| |
| |
| |
Avondwandeling
Ze weet zelf niet waardoor het is, dat ze nu hier in den avond langs het water wandelt, in plaats van, als andere dagen, met het boodschapmandje dadelijk te zijn teruggekeerd, om dan nog bij huis wat te spelen achter het pakhuis over het bruggetje, totdat de schemering haar en de anderen de deur in drijft, bruggetje en pakhuis eenzaam achter blijven, wachtend den nacht. Waarom ging ze niet terug, toen ze had gezien, waarvoor ze kwam? Ze weet het niet en in mijmering zichzelf ondervragend, loopt ze steeds door, steeds verder van huis gerakend, langs den breeden weg, waar de oude boomen staan, tegenover de groote, donkere heerenhuizen met hun rozig-paarse diep-spiegelende kleingeruite ramen; temidden van hun breede tuinen, die glooiend afloopen naar het water toe in koele voornaamheid teruggetrokken schijnen ze de boersche winkeltjes en de vale planken werkmanshuisjes, links en rechts, waartusschen ze staan als verdwaald of verbannen niet te willen zien.
De breede gapingen tusschen de huizen geven bij poozen aan den boomen-kant het lage, vlakke groene land, aan den huizenkant den traag-vloeienden stroom te zien.
Vreemd, als het gezicht van een bekend mensch in verkleeding, is die weg-straat tegen den avond van weekschen dag, voor wie hem alleen van Sjabbos en Joumtouf-middagen kennen, dommelig in zomer-zon, zacht-overstraal van najaarsgoud of klaar en koel in winterdaglicht. Zijstraatjes loopen het lage weiland in als voor de gezelligheid met de slootjes een eindweegs mee, die ze dan ineens weer laten stikken, zoodat de slootjes teleurgesteld en eenzaam verder kronkelen, zoover je kunt zien -; de erfjes glooien naar den slootkant af, over de grillige groene getimmerten, waarvan ze de bestemming niet kent, groeien de groene gewassen, waarvan ze de
| |
| |
namen niet weet, het is een vreemde wereld heelemaal, en omdat ze er alleen op feestdagen komt, zweeft er ook nu om alles iets van wijding en rust, en soezige, zoete verveling....
Maar vandaag op school vertelden er een paar: in den nieuwen sigaren-winkel vooraan die straat is iets wonderbaarlijk prachtigs te zien: er staat een speeldoos in de étalage en daar dansen drie dametjes boven op, onder een hoogen boog van sigaren-kistjes. En ze zijn in louter satijn, met klinkklaar goud omboord, en één is papaver-rood, één is groen-gras, één is sneeuwwit, hun satijnen slofjes zijn zwart, hun fluweelen baretten zijn wit en als ze dansen golven de pluimen wuivend de hoogte in!
Zoo vertelden ze, en toen ze het zag bleek het mooier nog, neen toch, maar het bleek anders-mooi dan wat ze luisterend zich voorgesteld had.
Ze stond voor den winkel en het late daglicht ving alle dingen in een doorschemerd, paars-achtig blauw -, maar in geen van de andere winkels brandden nog de lampen. Zeker had hij niet langer kunnen wachten, de nog-jonge man met zijn roode gezicht glimmend vlak onder het kroontje achter de toonbank, zeker moet hij hebben gebrand van ongeduld, om zijn nieuwen winkel in stralenden schijn als een schat, als een fonkelend juweel open te leggen; om onder de gouden lampen de roomige verf te doen stralen, om zijn dansende poppetjes te vertoonen voor de menschen buiten het raam, die omhuld staan in het blauwig-paarse late licht van een stillen dag.
En ze keken, hoe keken ze! Niemand sprak. Het was ook wel om ademloos, eindeloos bij te blijven kijken en luisteren. Op de hooge lichtgele doos als op een troon of een podium, waar rondom heen een breede plek van de zacht-groene stof, die de planken bekleedt, eerbiedig is vrij gehouden -, pas daarbuiten liggen de lange witte en de korte bruine pijpen, de goudpapieren pakjes ‘sjek’, en de losse vellen tabak, ruig en bruin als dierenhuidjes - vlak onder een helle, witgloeiende lamp dansen de dame- | |
| |
tjes, draaiend op de punten van hun zwart-satijnen slofjes, waaruit de wit-zijden kousebeentjes omhoog gaan en verdwijnen onder de korte, wijde rokjes, goud-omboord, wiegel-zwenken ze aanhoudend de satijnen lijfjes -, in de sierlijke boog van geheven bloote armpjes houden ze de hoofdjes schuin omhoog, de gezichtjes lachen, en losjes boven op de luchtige rosblonde kapseltjes staan de baretten met de pluimen die golvend opwaarts streven in de beweging van den dans.
