Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen overzicht.In vijf-en-twintig levensbeschrijvingen van Nederlandsche letterkundige kunstenaars heeft de steller dezer regelen eene poging gewaagd, om de halve eeuw, die van 1830 tot 1880 verliep, uit het oogpunt der littéraire geschiedenis te schetsen. Het spreekt uit den aard der zaak, dat het zijn voornemen niet was eene geheel volledige geschiedenis van dit tijdvak te ontwerpen. Hoe klein ons vaderland zij, hoe gering het eindcijfer onzer bevolking schijnen moge, het zoude blijken een reuzenarbeid te wezen, wanneer iemand het wilde ondernemen alle Nederlandsche mannen en vrouwen te noemen en te waardeeren, die in de aangewezen vijftig jaren de pen voerden als letterkundige kunstenaars. Slechts enkele op den voorgrond tredende hoofdleiders werden gekozen. De aan hunne zijde mededingenden en medestrijdenden werden somtijds even vermeld. En ook zoo nog was het niet mogelijk de namen te noemen van velen, die door hun letterarbeid aanspraak hadden op onze dankbaarheid. Dit verzuim zooveel mogelijk goed te maken door een beknopt overzicht aan het slot van dit werk, reken ik mij tot onafwijsbaren plicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Wat men er ook van zeggen moge, niemand kan beweren, dat er in Nederland van 1830 tot 1880 te weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven is. Geen tijdvak onzer letterkundige geschiedenis is misschien rijker aan kunstenaars en kunstenaressen, die de pen voeren. Reeds dit feit getuigt van groote beweging, van bloeiend leven. De hervorming onzer letteren na 1830 - reeds met den algemeenen naam van Nederlandsche Romantiek aangeduid - werkte vruchtbaar voort. Nieuwe geslachten stonden op, die de oude garde van 1830 volgden, steunden, of zelfs poogden voorbij te streven. De oude romantische theorieën moesten langzaam gewijzigd worden, terwijl zich hier en daar nieuwe denkbeelden openbaarden over de eischen der letterkundige kunst. En schoon de algemeene toestand, wat de beoefening der littéraire kunst aangaat, tot op 1880 in hoofdzaak geene radicale veranderingen onderging, deden toch omwentelingen in den letterkundigen kunstsmaak buiten ons vaderland hun invloed hier te lande gelden. Het eerst valt dit in het oog, als men den hoofdstroom volgt, die met den dubbelen titel van historisch-romantisch kan worden omschreven. Eigenaardig is het verschijnsel in Nederland, dat de bewondering voor de episch-romantische kunst van Sir Walter Scott gepaard ging met zekere classieke sympathieën. Geel deed te Leiden vooral zijn invloed in deze richting gelden. David Jacob van Lennep te Amsterdam. In Groningen gaf P. van Limburg Brouwer een dergelijk voorbeeld door zijn ‘Charicles en Euphorion’ (1831) en door zijn ‘Diophanes’ (1838); later verplaatste hij zich uit Griekenland naar ons Nederland van 1847 met zijn ‘Leesgezelschap te Diepenbeek.’ Het schijnt een verwonderlijk feit, dat een meesterstuk als ‘Diophanes’ zoo weinig gewaardeerd werd door de tijdgenooten. In 1838 las men eene gunstige beoordeeling van dit uitnemend kunstwerk in ‘de(n) Gids’ - vermoedelijk van Bakhuizen van den Brink - schoon toen werd gelaakt, dat de held Diophanes meer een reiziger dan een hoofdpersoon moest genoemd worden. Het valt gemakkelijk deze kleine fout in de samenstelling over het hoofd te zien. De auteur onthaalt zijne lezers op eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schildering van geheel Hellas, als hij den held zijner fantasie van Creta naar Lacedaemon, van Sparta naar Thebe, van Thebe naar Athene vergezelt. Met een vernuftigen glimlach om de lippen stelt hij u zijne Spartanen en Atheners voor, van het oogenblik, waarop Diophanes bij zijn gastvriend te Sparta een verblijf heeft gevonden. Zijne vrouwenfiguren, Gorgo, Lagisca, Artemis-Elpenice, onderscheiden zich door echt Grieksche bekoorlijkheid bij eene uiterst naïeve opvatting van hare levenstaak, terwijl zij voortdurend met kinderlijke zorgeloosheid de voorbijvliegende uren genieten. Iedere bijzonderheid van het Grieksche leven wordt met buitengewone juistheid, met bewonderenswaardige duidelijkheid voor onze oogen gebracht, wij leven op nieuw met de Grieken, 't zij aan de algemeene tafel der Spartanen, 't zij op den burcht te Thebe, 't zij in den woeligen Piraeus, of op de trappen van het Parthenon.Ga naar voetnoot1) Geel en Van Limburg Brouwer zagen onder de jongeren geen vuriger kampvechter voor hunne denkbeelden dan Bakhuizen van den Brink, wiens jeugd en studentenjaren door Potgieter's meesterstuk ons zoo helder voor den geest staan. Bakhuizen werd te Leiden de ‘geliefdste discipel’ van Bake; Bakhuizen wist Potgieter een blik op Hellas te doen werpen, ‘als (dezen) nooit vergund was geweest zelfs maar te vermoên.’ Zijn invloed op onze letterkunde is onberekenbaar, zoowel in de eerste periode van zijn leven toen hij met Potgieter, Heije en Drost | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan ‘Muzen’ en ‘Gids’ (1834 tot 1843) arbeidde, als in de laatste (1860-1864), toen hij met Lindo, Vosmaer, P.A.S. van Limburg Brouwer, Ising, Keller, Campbell en De Witte van Citters aan den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ zijn steun gaf. Van hem ging bezieling uit in allerlei richting. Potgieter kon hem nimmer vergeten, en bleef met ijzeren volharding den grooten weg bewandelen, dien Bakhuizen had aangewezen. De ‘Spectator’ dankte zijn bloei aan Bakhuizen's leiding en bezielend woord. Van zijne schitterende gaaf als historisch-romantisch verteller heeft hij weinig gebruik gemaakt, daar hij zijn krachtigen geest bijna uitsluitend aan historie en archiefstudie wijdde. In de jaren 1838, 1839 en 1840 hielp hij Potgieter het prachtjaarboekje ‘Tesselschade uitgeven, en schreef hij zijn ‘Culemborg,’ zijn ‘Sivaert Sicke’, en zijn meesterstuk in dit genre: ‘De Verzoeking van den H. Antonius.’ In ‘de(n) Gids’ gaf hij ‘Trudeman en zijn wijf’ (1843) en ‘Andries Bourlette’ (1844). Doch vooraf had hij door zijn ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ (1837) en door zijne beoordeeling der dissertatie van den student M. de Vries over Hooft's ‘Warenar’ (1843) bewezen, dat hij een geheel nieuw licht wist te ontsteken over de geschiedenis onzer nationale letteren, zooals hij weldra door zijn ‘Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen’ (1853) over onze staatsgeschiedenis deed. Slechts weinige jaren stond aan zijne en aan Potgieter's zijde de student Aernout Drost, de slanke jonkman, ‘slank tot ongerust makens toe,’ die Bakhuizen zoo ernstig kon vermanen, als deze te Leiden meer naar luidruchtig genot dan naar volhardenden arbeid streefde, die Bakhuizen in den zomer van 1833 te Amsterdam in kennis bracht met Potgieter; die in 1834 met J.P. Heije de redactie der ‘Muzen’ op zich nam, en, gereed zijn proponents-examen af te leggen, vier-en-twintig jaren oud, den 5 November 1834 overleed. Drost had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1832 met zijn: ‘Hermingard van de Eikenterpen’Ga naar voetnoot1) zich een bewonderaar van den grooten Schotschen meester getoond, en zich aangesloten bij de ‘Nederlandsche Legenden’ (1828, 1829) van Jacob van Lennep en bij ‘De(n) Schildknaap’ (1829) van mejuffrouw de Neufville. In zijne ‘Schetsen en Verhalen’ (1836), zoo hartelijk geprezen in ‘de(n) Gids’ van 1837, vermoedelijk door Potgieter, zag het licht zijn laatste onvoltooide arbeid: ‘De Augustusdagen,’ eene zin- en stijlrijke novelle uit het moderne leven, terwijl twee historische schetsen: ‘De pestilencie te Katwijk’ en ‘Meerhuyzen’, het meest hebben bijgedragen zijn naam voor de vergetelheid te bewaren. Wat Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Toussaint, Alberdingk Thijm (in zijne ‘Verhalen’, en ‘Portretten van Joost van den Vondel’), Lodewijk Mulder, en Schimmel, als scheppers van historische novellen en romans hebben voltooid, poogde ik in vorige bladzijden te schetsen. Het schijnt mij in het oog vallend, dat de arbeid van deze dubbele trits groote verscheidenheid en gestadige ontwikkeling vertoont. Van Lennep en Oltmans bewonderen beurtelings Walter Scott en den eersten Alexander Dumas. In archaeologisch opzicht staat Oltmans boven Van Lennep, terwijl deze laatste in zijn semi-historischen, semi-modernen roman: ‘Klaasje Zevenster’ door de voortreffelijke teekening der patricische familie Van Doertoghe zich boven zijne eigen eenigszins oppervlakkige helden uit ‘Pleegzoon’ en ‘Roos van Dekama’ verheft. Dat mevrouw Bosboom-Toussaint hem in degelijkheid van historische wetenschap en fijnheid van psychologische karakteropvatting overtreft, is reeds opgemerkt. Het dient dan nu niet verzwegen, dat deze geniale vrouw juist in de laatste jaren van hare schitterende loopbaan als kunstenares eene nieuwe zijde van haar talent ontplooide, toen zij in ‘Majoor Frans’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘Langs een omweg’ de maatschappij onzer dagen tot achtergrond koos voor twee heldinnen, twee vrouwenkarakters, die zelfs hare Ottelijne, hare Martina de Burggrave, hare Mabelia overtreffen. Fijnheid van historische navorsching openbaarde niet alleen Alberdingk Thijm in zijne Amsterdamsche familiegeschiedenissen uit de 17de en 18de eeuwen, niet alleen Schimmel in de studie der eeuw van Willem III, maar inzonderheid Lodewijk Mulder, die in een enkel tafereel uit de laatste jaren van Prins Maurits' leven met opgeheven hoofd zich naast de beste en talentvolste zijner voorgangers kwam scharen. Tusschen de jaren 1850 en 1860 werd in letterkundige kringen menigmaal den naam van mevrouw Elise van Calcar-Schiotling genoemd. Van hare talrijke geschriften behoort de historische roman: ‘Een star in den nacht’ (1853) met lof vermeld te worden. Door den dichterlijken gloed, waarmeê de held Girolamo Savonarola werd voorgesteld, won deze kunstenares veler bijval, mocht ook hare kennis der Florentijnsche maatschappij uit de laatste lustra der 15de eeuw te wenschen overlatenGa naar voetnoot1). Gebrek aan studie heeft niemand ooit verweten aan Arnold Leopold Hendrik Ising, wanneer hij voor eene enkele maal zijne pen tot het scheppen eener historische novelle opnam. Met sobere degelijkheid stelde hij zijn ‘Markiezin de Solange’ (1854), zijn ‘Graaf de Saint-Ybar’ (1867) aan zijne Hollandsche lezers voor. Deze laatste arbeid behoort tot het beste, wat Ising voltooide. ‘De Graaf de Saint-Ybar’ is veeleer eene historische studie, dan een historische roman. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransche Graaf, aan de historische werkelijkheid ontleend, is de hoofdpersoon, die al de liefde en studie van den schrijver heeft gewonnen. Hij verschijnt te 's-Gravenhage in het tijdvak van Augustus 1647 tot Februari 1648, en poogt de politiek van Anna van Oostenrijk en van Mazarin ten opzichte van het Gemeenebest der Geuniëerde Gewesten tegen te werken door het sluiten van een afzonderlijken vrede tusschen de Republiek en Spanje te bevorderen. Saint-Ybar's vroegere handelingen te Parijs zijn door den gewetensnauwen onderzoeker zóó beknopt samengevat, dat een oningewijde zich in het hoog gezelschap, 't welk te midden van het tweede hoofdstuk optreedt, niet terstond op zijn gemak bevindt. Madame de Longueville, de Prins van Condé, de Graaf d'Avaux, de Coadjutor de Retz en madame de Chévreuse, verschijnen allen zóó snel voor de verraste fantasie der lezers, dat het tweede hoofdstuk wel tweemaal mag gelezen worden, wil men de Saint-Ybar's houding in Den Haag volkomen doorgronden. Al de overige personen uit deze studie: Willem II, Ridder Constantin Huygens en zijne kinderen, Westerbaen, de Raadsheer de Knuit, Amalia van Solms, Jonkheer van der Lisse en de dochter van de Knuit, groepeeren zich om den Franschen Graaf, zijn snel met een paar potloodstrepen, maar scherp en geestig, geschetst. In het bijzonder verdient lof de schildering van eene reigerjacht in de duinen bij Loosduinen en Monster, waar Prins Willem II aan de zijde van de Saint-Ybar zijn valk de overwinning op een reiger ziet behalen - een fraai geschilderd tafereel, voortreffelijk door den kernachtigen auteur behandeld.Ga naar voetnoot1) Aan de zijde van Ising zat niet zelden gedurende de bekende vergaderingen van de Spectator-redactie des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Donderdagsavonds Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, zoon van den Groningschen hoogleeraar, die eerst door zijne historische, later door zijne wijsgeerig-godsdienstige studiën in ‘de(n) Gids’ een beroemden naam in Nederland verwierf, maar allen verraste en zich zelf overtrof, toen hij zijn historisch-wijsgeerigen roman ‘Akbar’ in het licht gaf. Van Limburg Brouwer was zoowel een degelijk geleerde, als een rijkbegaafd kunstenaar. Toen hij in 1852 zijne eerste studie over Savonarola in ‘de(n) Gids’ uitgaf, bleek reeds aanstonds door stijl en inhoud, dat de jonge auteur in beide opzichten uitmuntte. Met zijn artikel over Spinoza (1855) ving hij zijn wijsgeerig-ethischen arbeid aan, weldra door zijne staatkundige opstellen: ‘Problematische Politiek’ (1857) en ‘Parasitische Politiek’ (1861) gevolgd. Het meest echter trokken zijne latere studiën over de beschavingsgeschiedenis van Indië, Arabië en China de aandacht. De godsdienstige en wijsgeerige stelsels van Aziatische volken wilde hij in ruimer kring leeren waardeeren. Steeds humanistisch in zijn streven, beproefde hij de wording der oudere en nieuwere mythologieën, de natuurlijke historie der godsdienstige denkbeelden aan den Ganges en in de Woestijn op het spoor te komen. Zoo werd hij een ijverig beoefenaar der rijke Sanskrietlitteratuur, en kunnen de vijftien laatste jaargangen (1857 -1872) van ‘de(n) Gids,’ waaraan hij medewerkte, zijne schitterende, onafgebroken werkzaamheid op dit terrein het beste staven. Over Indische godgeleerdheid en wijsbegeerte handelde hij met stijgend meesterschap, aanvangende met ‘Nitisâstrâ’ (1860) en ‘Buddha’ (1860), voorts vervolgende met ‘Bhagavad - Gita’ (1861), met ‘Het Râmâyana’ (1863), met ‘Vedanta’ (1867), met ‘Ghatakarparam, eene Indische elegie’ (1869) en ‘Veden-studiën’ (1871). Hij deinsde er niet voor terug, om Hebreeuwsche, Arabische of Chineesche taalstudiën te ondernemen, ten einde door nieuwe opstellen in ‘de(n) Gids’ over ‘Het Boek der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koningen’ (1867), over ‘De Poëzie der Woestijn’ (1870), over ‘De Kabbala’ (1870) en over ‘De(n) Wijze van het Hemelsche rijk’ (1872) zijne steeds klimmende kennis der Aziatisch-Oostersche theologie en philosophie in kristalhelderen stijl algemeen te maken. Zijn laatste arbeid, de roman ‘Akbar’ (1872), gaf in aangenamen, soberen vorm de slotsom van zijne Indische studiën. Dit boek is in vele opzichten het belangrijkste en schoonste voortbrengsel van zijn fijn ontwikkelden geest. Van zuiver letterkundig en aesthetisch standpunt moge misschien de wetenschappelijke behandeling der stof wat veel plaats innemen, mogen kleine tekortkomingen der dichterlijke fantasie worden aangestipt, maar hoe menig poëet zou niet gaarne zijne verbleekte of stoffige lauweren afstaan voor den schat van wetenschap, dien Brouwer in zijn ‘Akbar’ met kwistige hand uitstrooide. Zijne heldin Irawati is eene kostelijke aanwinst voor onze Nederlandsche letteren. Zij is van het geslacht der edelste vrouwenfiguren uit de Sanskriet-letterkunde, van het geslacht der Sâwitri's en Sitâ's, even oorspronkelijk, wat de individuëele trekken aangaat, als in aard gelijkende op die grootsche vorstinnenkarakters, waaraan èn de sage èn de geschiedenis van Indië zoo rijk zijn. De ingevlochten verzen schenken aan ‘Akbar’ eene nog hoogere waarde, daar zij de uitstekend gelukte vertolkingen leveren van de schoonste fragmenten der erotische poëzie uit Hindostan. Het gaat niet aan na Van Limburg Brouwer de talrijke namen te noemen der Nederlandsche mannen en vrouwen, die middelmatige historische novellen hebben geschrevenGa naar voetnoot1). Het zou evenwel in het geheel niet passen stilzwijgend den arbeid voorbij te gaan, door W.P. Wolters en door J. Huf van Buren (J.A. Heuff Az.) voltooid. De eerste heeft zich eene breede rij van vrienden verworven door zijne kunsthistorische novellen in ‘de(n) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gids.’ Zijn eerste triomf vierde hij met zijn: ‘Het oesteretende vrouwtje van Jan Steen’ (1873), eene verdienstelijke greep, waardoor hij als talentvol volger van Bakhuizen van den Brink's historische novellen de aandacht op zijne kunst vestigde. Weldra meldde hij zich opnieuw aan met zijne ‘Saskia’ (1879), met zijne ‘Aleida Seys’ (1880), waarin twee eigenaardige Hollandsche mannen, Adriaan Pauw en Herman Lievensz de hoofdrollen vervullen; met zijn: ‘Het altaarbeeld van Saventhem’ (1880), geene novelle, maar een uitgebreide kunsthistorische roman. De hoofdpersoon is Maria Lemens of Maria van Dijck, natuurlijke dochter van den grooten meester Anthoon van Dijck, eene zeer fier, zeer nobel gevoelende jonkvrouw, geboren uit een wilden echt van haar vader met eene mooie deern uit Saventhem, die tot model en minnares tegelijk had gediend. De hoofdgebeurtenis van den roman is de zonderlinge ontmoeting van moeder en dochter, als Maria, door een toeval in de achterbuurten van Brussel verdwaald, plotseling uit eene soldatentaveerne een haveloos wijf luid gillend ziet te voorschijnkomen, door beschonken soudenieren achtervolgd, die haar de kleeren van het lijf trekken. Het haveloos wijf is het schoone model, dat voor Van Dijck gezeten had, toen hij het altaarbeeld van Saventhem schilderde. De toekomst der dochter, die zich nu geheel aan hare rampzalige moeder wijdt, schijnt voor goed gebroken. Eene eerlijke genegenheid voor den rijken Amsterdamschen koopmanszoon, Jochem Brants, poogt zij uit haar hart te verdrijven; later wenscht zij zich in een klooster op te sluiten. Het belangrijkste en beste gedeelte van dit werk is de ontmoeting van Maria en Van Dijck te Andwerpen, waarbij deze dochter haar vader, ondanks den glans, die door zijn genie van hem afstraalt, eene zeer ernstige, diep verootmoedigende taal doet hooren. De wel wat al te uitvoerige wijze van vertellen, de al te nauwkeurige teekening van velerlei kleinigheden, doen hier en daar afbreuk aan onze belangstelling voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen met grooten smaak en beleid ontworpen roman. Wolters bood den lezers van ‘de(n) Gids’ nog drie andere opstellen aan: ‘De Gladiator van Verona’ (1881), ‘Eervol teruggetreden’ (1884) en ‘Carrara en Passagno’ (1885). Het eerste verplaatst naar Rome onder Domitianus, en vertoont een circus met gladiatoren, strijdende tegen hyenaas; het tweede troont ons naar eene Hollandsche stad, waarin een krakeel tusschen de Burgemeesteren en den predikant Schipperus over de benoeming van een rentmeester der kerk- en weesvoogdij door de edelmoedige toegeeflijkheid van den dominé wordt gesust; het derde is een reisverhaal, Italië beschrijvend van Genua naar Civita Vecchia, met eene studie over Michel Angelo en Canova. In een afzonderlijk uitgegeven roman ‘Lucretia d'Este’ (1888) wijdt deze auteur zich met groote vlijt en inspanning aan de taak: de hofhouding der Este's te Ferrara in de tweede helft der zestiende eeuw te schilderen. Een hoofdonderwerp hier gekozen is de houding van den Hertog Ercole II d'Este tegenover zijne gemalin Renée, dochter van Lodewijk XII, in het groote vraagstuk der nieuwe religie. De Hertogin neigt naar het Calvinisme, de Hertog is streng catholiek, als leenman van den Heiligen Stoel. De beide dochters, Leonora, de zachtmoedige, en Lucretia, de hevige, treden als hoofdpersonen naast hertog en hertogin op. Tas so speelt eene rol op den tweeden grond. De schilderingen der hoffeesten zijn uitstekend, en getuigen van veel studie. Zekere uitvoerigheid in de gesprekken en zeker gemis aan diepere psychologische studie der hoofdkarakters vormen de schaduwzijde van dit met allerloffelijksten ijver en nauwkeurigheid samengesteld kunstgeheelGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver, die onder den pseudoniem J. Huf van Buren een drietal historische verhalen in het licht deed verschijnen (‘De Kroon van Gelderland’, 1880; ‘De Mannen van Sint-Maarten’, 1882; en ‘De laatste der Arkels’, 1885) heeft aanleg, om epische tafereelen uit het middeleeuwsche leven met gloed te teekenen, maar ontkomt niet aan het gevaar telkens verwante feiten en gelijksoortige karakters te behandelen door zijn tooneel beurtelings van Gelderland naar Utrecht, en van Utrecht naar Holland over te brengen. In zijn ‘Mannen van Sint-Maarten’ schuilt de meeste studie, in ‘De laatste der Arkels’ is de historische stof door te groote uitvoerigheid verwaterd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Van twee auteurs, die door historische romans hunne landgenooten verrasten, moet met eenige uitvoerigheid gesproken worden - van M.P. Rosmade (E. Masdorp) en van A.S.C. Wallis (Adèle Opzoomer). Evert Masdorp, een broodbakker te Alkmaar, van zijne jeugd af zeer bevriend met HofdijkGa naar voetnoot1), heeft eigenlijk maar één boek geschreven. In de tijdschriften ‘Nederland’ en ‘Kunstkronijk’ heeft hij in het tijdvak 1860 tot 1870 onderscheiden kleinere opstellen en novellen geplaatst, maar vooraf was hij onder bescherming van Hofdijk's naam te voorschijn gekomen met een historischen roman: ‘De Heidenpriester van Harrago’Ga naar voetnoot2). Het is het eenig werk van beteekenis gebleven, dat hij vóór zijn dood (1871) voltooide. Zeker zou het gemakkelijk zijn eenige fouten in de samenstelling van dit kunstwerk aan te wijzen; het kan niet beweerd worden, dat dit boek tot het genre der vlekkelooze kunstwerken behoort, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote oorspronkelijkheid, groote verbeeldingskracht, groote onverschrokkenheid, zijn hier op zeer ongemeene wijze vast aaneengesnoerd Rosmade had zich voorgenomen een zeer moeielijk te doorvorschen tijdperk, de eerste helft der zesde eeuw (520-550) te behandelen. Saksers, Friezen en Franken strijden om de heerschappij over onzen bodem. Rosmade stort zich midden in het gewoel van veldslagen en scheepsstrijden, van ongehoorde wapenfeiten, door Noordsche en Friesche dapperen bestaan; schildert tallooze bijzonderheden uit het huiselijk- en openbaar leven van Saksische vrijen en adelingen, van Friesche vorsten en Merovingsche koningen; schildert heidensche godsdienstplechtigheden, de ommegangen van Erda, de maaltijden ter dingplaats van Donar, de offerhanden van Stavo en de orakelen van Foseti. Heel deze schat van veelkleurige tooneelen ontrolt zich voor het oog van den lezer in bonte afwisseling. De held van het verhaal heet Wittimer van Harrago, opperbloedman van Donar, een zeer listig priester, die Frankische predikers van het Christendom op handige wijze tegenstand biedt. Naast deze verschijnt eene Saksische jonkvrouw, Blidi, later, als Fredegonde, de befaamde bijzit en echtgenoote van den Koning Chilperik. Blozend van koon, blond van hair, blauw van oog, verschijnt ze in den beginne als een levenslustig, naïef kind, vol schalke luim en blijde vroolijkheid. De dichter teekende met zorg haar kostuum. De schat van blonde hairen is in een metalen band geprangd; enkele lokken ontsnappen uit den nijdigen kluister, en golven om den welgevulden hals, door een snoer van lichtblauwe glaskoralen getooid. Haar gewaad bestaat uit eene bontgekleurde tunica zonder mouwen, welke even over de knie valt en door een hoogrooden gordel om haar midden is bevestigd. Niet alleen als schilder, ook als psycholoog, poogt hij in deze jonkvrouw de daemonische Fredegonde van latere jaren te doen uitkomen. Bij haar eerste optreden reeds blijkt dit uit de volgende woorden door Blidi tot eene ongelukkige Frankische vrouw gesproken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wezenlijk, zie nu zoo treurig niet. Misschien doet gij als anderen, Frankische jonkvrouw, en denkt aan leed, dat ver af is, of nooit komen zal...dat is dwaas! Zie aan uw voet staat een bloem, pluk haar af...wacht, ik zal het voor u doen....Ruik eens, hoe zij geart! Daar zie ik een duinroos, een fraaie niet waar? Staat het niet mooi, nu zij in mijn blonde hairen is gehecht? Den geur van uw bloem vindt ge aangenaam? Ik verheug me, dat de mijne mij opsiert en wij bemoeien ons niet met gindsche stekelige hulststruik, noch met het lastige klemmerkruid, dat daar staat, en dat is toch verstandig, dunkt mij. Doe zoo ook met de wederwaardigheden, die u drukken en zie me wat vrolijker aan!....Oef! die doornige roos kwetst mijn voorhoofd, dat is niet uit te staan! Het meisje rukte snel de bloem uit haar hairen, wierp die tegen den grond en toornig vermorselde zij de fraaie roos met den voet.’ Later vinden we Blidi als Fredegonde terug aan het hof van Chilperik, als eene tot volle boosheid gerijpte furie. Het is Rosmade voortreffelijk gelukt, dat diep boosaardige van de gewetenlooze Fredegonde in scherpe lijnen op het doek te brengen. In het bijzonder munt een tafereel uit, waarin ze een schoonen, Gallischen jonkman, een slaaf van den hofmeier Landerik, een geheim omtrent zijns meesters verborgen rijkdommen tracht af te persen. Daar geweld noch list baten, begint ze den slaaf met hare onweerstaanbare schoonheid te betooveren: ‘Den jongeling werd het zoo vreemd te moede, nu hij daar stond, als in de armen van Fredegonde, terwijl hij haren adem op zijn gloeiende wang voelde en zich spiegelde in haar oogen. “Schoone, edele vrouwe!” sprak hij vrijmoediger - Fredegondes oogen flonkerden - “wees genadig jegens een armen slaaf, ik moet het geheim mijns meesters bewaren.” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet!” zeide Fredegonde. Zij naderde zoo dicht, dat hare roode lippen zijn mond bijna aanraakten, en dringend vervolgde zij: “Geef beter waarborg, mijn schoone knaap!” Rosmade is bijna een vreemdeling gebleven voor het Nederlandsche volk, en toch is zijn talent niet minder ongemeen, dan dat van Oltmans. De auteur van ‘De(n) Heidenpriester van Harrago’ munt uit door eene zeldzame gaaf - eene fantasie, die alle moeilijkheden oplost, en zich toch gehoorzaam laat leiden door de uitkomsten van geduldige studie. Rosmade vertelt niet zoo onderhoudend en gemakkelijk als Van Lennep, bezit niet de kleinste helft van Schimmel's vernuft en verstand, moet wijken voor de forsche grepen, door mevrouw Bosboom gedaan in de binnenborst harer helden en heldinnen, maar hij overtreft ze allen door zijne welig bloeiende, vermetele fantasie, eene fantasie, die onbeschroomd de nevelen van het verleden doorboort, en met onstuimige stoutheid schatten van schitterende kleur over eene bijna onbekende wereld uitstort. Zijne kracht wordt echter gevaarlijk voor hem, zoodra hij er alleen op vertrouwt, en zijne fantasie al te spoedig op de gegevens eener uit de tweede hand verkregen wetenschap laat voortarbeiden. Hij werkte onder leiding van Hofdijk, die hem zeer veel goeds en nuttigs heeft aan de hand gedaan, maar die zelf dikwijls afgeleide bronnen moest raadplegen. Geheel onverwacht verraste in 1875 A.S.C. Wallis de republiek der Nederlandsche letterkundigen met een Duitsch drama. Alles trok hier de aandacht - de leeftijd der schrijfster, de inhoud en de taal der tragedie. Men herkende spoedig de leerlinge van Lessing en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goethe, die, groote voorbeelden in het oog houdend, terstond met de hoogste kunst eene proef nam. Het treurspel: ‘Der Sturz des Hauses Alba’ verried een geheel buitengewonen, tot genialiteit klimmenden aanleg en tevens eene kinderlijke naïveteit. Het toont Alba's zoon Don Fredrik voor de wallen van Haarlem, en op die wallen doet het hem eene Haarlemsche poortersdochter, Annette, aanschouwen, waaruit oogenblikkelijk een geweldige, alle beletselen omverwerpende hartstocht ontstaat. Men heeft er terecht opgewezen, dat Wallis in Annette reeds terstond eene echo van eigen denken en gevoelen openbaarde, toen zij deze deed zeggen: ‘Ich bin ein Weib. - Weh mir, dass die Natur
Zum Weib erschuf was männlich denkt und will.’Ga naar voetnoot1)
Dit onvrouwelijke, stoute, bijna oproerige van haar geest kwam treffend uit in ‘Der Sturz des Hauses Alba,’ waar het verzet der kinderen van den ijzeren Hertog tegen den wil des vaders tot den tragischen ondergang van de familie Alba leidt. Bleef ook de wensch, dat de auteur zich bij eene volgende schepping van hare moedertaal zou mogen bedienen, in 1876 onvervuld, daar Wallis nogmaals in de Duitsche taal eene tragedie uitgaf onder den titel: ‘Johann de Witt’ - dit treurspel zelf toonde, dat zij reeds aanmerkelijk hooger geklommen was in hare kunst. Haar tragische held, de groote Raadpensionaris, verscheen in het treurspel, wel niet met die volle histosche gelijkenis, welke eene naturalistische kunstleer zou hebben gevorderd, maar toch realistisch genoeg, om den grooten indruk van zijn tragischen dood onvergetelijk te maken. Hare opvatting van Willem III's karakter gaf aanleiding tot critiek hier en daar, zoodat ze besloot hare meening in een afzonderlijk vlugschrift te handhaven: ‘Willem III en de moord der gebroeders de Witt’ (1876). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer opmerkelijk was wederom hare echt persoonlijke, vermetelde wijze van grijpen in de ons overgeleverde feiten en karakters. Wil men weten, wat Wallis dacht, omtrent het karakter van het Kind van Staat, men leze de eerste tooneelen uit het vierde bedrijf. De Raadpensionaris spreekt met zijn vertrouwden geheimschrijver Bacherus over den dreigenden nood des vaderlands. Dan vlecht hij een kort verhaal in omtrent de jeugd van den Prins. De Witt zegt: ‘Ich weiss es noch, er war ein kleines Kind,
Als ich ihn einst im Parke mit mir nahm,
Und ihm den schönen Löwen zeigen liess,
Der still, fast traurend, in dem Käfig lag.
Wie er das Thier sah, zog ein dunkles Roth,
Das letzte das ich je bei ihm gesehn,
Ihm über's Anlitz, seines Auges Glanz
Ward feurig, aber stumm verblieb sein Mund,
Und kramphaft ballte sich die kleine Faust.
Dann fragte ich, im Ernst halb, halb im Scherze:
“Was thàtet Ihr, Prinz, wäret Ihr der Leu?”
Und weisst Du, was er mir zur Antwort gab?
Mit unverhehltem Hass sah er mich an,
Und sprach wie nie ein Kind zu sprechen pflegt:
“Die Fesseln sprengen oder untergehn,
Doch erst den Feind zerreissen.” In dem Wort
Und in dem Blick lag der Gedanke schon,
Ich sei der Feind, er der gefangne Leu.
Und nie vergess' ich seiner Stimme Ton,
Als dieses Wort ihm aus der Seele drang.’
