2o. een soortgelijk verbod voor de arbeiders, die ernaar zouden streven den arbeid te doen staken, te beletten of duurder te maken; poging tot of begin van uitvoering zal worden gestraft met gevangenis van hoogstens drie maanden, wat de aanleggers betreft hoogstens vijf jaren. - Reeds bij oppervlakkige beschouwing blijkt, dat van gelijke behandeling van patroons en arbeiders in deze artikelen geen sprake was. Niet alleen was de zwaarte der op te leggen straffen voor beide partijen al zeer uiteenloopend, ook de voorwaarden voor strafbaarheid verschilden aanmerkelijk. Den patroons was alléén verboden zich te associeeren ten einde de loonen ‘tegen regt en billijkheid’ te verlagen; het bewijs, dat de verlaging onrechtvaardig was, zou moeilijk zijn te leveren, en bovendien stond het hun vrij andere verslechteringen in de arbeidsvoorwaarden aan te brengen, als werktijdsverlenging, verhooging van boeten, strengere eischen bij stukloon e.d.m. Wij laten nog daar, dat de werkgevers, ook al door hun kleiner aantal, gemakkelijker geheime afspraken konden maken dan de werklieden en bovendien minder behoefte aan associatie hebben dan deze. Daarentegen was aan de werklieden iedere tot uitvoering gekomen afspraak om het werk neer te leggen, te verbieden, of op een bepaald uur te eindigen of aan te vangen, absoluut verboden; of de eisch rechtmatig was, deed hier niet ter zake. Dat deze bepalingen buiten het vereenigingsrecht stonden, is duidelijkGa naar voetnoot1). De arbeiders mochten vereenigingen oprichten en daar hunne belangen bespreken; alleen was hun het hanteeren van het stakingswapen ontzegd. Anderzijds gold het stakingsverbod natuurlijk niet alleen voor permanent georganiseerde arbeiders, maar voor iedere groep, die zich in een concreet geval aaneensloot om pressie op den patroon uit te oefenen. Hoe weinig dit verbod het vereenigingsleven der arbeiders in Nederland heeft geknot, blijkt uit het staatje, dat in 1872 door minister Jolles werd overgelegd aan de KamerGa naar voetnoot2): alle daarop vermelde gevallen van berechtingen sedert 1850 op grond van art. 415 C.P. betroffen ongeorganiseerde pogingen tot loonsverhooging, die buiten de vakbe- | |
[pagina 256]
| |
weging stonden. Niettemin schijnt het opmerkelijk, dat het tot 1872 heeft moeten duren, eer deze weinig rechtvaardige bepalingen werden afgeschaft. Opmerkelijk hierom, omdat zij de vrije concurrentie van de koopwaar ‘arbeid’ belemmerden en dus indruischten tegen de heerschende liberale doctrines. Zoo werd in 1859 in de economische kroniek van de Economist (door De Bruyn Kops zelf?) geschreven: ‘Bij het bestaan van vrije concurrentie kan het beginsel niet gewraakt worden om den arbeider, de eene partij, even zoo goed vrijheid te laten, als zulks der andere partij, den meester, vrijstaat.... De taak van het gouvernement is dan ook hier geenszins, om alle dergelijke arbeidersafspraken bepaald te onderdrukken’Ga naar voetnoot1). Mannen als Sloet tot OldhuisGa naar voetnoot2) en VisseringGa naar voetnoot3) hadden eveneens op afschaffing van het stakkingsverbod aangedrongen. In een Leidsche dissertatie van 1853Ga naar voetnoot4) was trouwens reeds hetzelfde bepleit, zoowel op staathuishoudkundige als op rechtsgronden. Hoe is het dan te verklaren, dat deze belemmeringen van het vrije ruilverkeer niet zijn medegesleept in de vloedgolf van liberalistische staatsonthouding, die na 1840 en vooral na 1850 zooveel beperkingsbepalingen deed verdwijnen? Het antwoord moet luiden, dat de bezwaren tegen de gewraakte artikelen meer van dogmatischen dan van practischen aard waren. Artikel 414, dat het verbod voor de patroons behelsde, had nimmer toepassing gevonden. Van het stakingsverbod (art. 415) kan dit niet worden gezegd; van 1851 tot 1870 waren er, blijkens Jolles' staatje, 23 