En er is een toovering van licht, zóó veelvuldig, dat je niet begrijpt, hoe enkel een onbewegelijk lamplicht het teweegbrengen kan, felle fonkelingen over het goud, onophoudelijk verspringend, als waren de omboordsels met juweelen bezaaid, sterke, strakke glanzingen over het satijn, en in de plooiingen van het fluweel teere, zoete, diepe streelingen.
Een tinkeling van klankjes, fijntjes en kleintjes - is het een danswijs of zoo maar loutere muziek? - heel hoog en een beetje neuzig, binnen in de gele doos op geheimzinnige wijze teweeggebracht, ijlt als damp omhoog tegen den hoogen boog, als een luchtig-gemetselde breede poort, van sigarenkistjes -, wordt daardoor weerhouden, wordt daarin gekeerd en ruischt daaruit neer als een sprietfontein in een zomertuin over de glimlachend-opgeheven gezichtjes, de zwenkende lijfjes in hun onverpoosden wiegeldans, over den lichttoover van gouden fonkeling, satijnen glanzing, fluweelen streeling,.... licht lijkt één met klank te zijn geworden.
Alle andere winkels blijven bescheiden in donker, ze begrijpen dat ze zich bij dit prachtige maar liever achteraf moeten houden en de huizen aan den overkant staan stil en verwonderd in het blauw-paarsige late licht.
Die groote, luchtig gemetselde poort kan de voorhal zijn naar een paleis, en daar ergens, diep weg uit schemering en onzichtbaarheid kijkt een keizer toe hoe ze dansen, hoe zijn danseressen dansen voor hem, in de lichte poort van zijn donker paleis.
| |
| |
En elke ‘steen’ pronkt met een kleurig prentje, landschappen, dichtbij en onbereikbaar ver tegelijkertijd, wonderblauw water en wondergroene boomen en de palmen steken hoog uit boven de roode daken van de platte witte huizen die boven op purperen heuvels staan -, wonderlijke koebeesten trekken beneden in het dal zwaarbeladen lage wagens voort, koffiebruine mannen met bloote beenen en roode broeken loopen héél rechtop ernaast, groene takken voeren ze als zweepen, meisjes dragen korven, waaruit bruine pluimen zwieren en haar hoofddoeken zijn oranje en haar rokken zijn groen, het is een bonte tooverwereld over de hoofden der danseresjes uitgespannen en de heele boog is vol met tinkeling van muziek, en de landschappen hebben namen, onverstaanbaar en zoet, aangrijpend en vol geheimenis als van-ver-komenden wind.... en die evenzoo vreemd de borst bewegen en het hart vervullen: Colorado Claro, Crema de Cuba....
Uit de halfopen winkeldeur kwam de reuk van de sigaren: vanille met iets scherps erdoor en terwijl ze stond te kijken en te luisteren - al meer menschen naast haar en achter haar, een zwellende donkere drom - scheen het alsof alles hoe langer hoe meer beteekenen ging, iets anders nog beteekenen ging dan dansen en muziek en mooie namen en tooverij van licht, maar toch ook wel dat.... en ze stond heerlijk verzonken, als maakte ze zelf deel uit van de muziek en de lichttooverij -, totdat een lange man, vlak bij haar oor, ineens tegen haar zei: ‘Zeg jij, kijk jij er alle moois niet af!’
Heeft ze toen misschien zoo raar dien man in het gezicht gekeken, dat daarom alle menschen lachten? Hij had een bruin gezicht met scherpe, zwarte groeven, een baard als van tabak en lange gele tanden.
Eer ze het wist en zonder dat ze zelf begreep waarom, heeft ze zich haastig als verjaagd, door het menschen-kluwen weggedrongen en toen ze er buiten stond, in het koele licht, had ze spijt van haar mooie plekje aan het raam. Tusschen de donkere lichamen ving ze alleen nog
| |
| |
maar glimpen licht, doorvonkt van kleur -, en het leek haar heerlijker nog en begeerlijker nog dan toen ze daar stond in den overvloed, maar de muziek ging verloren in het zacht-joelend murmelen achter haar aan.
Toen was het dat ze ineens en zonder overleg met zichzelf, alweer niet wetend waarom, doorliep den weg nog verder op, almaar verder van huis afrakend, terwijl ze anders altijd dadelijk met haar boodschapmandje huiswaarts keert. En vlak voor haar eigen gezicht, in de lucht, vond ze gedurig het gezicht van dien man, die dat zei ‘kijk er alle moois niet af’ hinderlijk, zooals een witgloeiende lichtstip de oogen hindert, die te lang hebben gestaard in de lamp en daarna zich naar het donker wendden. Daarbij door haar heele lijf een plagerig, wriemelig gevoel, als was haar gewelddadig een mantel of deken waarin ze warm zat geborgen, ontrukt, of een uitgezocht hapje tot het laatst bewaard vlak voor den mond haar uit de hand geslagen, datzelfde en toch weer anders.