Niemand, die uit zuiver historisch oogpunt deze voorstelling zou willen verdedigen, maar niemand ook, die aarzelen zou de hooge dichterlijke waarde van deze greep te erkennen. Twee jaren na ‘Johann de Witt’ zag de eerste groote Nederlandsche roman van A.S.C. Wallis het licht, de welbekende roman: ‘In dagen van strijd’ (1878). Het bleek terstond, dat er eene nieuwe, zeer veel belovende schrijfster voor onze letterkunde was gewonnen. De keus van de stof - de jaren 1562 tot 1568, de aanvang der troebelen in Brabant en Vlaanderen wegens de geloofs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervolging, de vorming van het verbond der Edelen, de aanbieding van het Request, de dubbelzinnige staatkunde van Madame de Parma, het beleid van Oranje, de komst van Alba, en de overwinning der Geuzen - dit alles was uiterst welkom voor ieder beschaafden Nederlandschen lezer. Zeer ongemeene eigenschappen onderscheidden deze schepping. De schrijfster gaf niet alleen proeven van haar dramatisch en episch talent, zij openbaarde daarenboven eene wijsgeerige fijnheid van denken, die geen auteur ten onzent, man noch vrouw, ooit op dien leeftijd mocht ten toon spreiden. In dezen roman vindt men terstond een voorraad van ideeën, waarop een middelmatig Nederlandsch novellist minstens voor een half dozijn zijner verhalen zou kunnen teren. De kroon op haar werk echter zou de schrijfster door hare bewonderenswaardige karakterteekening en geniale psychologische intuïtie stellen. Alleen door zeer hoog te klimmen, door de beste bladzijden uit de Leicester-trits te kiezen, zou men een contrast kennen ontdekken, als in dit boek door haar Reinout van Meerwoude, handig speculant, geestig spreker, fijn denker, en aartsegoïst, en haar Dalvilliers, de ridderlijke edelmoedigheid in persoon, de nobele vriend van Toulouse, wordt aangeboden. Zeer in het oog vallend is het verschijnsel, dat in dit boek de titel: ‘In dagen van strijd’ zoo weinig tot zijn recht komt. Behalve eene zeer verdienstelijke schildering van den Beeldenstorm en van Toulouse's aanval op Austruweel, dreunt er niet veel wapengerucht in dit boek. Zoo er gestreden wordt geschiedt dit met de wapenen van den geest. Helene van Vredenborg, de heldin van het epos, de in de studeerkamer van haar geleerden en beminnenswaardigen vader groot geworden jonkvrouw, eene echte tweelingszuster van Wallis, strijdt met Reinout van Meerwoude in den edelsten zin des woords. Hoewel de schrijfster hare historische personen, hare Madame de Parma, haar Oranje, haar Alba, haar Toulouse, haar Brederode en haar Nicolas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hammes met uiterst fijnen omtrek op het doek brengt, werkt zij deze schetsen niet uitvoerig op, maar schenkt haar hart aan de kinderen harer verbeelding, Edward Melville, de Graaf van Viale, Helène en Reinout. De dwaasheid van Edward, die Helène's superioriteit niet waardeert, de listige aanslagen van Reinout, Helène's strijd met zichzelve, zijn de onderwerpen, waaraan de kunstenares hare volle kracht schenkt. Toch mag de schaduwzijde niet over het hoofd worden gezien. De inhoud heerscht over den vorm. De rijkdom van gedachten weegt zwaar op de wijze van zeggen en schilderen. Het bleek, dat de jonge, wijsgeerige dichteres door hare grondige studie van Duitsche en Engelsche meesters eene min of meer Anglo-germaansche gedachtenwereld had veroverd, die zij niet altijd in vlekkeloos Nederlandsch vertolkte. Zij idealiseerde in het verhevene, met eene groote liefde voor Goethe en Shakspere in het hart. De billijkheid vordert evenwel te erkennen, dat alleen hier en daar eene uitheemsche, meestal Duitsche, stijlwending voor den ingewijde merkbaar is, terwijl elders Nederlandsche uitspraken voorkomen, die niet alleen in de smaakvolste bloemlezing, maar ook in het geheugen van het Nederlandsche volk verdienden te worden opgenomen. Wallis' tweede roman verscheen in 1883 onder den titel: ‘Vorstengunst.’ Het is opmerkelijk, dat hare beide groote werken geheel in hetzelfde tijdperk worden geplaatst; ‘In dagen van strijd’ van 1562 tot 1568, en ‘Vorstengunst’ van 1554 tot 1568. Deze chronologische overeenkomst leidt echter geenszins tot andere punten van vergelijking, tenzij men er op mocht willen wijzen, dat Reinout van Meerwoude en Dalvilliers, schijnen terug te komen in Erik XIV en Nils Sture. Deze schijn zal echter tegen een grondig onderzoek niet bestand zijn. Koning Erik moge in den beginne groote verwachtingen doen ontstaan, moge door zijne wijsheid en zijn beleid de liefde zijner onderdanen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winnen, als hij het masker der goedertierenheid aflegt, als het blijkt, hoe hij met kinderachtige bijgeloovigheid aan voorspellingen van sterrewichelaars hecht, als hij te midden van woeste uitspattingen zijn angst en wroeging tracht te vergeten, biedt hij geen enkel punt van overeenkomst met den loozen, listigen en sluw overleggenden Reinout van Meerwoude aan. Dalvilliers en Nils Sture kunnen naast elkander gesteld worden, daar beiden door hunne jeugd, hun adellijk bloed, hunne ridderlijke edelmoedigheid en hun tragischen dood zich in dezelfde lijn moeten bewegen. Het verschil van aard, het Waalsche en het Zweedsche bloed, is echter niet uit het oog verloren; Dalvilliers is beschaafder, ingetogener, waardiger, Nils Sture opbruisender, zorgeloozer, kinderlijker. Als kunstgeheel schijnt ‘Vorstengunst’ het in aanleg en samenstelling van ‘In dagen van strijd’ te winnen. Tot juiste beoordeeling van ‘Vorstengunst’ is eene hoeveelheid kennis der Zweedsche geschiedenis noodzakelijk, die alleen bij de kleine minderheid der lezers mag worden verondersteld. Over ‘In dagen van strijd’ kan ten onzent bijna ieder beschaafd lezer en lezeres eenig oordeel vellen, maar over ‘Vorstengunst’ meê te spreken gaat zoo licht niet. Menigeen zal in stilte bekennen, dat hem het brevet van bevoegdheid daartoe ontbreekt. De held en hoofdpersoon, Göran Person, beheerscht de geheele handeling. Het vuur der eerzucht verteert hem. Hij is een man van Dalecarlisch bloed, die van zijne Dalecarliërs zegt: ‘Er loopen aderen van ijzer door onzen grond en door onze harten.’ Zijn levensdoel is: ‘grootheid.’ Hij bekent het reeds aan de hoogeschool te Wittenberg aan Melanchthon: ‘Ik zie in grootheid den eenigen waren prijs van het leven, het eenig licht, dat zelfs de dood niet verdonkeren kan’. Person is de zoon van een predikant der Zweedsche-Luthersche kerk, welke predikant later tot het Catholicisme terugkeerde. Hij heeft eene kille jeugd gehad, daar het trotsche hart zijner moeder hem bijna verstiet als den zoon van een zwakken, afvalligen vader. Person komt aan het hof van Gustaaf Wasa en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekleedt de betrekking van raadsman bij des konings zoon, Hertog Johan. Hij vindt in dit tijdvak zijne vrouw in Anna Anders, de dochter van een krankzinnigen vader. Later blijkt het, dat zij eene luchthartige echtgenoote en zorgelooze moeder zal zijn. De voorstelling van wereldsche alledaagschheid gelukt Wallis niet volkomen. Zij heeft ijzeren karakters, als Jan de Witt, en zijn geestverwant Göran Person, noodig, om te toonen, dat zij cene kunstenares van den eersten rang is. Toch heeft zij bij het optreden van Anna Anders een gelukkig oogenblik, als uit deze weinige regels blijkt: ‘Zij was zeer schoon. Volgens Zweedsch gebruik dekte geen spijtig kapje het hoog opgekamde haar van glanzig bruin, waartegen de blankheid der fraaic trekken nog scherper uitkwam, en liet het nauwsluitend kleed, welks onzeker bleekgroen met iederen lichtstraal van tint scheen te wisselen, aan de volle en toch slanke vormen der onberispelijke gestalte recht wedervaren. Misschien was de glimlach op haar lippen niet jeugdig, niet juist die, waarmeè gewoonlijk minzaamheid op negentienjarige lippen pleegt te glimlachen, maar betooverend was hij, terwijl zij even den beker aanraakte, dien zij Person bood.’ Als hoveling is Person niet behendig. Hij aarzelt niet den dubbelhartigen hertog Johan te zeggen, dat hij hem voor een verrader houdt. Hij trekt zijn zwaard tegen de lijfgarden, die hem in hechtenis nemen, en boet zijne vermetelheid met gevangenisstraf. Tot ballingschap veroordeeld, ontsnapt hij naar Kalmar, waar de kroonprins Erik in afzondering leeft. De schrijfster begint nu met bewonderenswaardigen takt het grillig, veranderziek karakter van den aanstaanden Zweedschen koning te peilen. Erik heeft schitterende eigenschappen en groote talenten. Hij is de zoon van Gustaf Wasa's eerste gade, Catharina van Saksen-Lauenburg, die jong stierf van heimwee en ergernis. De voorkeur, door Wasa aan zijn tweeden zoon Johan geschonken, deed Erik zich terugtrekken binnen Kalmar. Stap voor stap wordt het psychologisch proces in Erik's gemoed beschreven. Zijn optreden als koning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met Person's hand in de zijne, met Person's illusiën van volksgeluk in het hart; zijne wijze regeering gedurende de eerste jaren, het langzaam ontwaken van zijn ouden achterdocht tegen de machtige adellijke partij, die de Sture's en de Gyllenstierna's aan het hoofd heeft; zijn krijgsmansroem in den oorlog; zijn zinnelijke aanleg, zijne romantische liefde voor de schoone Karin; zijn diep verborgen geloof in de uitspraken der sterrewichelaren; de langzame val van schitterende grootheid tot roemlooze beruchtheid; zijne Nero-natuur, aanvangende met de heerlijkste beloften en de schoonste woorden, eindigend met verraad en bloedigen moord - dat alles maakt het meest verdienstelijke, meest blijvende deel van Wallis' schoonen roman uit. In één opzicht blijft de voorstelling van koning Erik XIV beneden den eisch. Zijne passiën zijn slechts even aangeroerd, de auteur schildert geen enkelen hartstocht als alleen dien der eerzucht, of van het verlangen naar grootheid. Zij acht het beneden zich het woest Bacchantische der koninklijke drinkgelagen op haar tooneel te brengen, en mist dus den schakel van Erik's zielsleven, die hem van wijsheid en zelfbedwang doet afdalen tot onrust en waanzin. Ook de liefde voor het schoone kind uit het volk, voor Karin, is meer genoemd, dan vertoond. De schrijfster van ‘De(n) Delftsche(n) wonderdokter’ heeft niet geaarzeld de drinkgelagen van Juliaan de Ghiselles met de ruwste soudenieren uitvoerig te behandelen; de auteur van ‘Een Leidsche(n) student in 1593’ heeft het gewaagd den hartstocht van een Pallandt voor eene Leidsche burgerdeerne even uitvoerig te teekenen, en niemand harer lezers hadde gaarne beide uitstekende scheppingen gemist. Wallis zorgt er echter voor, dat alle hare vrouwenfiguren iets weemoedig dichterlijks, iets zonnig liefelijks vertoonen. Zóó Melanchton's pleegdochter Geertruid, zóó aanvankelijk Anna Anders, zóó vooral Karin. Vrouwelijke luchthartigheid wordt in Erik's zuster Sophia, harde onverzettelijkheid in Person's moeder, onbuigzame adeltrots in Mareta Sture belichaamd. Hoewel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de mannenkarakters, Person, Erik, Nils Sture, met grootere studie en toewijding zijn behandeld, brengen toch deze Zweedsche vrouwen te midden van allerlei ruwe, bloedige daden licht en gloed. Het is niet te ontkennen daarenboven, dat de sobere teekening der vrouwenkarakters niet zelden groote ingehouden kracht en meesterschap verraadt. Doch Person blijft de groote held der schrijfster. Hij is het, die Erik XIV met vaste hand leidt, die het koninklijk oppergezag bevestigt, de macht der edelen fnuikt, de Zweedsche boeren en burgers voor zelfstandigheid en vrijheid opvoedt. Maar zijn groote geest streeft zijn tijd te ver vooruit. Zijne staatkundige hervormingsplannen kwamen te vroeg, en werden in Zweden niet gewaardeerd. De schrijfster bekommert zich overigens minder om den historischen Person, dan wel om de fijne ontleding van zijn karakter naar haar eigen inzicht. Gegeven is Person's brandende eerzucht van der jeugd af, zijne onervarenheid in het praktische leven, zijne edele denkwijze, zijne groote geleerdheid, zijne ascetische neigingen. Person ‘had nooit aan liefde en vreugde gedacht, de gloed van vrouwenoogen had zijn hart nooit “ontvonkt.” Erik verwijt hem met recht, dat niet ieder zooveel hersenen en zooweinig bloed bezit als hij. De ijzerharde karaktervastheid der Dalecarliërs geeft iets stroefs, iets onbeminnelijks, aan zijne persoonlijkheid. Hij is geen mensch, maar een stelsel. De triomf van dit stelsel is zijn eenig ideaal. Hij wandelt in droomen, en bemerkt niet, dat hij met onverbiddelijke zekerheid den afgrond te gemoet gaat. Tot aan het einde blijft hij dezelfde. Zijne stemming is onveranderd, als hij van allen verlaten, zelfs van den koning, voor zijne rechters verschijnt, en het schavot beklimt. Gelouterd is zijn verlangen naar hoogheid en grootheid. Zijne menschelijke dwalingen boet hij met een bloedigen dood, maar het edelste deel zijns geestes, de vrijheidsidealen, die het Zweedsche volk eene gelukkige toekomst zullen waarborgen, geeft hij met ongeschokt vertrouwen aan betere tijden over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Vorstengunst” is een kunstwerk van hooge waarde. De wijsgeerige opvatting van een deel der wereldgeschiedenis, de grondige psychologische studie der historische karakters, het hoog moreel ideaal der auteur, vormen een geheel, 't welk eene blijvende plaats in de geschiedenis onzer letteren toekomt. Eene schaduwzijde schuilt weder in de woordenkeus, niet in den stijl, die dikwerfzeer schoon is. Enkele woorden zijn als het ware onmiddellijk uit het Duitsch in Nederlandsche letters overgegoten. Het is onnoodig zwaar op deze fout te drukken, daar ze met zeer weinig moeite geheel is te vermijden. Belangrijker is het gebrek aan schilderachtige inkleeding, het gemis aan concrete teekening van landschap, stadsgezicht, binnenhuis, kostuum, gebouwen, meubelen, alles wat tot het eigenaardig plaatselijke en tijdelijke behoort. Dit gebrek aan plasticiteit, aan schilderend en beeldend vermogen, is ten nauwste verwant aan, en spruit voort uit de eigenaardige natuur van Wallis' bewonderenswaardigen kunstaanleg. Zij is beter thuis in de binnenborst harer helden, dan in de uiterlijke wereld, die hen omringt. Zij is geene schilderende, zij is eene redeneerende artiste. Deze eigenaardigheid kan tot te groote kleurloosheid aanleiding geven. De classieke school in de letteren heeft nooit geschitterd door kleur, de romantische nimmer door eenvoud en spaarzaamheid van motieven. Wallis behoort niet meer tot de richting van Van Lennep, Drost en Oltmans. Zij heeft in alles het hoogste, het verhevenste voor oogen. Hare meesters zijn Aeschylus, Dante, Shakspere, Lessing, Schiller en Goethe. Zij wedijvert met de schrijfster van “Lauernesse” in fijnheid en grondigheid der psychologische analyse, met dit onderscheid, dat, waar de laatste het toppunt van menschelijke grootheid in Gideon Florensz stelt, de eerste haar ideaal in Göran Person vindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Geen betoog is noodig, om in het oog te doen vallen, dat de historische roman en de historische no- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velle in ons vaderland bijna eene halve eeuw hebben gebloeid. In dit opzicht is de invloed der Engelsche meesters: Walter Scott, Lord Lytton, Harrison Ainsworth blijvend. De latere historische romans van Victor HugoGa naar voetnoot1) moedigden den smaak voor dit slag van kunstwerken op nieuw aan, toen de belangstelling scheen te verflauwen. Groote opgewektheid ontstond bovendien, toen Joseph Victor von Scheffel met zijn “Ekkehard” (1855), toen George Ebers met zijn “Eine ägyptische Königstochter” (1864), zijn “Uarda, Roman aus dem alten Aegypten” (1877), zijn “Homo Sum” (1878), zijn “Die Schwestern” (1879), zijn “Der Kaiser” (1881) en zijn “Serapis” (1885), toen Felix Dahn met zijn “Ein Kampf um Rom” (1876) en latere “Kleine Romane aus der Völkerwanderung”, toen vooral Robert Hamerling’ met zijne ‘Aspasia, ein Kunstler- und Liebesroman aus Alt - Hellas’ (1876) een geheel nieuw leven voor den Duitschen historischen roman deden aanbreken. Nederlandsche vertalingen van Scheffel, Ebers, Dahn en Hamerling werden met geestdrift uitgegeven en met geestdrift gelezen. De groote meerderheid der belangstellenden in letterkundige kunst ten onzent wilde niet gelooven, dat het gedaan was met den historischen roman in proza. De onverwachte, schitterende verschijning van A.S.C. Wallis bewees, dat men zich niet had bedrogen. De geestdrift, omstreeks 1830, voor Lord Byron - reeds gebleken door de vroeger genoemde Nederlandsche vertolkers en vereerders - bekoelde eerder, dan de liefde voor Walter Scott, al mocht de aanval der ‘Braga’-rijmers weinig indruk maken. Het jonge Holland van 1830 en van 1840 had te weinig cosmopolitischen geest, om den geheelen Byron in zijne volle genialiteit te volgen. Men klemde zich uit voorzich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid vast aan het nationale leven, en zocht daar zijne bezieling. De laatste echo van Byron's verrukkelijken spot klonk in ‘Fantasio’ en in ‘De(n) Sint-Nikolaas-avond’. Sterne, Dickens, Bulwer, Lamb werden nu de Engelsche heiligen, voor welke menig aankomend jong letterkundige gaarne zijn waslicht ontstak. Potgieter zelf gaf het voorbeeld met vertalingen van Lamb (1836), van Bulwer (1836), van Hazzlit (1840) en Leich Hunt (1842). Hildebrand en Jonathan hielden hunne schepen geborgen in de vluchthaven der Engelsche humoristiek. Het dundoek, dat vroeger met de Byroniaanschen kleuren prijkte, werd voor goed gestreken. Door deze richting in den nationalen smaak dreef de oude liefde voor détailschildering, ons volk en onze kunst als aangeboren, op nieuw boven. Vele Nederlandsche pennen kwamen in beweging, en schenen een geducht leger van niet minder ijverig pennende schrijvers en schrijfsters tot navolging op te roepen. De ‘Camera’, ‘Waarheid en Droomen’ en ‘De Pastorij te Mastland’ gaven den toon aan. De roman en de novelle uit het volksleven van den dag namen velerlei stoffen op. Men schreef over de hoogere standen, doch met weinig succes, met ongemeen geluk echter over het volk, over den burgerstand, over de boeren uit alle onze negen provinciën, over de matrozen, over de soldaten, over de Europeesche en inlandsche menschenwereld van Java. Onze letterkundige geschiedenis van 1830 tot 1880 is schatrijk aan roman- en novellenschrijvers utriusque generis, die de genoemde stoffen tot onderwerp hunner kunstoefeningen hebben gekozen. Deze rijkdom is in de eerste plaats een gevolg van den toenemenden