strafzaken met 126 beklaagden, waarvan 75 werden veroordeeld. In de meeste dezer gevallen had echter tevens bedreiging, mishandeling, geweldpleging e.d. plaats gevonden, die ook zonder art. 415 den bedrijver voor den strafrechter hadden gebracht. Slechts vier der 23 gevallen schijnen zuivere toepassingen van het stakingsverbod zonder meer te zijn geweestGa naar voetnoot5). In deze vier gevallen werden alleen zij veroordeeld, die tot staking hadden aangezet, en gingen de overige stakers vrijuit. In overeenstemming hiermede geven de door den minister opgesomde gevallen den indruk, dat de stakin- | |
[pagina 257]
| |
gen als regel meer het gevolg waren van ophitsing door enkele malcontenten dan van het eensgezinde besluit eener homogene arbeidersgroep. Voelbare pressie oefenden de aangehaalde artikelen dus nauwelijks uit. En toen zij het begonnen te doen, toen zich de eerste symptonen van doelbewuste vakactie begonnen te vertoonen - toen werden zij afgeschaft; het beste bewijs, dat zij zichzelf hadden overleefd. Een geruchtmakend geval viel in 1869 te Rotterdam voor; daar werd een man, die als hoofdaanlegger werd beschouwd bij een staking van spoorwegwerkers, veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf - gerekend naar den geest van het strafwetboek, dat vijf jaar als maximum kende, niet eens zoo'n barbaarsch hooge straf. Deze veroordeeling vestigde de aandacht op de onhoudbaarheid van het positieve recht op dit stuk. Van Houten nam ook hier de leiding. Bij de begrootings-debatten voor 1870 aandringend op afschaffing der beruchte bepalingen, vond hij bij minister Van Lilaar nog weinig gehoorGa naar voetnoot1). Zijn plan om ter zake nu zelf het initiatief te nemen werd echter voorkomen door de mededeeling van den minister (die scheen te zijn bekeerd) op 1 Februari 1870Ga naar voetnoot2), dat een wetsontwerp van die strekking op weg was naar der Raad van StateGa naar voetnoot3). Dat ontwerp, dat in 1872 tot wet werd verheven, hield echter iets anders in dan Van Houten had gewild. De afgevaardigde voor Groningen had willen volstaan met een intrekking der drie strafwetsartikelenGa naar voetnoot4). Zoo ver wilden de liberale ministers (Van Lilaar en Jolles) niet gaan, en de liberale Kamerleden ook niet. Zij achtten hun vrijheidsprinciep niet voldoende gewaarborgd door een bloote afschaffing: niet slechts voor vrijheid tot staken, ook voor vrijheid tot werken moest worden gewaakt. Het staken zou, aldus de memorie van toelichtingGa naar voetnoot5), vrij zijn; al mochten de werkstakingen naar 's ministers oordeel de arbeiders meer schaden dan baten, de strafwetgever had dit aan hen over te laten. Maar middelen om tot neerleggen van het werk te dwingen zouden niet mogen worden gebruikt. Zoo kwam ten slotte de regeling tot stand, waarbij | |
[pagina 258]
| |
strafbaar werd verklaard ‘al wie inbreuk heeft gemaakt of gepoogd heeft inbreuk te maken op eens anders vrijheid in de uitoefening van zijn arbeid of nijverheid’. Wat was er dus in de praktijk veranderd? Weinig. Juridisch bracht 1872 de opheffing van het stakingsverbod; practisch slechts een wettelijke sanctioneering van de bestaande gewoonte, dat slechts feitelijkheden, bij de staking voorvallende, excessen dus, werden gestraft (beschadiging en ontneming van gereedschappen, bedreiging, samenscholing bij de fabriek of de woning van den werkgever. e.d.m.) Alleen was aan de rechterlijke macht de zelden gebruikte bevoegdheid ontnomen het staken-zonder-meer te straffen. Het groote belang van het wetje van 1872 ligt dan ook ergens anders. Het is te beschouwen als een doorwerking van de liberale gedachte óók op het gebied van het arbeidsrechtGa naar voetnoot1) - vrijheid en gelijkheid - en tevens als een veiligheidsmaatregel tegen de opkomende arbeidersbeweging. De minister erkende het openlijk: men moet den arbeider elk argument ontnemen, dat zijn toestand mede aan drukkende wetsbepalingen zou zijn te wijtenGa naar voetnoot2). Bovendien: de oude bepalingen, tot nog toe ongevaarlijk, hadden bij strengere toepassing in een tijd van toenemende actie van arbeiderszijde tot ernstige conflicten kunnen leiden. Vooral uit dat oogpunt kan men zeggen, dat ze te rechter tijd zijn afgeschaft. | |