Ook het wakker-worden uit een droom juist als het gebeuren gaat, juist als je binnen mag, lijkt er wel op, en zooals je dan uit allemacht de slaap weer probeert te vatten om je weggevluchten droom te achterhalen en voort te zetten, waar hij brak, zoo begeert ze nu ook dat vreemde, weeke droomachtige, dat was in haar en om haar, weer terug en.... o juist, nu weet ze het ook meteen, daarom sloeg ze den weg in, die van huis af leidt, aan den Oostkant van den stroom.
Ze gaat door blauwig-paars namiddaglicht, maar wanneer in de gapingen tusschen de huizen, het breede water plotseling te voorschijn komt en bloot ligt onder haar oogen, dan brandt haar een rood-oranje gloed in het gezicht en ze kan onmogelijk verder gaan, zoo mooi als het daar is, over het water en aan den overkant. Huizen en prieëelen en schuitenhuisjes en de hooge boomen liggen als een lange rij van uitgeknipte zwarte prentjes tegen den effen-gloeienden hemel aangeplakt -, over het traag-vloeiende water weven zwart en oranje een gestadig wis- | |
| |
selend patroon, ze kan haast niet verder loopen, maar wil toch evenmin blijven staan, wetend dat ze voorbij de stijf-selmakerij waar het steegje met den overhaal is, hetzelfde opnieuw en nog mooier, dubbel mooier, want immers opnieuw, voor haar oogen zal zien opengaan.
Het smalle donkere steegje ijlt als verlangend het rozig-oranje lichtende water tegemoet, kan dan niet verder, wordt gestuit en eindigt in een kort, breed steigertje. Op den uitersten rand staan twee zwarte figuurtjes, een mansfiguurtje en een vrouwsfiguurtje, recht overeind, de zon gloeit tusschen hen in, heeft uit den linkerheup van den man, uit den rechterheup van de vrouw een halfronde holte uitgeboord en volgegoten met zijn eigen gloed.
Ze doet toch wel heel vreemd vanavond -, nu loopt ze weer pardoes dat steegje in, als moest ze met het schuitje het water over -, nooit anders durft ze zoo maar komen waar ze geen boodschap heeft.
Over het water vaart het schuitje aan, zacht soppen en smakken de riemen -, het is de lichte waterhelft al uit, de schipper hoeft niet te roeien, hij kan zich deinend laten drijven op de golven die de stoomboot achter zich liet, oranje overtogen, diep-zwart glanzend in den binnenkant, langzaam uitplooiend naar de oevers toe. Koolzwart glijdt de stoomboot den brandenden hemel langs, heel snel, want wat nauwelijks is afgedekt komt alweer bloot en hoe mooi is dat ijl-goudig lichtje hoog in den mast, overal rondom de zacht-doorgeelde blauwe wijdte.
Ze zorgt wel ongezien achter de menschen in den schaduw van het houten schippershuisje te blijven, ze staat naast het smalle hoekraam, strak-bespannen met bloemgewerkt gordijn, tegen den muur geleund, ze ziet de kopjes op de tafel klaargezet, door teeder-blanke transparant het gouden koffielichtje gloren.... en nu komt het weer over haar heen en rondom haar en in haar als een golving lauw en week, dat vreemde en teere, machtige en droomachtige van even geleden, haar borst vervullend tot in de keel.... als lauw en zoetvloeiend water is het, waarin
| |
| |
ze smelt.... en opnieuw gaan de dingen meer dan ze zijn beteekenen en zij ook beteekent iets dat ze zelf niet is.
Hier is het water op zijn mooist, hier wijken de Westelijke oever en de Oostelijke oever zwaaiend van elkander weg en het water omvatten ze als in een kom en de stroom wordt tot een wijde, klare kelk, waarvan het voorste smallere deel spruitend uit de sluis ginder-ver, de steel voorstellen kan, - en juist waar steel in kelk zla overgaan daar springt heel lang en dun de brug over het water heen. Even voorbij de brug komt de Westeroever in een wijden boog weer naar den Oosteroever terug, die zelf recht-toe zijn weg vervolgt, een groene lijn van riet-bepluimde glooiïng langs het water trekkend, zoover je maar kunt zien.
En al maar meer en meer gaat alles nu weer beteekenen, terwijl zij-zelf al meer en meer in wat haar overstroomt versmelt.... er is iets, waarover ze denkt, maar ze weet niet wat, het deint naar haar toe, op de golven van wat haar overspoelt, dat waarin ze versmelt, maar als ze ernaar wil grijpen, dan ebt het weer af.
De wereld is wel héél groot, is wel ontzaglijk groot en overal tegelijk leven menschen, de grootheid van die wereld, waar Engeland en Afrika en Italië en China en ijsbergen en vulkanen zijn, de onmetelijkheid van die wereld kun je wel altijd overdenken, maar je kunt het niet altijd voelen, en wat je voelt dat weet je toch eigenlijk pas goed.
Onmetelijk is de wereld en overal leven menschen en overal stroomt water en overal wuiven boomen in den wind langs de oevers van het stroomende water. Dat was een der prentjes van straks.... dat waarop ‘Colorado Claro’ stond, zoo zal dat landschap heeten. En dan zijn er nog alle andere landen die op de kistjes stonden en de namen die op de kaart staan en als ze nu heel stil staat en over het water kijkt dan kan ze aan dat alles tegelijk denken en van dat alles tegelijk voelen dat het bestaat en dat zij tegelijk met alles ook zelf bestaat, hier, middenin de wereld, en dat is heel vreemd.
| |
| |
Maar was het eigenlijk dat en dat alleen, was het dat heelemaal dat op golven deinde naar haar toe en weer van haar af?
Even scheen het zoo, toen was het als gleed na lang probeeren een sleutel in het onwillige slot, maar nu sluit de sleutel toch weer niet precies. Er was nog iets anders, iets meer.
Allang is het bootje bij den anderen oever aangekomen, en ligt daar nu, laag aan het steigertje, te wachten, de hemelbrand bekoelt en tegen het zachtere purperige rozerood krijgen de dingen hun eigen vorm en kleur weer terug, ze zijn niet langer een strook van tegen vlammenden hemel geplakte zwarte prentjes meer....
En wat mag dan nu toch eindelijk dat vreemde, ruischende geluid wel zijn, dat ze, onder haar droomerijen door, al een poosje lang vlak achter zich vermeent? Reeds tweemaal wilde in haar de vraag zich vormen; maar werd weer afgeweerd: het kon haar toch eigenlijk niet schelen. Maar even geleden zijn twee kleine meisjes uit het schippershuis komen loopen en wat voeren die, vlak achter haar toch uit, met geluidjes als van lachen en smakken?
En ineens.... dat is al héél vreemd.... ze weet het, voordat ze het ziet.... maar nu ze omziet en neer-ziet op wat daar aan haar voeten ligt, blijkt het nog erger dan ze dacht en haar heele lijf wordt warm van schrik: het ruischende geluidje dicht-bij was de suiker, die den zak uitliep, waarin haar elleboog een gapende opening drukte en de twee kindertjes boren hun natgelikte vingertjes in den zoeten, witten hoop en halen ze er dik van de suiker weer uit -, nu ze radeloos, zonder gedachte, zich ernaar bukken wil, gudst een nog dikkere straal nog sneller uit den zak en een tweede berg klimt in een oogwenk boven den eersten uit.
Zooals ze zich voelde toen haar eens de mooie kermis-ballon, van oom Zeelik gekregen, de eenige die ze ooit bezat, tusschen achtelooze vingers ontsnapte, het hemel-blauw in, weg, voor altijd weg, onherroepelijk weg -,
| |
| |
zoo voelt ze zich nu, nu alle zoetheid van haar wijd en rijk gepeins met één slag van haar vliedt, arm en koud, als toen.
Ze wil het water nu zelfs niet meer zien, ze loopt het steegje uit, kil waait haar de lucht in het gezicht.
Nu is ze weer in de breede weg-straat terug en het werd middelerwijl bijna avond. Ze denkt aan den sigarenwinkel, aan de danseresjes, aan de tinkelende muziek, de lichttooverij, en in plaats van verlangen is er nu bijna angst en afkeer in haar - waarom toch? - en vlak voor haar oogen, in de flauw doorpurperde grijzige schemerlucht, verschijnt weer dat hatelijke spot-gezicht van dien man. Naast een winkeltje en een tapperijtje begint een smal weggetje tusschen heggetjes kronkelend, dat met een omweg naar huis toe voert, daar is niets te zien en niets te ondervinden, dat slaat ze in en nu ze alles dat ze eerst heeft begeerd en thans uit alle macht schuwt van zich afgewend heeft, keert ze haar denken naar de verloren suiker toe, met den huiver dien ze op grimmige winterochtenden tegenover het ijskoude waschwater voelt!
|
|