E. Onderwijs.Hoe in de tweede helft der 19e eeuw de geneigdheid ten onzent toenam, om den arbeider te beschaven en te ‘verlichten’, vermeldden wij reeds. Wij zouden, om volledig te zijn, een geschiedenis van het volksonderwijs in Nederland moeten schrijven, wat ons te ver zou voeren. Derhalve worde volstaan met het noemen van een tweetal uitingen van den nieuwen geest bij de hoogere standen: de volksvoordrachten en het ambachtsonderwijs. De ‘Maatschappij tot Nut van 't algemeen’ heeft zich steeds verdienstelijk gemaakt met pogingen, de lagere standen door lezingen en voordrachten te ontwikkelen. Veelal echter bereikten deze ‘Nutslezingen’ meer de middenklasse dan de arbeiders. De oudste vereeniging, die werkelijk lezingen voor het volk hield, | |
[pagina 259]
| |
schijnt een in 1817 te Rotterdam opgerichte te zijn geweest, waar het plaatselijke Nutsdepartement de hand in had. De groote opbloei van het instituut der volksvoordrachten is echter na 1860 gekomen. Vooral in het jaar 1864 werd er overal werk van gemaakt: is Friesland b.v. te Leeuwarden, Harlingen, Sneek en Dokkum, veelal door of in samenwerking met het ‘Nut’Ga naar voetnoot1). Te Amsterdam werden in 1866 voordrachten georganiseerd door Tetterode, voorzitter van de Maatschappij voor den werkenden stand, welke maatschappij op 't eind van 1867 een speciale afdeeling hiervoor stichtte. Op de eerste voordrachtsavond, door die afdeeling georganiseerd, werd gesproken over Vondel en over cholera; ook werd muziek ten gehoore gebracht. De toegangsprijs, aanvankelijk 10 cent, werd alras tot 5 cent teruggebracht. Later kreeg men o.a. redevoeringen over het leven van den werkman en over ‘het leven eener edelaardige dienstbode.’ De toeloop was in 't algemeen grootGa naar voetnoot2). Geen wonder, dat reeds in 1869 26 steden en 18 dorpen konden worden aangewezen, waar de arbeidersklasse op dergelijke wijze werd ontwikkeldGa naar voetnoot3). Of die ontwikkelende kracht zeer groot was, staat nog te bezien; de onsystematische verscheidenheid der Amsterdamsch onderwerpen wekt hier twijfel, alsmede de klacht uit Leeuwarden en uit Drachten, dat de arbeiders niet konden worden geboeid en meer voor amusement dan voor leering ter vergadering verschenenGa naar voetnoot4). Een overzicht der behandelde onderwerpen leert, dat ‘Moraal’ en ‘Poësie’ de meest voorkomende en vermoedelijk dus ook geliefkoosde onderwerpen warenGa naar voetnoot5). Ook vreezen wij, dat de versnaperingen, die menigmaal werden uitgedeeld, - te Sneek kreeg iedere hoorder kosteloos ¾ - flesch bier - de deelneming ietwat kunstmatig hebben bevorderd. Meer vrucht moesten afwerpen de vereenigingen, waarin de arbeiders zelf medewerkten. Te Amsterdam bestond de handswerksliedenvereeniging ‘Neerlands Werkman’, waar soms door de leden zelf voordrachten werden gehouden; te Middelburg was een associatie ‘Voor het volk - door het volk.’Ga naar voetnoot6) De volksvoordrachten zijn een der vele uitingsvormen geweest | |
[pagina 260]
| |
van de aandacht, die de hoogere klassen in de tweede helft der 19e eeuw aan de arbeiders gingen wijden. Het gaat niet aan ze te beschouwen als een verweermiddel tegen de opkomende arbeidersbeweging van de bourgeoisie, die hier ‘met koffie en koek’ den klassenstrijd zou zijn gaan voerenGa naar voetnoot1). Ten onzent zette trouwens de arbeidersbeweging eerst in, toen de volksvoordrachten reeds in vollen bloei stonden. In de periode 1850-1870, waarin zooveel nieuws ontsproot, zijn ook de eerste ‘ambachtsscholen’ ontstaan, scholen dus, waar de arbeider technische vakopleiding kon verkrijgen. Het was de al meer genoemde Maatschappij voor den Werkenden Stand, die hier vooraanging: in 1861 richtte zij te Amsterdam een school op, die dadelijk met 50 leerlingen begon. De deelnemers van het in 1864 gehouden internationaal congres voor sociale wetenschappen brachten een speciaal bezoek aan de schoolGa naar voetnoot2). Rotterdam kreeg zijn eerste ambachtsschool in 1869. Theoretisch werd het vraagstuk reeds in 1857 aan de orde gesteld, toen de Maatschappij ter bevordering der bouwkunst een prijsvraag uitschreef over de vereischten, waaraan een ambachtsschool met betrekking tot theorie en practijk had te voldoen. Een tweetal ingekomen antwoorden werd het volgend jaar bekroondGa naar voetnoot3). | |
F. Algemeen.Wanneer wij, ten besluite van dit hoofdstuk, op eenige symptomen willen wijzen van een meer algemeene belangstelling voor het arbeidersvraagstuk, die zich niet tot bepaalde onderdelen beperkte, dan komt allereerst in aanmerking de in 1851 te Groningen opgerichte vereeniging, die den pleonastischen naam droeg van: ‘Algemeene vereeniging tegen het pauperisme bij de arbeidende klassen van den minder gegoeden stand’. Deze vereeniging organiseerde, te beginnen met 1854, congressen over het ‘armwezen’, waar menige zijde van het opkomende arbeidersvraagstuk werd behandeld. Op het eerste congres hadden de deelnemers gelegenheid, het loonvraagstuk te besprekenGa naar voetnoot4); het tweede, te Amsterdam gehouden in 1856, behandelde het toezicht op fabrieken en werkplaatsen en het sparen voor den winter door ar- | |
[pagina 261]
| |
beidersGa naar voetnoot1). Op de algemeene vergaderingen der vereeniging werden analoge onderwerpen ter sprake gebracht: kinderarbeid, arbeiderscoöperaties e.d.m. Aan de boerenarbeiders en -daglooners is men in dezelfde jaren de aandacht begonnen te wijden. Wij hebben voor de beschrijving der arbeiderstoestanden van de verschillende publicaties, op den boerenstand betrekking hebbende, gebruik gemaakt en kunnen dus volstaan met in herinnering te brengen, dat in 1850 het te Onderdendam gevestigde genootschap een onderzoek instelde naar den toestand der ‘dienstbaren’ in de provincie Groningen en dat omstreeks denzelfden tijd over de arbeiders ten platten lande in Friesland, Salland, Utrecht en op de Veluwe studies verschenen in Sloet's tijdschrift. Een en ander is opmerkelijk, omdat de aandacht voor het landbouwvraagstuk in deze dagen nog niet groot was; eerst de landbouwcrisis van omstreeks 1880 heeft de behandeling van dit onderdeel van het sociale vraagstuk aan de orde gesteldGa naar voetnoot2). De Vereeniging voor de Statistiek in Nederland bleef evenmin stilzitten. De drijvende kracht was hier Mr. J.J.F. de Jong van Beek en Donk, advocaat-generaal bij het gerechtshof te Zwolle, die op de vergadering van 14 April 1866Ga naar voetnoot3) het voorstel indiende een commissie te benoemen ‘belast met het verzamelen en ordenen van bouwstoffen ter kenschetsing van den tegenwoordigen toestand der arbeidende klassen’. Na eenige discussie werd het voorstel aangenomen; tot leden van de commissie werden, behalve de voorsteller zelf, de heeren Coronel, Jacobi, Mackay en Pierson benoemdGa naar voetnoot4). De commissie besloot haar zeer uitgebreid arbeidsveld in te perken, door alleen de boeren- en de bouwvakarbeiders in haar onderzoek te betrekkenGa naar voetnoot5); zij klaagde echter in 1868 reeds over gebrek aan medewerkingGa naar voetnoot6) en schijnt ten laatste met haar arbeid in het zand te zijn geloopenGa naar voetnoot7). Een belangrijker stap deed dezelfde De Jong van Beek en Donk in 1870. Op zijn initiatief kwam in dat jaar het ‘Comité ter bespreking der sociale quaestie’ tot stand, dat niet slechts bestu- | |
[pagina 262]
| |
deering beoogde, maar ook van de gedachte uitging, dat de aandacht der bezittende klassen op het bestaan der maatschappelijke vraagstukken - speciaal werd bedoeld: het arbeidersvraagstuk - behoorde te worden gevestigd. Ten einde een betere en meer doeltreffende oplossing dier vraagstukken te verkrijgen werden ook arbeiders in het comité opgenomen. De ‘heeren’, die in 1870 of later tot het comité toetraden, behoorden allen tot de nieuwe economisch-politieke richting, die wij reeds bij Van Houten waarnamen; te noemen zijn mannen als Feringa, Goeman Borgesius, De Witt Hamer, Kerkijk, Van Marken, Pekelharing, Armand Sassen, VeegensGa naar voetnoot1). De oprichting van dit comité is dus meer geweest dan een der vele vormen, waarin de toenemende aandacht voor de arbeiders tot uiting kwam. Het comité is het eerste bewijs geweest, dat het arbeidersvraagstuk in zijn vollen omvang werd gezien; de kort tevoren aangevangen actie van de zijde der arbeiders zelf is hier natuurlijk niet zonder invloed geweest. Indien wij dus nog op enkele daden van dit comité, dat eigenlijk tot een nieuwe periode behoort, de aandacht vestigen, dan is het alleen omdat het in de behandeling van kwesties als stakingsrecht en kinderarbeid in de eerste jaren na '70 een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. De ‘heeren’ waren in het Comité in de meerderheid. De arbeiders waren numeriek gering in aantal, doch elk van hen nam in de pas ontloken arbeidersbeweging en -organisatie een leidende positie in: in het volgende hoofdstuk zullen wij mannen als Heldt en H. Gerhard, de typografen De Rot, Rommerts en Werthweyn nog ontmoeten. Hun lidmaatschap maakte, dat het Comité een dubbelzijdigen invloed kon uitoefenen: èn op Regeering en burgerklasse, èn op de arbeiders. Met name zijn langs dezen weg de arbeidersorganisaties voor het verbod van kinderarbeid warm gemaakt. Op de in 1871 te Arnhem aangenomen motie ten gunste van wettelijk ingrijpen op dit punt wezen wij reedsGa naar voetnoot2). Op andere vergaderingen kwamen onderwerpen aan de orde als: winstdeeling, kiesrecht (d.w.z. de vertegenwoordiging van de arbeiders in het parlement), verzoeningsraden tusschen patroons en werklieden, landverhuizing, postspaarbank, arbeiderswoningen enz. De op 5 Maart 1871 te Amsterdam gehouden bijeenkomst besloot, | |
[pagina 263]
| |
een adres aan de Tweede Kamer te richten met verzoek tot intrekking der drie stakingsartikelen van den Code PénalGa naar voetnoot1). Wat de door het comité na 1871 gevoerde actie ten gunste van een verbod van kinderarbeid betreft, deze is zoo nauw verbonden met de gestie der arbeiders in dezen, dat wij haar verkiezen te behandelen in het volgende hoofdstuk. Vooraf echter dient nog één ding te worden onderstreept: dat de strooming ten gunste van de arbeidende klasse, die in het midden der 19e eeuw in Nederland is begonnen, niet door angst voor een zich verheffend proletariaat is ontstaan of zelfs maar bevorderdGa naar voetnoot2). Toen die strooming ontstond, was de arbeidende klasse ten onzent nog geheel in den dut. Evenzeer is het zoeken naar een economischen factor, die deze veranderde geestesgesteldheid zou hebben gecreëerd, vruchteloos. Groeiend besef bij de fabrikanten, dat een beter gesitueerde werkliedenklasse ook hun belang was, was geenszins hoofdzaak. De voortschrijding van de wetenschap der staathuishoudkunde en die der hygiëne, de practische ervaring van fabrikanten en onderwijzers, het bekend worden van toestanden en maatregelen in andere landen, zij zijn het geweest, die den van ouds bestaanden philanthropischen zin van het Nederlandsche volk in andere, meer opbouwende richting hebben geleid. |
|