scheppingsijver der jongere en jongste geslachten; in de tweede plaats een uitvloeisel van het overgroot aantal maandwerken, weekschriftenGa naar voetnoot1) en zelfs dagbladen, die romans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of novellen moeten offeren aan den altijd blakenden oven van de periodieke persGa naar voetnoot1). Eene uitvoerige behandeling en beoordeeling van dat geheele leger der pen kan niet binnen de grenzen van dit Overzicht worden gebracht. Ook ligt het niet in den aanleg en den aard van dit werk. Men veroorlove mij op de voornaamste groepen te wijzen, en alleen hier en daar met een in het oog vallenden vertegenwoordiger eener groep eene nadere kennismaking aan te koopen. In den Gids-kring beweegt zich gedurende de eerste lustra van dat tijdschrift: Johannes Kneppelhout, - dien we als Klikspaan terug zullen vinden - naast Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, aan wien Potgieter het vergunde een verhaal: ‘Reindert’ (1837) in den eersten jaargang te plaatsep, evenals hij aan Mr. J.J.D. Nepveu in 1839 toestond zijne bekende novelle ‘Bertha Coppier’ onder bescherming der Penaten van ‘de(n) Gids’ te stellen. Dit gold als een buitengemeen voorrecht. Mocht Bakhuizen van den Brink al zeer laag neerzien op dergelijken steun der redactie, Potgieter zelf, weldra geholpen door Toussaint en Oltmans, eene enkele maal ook door H. Pol, heerschte oppermachtig over het terrein der novelle van 1837 tot 1851, toen Joh. C. Zimmerman en Schimmel hem deze taak kwamen verlichten. Zij blijven naast mevrouw Bosboom-Toussaint uitsluitend met dit kunstvak belast tot 1865. Er treden na dat jaar velerlei medewerkers op, die hunne kleine romans of novellen in ‘de(n) Gids’ gedrukt zien: D. HarteveltGa naar voetnoot2), Gerard Kel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lerGa naar voetnoot1), W.P. WoltersGa naar voetnoot2), Johan GramGa naar voetnoot3), ConstantijnGa naar voetnoot4), P. HeeringGa naar voetnoot5), A. PiersonGa naar voetnoot6), Charles BoissevainGa naar voetnoot7), Alberdingk ThijmGa naar voetnoot8), C. van NieveltGa naar voetnoot9), H. Hollidee, H.E. Beunke, C. Terburch (J. Esser Jr.)Ga naar voetnoot10), J.H. Hooijer,Ga naar voetnoot11), Piet Vluchtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(F. Smit Kleine)Ga naar voetnoot1) en W.H. de BeaufortGa naar voetnoot2). Het tijdschrift ‘Nederland’, voor romans en novellen in het leven geroepen, bracht eene nog bonter rij van verhalers. Verscheidene der reeds bij de tweede Gids-groep genoemden treden ook hier op: Gram, Piet Vluchtig, Constantijn, Hollidee, maar vooral Van Koetsveld, Mevrouw Bosboom-Toussaint, Schimmel en Cd. Busken Huet, de laatste als auteur van een onvoltooiden roman: ‘De Familie Bruce. Een roman uit de Nederlandsche samenleving van de jaren 1848-1870.’ Allen te noemen, die in ‘Nederland’ wat hebben verteld, zou tot noodelooze uitvoerigheid aanleiding geven, maar zwijgen mag ik niet van vaste medewerkers, als Dr. N.B. Donkersloot, die zijne herinneringen uit den Tiendaagschen Veldtocht en vooral uit het Noord-Brabantsche kantonnementsleven zoo geestig vertelde in het ‘Leeskabinet’; als H.Th. Boelen (N. Donker)Ga naar voetnoot3), als A. de Visser, als Ada Nore (P.J. van der Noorda)Ga naar voetnoot4), en Mr. J.A. Molster, die historische schetsen voor dit tijdschrift bewerkte. Tot den grooten staf van ‘Nederland’ behooren verder: Dr. S. Sr. Coronel, die tafereelen uit het Marker visschersleven schonk; D. Dekker, die het volksleven op Texel novellistisch behandelde; P. Duys; Celestine (Mejuffrouw Cath. F. van Rees), eene zeer vruchtbare schrijfsterGa naar voetnoot5); Scato (Popco ter SpillGa naar voetnoot6)), Aart Admiraal, die groote verwachtingen opwekte met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne romans: ‘Hoe hij koning werd’, en ‘Het leven in Doortrek’, maar door een sleepend borstlijden werd ondermijndGa naar voetnoot1); Betsy Perk; Henriëtte van Loo; M. van Walcheren, die met hare romans: ‘Penserosa’ (1874), ‘Van kind tot vrouw’ (1876) en ‘Zijn zuster’ (1880) plotseling alle harten veroverde; Antoinette (Louise van Nagel), die in hare ‘Miniaturen’Ga naar voetnoot2) zeer fijne letterkundige etsen gaf; Willem Otto, die eene zeer verdienstelijke proeve van letterkundig-historische novellen aanbood, waarin hij aan Starter, aan Vondel's vrouw, aan Elisabeth Hoofman, aan Dirk Smits en aan Jan Luyken een oogenblik door fantasie en studie het leven hergafGa naar voetnoot3); P.A. DaumGa naar voetnoot4); Mr. William ten HoetGa naar voetnoot5); J. Chr. GewinGa naar voetnoot6); Emile Seipgens, die aan het tijdschrift zijne Limburgsche volksschetsen afstondGa naar voetnoot7); F.A. Buis; P.F. BruningsGa naar voetnoot8), Oom Gideon (B.R.F. van Vlijmen); A.A. BeekmanGa naar voetnoot9); Jan Steen (Mejuffrouw Catharina Alberdingk Thijm), die met groote in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spanning en vlijt achtereenvolgens twee tijdschriften voor jonge meisjes: ‘Lelie en Rozeknoppen’ en ‘De Hollandsche Lelie’ redigeerde;Ga naar voetnoot1) J.W. van Rostock; Louis CouperusGa naar voetnoot2); A. Cooplandt (A. Prins)Ga naar voetnoot3); Louise Stratenus; H. van den Berg (Frans Netscher)Ga naar voetnoot4); W. Nieuwlandt Szn.; Jan C. de Vos, A.C. Eyssel, Johanna van Woude (Mevrouw Van Wermerskerken-Junius) en Elise Soer. Nog is, ondanks al deze namen, het leger onzer moderne romanschrijvers en novellisten niet volledig afgemonsterd. Er volgt eene derde groep, die zich zooveel mogelijk buiten medewerking aan tijdschriften hield, of bij voorkeur althans met een geheel voltooid kunstwerk optrad, om de schadelijke werking der verbrokkeling te beletten. En wederom kunnen niet allen genoemd worden, omdat bij velen de poging loffelijker bleek dan de daad. Hier dienen echter de namen vermeld te worden van: B.J. Lublink Weddik, den Lutherschen predikant, die in het door hem gestichte tijdschrift: de Tijdspiegel (1844) zich niet alleen als Spiritus Asper en Lenis door een zeer oorspronkelijken geest en schrijftrant onderscheidde, maar vooral door zijn: ‘De Binnenkamer van een Kruidenier. Oorspronkelijke schetsen en tafereelen naar het burgerlijke leven, uit de papieren van oudoom Jacob’ (1851) als humoristisch novellist naam verwierfGa naar voetnoot5); Boudewijn (J.L. van der Vliet), die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zeer korten tijd (1845-1855) de aandacht won door zijn tijdschrift: ‘De Tijd’ en door zijne ‘Jonge Jufvrouwen’Ga naar voetnoot1); A.H. van der Hoeve, den welbekenden predikant van Keppel, die enkele romans voltooideGa naar voetnoot2); Betsy Hasebroek, reeds genoemdGa naar voetnoot3); Johannes Hoek, den Kamper dominé, die door zijn naamloos uitgegeven verhaal: ‘Mina en Betsy’ zich een naam verwierf;Ga naar voetnoot4) H.J. Broers, den Stichtschen arts, die in zijne bijdragen aan almanakken en tijdschriften, maar vooral in zijne ‘Twee Causeriën (1857) zich door een levendig vernuft onderscheiddeGa naar voetnoot5); A.L. Lesturgeon, predikant te Zweelo, die het Drentsche leven ten platten lande tot het onderwerp zijner letterkundige kunstoefening maakteGa naar voetnoot6), even als de predikant C. van Schaick, die Gotthelf's ‘Uli der Knecht’ in het Drentsch vertaalde, en toen voor oorspronkelijk werk in de wereld zondGa naar voetnoot7); Tonnis van Duinen, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Thineus bekend maakte door de talentvolle teekening van een Groningsch dorpGa naar voetnoot1); W.A. van Rees, uitmuntend in de schildering van het krijgsmansleven in de OostGa naar voetnoot2); J.Ph. Koelman, die maar één roman: ‘In Rome’ heeft voltooid, doch in de geschiedenis onzer letteren niet vergeten zal wordenGa naar voetnoot3); A.J. de Bull, later als dichter te noemen, schrijver van eenige frissche novellen en schetsenGa naar voetnoot4); A.J. Vitringa, die als Jan Holland zich bijna evenveel bewonderaars als bestrijders verwierfGa naar voetnoot5); R. Koopmans van Boekeren, die als Frans Tinarlo in Goeverneur's ‘Huisvriend’ door geestige schetsen de algemeene aandacht wist te winnenGa naar voetnoot6); Annie Foore (Francisca Junius); Marcellus Emants;Ga naar voetnoot7) en Melati van JavaGa naar voetnoot8). Ten slotte vestig ik nog de aandacht op: J.C. Kinderman (Chonia), die Limburg Brouwer's laatsten roman uitbreidde, door zijn ‘Wat er van Die- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
penbeek werd’ (1849); B. Gewin, wiens vermakelijke ‘Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud’ (1841) reeds werden vermeldGa naar voetnoot1); Mevrouw D.P. Bohn-Beets, wier roman: ‘Onze Buurt door een ongenoemde’, reeds voor de derde maal (1882) gedrukt werdGa naar voetnoot2); Mevrouw Van WestrheeneGa naar voetnoot3), die, even als haar overleden echtgenoot, Tob. hit. Historisch-romanvan WestrheeneGa naar voetnoot4), enkele oorspronkelijke romans in het licht gaf; J.S.G. Gramberg, een Indisch arts, die eene poging waagde, om de geschiedenis van Java in een romantisch kleed te hullen met polemische strekking tegen de thands bestaande toestandenGa naar voetnoot5); M.C. FrankGa naar voetnoot6), eene dame, die de Europeesch-Indische maatschappij op Java met groote vrijmoedigheid beschrijft; Francisca Gallé, die met zeer veel fantasie, maar met achteloozen stijl, half historische, half verdichte onderwerpen behandeldeGa naar voetnoot7); G. KepperGa naar voetnoot8); Mina Kruseman; W.G.F.A. van SorgenGa naar voetnoot9); H.F. ChappuisGa naar voetnoot10); P. van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OortGa naar voetnoot1); Richard P.A. van ReesGa naar voetnoot2); M.T.H. PerelaerGa naar voetnoot3); MariusGa naar voetnoot4); Freule Cornelie Huygens; L. van Deyssel; F.C. Wilsen, wederom een schilder van het Indo-Europeesche leven op JavaGa naar voetnoot5); Christine Muller, die groot genoegen beleefde van haar herhaaldelijk uitgegeven: ‘Lief en leed uit eene kleine wereld’ (1869), en door Busken Huet de Hollandsche Louise Sieffert genoemd werdGa naar voetnoot6); W. Vosmaer, die het leven van den artillerie-soldaat schilderde in zijn: ‘Indienst’ (1886); Nessuno (Mevrouw E. Emants-Verniers van der Loeff), die eene zeer karakteristieke novelle: ‘Jonkheer Beemsen’ (1887) in het licht gaf; eindelijk Marie van Buren, die een veelbelovenden roman ‘Clara’ (1884) - en Frederik van Eeden, die eene dichterlijke allegorie in den vorm eener novelle: ‘De kleine Johannes’ (1887) schreef. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Dat er minstens een honderdtal schrijvers en schrijfsters gedurende eene halve eeuw zich ten onzent hebben ingespannen, om lauweren te behalen in het kunstvak van den modernen roman en de moderne novelle staaft ten minste, hoe er eene verwonderlijke bedrijvigheid in letterkundige kringen is aan den dag gelegd. Wegens dezen overvloed van kunstoefening wordt beperking meer en meer plicht bij de voortzetting van dit Overzicht. Daarom onderscheid ik te midden van dit talrijk gezelschap drie groepen: (A) schrijvers en schrijfsters, die het leven der Nederlandsche maatschappij, inzonderheid van 1830 tot 1880, als stof hunner romans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of novellen kozen; (B) zij, die meer in het bijzonder het leven ten platten lande in eene onzer negen provinciën schilderden; (C) zij, die in hunne verhalen eene bijzondere studie van de sociale toestanden in de overzeesche gewesten hebben gemaakt. In elk dezer groepen behooren enkele der verdienstelijkste auteurs te worden onderscheiden. Als vertegenwoordigers van groep A kies ik: Kneppelhout, A. Pierson, Constantijn, Piet Vluchtig, Marcellus Emants, Louis Couperus, en Frans Netscher. Johannes Kneppelhout behoort tot de school van Beets en Hasebroek, wat de werken hunner jeugd aangaat. Hoewel zijne geschriften in twaalf deelenGa naar voetnoot1) zijn uitgegeven, en velerlei bonte, geheel ongelijkslachtige onderwerpen behandelen, vooral zeer vele voortreffelijk geslaagde reisverhalen bevatten, is er eigenlijk maar één boek, waardoor Kneppelhout eene blijvende en zeer aanzienlijke plaats in de geschiedenis onzer letterkunde inneemt - Klikspaan's ‘Studententypen’. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
latere schetsen uit het ‘Studentenleven’ kunnen er niet meê vergeleken worden. Had Potgieter het mij niet lustig voorgedaanGa naar voetnoot1), ik zou niet durven zeggen, dat deze gastheer ons verrukt door de geurige thee, die hij aanvankelijk schenkt, om bij het tweede kopje door te veel suiker onze geestdrift voor goed te bekoelen. Maar Klikspaan's ‘Studententypen’ zullen blijven leven. Daar is een verwonderlijk groot talent in dit boek. De woelige en wakkere studentenwereld biedt groote moeilijkheden voor den letterkundigen kunstenaar. De vrije, geestige, ruwe, onbeschroomde toon der gesprekken maakt het een man van smaak als Kneppelhout zeer lastig. De duizenderlei karakterschakeeringen in den microkosmos der academische jeugd bieden moeilijker vraagstukken dan de groote wereld der welontwikkelde mannen, die allen voorzien zijn van ‘beginselen’, en weten, welke zeilen zij moeten bijzetten, om in de rustige haven van maatschappelijke eer en onderscheiding binnen te stevenen. Klikspaan liet zich niet ontmoedigen, en besloot telkens bijzondere personen te kiezen, portretten te schilderen, die niet al te veel inspanning behoefden te kosten. Hij onderscheidde terstond den Student-Leidenaar, den Jurist-Litterator, den Klaplooper, den Diplomaat, den Student-auteur, den Aflegger, de Liefhebbers, den Praetor, Bivalva, den Student buiten de academiestad, den Hoveling en Flanor. Reeds terstond valt het in het oog, dat hier min of meer zekere mode gevolgd wordt. Het beschrijven van typen, van vertegenwoordigers, uit zekere standen genomen, was in den vreemde, vooral in Engeland, zeer gewild. Bijzondere steden, bijzondere personen, bijzondere zaken in humoristischen trant op het doek brengen heette destijds ‘Physiologieën’ schrijven. Omstreeks 1840 kwamen de typenschilderingen en physiologieën in zwang. Jonckbloet's ‘Physiologie van den Haag door een Hagenaar’ dagteekent van 1843. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bekende ‘Maatschappij voor Schoone Kunsten’ te 's-Gravenhage begon in 1840 eene reeks nationale typen in beeld en schrift uit te geven onder den titel: ‘De Nederlanden. Karakterschetsen’, aan welke onderneming Hildebrand en Jonathan zeer fraaie studiën afstonden. De Engelsche humoristen: Leigh Hunt, Charles Lamb, Washington Irving, hadden den weg gewezen in deze richting. In 1836 had Boz reeds het eerste deel zijner ‘Sketches illustrative of Every-day Life and Every-day people’ uitgegeven. Trots dit modeverschijnsel blijven de ‘Studententypen’ een volkomen oorspronkelijk boek. Deze physiologie van Leiden is geheel eenig, een singleton, een unicum, een hapax legomenon in de geschiedenis onzer letteren. In de eerste plaats door den voortreffelijken, frisschen, stouten stijl. In 1839 en 1840 had Klikspaan alleen den stijl van Hildebrand, van Jonathan, en misschien hier of daar van Boudewijn, als zijn partuur te erkennen. Hij overtrof ze alle drie zelfs op enkele bladzijden. Men zal dit onmiddellijk erkennen, als men zich maar even het gloeiend feest van Flanor voor den geest roept: ‘Geen guller welkomst dan die van Flanor! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“terwijl voor de eerste maal het gloeijend vocht in de diepe glazen vlocide, - bonjour Champagneglazen! ik drink op jullie uit jullie! Perangusta adaugusta!” Het verwonderlijke, het bekoorlijke van deze bladzijde is, dat zij het leven, het volle leven voor den geest roept, dat zij geen enkel gemaakt of kleurloos woord bevat, dat er zonder eenige nuffigheld in den eigen toon der feestvierenden wordt gesproken, dat hier bijna eene kwarteeuw voor zijne geboorte een treffelijk naturalisme in de schildering van deze groep studenten schittert - een naturalisme, dat geene verplichting heeft aan vóórdoen van uitheemsche meesters. Intusschen bedenke men, dat Kneppelhout reeds in zijn studententijd herhaaldelijk naar Parijs trok, dat hij er kennis maakte met Victor Hugo, met Jules Janin en de aanvoerders der romantiek; dat hij zich in het hoofd had gesteld eenmaal als Fransch auteur te schitteren, en - als gevolg daarvan - tal van ‘Opuscules de jeunesse’ had geschreven. Deze Fransche school had gediend, om hem smaak te leeren, losheid van stijl, geest en ongedwongenheid op hoogen prijs te doen stellen. Dat hij echter reeds ter school zou geweest zijn bij meesters in realistische of naturalistische kunst is moeilijk vol te houden. Honoré de Balzac had aan de mode der physiologieën geofferdGa naar voetnoot1), had in 1833 zijne ‘Eugénie Grandet’, in 1834 zijn ‘Père Goriot’, in 1836 zijn ‘Le lys dans la vallée’ voltooid, maar niemand zag destijds in hem het hoofd eener nieuwe letterkundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school, die door de theorie van het letterkundig realisme zich tegenover de erkende meesters der romantiek zou stellen. Naast het verrassend letterkundig talent van Klikspaan staat zijne satirisch-didactische richting. Zijne studenten-typen teekenen allerlei gevallen van karakterloosheid en laagheid. In ‘de(n) Hoveling’ treedt een zedelijk wangedrocht, Koormberg, op, de lage vleier van professoren, die niet veel hooger staan dan hij; in ‘de Liefhebbers’ verschijnen de beide Quaden, die handschriften en penningen verzamelen, een paar onnoozele halzen, die hun tijd met hunne laffe liefhebberijen verkwisten, en door geestiger vrienden tot den bloede worden getuchtigd; in ‘de(n) Diplomaat’ komt een zoon der Haagsche aristocratie, die studeert, of liever, die ‘door vijf jaren nietsdoens het regt koopt om een boerenbedrieger - een uithangbord voor eene kroeg zonder jenever - in den wind te hangen’, die, als men hem op een groot diner in den Haag naar zijne Leidsche vrienden vraagt, antwoordt: ‘Je ne vois personne à Leide’; in ‘Bivalva’ wordt een student getypeerd, die in Klikspaan's eigen oogen ‘een paddestoel, een stinksloot, de akademische aï’ is, ‘wiens adem met jeneverdeelen is bezwangerd’, die ‘het grondsop, het zaksel, de drab’ der studentenmaatschappij vertegenwoordigt; en in ‘de(n) Aflegger’ maakt men kennis met een drietal jongelui, die ‘op de hoogste sjees, die ooit is gebouwd geworden’ door den ouden heer naar huis worden gehaald. Hadde Klikspaan niet zulk een schitterend schrijverstalent doen bewonderen, had hij in zijn ‘Flanor’ niet tentoongesteld een ongeëvenaard meesterstuk, dat zelfs de zwartgalligste critiek ontwapende, het ware te vreezen geweest, dat zijn lust, om lessen, wenken, vermaningen, over de inrichting van het Hooger Onderwijs mede te deelen - een lust te kwader ure uitkomend in de opdracht van zijn boek, ‘aan allen, die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool, aan ouders en voogden’ - de ‘Studenten-typen’ tot een mislukt kunstgewrocht hadde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen afdalen. Van een jongmensch, hoe geniaal ook, zelfs al heeft hij de dichterlijke kracht van een Klikspaan, is het niet te verwachten, dat hij al de moeilijke en ingewikkelde vraagstukken omtrent de beste en vruchtbaarste inrichting eener wet op het Hooger Onderwijs zal kunnen oplossen met een tooverslag. In een enkel opzicht heeft zijn didactische zin, zijn lust tot wijsgeerige oplossing van moeilijke vraagstukken, hem geen kwaden dienst bewezen. Hij heeft in zijn opstel: ‘De Student-auteur’ zijne meening gezegd over het gevaarlijke van ‘het pedant vinden.’ Dat zijn pleit niet veel heeft gebaat, belet mij niet er nogmaals de aandacht op te vestigen. Klikspaan geeft hier eene les, die nog niet verouderd is, en die ik, voor ik afscheid van hem neem, even herhaal: ‘Het pedantisme! de vreeselijkste banvloek, die tegen een academieburger kan worden uitgesproken!....Van eene dame, die een beetje behaagziek is, heet het: - “'t is zoo'n pedante meid!” - van iemand, die zich wat opzigtig kleedt - “wat een pedante vent!” - O, mijn arme pantalon à guêtres! zoo lang ik u droeg, ben ik ook zeer pedant geweest. Iemand, die een toast in het latijn durft instellen, kippig zijn, spreken daar een ander niet over spreekt, of eenigermate den grooten weg verlaat, is pedant. Neef van een professor te zijn is ook al pedant. Klikspaan heeft een dispuut te gronde zien gaan, omdat de voorzitter eens bij het binnentreden, uit gekheid - “dag, kindertjes!” tegen de leden gezegd had. - Kindertjes! Kan men ook iets ergers bedenken? Niemand wilde langer met den pedanten vent blijven, en nog dien zelfden avond bedankte iedereen, op den naauwgezetten eus na, die daardoor ook zeer pedant werd. Eens voor altijd! spreek nooit over kinderen bij studenten; studenten zijn meneeren! Op dengeen, die zich afsluit, die anders kijkt, groet, loopt, iets anders heeft, draagt, begeert, najaagt, dan de groote menigte, wordt het gruwzaam anathema zonder verderen omslag toegepast, en gij staat aangeteekend met de zwartste kool. 't Is een zuiver gevolg van de gelijkheid, broederschap of....het pedantisme. De beste zaken kunnen wel eens een enkelen minder fraaijen kant hebben. Aan de akademie wordt te veel middelmatigheid, die zuster der allemansvriendschap, in de hand gewerkt, en al wat er buiten steekt, de kop ingeslagen, hatelijk en bespottelijk gemaakt, of achter de bank geschoven. Verdienste wordt dan alleen gehuldigd, wanneer zij zich tot het algemeene patroon weet in te krimpen, en zich houdt, alsof zij niet beter wist.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Behoort Kneppelhout bij de groep Beets, Hasebroek, Gewin, Beijnen, Drost, Heije, Bakhuizen van den Brink, die te Leiden of te Amsterdam in het tijdvak van 1830 tot 1840 zich met nog menig veelbelovend student tot het eerste Jonge-Holland rekende, Allard Pierson is de telg van een later geslacht, dat van 1849 tot 1855 te Utrecht studeerde, waaronder jongelieden van groote verwachtingen, als: Hendrik de Veer, Otto van Rees, H. Kern, Louis Mulder, J.A. Lamping en A.G.C. van Duyl gevonden werden. Allard Pierson heeft als geleerde eene schitterende loopbaan afgelegd, en gaat steeds voort als theoloog, als wijsgeer, als aestheticus, de vruchten zijner scherpzinnige onderzoekingen in het licht te geven. Zelfs als mij de bevoegdheid zou worden toegekend hem in dit opzicht te beoordeelen, zou dit ter dezer plaatse niet raadzaam zijnGa naar voetnoot1). Doch Allard Pierson heeft in 1857 eene soort van pastorale novelle: ‘Eene pastory in den vreemde. Schetsen en herinneringen’ doen verschijnen, die belang inboezemde, die deed vragen, wie de predikant Sénévan mocht zijn, waar de stad Wallain mocht liggen? Men ontving iets, dat naar eene Waalsch-Belgische ‘Pastorij van Mastland’ zou hebben kunnen zweemen, indien niet de eigenaardige toestand van den held - een protestantsch predikant, ‘verzeild in een afgelegen bolwerk van het Belgisch Katholicisme’ - dit had verhinderd. In 1861 gaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pierson een nieuwen druk van dit werk onder den titel: ‘Intimis. Mededeelingen’, en verscheurde hij den sluier der anonymiteit, door zelf als held van zijn verhaal op te treden, en zijn leven te Leuven van Februari 1854 tot September 1857 naar waarheid, hier en daar afgewisseld door verdichting, te verhalen. Deze eerste poging, om naar aanleiding van eigen ervaringen een kunstwerk saam te stellen, dat waarheid en dichting tot een aesthetisch geheel zou vormen, werd in 1866 gevolgd door eene tweede, zich ditmaal voordoend als een uitgebreiden Hollandschen roman in drie deelen, onder den titel: ‘Adriaan de Mérival. Een leerjaar.’ Uit het korte voorbericht bij het eerste deel blijkt, dat de auteur dezen roman schreef, om het ‘kerkelijk leven in Nederland’ te teekenen. Als alle genre's goed zijn, behalve het vervelende, dan is ook Pierson's genre - de roman van het kerkelijk leven in Nederland - een goed genre, want ‘Adriaan de Mérival’ is alles behalve een vervelend boek. Allervoortreffelijkste bladzijden zijn te onderscheiden. Een der hoofdpersonen, de predikant Van Grave te Zuidrichem, heeft eene dochter van bijna achttien jaren, Clara, eene lieve teringlijderes. Deze neemt met volkomen helderen geest afscheid van hare vrienden. Onder deze behoort een grijze ambtgenoot van haar vader, Dominé Plate. Clara steekt den ouden man glimlachend hare hand toe, en verzekert hem, dat zij geen afscheid van hem behoeft te nemen, dat zij elkander spoedig zullen wederzien. De geschokte grijsaard schijnt als naar gewoonte eene soort van toepasselijke rede te willen uitspreken, - de aandoening belet het hem: ‘“Vaarwel, Dominee, tot wederziens!” - luidt Clara's afschcidsgroet. Dominé Plate had een aanvankelijk veelbelovenden zoon door zijn wangedrag verloren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Later komt nog een afscheid. Eenige kleine meisjes van vier tot acht jaren, volkskinderen, aan wie Clara lessen gaf, komen haar voor 't laatst vaarwel zeggen. Onder deze is er eene, beminnelijk door hare kinderlijke deelneming: ‘Zij, het beeld der gezondheid, met rozen op de wangen en de weelderige krullen ontspringend aan het fluweelen kapje, staart trouwhartig, bij wijlen vragend, zou men zeggen, de kranke aan, als wilde het leven het geheim van het sterven doorzien. Geene beweging kan Clara maken in hare positie, met hare oogen, of de kleine volgt die met haar blik. Uit dien blik spreekt nog iets anders dan liefde en belangstelling. Wat is het? Bijna eene zekere nieuwsgierigheid. Dat kinderhart gevoelt, dat er iets ongewoons gaande is, dat juffer Clara niet meer dezelfde is als voorheen; dat kinderhart speurt wellicht iets van de geuren van het oubekende land, die Clara zelve reeds komen verkwikken. Nadat zij lang genoeg gestaard heeft, vraagt zij: Ook wanneer men geen vrede mocht hebben met de tint van weeke gevoelsmystiek, over dit tafereel uitgespreid, zal men er toch de schoonheid van kunnen waardeeren. Dergelijke fraaie bladzijden zijn in ‘Adriaan de Mérival’ niet zeldzaam. De schildering van het huisbezoek, door den jongen hulpprediker in Zuidrichem aan arme en ongelukkige gezinnen gebracht, munt evenzoo uit. De eindindruk, door het geheele kunstwerk teweeggebracht, is echter niet geheel bevredigend. De voornaamste dramatis personae uit dezen roman redeneeren meer, dan noodzakelijk schijnt. Zij komen allen met eene geloofsbelijdenis; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dominé Van Grave spreekt in orthodoxen geest, Dominé Plate is een man van het juste milieu, een Leidsch professor openbaart zijn wijsgeerig-christelijk pantheïsme, de Mérival is modern, en Dr. Beelen een aesthetisch materialist. De auteur heeft het gebrek aan handeling, dat door zooveel redeneeren ontstaat, willen verhelpen door eene zeer romantische geschiedenis eener ongelukkige liefde van zijn held voor Caroline, de geheimzinnige dochter eener geheimzinnige oud-danseres aan een der schouwburgen van den grooten boulevard te Parijs. Er schuilt in dit liefdesgeval iets comisch, dat echter volstrekt niet in de bedoeling van den auteur ligt. De lezer komt door zeer voorzichtig meegedeelde kleine bijzonderheden - een roman à la Henri Murger midden in den Nederlandschen kerkelijken roman - tot het vermoeden, dat het oude tragische ongeluk uit de oude sentimenteele romans der vorige eeuw - een broeder, die op zijne zuster verlieft - zich hier van nieuws voordoet. Gelukkig blijkt het tegendeel, 't welk evenwel niet baat, daar zekere pater Rosa, een Jezuïet, Caroline tot den roomsch-catholieken godsdienst bekeert. De bonte tegenstelling dezer beide hoofdbestanddeelen van den roman schaadt aan de kunstwaarde van het geheel, dat echter door de schepping van twee zeer fijn geteekende karakters - mevrouw Van Grave, echtgenoote van den orthodoxen predikant, en de materialist Dr. Beelen - - aanspraak maakt op eene dagteekening in de geschiedenis onzer letteren. Vijf jaren na ‘Adriaan de Mérival’ verscheen ‘Hilda’ in ‘de(n) Gids’ (1871), eene novelle door Constantijn - pseudoniem eener zeer talentvolle vrouw - die het voorbeeld van Dr. A. Pierson volgde, en andermaal eene schildering van den strijd der geesten op wijsgeerig en kerkelijk gebied in Nederland ondernam. In 1873 gaf zij in hetzelfde tijdschrift eene tweede novelle: ‘Victor d' Avlyn’, eindelijk in 1879 in het tijdschrift ‘Nederland’ eene derde: ‘Frederic Marrens’. In ‘Hilda’ worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote, zeer gewichtige, wijsgeerige vraagstukken behandeld, in ‘Victor d' Avlyn’ en ‘Frederic Marrens’ wordt de meeste plaats ingeruimd aan den bangen strijd van hartstochten en plichten, treedt het drama der liefde op den voorgrond, ‘dat altoos jong zal blijven,
zoolang er wolken drijven.’
In ‘Hilda’ komt een personeel, dat aan ‘Adriaan de Mérival’ herinnert: een orthodox, ongetrouwd predikant, Dominé van Bergen; een getrouwd atheïstisch medicus Kroner; de oud-advokaat Wijnands, Hilda's vader, die als dilettant veel aan theologie doet; Hilda's zuster Louize, die streng confessioneel is, en Hilda zelve, die voor ultra-vrijzinnig wordt gehouden. Daarbij voegt zich nog de streng catholieke vrouw van den dokter, zoodat bijna alle meeningen zijn vertegenwoordigd. Evenals bij Pierson vorderen de gesprekken en redeneeringen over allerlei godsdienstige en wijsgeerige vraagstukken eene groote plaats in dit verhaal. Het zeer lange, en fraai geschreven, gesprek tusschen Hilda en Kroner, waarin deze laatste aan haar de genesis zijner anti-christelijke denkwijze verklaart, is van het standpunt der letterkundige kunst evenmin te verdedigen, als de uitvoerige woordenwisseling tusschen Hilda en Dominé van Bergen, bij welke gelegenheid het jonge meisje eene breede vergelijking tusschen Christus en Spinoza instelt. Eene novelle met zoo veel didactisch materiëel behoort natuurlijk eene strekking te bezitten, en juist dit komt in mindering van onze geestdrift. De strekking evenwel verdient lof. Constantijn doet uitkomen, dat de vertegenwoordigers van al de verschillende richtingen voortreffelijke menschen zijn, dat de adel van den mensch niet af hankelijk is van zijne denkbeelden omtrent het bovenzinnelijke. Hij neemt het even goed op voor den orthodoxen predikant, als voor den materialistischen dokter, schoon er rede bestaat om te gelooven, dat Constantijn's eigen zienswijze nauwer ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want is aan die van Kroner en van Hilda zelve, dan aan die van Dominé Van Bergen en van decatholieke mevrouw Kroner. Het eigenlijk verhaal in ‘Hilda’ is wel zeer eenvoudig, zeer dagelijksch, maar tegelijk dieptreffend en altijd belangrijk. Hilda is verloofd geweest met een jongmensch, Onno Vreeland, die zeer onverwacht is gestorven. Twintig jaren oud heeft zij hem aangenomen, zonder te weten, of ze hem liefhad. Op haar vier-en-twintigste jaar blijkt het haar, dat zij den getrouwden dokter Kroner, wiens denkbeelden de hare zijn geworden, met innigen hartstocht aanhangt. Hilda's strijd en Hilda's overwinning op zich zelve vormen het fraaiste en best geslaagde deel dezer novelle. Hilda deelt haar geheim aan niemand mede. Zij vertrekt in 1870 naar Bonn, om onder de vaan van het Roode Kruis als verpleegster in een lazareth den dood te vinden. Het afscheid van Dr. Kroner is met genialen, met hartroerenden eenvoud geschetst: - ‘U zult de mijnen nabij zijn, niet waar, Dokter?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.De beide Haagsche vrienden Marcellus Emants en Frits Smit Kleine vertegenwoordigen wederom een nieuw Jong-Holland, dat van 1865 tot 1870 zich voorbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reidde, om weldra met een eigen tijdschrift: ‘Spar en Hulst’ (1872-1874), later vergroot en uitgebreid tot: ‘De Banier’ (1875-1880), voor hunne persoonlijke opvatting van kunst en letteren te strijden. Emants ontwikkelde zich op zeer veelzijdige wijze als poëet, novellist, reisschetsenschrijver en tooneeldichter. De lijst zijner geschriften is reeds vrij lang. Ik noem alleen de voornaamste zijner prozawerken:
Er zijn er, die Emants' ongemeen veerkrachtig talent het meest prijzen, wanneer hij kleine mythologische heldendichten als: ‘Lilith’ (1879)Ga naar voetnoot2) en ‘Godenschemering’ (1883) voltooit; er zijn er, die zijne drama's: ‘Juliaan de Afvallige’ (1874), en ‘Adolf van Gelder’ (1888) het hoogst achten, mij schijnt den prozaschrijver, den schilder van landen en volken, den novellist en den romancier de meeste aandacht toe te komen. Zijne reis door Zweden gaf hem terstond eene welverdiende plaats onder de weinige Nederlanders, die in deze eeuw een goed geschreven reisverhaal in het licht gaven. Hij verschijnt nu in zeer goed gezelschap, en wel van Potgieter en van Gerard Keller, die beiden iets zeer schoons over Zweden leverden, voorts als kunstbroeder van Van Hoëvell, die over JavaGa naar voetnoot3); van Kneppelhout, die over EngelandGa naar voetnoot4); van Van Senden, die over Pales- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tinaGa naar voetnoot1); van Van Oosterzee, die over den RhijnGa naar voetnoot2); van Gorter, die over ArcachonGa naar voetnoot3), van Dr. van Rijckevorsel, die over BraziliëGa naar voetnoot4), en van Busken Huet, die over Italië schreefGa naar voetnoot5). Emants bezit als reisbeschrijver twee uitmuntende eigenschappen - een scherpen blik en een zeer waardeerbaar talent van schilderen. Zijne tochten door de Zweedsche bosschen op reis naar Lapmarken zijn indrukwekkend verteld. Andere bladzijden verdienen niet minder loffelijke melding. Reeds het eerste hoofdstuk: de tocht met den stoomer naar Malmö is vernuftig opgevat, schoon de antipathie tegen Duitschland wat al te heftig wordt uitgesproken. De tocht naar Lapmarken, en de hoofdstukken aan Arvidsjour, en Arjeploug gewijd, behooren tot de schoonste van het boek. Nog eene bladzijde, eene begrafenis in Dalecarlië teekenende, maakt diepen indruk. Hier en daar ontlokt zekere koelheid, zeker gebrek aan gemoedelijkheid, den reiziger door Zweden menig scherp woord, ook over Nederland. Tevens zou een weinig meer smaak en wat fijner gevoel hier zeer veel goed hebben gedaan. Onder zijne latere reisschetsen dient bijzonder geprezen te worden de beschrijving van zijn tocht langs den Nijl, van Caïro tot Aboe-Simbl in Nubië. Daar hij steeds groote kalmte van geest bewaart, wijl hij met sprekende, krachtige trekken schetst, wat hij ziet, en zich nimmer bezondigt aan lyrische uitweidingen, boeit zijn arbeid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het begin tot het einde, lokt hij zelfs tot herhaalde lezing aan. Reeds in den beginne treft hij ons door het, vóór hem herhaaldelijk beschreven, Beiram-feest te Caïro. De dichte volksmenigte in de straten, overal vrouwen te voet en op ezels met dikke bundels palmbladen beladen, ieder gedost in fraai kostuum, de mannen met witte tulbanden, helderroode muilen, en bruine, blauwe, paarse overkleeren, de vrouwen in zwart zijden mantels, waaronder de purperen en violetkleurige gewaden soms bij onverhoedsche bewegingen te voorschijn komen - deze allen worden door den Hollandschen toerist met indrukwekkende soberheid behandeld. Dan volgt de ezelrit door ondragelijke stof naar het kerkhof buiten de stad, en het bezoek aan eene moskee, waar men Derwischen ziet dansen. De reizigers werden binnengeleid ‘door een jongen man, die een koeftaan van gestreepte gele zijde droeg, waarover een gibbeh (bovenkleed) hing van lichtbruin laken. Op zijn hoofd prijkte een vlekkeloos witte tulband, aan zijn voeten over de heldere kousen vermiljoenroode muilen. Zelden hadden wij zulk een mooien Egyptenaar ontmoet. Het ovaal van zijn gelaat, waarin groote zwarte oogen gloeiden, was onberispelijk; onder den fijnen neus droeg hij een kleinen knevel, zwart als ebbenhout; zijne handen en voeten waren krachtig en toch klein gelijk die eener vrouw.’ Later komt Emants tot het verhaal van een maaltijd ten huize van dezen ‘mooien Egyptenaar’, die Schech Achmed-es-serauwer heet, en tot de teekening van een anderen maaltijd in het huis van den Franschen konsul te Sioet, aan den Nijl. Deze konsul is een Egyptenaar, die zijne gasten onthaalt op muziek en dansen. De Egyptische ronggings, gawazi's, heeft Emants in eene fraaie schets dus op het papier gebracht: ‘Aan kleuren ontbrak het der dames in haar phantastischen dos niet; bovendien droegen zij een geheel vermogen in goudstukken op het lijf. De mooiste, die een licht gebogen neus en regelmatige gelaatstrekken bezat, welke ongelukkig door zwarte “kohl” randen om de oogen, zwarte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandikkingen der wenkbrauwen, een grijzen cirkel op het voorhoofd, mouches op de wangen en drie grijze strepen op de kin werden ontsierd, droeg een schel blauw zouavenbuis met gond afgezet, en een dito japon, opgebonden tot onder de borsten. Aan de van vet glimmende ravenzwarte vlechten - wel vijftig hingen er over den rug en de schouders af - bengelden gouden sieraden in den vorm van driehoeken, halve manen en sterren. Twee breede citroengele zijden linten hingen daaronder van den hals tot op den grond neer, terwijl een gouden halve maan, waaronder breede reeksen van gouden munten, haar boezem versierde, en de met henna op de nagels en in de palm rood aangestreken handen tal van gouden, zilveren en koralen ringen droegen.’ In zulke teekeningen munt onze Nijlreiziger uit. Het eenige, wat somtijds minder zal behagen, is de bijtend sarcastische toon, die aangeslagen wordt, als de westersche koelheid van den toerist de oostersche onbeholpenheid zijner omgeving bespot. Een korreltje humor zou hier uitstekend te pas zijn gekomen - eenige warmte in de schildering van natuur en menschen misschien ook - doch zelfs ondanks deze desiderata blijft dit Egyptisch schetsenboek een voortreffelijk geschrift. Eene eigenaardige versmelting van reisverhaal en novelle bevat zijn boek over Monaco. Thans kiest hij drie personen, een Griek, een Italiaan en een Pool - Parrigolos, Mastazza en Osinsky - om naar aanleiding van dezen te handelen over de speelwoede in het Casino te Monte-Carlo, waar men te midden van ‘oplichters, valsche spelers en vrouwen van twijfelachtige reputatie’ allerlei tragische gebeurtenissen bijwoont. Hier en daar komt iets zeer voortreffelijks. De Pool Osinsky heeft zijn vermogen te Monte-Carlo verspeeld. Hij vertrekt naar Milaan, en wil een eind aan zijn leven maken. Vooraf geeft hij zijne laatste honderd franken aan een bedelend kind: ‘De honderd franken, die mij overschoten - schrijft Osinsky - zijn in een kinderhand verdwenen. Een mager, ziekelijk meisje stond bij den Dom te bedelen. Zij dankte mij niet, toen ik haar het papier in de hand duwde. Het arme kind begreep kennelijk niet, hoe groot de aalmoes was, Maar als zij te huis komt, zal eene moeder 't haar duidelijk maken, en eenmaal ten minste in haar leven zal zij aan het heerlijkste gelooven wat een kinderphantasie zich denken kan, aan het bestaan van een tooverwereld. Nimmer zal zij dien dag vergeten en misschien later aan een schepseltje, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ellendig als zij, en voor enkel ellende geboren, het sprookje vertellen van den langen, mageren man, die haar op een mooien lentedag een schat in de handen legde, en toen in een wolk voor altijd van de aarde verdween.’ Waar Emants als novellist of romanschrijver de pen opneemt, schijnt hij niet steeds dezelfde kunstenaar. In zijn ‘Een drietal Novellen’ heeft hij er eene geschreven, die ‘Fanny’ heet, en kortaf een meesterstuk mag genoemd worden. Eene jonge en zeer jong getrouwde vrouw, die door eene gestadige nevropathie tot de onaangenaamste nukken en kuren vervalt, haar goedhartigen man tot wanhopens toe kwelt, hare kinderen, hare vrienden diep ongelukkig maakt, en in eene vlaag van halven waanzin uit het venster springt, dat alles geeft de stof tot eene merkwaardige studie. Haar arme echtgenoot zegt: ‘ziekelijkheid is de dood voor de liefde.’ En dan telt hij op, wat hij in zijn huwelijk heeft ondervonden: - ‘teleurstellingen, ongesteldheden van kinderen, bedriegerijen van leveranciers, onaangenaamheden met dienstboden, hatelijkheden van hoogergestelden, en kwalijknemerijen van gelijkstaanden.’ En Fanny beweert, dat zij eene groote kunstenares had kunnen worden, dat zij ‘het offer van al hare idealen heeft gebracht.’ Door den onverwachten dood van een harer kinderen verliest zij alle bezinning. Daarenboven vat zij plotseling eene wanhopige genegenheid op voor een vriend van haar man, die door zijne muziek hare krankzinnig-romantische stemming prikkelt. Gelukkig, dat men haar zelfmoord aan smart over het verlies van haar kind toeschrijft. Weinig novellen uit het jongst verloopen tiental jaren zijn zoo uitstekend geslaagd. De studie, in ‘Fanny’ tentoongespreid, berust op eene even geduldige, als scherpzinnige waarneming van het gekozen geval. De daemon van den waanzin slaat soms zijne scherpe klauwen om de slapen van deze ongelukkige patiënte, en juist in die aanvallen stelt Emants haar met huiveringwekkende waarheid voor de oogen zijner lezers. Het is te bejammeren, dat hij na dit meesterstuk niets geleverd heeft, dat zulk een werk evenaart. Zijn roman: ‘Jong-Holland’ - de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van een deftig man, die groote zaken doet en met het geld zijner cliënten naar Amerika vlucht - staat veel lager. Zijne ‘Goudakker's illusiën’ en ‘Juffrouw Lina’ mogen alleen op een succès-d'estime aanspraak maken. Emants' vriend Frits Smit Kleine heeft met hem ijverig medegewerkt in ‘Spar en Hulst’ en in ‘De Banier’, heeft kleine vertellingen en zeer talentvolle gedichten geschreven, maar zijn roem als kunstenaar verworven door zijn bundel ‘Haagsche Hopjes’Ga naar voetnoot1). Daar is ééne novelle in dezen bundel, ‘Een Spoedstuk’, in 1877 geschreven, waarmee deze auteur gerust naast tijdgenooten met koffers vol romans en letterkundige schetsen kan plaats nemen. Niemand is het ontsnapt, dat in deze schets eene allermerkwaardigste zijde van het Haagsche leven - het Ministerie van Binnenlandsche Zaken - voor oningewijden wordt onthuld. Niemand bleef het verborgen, dat Piet Vluchtig een Minister van Binnenlandsche Zaken aan den arbeid heeft verrast - een staatsman, dien ieder noemt, ‘hevig verguisd, en ook onmatig bewierookt, maar toch een “dienstdoender”, van zijne krachtige jonkheid af tot in zijne kloeke grijsheid toe, zelfs tot op zijn laatsten levensdag een “dienstdoender” in en ten behoeve van den Nederlandschen Staat, welks geschiedenis gedurende een dertigjarig tijdperk door hem werd voorbereid en gevormd.’ De inhoud van ‘Een “Spoedstuk”’ is door heel Nederland bekend. De strenge minister roept op een Woensdag-avond, als heel Den Haag in het Bosch naar het concert van Dunkler's kapel gaat luisteren, zijne referendarissen, commiezen en bodes bijeen, om een ‘spoedstuk’ gereed te maken. De beide boden, Knop en Stok, de hoofdcommies Burman, de referendaris Stipterveld, de concierge Van Drongel, de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klerk Ducloux, de klerken Lens en Harmsen, heel deze bevolking verkeert in gisting. Zij moeten arbeiden op een hoogst ongewoon uur. De minister verkiest het zoo. De kleine bijzonderheden zijn door Piet Vluchtig met voorbeeldige handigheid gekozen en uitgewerkt. Een enkel tafereeltje moge dit staven. De immer werkzame minister heeft op den bewusten namiddag de boden Kop en Stok bij zich aan huis doen komen. De wijze, waarop de minister met de boden omgaat, is voortreffelijk aangegeven. Stok heeft des ministers schellen gehoord, vliegt de trap op, klopt op de deur, en treedt binnen: - ‘Heeft men u last tot binnentreden verstrekt?’ - vraagt een man, achter eene langwerpige tafel gezeten, op zeer afgemeten en weinig luiden toon. Bij dit tooneel zou nog een tweede kunnen gevoegd worden, de ontmoeting van den minister met den referen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daris Stipterveld, wanneer deze, ondanks de ergernis over het feit, dat hij des avonds - des Woensdags-avonds - ontboden is, zich haast na een half uur weder bij den minister te verschijnen met het gevraagd rapport. De minister leest het na, en verlangt, dat een zijner brieven aan Gedeputeerde Staten bij het stuk gevoegd worde. Stipterveld antwoordt, dat de minister reeds vroeger den brief heeft teruggevraagd, en dat deze niet ‘in het archief retourneerde.’ De minister antwoordt: ‘Het schijnt mogelijk, dat mijn brief van 30 Juni laatstleden nog niet tot uwe briefverzameling terugkeerde.’ En erger nog wordt het, als de minister, die de hand aan zijne papieren slaat, om den bewusten brief te zoeken, het beleefd aanbod van den referendaris verneemt: ‘Kan ik u ook helpen, Excellentie?’ Volkomen kalm antwoordt de minister: ‘Men helpt mij niet, meneer de Referendaris! men dient mij!’ Had Gerard Keller vroeger zijnen lezers reeds over de verborgenheden der Haagsche ministeriën gesproken, Piet Vluchtig onthult al wat ons nog geheimzinnig bleef, en teekent daarenboven nog het portret van een beroemden staatsman. De ‘Haagsche Hopjes’ waarborgen Piet Vluchtig een meer dan vluchtigen roem als letterkundig kunstenaar. Nog een paar zijner schetsen: ‘In den komkommertijd’ en ‘Si j'étais Excellence’ verdienen met eer vermeld te worden, maar kunnen het voortreffelijke ‘Spoedstuk’ niet overtreffen. Het laatste opmerkelijke verschijnsel in onze novellistiek is de poging van enkele der jongste schrijvers, om hunne geestdrift voor het Fransche naturalisme in hunne kunstpraktijk bot te vieren. Het is geen bevreemdend teeken des tijds, dat eene elders zoo luid toegejuichte letterkundige school ook ten onzent hare adepten vindt. Gustave Flaubert, de gebroeders de Goncourt, Emile Zola, en zijne jongeren: de Maupassant, Hennique, Céard, J.K. Huysmans en Paul Alexis hebben met meer of minder geluk der zoogenaamde naturalistische formule trouw gezworen. Het eerbiedwaardig letterkundig talent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der meesters, de groote gaven der jongeren, hebben door heel Europa luiden bijval en zeer ernstigen tegenstand gevonden. Overbodig is het al de bekende feiten uit dit jongste hoofdstuk der letterkundige geschiedenis van Frankrijk hier op te tellen. Drie onzer jongere auteurs: A. Cooplandt (A. Prins)Ga naar voetnoot1), Frans NetscherGa naar voetnoot2) en Lod. van DeysselGa naar voetnoot3), hebben zich door naturalistische vertellingen naam gemaakt, met enkele hunner schetsen groote belangstelling opgewekt, met andere scherpe berisping van ernstige rechters uitgelokt. In twee bundels verzamelde Frans Netscher zijne verspreide vertellingen, die iets zeer oorspronkelijks, zeer persoonlijks, in stijl en schildering aanbieden. Zijn eerste bundel bevat twaalf schetsen: ‘De val van den minister’. - ‘De laatste eer aan een overledene’. - ‘De kroeg van Leenderts’. - ‘Een Logeetje’. - ‘Oproer in het ballet’. - ‘Een pennelikker.’ - ‘Jan van Diepen’. - ‘Zoo zijn er’. - ‘Aal Kempers’. - ‘Marietje Veenders’. - ‘Uit den verkiezingstijd’ en ‘Stille waters’. - De tweede bundel telt zeven novellen: ‘Mijmering’. - ‘Een bal’. - ‘Een incident’. - ‘Nog eens’. - ‘Droog brood’. - ‘En de kinderen’? en ‘De Kerstmisganzen’. Het oorspronkelijk-persoonlijke van deze schetsen komt uit door twee zeer ongemeene eigenschappen van dezen auteur - zijn scherpe blik op bezielde en onbezielde voorwerpen, zijne diep indringende studie der hartstochten. Dat hij zijne methode, zijne teekening, zijn koloriet, zijne grepen in de binnenborst zijner personen aan Flau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bert, Zola en Huysmans heeft ontleend, heft zijne Nederlandsche oorspronkelijkheid niet op. Op denzelfden grond zou men Van Lennep en Oltmans oorspronkelijkheid moeten ontzeggen, daar zij leerlingen zijn van Walter Scott en Alexander Dumas. Niet alle novellen van Netscher zijn meesterstukken. De ruwheid van toon in sommigen, inzonderheid van enkelen, die het lagere volksleven behandelen, wekt terecht aanstoot. Andere, die het leven der hoogere Haagsche standen schetsen, zijn met meer smaak uitgewerkt. ‘De val van den minister’ munt uit door de nauwkeurige schilderij der Nederlandsche Tweede Kamer, mocht het debat naar aanleiding der Onderwijswet te wenschen overlaten. Als psychologische studiën komt lof toe aan: ‘Een incident’ en ‘Droog brood’. Het eerste verhaal is zoo eenvoudig mogelijk. Een aanzienlijk paar uit de voorname Haagsche wereld heeft een avond in de opera doorgebracht. Mevrouw is jaloersch, want ze heeft meneer op den tweeden rang met eene zeer verdachte persoon zien praten. Hare onstuimige drift bij het thuiskomen en de behendige kalmte, waarmee meneer het voorbijtrekken der bui afwacht, geven zoo groote illusie, dat men het tooneel als onzichtbaar getuige waant bij te wonen. ‘Droog brood’ is eene levensbeschrijving. De heldin treedt als meisje, vrouw, moeder en weduwe op, steeds ernstig, ijverig haar plicht betrachtend, zelfs als grootmoeder, ‘een kras, oud menschje’, dat na eene ‘onafgebroken ontwikkeling van arbeid, energie, levenslust, en werkkracht’, een onrustigen, vermoeienden ouderdom doorworstelt. Wat men ook van dezen Nederlandschen naturalist moge oordeelen - en het is onbetwistbaar, dat hij, wat zijn stijl betreft, nog veel van zijne Fransche meesters kan leeren - zeer zeker behoort men hem onder de jonge artisten te rekenen, die eene toekomst hebben. Onder deze behoort ook Louis Couperus, die nog onlangs met zijne ‘Eline Vere’Ga naar voetnoot1) bijna aller sympathie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
won. Minder hevig naturalist dan Cooplandt of Netscher, huldigt deze jonge dichter een zeer gezond realisme, dat zich in de voorstelling van Haagsche vermogende en aanzienlijke burgerkringen met grooten smaak openbaart. De dichterlijke opvatting van het moderne leven, de schitterende kleuren, de geduldige studie van de zenuwlijderes Eline Vere, doen dezen zeer goed geschreven roman boven ettelijke dozijnen van middelmatige voortbrengselen onzer dagen schitterend uitkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Nog werden twee groepen van novellisten en romanschrijvers onderscheiden. De groep B, die al de auteurs omvat, welke zich op de teekening van het volksleven in onze elf provinciën toeleggen, en de groep C, die een aantal kunstenaars vereenigt, welke de zeden en gebruiken der inlanders of der Europeesche maatschappij in Nederland's Oost-Indië bestudeeren. Wat groep B betreft, reeds werd bij de levensbeschrijving van C.E. van Koetsveld op het ontstaan der dorpsvertelling in het algemeenGa naar voetnoot1), en bij de levensbeschrijving van J.J. Cremer op den bijval, aan de dorpsvertelling in Nederland geschonken, gewezen.Ga naar voetnoot2) Koetsveld en Cremer hebben eerlang dankbare leerlingen gevonden, die al het voordeel begrepen, dat de studie van eene kleine plek gronds met haar eigenaardig slag van bewoners aanbiedt. Uitvoerige waardeering van ieder hunner werken gaat ver buiten den omvang van dit overzicht. Het is echter noodzakelijk omtrent de talentvolsten onder hen een enkel woord te zeggen. Gelijk Dr. N.B. Donkersloot tafereelen uit het kantonnementsleven in Noord-Brabant schonk, zoo gaf Dr. S. Sr. Coronel ‘Schetsen uit het Markensche Volksleven’ in het tijdschrift ‘Nederland’ (1862), en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Dekker schetsen uit het Texelsche volksleven.Ga naar voetnoot1) Reeds werd er op gewezen, dat de predikant Van Schaick, Jeremias Gotthelf's ‘Ulider Knecht’ in den Drentschen ‘Geert’ had verkleed.Ga naar voetnoot2) Dat hij denzelfden Gotthelf in zijne ‘Volksverhalen’ (1850) navolgde, dat hij, in 1852 naar Paramaribo vertrokken, zelfs later poogde een roman over de maatschappelijke toestanden in Suriname: ‘De Manja, Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven’ (1866) te schrijven - een boek, dat door het stuitend onderwerp (eene slavin, die harer meesteres eene vrucht (manga) doet eten, waardoor deze eene afschuwelijke ziekte (lepra) treft, wijl de vrucht uit de handen van een aan die kwaal lijdenden patiënt is genomen) weinig bijval vond - behoort hier ter aanvulling te worden bijgevoegd. Wat Thineus (Van Duinen) voor Groningen, wat Lesturgeon voor Drenthe deed, werd reeds aangeroerd.Ga naar voetnoot3) Tot de latere novellisten dezer groep behoort P. van Oort, die eene zeer eigenaardige zijde van ons nationaal leven - de schippers op de Zeeuwsche stroomen - koos in zijn roman: ‘Schipper Verduin’ (1880). Het Zeeuwsche van dezen roman wordt afgewisseld met tafereelen op de reede te Batavia, als de held, Frits Verduin, zijns vaders tjalk verlaat, en zich op de groote vaart begeeft, zoodat P. van Oort van groep B naar groep C overgaat. Inzonderheid werd dit het geval met zijne volgende romans: ‘Wouter Leuvenaar en twee andere vertellingen’ (1882), ‘Aan wal en aan boord’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1883) en ‘Uit het koopvaardijleven’ (1883), die den lezer telkens naar den wisselenden loop der reizen zijner helden in allerlei havens en onder verschillende hemelstreken brengen. Meester van den schrijver van ‘Schipper Verduin’ was C.T. van Assendelft de Coningh, die eerst in kleine almanak-schetsen, later met eene verzameling novellen: ‘Ontmoetingen ter zee en te land’ (1879) het leven van den koopvaardij-kapitein beschreef, met niet minder geluk dan Weruméus Buning dat van den zeeofficier. In de twee deelen van Van Assendelft de Coningh worden reizen met zeil- en stoomschepen, wordt een verblijf in Japan behandeld, in den vorm eener autobiographie. Weinige reisschetsen munten uit door zulk eene levendigheid, frischheid en oprechtheid. De auteur behaalt onder dit opzicht een dubbelen triumf, voor zijn werk in de eerste plaats, vervolgens voor zijn persoon. Na de lezing heeft men kennis gemaakt met tweeërlei verschijnselen, met een aangenaam boek en een achtenswaardig karakter. Zijne schets: ‘Per Landmail’ (Mei 1859), rekent men tot de verdienstelijkste in dit boek, daar honderden en honderden onzer landgenooten deze reis maakten, maar niemand de pen opnam, om zijne ervaring in beeld te brengen.Ga naar voetnoot1) Van Assendelft de Coningh behoort tot de beide groepen B en C, en zou een gepasten overgang tot de laatste kunnen vormen, hadden we niet nog enkele verdienstelijke novellisten te noemen: Hollidee, Heering, Seipgens, Beunke en Maaldrink, die Noord-Brabant, Overijsel, Limburg, Zeeland en het vroegere graafschap Zutfen tot achtergrond voor hunne novellen kozen. In den ‘Nederlandsche(n) Spectator’ (1876) verscheen het eerst eene Noord-Brabantsche novelle van H. Hollidee (pseudoniem) onder den titel: ‘Peer de Wever’Ga naar voetnoot2), voorts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De eerste schaduw op een zonnig pad’ (1877), gevolgd door ‘Waar een varken al niet blijft’ (1878) en door ‘De Pruuvers’ in den ‘Gids’ (1878). In December 1881 zag te Leiden het licht: ‘Etsen naar het leven’, waarin de verspreide Noord-Brabantsche schetsen van Hollidee werden verzameld. Het is zeer te bejammeren, dat deze zooveel belovende auteur, later in de hooge ambtenaarswereld van onze Oost zich onderscheidend, niet meer van zich laat hooren. Hoe hij schreef, blijkt reeds overvloedig uit de allereerste bladzijde van zijne eerste schets: ‘Peer de Wever’, als hij het witte huisje van den eenzamen man en zijne mooie, grijze, donkergestreepte poes teekent. Met roerenden eenvoud wordt verteld, hoe de auteur - een dreumes - bij ongeluk de kat van Peer met een steenworp heeft gedood; hoe het kind berouw toont, alles bekent aan zijne moeder, en dan zijn eigen wit poesje, een speelsch dier met mooie zwarte vlekken boven de aardige oogjes, aan den wever afstaat: ‘“Och heer, wa' lief beesje,” riep Peer uit, “en wa' schoën vlckskes boven de cugkes!” De werkstaking van den talentvollen Hollidee wordt eenigermate vergoed door de Overijselsche novellen van den predikant P. Heering. Ook deze behoort tot de beide groepen B en C. Uit Indië (Passoeroean) zond deze auteur schilderingen van de natuur op Java aan den ‘Gids’Ga naar voetnoot1), doch vervolgde, in het vaderland teruggekeerd, de reeks zijner Overijselsche vertellingen. In 1883 ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheen te Leiden een bundel ‘Overijselsche Vertellingen’ met drie teekeningen van Israëls.Ga naar voetnoot1) Ook deze auteur is een scherp, geduldig en dichterlijk waarnemer van het boerenleven. Een eigenaardig optimisme onderscheidt hem bij de voorstelling van menschen en zaken. Hij heeft een zeer verkwikkelijk geloof aan ‘de heerlijkheid der aarde en de vriendelijkheid der menschen’. Zonder Cremer na te volgen, bezit hij iets van Cremer's gemoedelijk idealisme. Dit blijkt vooral uit zijn meesterstuk: ‘Moeders strijd’, in Indië geschreven. Een vrijend paartje, Jan en Triene, wandelen des Zondagsnamiddags na kerktijd samen een eind weegs, maar het gesprek wil niet vlotten - jonge liefde is zeer schuchter en nimmer welsprekend. Het hapert telkens. ‘Jan wist er geen raad meer op. Hij werd er warm van. En daar zij juist een hekje voorbijkwamen, dat toegang verschafte tot een pad naar de buurt, waarin hij woonde, greep hij de gelegenheid aan om te ontsnappen. “Nou Triene,” zei hij met een ernstig gezicht, “'t beste!” En Triene stapte zonder om te kijken door en sprak: “Nou Jan, jou ook zoo!” - Toen hij door het poortje was gegaan, en het met een luiden slag had laten dichtvallen, stond Jan onwillekeurig stil en keek, met de handen op het hek geleund, het lieve schepsel na. Triene, denkende Jan op den rug te zien, zag op hare beurt om, en keek hem vlak in hetgelaat. Ze bloosde tot in den hals, ze kreeg “'n heufd as twee aêren”, bedremmeld sloeg ze eerst de oogen naar beneden, en daarna hief zij ze weer op, om mer een verlegen blik de zijnen te ontmoeten. Doch op ditzelfde oogenblik verscheen plotseling, als ware het afgesproken, op beider gelaat een lach. Een lach als een zonneschijn, een lach van de oogen, van den mond, het voorhoofd, het gansche wezen. Zoo zagen zij elkander aan, de verlegenheid verdween, ze knikten en knikten nog eens elkaar toe. En daarop gingen zij zonder te spreken ieder zijns weegs.’ Men zou hier Cremer's Anne en Willem uit ‘Wouter Linge’ naast Jan en Triene kunnen stellen, en vragen aan wien van de beide auteurs de palm toekomt voor de beste voorstelling eener jonge, naïeve ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
negenheid? Het zou mij niet verwonderen als er zich stemmen verhieven ten voordeele van Heering. Emile Seipgens heeft het eerst de Limburgsche zeden ten platten lande door zijne kunst aanschouwelijk gemaakt. Een geheel eigenaardig licht over Limburg en de Limburgers verspreidde deze schrandere menschenkenner, toen hij in 1880 in het tijdschrift ‘Eigen Haard’ zijne novelle: ‘De kapelaan van Bardelo. Tooneelen uit Limburg’, in het licht gaf. Zijn onderwerp was zeer belangwekkend - een kapelaan, die, langzaam door twijfel ondermijnd, op zijn sterfbed bekent niet te kunnen gelooven, en de daarop woest uitbarstende verontwaardiging der dorpelingen, die den overledene nog in zijne uitvaart hoonen. In humoristisch contrast staat daar tegenover het antwoord van een Limburgschen boer, die, als men vraagt, of een edelman uit den omtrek zich doodgedronken heeft, antwoordt: - ‘Jao, Heer!....God mâg êm zalig höbben in zînen hoogen Hemel!’Ga naar voetnoot1) In het tijdschrift: ‘Nederland’ verschenen in 1885 ‘De Zwambroers’, en in 1886 ‘Rooien Hannes’, twee scheppingen, die het klimmend meesterschap van dezen novellist staven. De novelle ‘Rooien Hannes’, in den vorm van een volksdrama gebracht, heeft in de eerste maanden van dit jaar (1889) een zeer heugelijken bijval gevonden. De gegevens der novelle werden in het drama uitvoerig bewerkt, en gaven stof tot eene zeer aangrijpende verwikkeling. Ter wille van het drama moest het Limburgsch dialekt worden geschrapt, en werd daardoor de uitstekend gelukte persoon van Gekke(n) Manes een weinig ontlimburgd. Er is iets zeer ongemeens in dezen type, die met zijne hoogst oorspronkelijke wijsbegeerte steeds gewoon was te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen: ‘Zuus-te wâl, jungske! de waereld is onvolmaakt, door is argens e fetske te veul of te weinig. Meugelijk is 't maer zoo'n heel klein stofvezelke as veer zeen dansen in 'ne zonnestroal. Dat mot God den Heer wâl vergèten höbben te maken of te veul geschapen höbben!’ Nog twee novellisten behooren tot deze groep, H.E. Beunke, die het leven der knappe boeren en der mooie boerinnen op Walcheren behandeldeGa naar voetnoot1), en eindelijk D.M. Maaldrink - gunstig bekend door oorspronkelijke drama's - die het Graafschap Zutfen in zes novellen schilderdeGa naar voetnoot2). Deze laatste openen een aardig vergezicht op het boerenleven in het noord-oostelijk deel van Gelderland. In de mededeeling der bijzonderheden: de huiselijke feesten, bruiloften, geboortedagen, begrafenissen, zijn zij zeer onderhoudend. De schrijver heeft den tongval uit het graafschap van zijne jeugd gekend, en geeft overal bewijzen, dat hij niet verlegen is er geheele bladzijden mee te vullen. Een meesterstuk schonk Maaldrink in zijn ‘Kreupel Jantje’, een armen, meestal miskenden, en zeer onbillijk behandelden verschoppeling, die als kleêrmaker in het dorp door zijn goed humeur ieders liefde wint. Zijne aangebeden Gaidine, de klompenmakersdochter, wordt hem ontvrijd door Mulders Gait, een jonkman, die geld heeft. Hij zelf huwt met een scheel boerinnetje, Harmiene, die vóór haar huwelijk is verleid door denzelfden Mulder's Gait. Maar Harmiene heeft den avond vóór haar huwelijk alles aan Kreupel Jantje bekend. Hij vergeeft haar, doch de dorpelingen hebben geen booze woorden genoeg, wanneer Harmiene het leven schenkt aan een zoon, lang voor den gewonen termijn geboren. De algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verontwaardiging, een soort van publiek plezier in kleine dorpen, treft den kreupelen kleermaker. Als het kind gedoopt wordt, moet hij harde woorden hooren. Hij houdt zich dapper. Zoodra man en vrouw alleen zijn, werpt Harmiene zich snikkend aan de borst van haar echtgenoot. En dan laat Maaldrink het volgend gesprek voeren: ‘“Jan, Jan! je bint veuls te goed veur mien. Ik heb dat niet an oe verdiend!” Mij dunkt, deze bladzijde van Maaldrink zal niet spoedig vergeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Wij naderen onze derde groep, de Oost-Indische novellisten en romanschrijvers. Nederlanders, die in de Oost leefden, en van de Oost spraken in hunne letterkundige werken, zijn niet zeldzaam. Er is eene zekere soort van Oost-Indische litteratuur ontstaan. Onder Oost-Indische letteren zou het misschien billijk zijn te verstaan: afspiegeling van de onovertroffen schoonheid der tropische natuur, van de bonte Oostersche menschenwereld, in den geest van een dichter, zichtbaar geworden door de gewrochten zijner pen. De Nederlanders der XVII, XVIII en XIX eeuwen bemachtigden, bezaten, bestuurden, behielden een reusachtig grondgebied in den Oost-Indischen Archipel; de historie boekte de feiten; de wetenschap plukte er de vruchten van; maar in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Nederlandsche letteren gloeiden slechts zelden de vonken van het tropische vuur. In de XIX eeuw echter toch het meest en het best. Vooral na 1850. Een reiziger over Java en Madoera, als de Baron Van HoëvellGa naar voetnoot1), getuigt met gloed en geestdrift van alles wat hem trof. Zijne ‘Indische Schetsen’Ga naar voetnoot2) vormen zijn meesterwerk, eene onschatbare bijdrage voor de Oost-Indische litteratuur. Op eenmaal ontwaakte de lust, die zoo lang gesluimerd had. De Baron Van Heerdt geeft eene flinke beschrijving van zijne mailreize (1854)Ga naar voetnoot3), de eerste aan dit onderwerp gewijd, later (1862) door een veel geleerder, maar ook veel drooger boek van Ds. J.F.G. Brumund gevolgdGa naar voetnoot4). De wakkere zeeman C.T. van Assendelft de Coningh schetst het leven aan boord van zijn schip, als hij van Rotterdam naar Batavia en vice-versa zeiltGa naar voetnoot5), gevolgd en geëvenaard door P. van OortGa naar voetnoot6); de generaal Weitzel - toen kapitein (1859) -schildert het leven te Batavia en schenkt eene bijdrage tot de plaatsbeschrijving der hoofdstad van Java, eene bijdrage van blijvende waardeGa naar voetnoot7). De ‘Max Havelaar’ van Multatuli verscheen in het begin van 1860. Eindelijk scheen de man opgestaan, die de taal van het tropisch Javaansche landschap verstond, die door bittere ervaring het binnenlandsch bestuur der Nederlanders meende te moeten laken, die door teleurgestelde verwachtingen tot de hevigste bitterheid geprikkeld was. Wat ook voor of tegen den ‘Max Havelaar’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moge gezegd worden, het boek was en bleef eene der belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis onzer Oost-Indische litteratuur. Daarenboven was het bestemd een hevigen strijd te doen ontbranden. Het is niet noodzakelijk hier den geijkten volzin van ‘de rilling, die door den roofstaat ging’ te herhalen, maar zeker is het, dat dit werk, trots de gebreken der samenstelling en de onnoozelheden der zelfbewierooking, een nieuw tijdperk deed aanbreken. Sinds den ‘Max Havelaar’ sprak men in Nederland, als er over Java gehandeld werd, algemeen van Insulinde, van de Slijmerings en van de Droogstoppels. De eigennamen van Multatuli werden algemeene namen. Niet dagelijks valt dit voorrecht aan een letterkundig kunstenaar te beurt. Niemand minder dan Molière schiep den naam der Tartuffe's, en alleen aan mannen als Dickens en Thackeray gelukte het der Engelsche taal woorden als Bumbledom en Snobism bij testament na te laten. Daartegenover verheft zich het bezwaar, dat uit de hoogst overdreven idealiseering der Soendaneezen van West-Java spruit. Adinda en Saïdjah als engelen des lichts, en al wat tot de Nederlandsche regeering behoort als ingelijfd bij de keurbenden des Satans voor te stellen, schijnt niet het bedrijf van een karaktervol man, dien het alleen om waarheid te doen is. Partijdigheid en zelfvergoding gluurden overal door den haveloozen mantel, dien Havelaar zich bij zijne terugkomst in het vaderland om de schouderen geworpen had.Ga naar voetnoot1) Na 1860 ontstond nogmaals nieuwe beweging in het schaars beoefende vak der Nederlandsch-Indische letteren. De majoor W.A. van Rees verhaalt het lot van den Oost-Indischen officierGa naar voetnoot2); Gramberg verrast ons met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historische schetsen uit de oude dagen van het rijk MadjåpåhitGa naar voetnoot1); tal van novellisten volgen: Mina Kruseman, Melati van Java, F.C. WilsenGa naar voetnoot2), Mevrouw FranckGa naar voetnoot3), Annie Foore (Mevrouw F.J.J.A. IJzerman - Junius), die vóór haar vertrek naar de Oost als jong meisje reeds een zeer welgeslaagden roman: ‘Florence's droom’ (1872) schreef, en sedert meestal hare Indische schetsen aan het tijdschrift: ‘Eigen Haard’ afstondGa naar voetnoot4), Dr. J. GronemanGa naar voetnoot5), Majoor Perelaer en Gerard Valette. Tot vertegenwoordigers van deze groep kies ik Mina Kruseman, Melati van Java, Majoor Perelaer en Gerard Valette. Het is onmogelijk te zwijgen over een meteoor, die met zoo bloedrooden gloed aan den Nederlandschen letterkundigen hemel verscheen, en zoo snel in dichte rookwol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken onderging, als Stella Oristorio di Frama. Haar eerste boek, vooraf reeds door vrienden als een naderend wonder aangekondigd, heette: ‘Een Huwelijk in Indië door Mina Kruseman (Stella Oristorio di Frama, Cantatrice)’Ga naar voetnoot1). De uit Amerika, uit Brussel, uit Parijs, uit Batavia terugkomende cantatrice toonde in dezen roman, dat zij schrijven kon. De schildering van het Nederlandsche leven in de Oost, nu vijf-endertig jaar geleden, van de natuur op Java, van het tijgergevecht ter eere van den Gouverneur-Generaal, getuigden van een letterkundig talent, dat door de beoefening van Victor Hugo en Multatuli rijp geworden was. De inhoud van dezen eersten roman was daarenboven zeer polemisch. De schrijfster kwam met het oude programma van George Sand (1830-1840): ‘Geene suprematie van den man, gemakkelijke scheiding en ontbinding van het huwelijk, algemeene sociale waardeverhooging van de vrouw.’ Hare heldinnen voeren dezelfde taal. Het is vernederend, dat de dames altijd van de protectie der heeren afhangen. ‘Wat is een mannenhart toch een ellendig ding! Bevelend, koud, wispelturig in het dagelijksche leven, en, wanneer het heet lief te hebben, onstuimig, woest, baatzuchtig, wreed, zonder eenig ander doel dan eigenbelang en trots. O, mannen zijn ellendelingen!’ Dit is het oordeel van Louize, de heldin van den roman. ‘Mijn God, welk een schat van liefde hebt Gij in het reine hart der vrouw gestort!’ Dit is het oordeel van dokter Hesterman, die door zijne zelfzucht eene model-jonkvrouw, Viola, en daarenboven nog een leelijken, mageren hond, Seraf, ter dood toe martelt in een ingeschoven verhaal van dezen roman. Het spreekt vanzelf, dat huwelijken van ellendelingen nimmer gelukkig kunnen zijn. Louize, de dappere heldin, roept luide uit: ‘Wat zal het nageslacht lachen over onze huwelijken van thans! Slavernij zal men ze noemenl Levenslang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huwelijk, 't is krimineel, 't is onverantwoordelijk! 't Is de grootste zonde, die de wetten plegen kunnen, want het is de moeder van alle zonden!’ Geholpen door deze barre theorieën wist Mina Kruseman zeker krijgsgerucht in de jaren 1873 en 1874 door heel Nederland te doen schallen, terwijl ze in al onze elf provinciën als spreekster optrad, statig gehuld in een donkergroen fluweelen kleed met langen sleep. Van dit oorlogsrumoer getuigde haar tweede geschrift: ‘De moderne Judith. Allerhandebundeltje’Ga naar voetnoot1). Als iets nieuws kwam daarin voor: ‘De Zusters’, eene novelle met sterk sprekende emancipatorische richting. Voor het overige werd het boek gevormd door een zeventigtal uittreksels uit dagbladen over de voordrachten van Stella. Daarin schuilt althans dit voordeel, dat latere geslachten, die ‘De moderne Judith’ zullen bewonderen, een helder denkbeeld kunnen verwerven omtrent de voortreffelijkheid van den Nederlandschen stijl in de dagbladen van 1873. Terwijl zij met hare vriendin Betsy Perk door heel Nederland reisde, om hare ‘Zusters’ voor te dragen, kwam zij met onverschrokkenheid op tegen iedere recensie, die haar niet beviel. Bittere polemiek in ‘het Vaderland’, ‘Arnhemsche Courant’ en ‘Het Nieuws van den Dag’ waren er het gevolg van. Omdat ‘Het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage’ (28 Maart 1874) beweerd had, dat ‘de vrouw’ in de eerste plaats bestemd is ‘hulpe tegenover den man’ en ‘moeder’ te zijn, kwam zij tot den zonderlingen uitval: ‘Ik beweer, dat een man geen kinderen heeft. Waar een wetboek noodig is om uit te maken, of het kind het zijne is of niet, roept de natuur met al hare wetten “neen” - en kent het onvoorwaardelijk toe aan de moeder alleen.’ Dat de schrijfster zich in haren toorn een weinig voorbijpraatte, kwam tevens uit in hare ‘Zusters’, de novelle, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, naar zij waande, allerlei moderne, geavanceerde denkbeelden in omloop zoude brengen, en die niets anders bevatte dan eene kopie van George Sand's ‘Lélia’. En toch zegt ze met comisch zelfbedrog van hare heldin Norah: ‘Zij heeft eene eeuw te vroeg geleefdl Dat is haar strijd en haar kruis geweest, het zal haar glorie tevens wezen!’ De geschiedenis van Norah's zusters is een samenweefsel van onwaarschijnlijkheden en psychologische wonderen. Immers, van de vijf zusters zijn er drie goed ontwikkeld, en twee slecht opgevoed. Hoe dit te rijmen is met het feit, dat ze allen in hetzelfde huis en door dezelfde ouders zijn opgeleid, legt Stella niet uit. De twee slecht opgevoeden zijn mooi en dom - en daarom trouwen ze. Van de drie anderen sterven er twee uit verveling en grootheid van ziel. Het is verwonderlijk, dat deze ‘edele zielen’ niet naar pen, penseel, etsnaald of klaviertoetsen grepen - zij waren dan niet van verveling gestorven. Intusschen had Mina Kruseman haar doel bereikt. De Amerikaansche methode van reclame-maken wist zij met handigheid naar Nederland over te plaatsen. Zij begon eerlang een nieuw stout stuk. Zij wilde Multatuli's ‘Vorstenschool’ op den schouwburg brengen, en ook dit is haar gelukt, ondanks den kinderachtigen tegenstand van den schrijver. Haar spel was niet slecht, maar helde meer over tot het middelmatige dan tot het uitmuntende. Reeds in November 1874 had zij een oorspronkelijk drama: ‘De Echtscheiding’, uit haar roman: ‘Een huwelijk in Indië,’ doen vertoonen te Amsterdam en te Rotterdam; reeds had zij zelve meegespeeld in de rol van Louise van Amerongen. De bijval, door auteur en actrice gewonnen, was uiterst gering, des te meer ijverde zij daarom voor de vertooning van ‘Vorstenschool’, waarin zij als Koningin, en hare leerlinge, Elize Baart, als Hanna ten tooneele verschenen. In het feit, dat zij, ondanks velerlei verzet, tot eene voorstelling kwam van Multatuli's drama ligt eene victorie, en deze overwinning is haar niet bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeval in den schoot gevallen. In December 1876 speelde zij met hare leerlingen, Elize Baart en Hélène Gerritsen, in een nieuw oorspronkelijk drama: ‘Een blik in de kunstenaarswereld’, dat zeer weinig genade vond, zelfs bij de vrienden. Ten einde raad deed zij eene laatste poging, om de verflauwende aandacht van het publiek terug te winnen door de uitgaaf van een groot boek: ‘Mijn Leven’Ga naar voetnoot1). Zeer zeker is dit werk het merkwaardigste, schoon niet het eerbiedwaardigste blijk van haar talent. De drie dikke deelen zijn gevuld met brieven en telegrammen. Ieder, die het geluk had eenmaal eenige regelen aan de zich noemende Stella te richten, had nu de vleiende zekerheid, ondanks zich zelven, meêgeholpen te hebben aan het dikke boek. ‘Mijn Leven’ is, behalve door de auteur, onder anderen geschreven door: Fétis, Multatuli, mej. Hamminck Schepel, Martinus Nijhoff, Van Reyn, Albregt & Van Ollefen, Renneveld, Valois, Le Gras, Van Zuylen & Haspels, Elize Baart, Stumpff, D.A. Thieme, en Gualth. Kolff. Stella heeft verreweg het grootste aandeel met hare briefwisseling in deze 900 bladzijden. Zij geeft op de ongezochtste wijze eene verklaring van haar karakter en hare daden. Het blijkt duidelijk, dat zij van hare kindsheid af eene stoute, oproerige natuur aan den dag legde; dat zij uit Java eene hooghartige minachting voor de Europeesche samenleving had medegebracht; dat zij persoonlijk diep was teleurgesteld in de schoonste hoop van haar leven: - ‘J'ai beaucoup aimé un homme, auquel j'avais promis ma vie, mais nôtre mariage a été rompu, fet depuis alors je n'ai plus voulu aimer personne’ - zegt ze te Rome tot een priester - vervolgens, dat zij met groote vastheid van wil en opmerkelijke schranderheid haar eigen weg heeft betreden; dat zij te midden van haar avontuurlijk leven rechtmatigen eerbied afdwingt voor hare onverzette- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke gehechtheid aan edele en groote beginselen; beginselen, die haar beschermen te midden der dwarling van allerlei lage en gemeene persoonlijkheden, in den bonten stoet van bekrompen of ernstige vijanden, van kleingeestige of welgezinde vrienden. Stella heeft zeer veel van haar privaat leven verhaald, dat een verrassend licht doet opgaan over de waarde of onwaarde van den kring, waarin zij zich het liefst bewoog. Het boek bevat alleropmerkelijkste bijzonderheden, die zoowel tot de letterkundige historie, als tot de chronique scandaleuse van 1872 tot 1877 behooren. Voorts blijkt het duidelijk, dat mejuffrouw Mina Kruseman steunt op eigen kracht, eigen wil, eigen schoonheid. Zij rekent van den aanvang op de macht van hare schoonheid. Zelfs komen hare handigheid en haar goede smaak haar daarvoor uitmuntend te stade. Zij becijfert den indruk van haar sleep, van haar kapsel, van hare hooge of lage japon. Zij verkeert in de vaste overtuiging, dat heel Nederland het oog op haar vestigt, dat de straatjongens eerbiedig voor haar uit den weg gaan, dat de huurkoetsiers uit zuivere bewondering haar gratis van de stations naar hare bestemming rijden. Zij verklaart, dat hare grootste vijanden haar niet konden weerstaan, zoodra zij persoonlijk zich vertoonde, dat de felste tegenstanders haar binnen weinige uren ten huwelijk vroegen - en dat - dit is uit de feiten overtuigend gebleken - de onedele karakters, die haar eerst het meest bewierookten, tot woedende verbittering en onverzoenlijken haat omsloegen, als zij bemerkten, dat Stella hunne dubbelzinnige hulde met eene enkele beweging van haar hoofd verachtelijk van zich afwierp. En ondanks al dit fiere zelfvertrouwen verdween plotseling deze schitterende ster, om nogmaals aan den Indischen hemel te schijnen. Na 1878 zwijgt echter de faam van hare daden, en keert zij tot het privaat leven terug. De meteoor ging onder in een dikken, ondoordringbaren nevelGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een merkwaardig contrast tegenover Stella - van wie men helaas! met Béranger zou kunnen zeggen: ‘C'est encore une étoile, qui file,
Qui file, file, et disparait.....’ -
vormt Melati van Java (Mejuffrouw M. Sloot)Ga naar voetnoot1). Eenvoud, bescheidenheid, zachtheid, gaan van hare geschriften uit, als van de lieve tropische bloem, wier naam zij heeft aangenomen. In 1873 en 1874 schreef zij kleine novellen in het ‘Katholiek Stuiversmagazijn’, in 1875 verschenen de beide romans, die den lezer naar Java verplaatsen: ‘De jonkvrouw van Groenenrode’ en ‘De familie van den Resident’. Later verzamelt zij hare novellen onder den titel ‘In de Lente vergaard’ (1876), gevolgd door een nieuwen Indisch-Hollandschen roman: ‘Fernand’ (1878). Van hare latere geschriften, die het Indisch terrein meer en meer verlieten, geen nader gewag makend, schijnt het mij toch niet meer dan billijk in het voorbijgaan te wijzen op hare dichterlijke novellen uit hare eerste periode. Daar is een eigenaardig koloriet in deze kleinere schetsen te waardeeren - daar ruischt het vrije lied van een jong, nobel, harmonisch gestemd hart. Slechts één voorbeeld mag hier worden gegeven. Ik ontleen het aan de novelle ‘Anonciade’ (1873), opgenomen in den bundel: ‘In de Lente vergaard’. Het is maar een kleinigheid, de brief van een kind, dochter van een Engelschman, die altijd op reis is, en van eene Italiaansche moeder, die in hare eerste huwelijksjaren stierf. Het kind, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anonciade, wordt in Holland door eene tante zeer ruw behandeld. Als eenigen troost heeft ze een fraai medaljonportret van hare moeder, dat haar gezelschap houdt in de bange uren van kinderlijke wanhoop - een portret, dat haar aanleiding geeft een brief aan hare moeder te schrijven. Het is de moeite waard dien brief te herlezen. Onderaan stond: ‘Aan Mama in den hemel!’ ‘Lieve Mama! aan papa wil ik niet schrijven, wat ik hier lijd van tante en de nichtjes; want papa weet er niets van en ziet het ook niet, maar u, lieve Mama, u is bij den goeden God, en weet dus alles. Ach Mama! er gaat geen dag om zonder dat ik bitter schrei en naar u verlang, u ziet alles en u weet dan ook, hoe dikwijls tante mij slaat; en hoe dom ze me laat blijven. Ach Mama, ik wil zoo graag Italiaansch leeren; het Hollandsch is zoo akelig, en ik zou willen leeren teekenen, dan zon ik niet anders doen dan uw portret en dat van papa afteekenen, maar tante zegt, dat ik nog te klein en te stout ben, en ze schrijft dit ook aan papa. Vraag toch aan den goeden God, lieve mama, om aan papa te zeggen, dat het niet zoo is en aan tante, dat ze mij dat alles moet laten leeren en niet den heelen dag breien. Maar ik zou u zoo graag willen zien en u kussen en in uwe armen slapen; ach, als het niet te veel is, lieve Mama! laat mij dan spoedig sterven en bij u komen. Dag, lieve Mama! ik moet eindigen, want tante komt thuis; ik hoop, dat u deze letteren niet aan de Engelen zult laten zien, want ze zijn zoo slordig geschreven. Ik kus u duizendmaal, maatje, lieve maatje! Uw kleine Annie!’ Frischheid, teederheid en dichterlijke gloed als in dezen brief zijn ook te waardeeren in haar eersten grooten roman: ‘De Jonkvrouw van Groenenrode’ (1875). Deze, eene in Java geboren Nederlandsche freule, Eugénie de Lody van Groenenrode, keert naar Java terug als gouvernante. Zij treedt in dienst bij een rijken suikerfabrikant Van Helden. De tafereelen, in dit huis voorvallende, zijn het best beschreven Eene verwikkeling, reeds in Nederland begonnen, waar Eugénie een zonderling, lijdend, geheimzinnig man, Hartwig van Senne, heeft leeren kennen, leidt tot wel wat verrassende tooneelen. In dit opzicht komt Melati's streven naar de oude romantische knaleffekten te duidelijk uit. Dit is de schaduwzijde van het boek - voor het overige leze men de schildering van het leven op Java, geniete men de knappe voorstelling van het Nederlandsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indische gezin der Van Heldens, en van de kloekheid door Eugénie aan den dag gelegd bij de redding van een harer leerlingen uit de rivier; waardeere men den levendigen verhaaltrant, den vloeienden dialoog, het dichterlijk waas over heel dit kunstwerk verspreid, en men zal wellicht de lof niet overdreven keuren, welke er hier aan wordt toegekend. In eene geheel andere wereld brengt ons de Majoor M.T.H. Perelaer met zijn ethnographischen roman: ‘Borneo van Zuid tot Noord’,Ga naar voetnoot1) en met zijn opium-roman ‘Baboe Dalima’. Het eerste boek staat ver boven het tweede, dat door de al te duidelijk uitkomende strekking - oorlog tegen het opium-monopolie der Nederlandsch-Indische regeering - veeleer eene polemische vertelling dan een roman mag genoemd worden. ‘Borneo van Zuid tot Noord’ is een zeer boeiend kunstwerk, mocht ook deze ‘ethnographische’ roman meer ethnographie dan roman bevatten. De samenstelling is doodeenvoudig. Vier soldaten uit de bezetting van het Nederlandsche fort, dat verrijst op eene landtong aan de samenvloeiïng van de kleine Dajak-rivier en de Kapoeas-Moeroeng aan de zuidkust van Borneo, ontvluchtten in 1861. Zij wagen zich in de binnenlanden, en doen eene hoogst avontuurlijke, hoogst belangwekkende reis in prauwen, in djoekoengs en rangkans, of op vlotten door de rivieren en stroomen van Zuid naar Noord. Er is iets zonderlings in, te midden der heerlijke Borneosche wilder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nissen zooveel geleerde geologische of ethnologische uitweidingen op te vangen uit den mond van deserteurs....eenmaal van Harderwijk naar Batavia gezonden. De auteur stelt den lezer echter schadeloos door eene hoogst talentvolle schildering der binnenlanden van Borneo. Het land der Dajaks is een oord van krijg en bloed. Wij gaan naar de schuilhoeken der koppensnellers (Olo Kajau), waar grijnzende doodshoofden boven de palissaden der kotta's prijken, waar de Poenans (schedeljagers) hunner bruiden een ‘ristje schedels’ tot bruidschat aanbieden. Verschillende gevechten der vluchtende deserteurs, die zich bruin verfden en als Dajaks vermomden, zijn met gloed verhaald. Inzonderheid is dit het geval bij een aanval van schedeljagers, als de vluchtelingen met enkele bevriende Dajaks den nacht op een vlot in een meer doorbrengen. Zij zijn op den aanval voorbereid, ontsteken een groot harsvuur en jagen met welgemikte schoten de Poenans op de vlucht. Maar twee hoofden strijden als leeuwen en willen niet wijken, totdat een hunner met een bajonetsteek aan den vloer van het vlot wordt vastgenageld. Een der deserteurs werpt zijn geweer weg en grijpt den nog overgebleven Poenan bij de polsen, zoodat deze zijn mandauw (kort zwaard) moet laten vallen. Het eind van den strijd deelt Perelaer aldus mede: ‘Nu begon in die enge ruimte een ontzettende worsteling tusschen de twee mannen, die beiden begrepen, dat het leven van den uitslag afhing. Slechts weinige handbreedten scheidden hen van het meer, welks water donker tegen het vlot kabbelde....De kamp duurde een oogenblik, dat evenwel eene eeuwigheid scheen. Eindelijk begonnen de krachten den minder gespierden Dajak te begeven. Toen Wienersdorf dat voelde, schopte hij den gevallen mandauw met eene beweging van zijn voet in het meer, deed een laatste maar geweldige inspanning, verhief de beide armen zijns vijands....boog die met reuzenkracht achterover, en noodzaakte zoo den hijgenden Dajak voor hem op de knieën te vallen, Kreunend zonk hij in elkander en smeekte: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen. Zijn borst hijgde stormachtig, zijn oogen fonkelden als vuurballen. Maar de aarzeling duurde slechts eene sekonde: toen sprong hij op, greep de hem toegesloken hand, legde die op de kruin van zijn hoofd, terwijl hij daarbij den fieren onafhankelijken nek, ten teeken van onderwerping, boog. Wat hij met diepbewogen stem mompelde, kon niemand verstaan....’ Reeds uit dit fragment blijkt, dat Majoor Perelaer's ‘Borneo’ een goed geschreven boek is. Hij heeft de uitnemende verdienste zijne stof door en door meester te zijn, hij is de Jules Verne van Borneo. Hij spant daarenboven de aandacht zijner lezers door den voortdurenden strijd zijner helden te verhalen, den strijd tegen allerlei bijna onoverkomelijke gevaren, waarin zij steeds overwinnaars blijven. Juist in zulke tooneelen ligt het aantrekkelijke van den Amerikaanschen roman van Fenimore Cooper, Gabriël Ferry en Gustave Aimard. De worsteling van den redelijken, beschaafden mensch tegen de reuzenkrachten der natuur, tegen de bloeddorstige wreedheid van wilde volken, zal altijd belangstelling wekken. Epische en dramatische dichters kunnen daarop rekenen. Een der jongste Oost-Indische novellisten is G. Valette, die (1880) een bundel schetsen onder den titel: ‘Baren en Oudgasten’Ga naar voetnoot1) in het licht gaf. Tooneelen uit het Javaansche dorpsleven zijn frisch en knap geschetst. Vooral in de novelle: ‘Javaansch Landspel’, een stuk echt Javaansch leven. Van het oogenblik, dat we den kleinen knaap Badon op weg naar zijne dessa met zijn witten buffel aantreffen, tot op het slot, als de ex-kettingganger Pa-Simin tot dessahoofd wordt benoemd, volgen wij den verteller met ingespannen aandacht. Zulk eene novelle is eene aanwinst voor onze letterkunde. Alles ademt het schilderachtig leven eener Javaansche dessa. Al de personen handelen en bewegen zich als Javanen; Pa-Simin, Kjahi-Pentool en Pa-Noerséwan zijn geene geflatteerde Roodhuiden, zooals zelfs de luidst geprezen schrijvers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over Java's binnenlanden ons voor echte Javanen of Soendaneezen hebben pogen op te dringen. ‘Baren en Oudgasten’ bieden den lezer acht verschillende schetsen: ‘Indische jongens’, eene variatie op de Hollandsche van Hildebrand - ‘Een Roos van Atjeh’, een weinig sentimenteel de ongelukkige liefde van een jong officier, gesneuveld door een kogel des vijands, vertellend - ‘Indrukken van een Baar’, eene niet onaardige bespiegeling over de rijsttafel - ‘De Resident Koker’, eene karakterstudie - ‘Een huwelijk met den handschoen’, een thema, dat voor de hand ligt, een weinig vluchtig, maar lang niet onverdienstelijk behandeld - ‘Javaansch landspel’, de beste schets van het boek - en ‘Bespiegelingen van den hak op den tak’, met uitzondering van een goed getoetst landschap, wat bont en weinig harmonisch. De auteur van deze acht schetsen heeft verwachtingen opgewekt. Het leven in de binnenlanden biedt hem de rijkste stof. Fantasie, smaak en vernuft ontbreken hem niet. Men rekent op hem voor het vervolg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.Het ligt niet binnen de grenzen van dit Overzicht, om de namen van allen te noemen, die tusschen 1830 en 1880 een bundel met gedichten hebben uitgegeven. Herhaaldelijk beweerden alarmisten in den loop dier halve eeuw, dat er geene dichters meer waren; herhaaldelijk is er zelfs van achteruitgang en stilstand gewaagd; maar telkens verschenen nieuwe bundels en nieuwe dichters, telkens bewezen de jongere geslachten, dat zij niet vertraagden in den dienst der Olympische Muzen, dat zij nieuwe tempels wilden bouwen naar al de regelen eener jonge, nog nooit aanschouwde kunst. Juist deze nimmer dunnende groepen van Nederlandsche dichters, juist deze steeds aangroeiende schaar van muzenpriesters, vermanen mij het onmogelijke niet te beproeven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door appel nominaal te willen houden van allen, die vroeg of laat enkele bladzijden met metrische strophen hebben gevuld. Het is mij alleen te doen, om eenige groepen te onderscheiden, om sommige algemeene karaktertrekken aan te wijzen. Er is sinds de zes dikke deelen met levens van Nederlandsche dichters en het rijmwoordenboek van den verschrikkelijken Witsen Geysbeek geene stof geweest voor de klacht, dat Grotius overdreef, toen hij ons vleide met zijn: ‘Gens semper Batavûm, nee inhospita Musis.’
Ik onderscheid daarom in de eerste plaats eene groep van oudere dichters, tijdgenooten van Da Costa, die hunne middelmatige verzen onder den invloed van den tiendaagschen veldtocht deden drukken, toen de groote zanger in het tijdvak van 1830 tot 1840 zweeg. Van deze ouderen noem ik: Edmond Willem van Dam van IsseltGa naar voetnoot1), in 1831 de vurige bevelhebber zijner jagersGa naar voetnoot2), later lid van de Tweede Kamer, die zijne geestdrift en zijn goed vaderlandsch hart in gelegenheidsgedichten uitstortte; Jacob Theodoor BuserGa naar voetnoot3), luitenant in 1813 bij het Fransche leger, in 1815 bij het Nederlandsche, kapitein der schutterij in 1830, zanger van soldatenliederen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. J.H. Burlage, makelaar te Amsterdam, een om zijne gelegenheidsgedichten en vaderlandsche liederen in hooge regeeringskringen zeer gewaardeerden dichterGa naar voetnoot1); Frederik Petrus Gisius Nanning, leeraar aan het Instituut van Marine te MedemblikGa naar voetnoot2); A.P. van Groningen, een patriottisch gestemd predikant, die eene ‘Geschiedenis der Watergeuzen’ in proza schreef, en vaderlandsche gedichten in 1831 uitgafGa naar voetnoot3); Mr. A.F. Sifflé, notaris te Middelburg, hoofdredacteur der ‘Zeeuwsche Courant’, een slachtoffer van Braga's luim, die van hem zeide: ‘Sifflé wil steeds sifflé zijn!’Ga naar voetnoot4)
Johannes Hilman, die bij de geschiedenis van ons tooneel nogmaals onze aandacht vraagt, en, al was het niet in fijn beschaafde vormen, zijne Nederlandsche geest- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drift met luide stem uitsprakGa naar voetnoot1); Jacob van Oosterwijk Bruyn, den bekenden ‘luimige(n)’ dichter, die als bestuurder der afdeeling Amsterdam van de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen de sprekers na volbrachten arbeid een eigenaardig oestergerecht van zijne vinding voorzetteGa naar voetnoot2); Carel Godfried Withuys, den Nederlandschen nationalen zanger bij uitnemendheid, naar hij zich voorstelde, die, als Direkteur der Landsdrukkerij, het onzen Koning euvel duidde, dat deze hem wel in de laatste betrekking, maar niet als dichter kende, toen hij op eene audiëntie in 1849 onder de hoofdambtenaren ten hove verscheen, en later bij het verhaal zijner teleurstelling in kluchtige wanhoop uitriep: ‘Mijn God! meneer! Z.M. kende Withuys niet!’Ga naar voetnoot3); Adrianus Beeloo, gedurende zijn leven vele jaren leeraar aan het Instituut voor de Marine te Medemblik, die, als vele zijner voorgangers en volgers door de daad en den dood van Van Speyk tot vaderlandsch dichter werd gevormd, mocht hij zich ook reeds zeer vroeg in vrij middelmatige rijmen hebben geoefendGa naar voetnoot4); Adriaan van der Hoop Jr., een Rot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terdamsch koopman, die evenzoo door de gebeurtenissen van 1830 en 1831 tot het schrijven van vele patriottische zangen in de laatste tien jaren zijns levens (1831-1841) werd aangevuurdGa naar voetnoot1); Baron B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, die den tiendaagschen veldtocht als Utrechtsch student medemaakte, die zich naam verwierf als staathuishoudkundige, en eene enkele reis een drama in verzen of lyrische liederen schreefGa naar voetnoot2); L. van den Broek, een Rotterdamsch dichter, vriend van Bogaers, Tollens en Van der Hoop, die heel zijn leven op het jaar 1813, op Waterloo, op den tiendaagschen veldtocht, op nationale feestdagen, eene eindelooze reeks van onbelangrijke rijmen heeft volschrevenGa naar voetnoot3); Dr. J.J.F. Wap, een - als vroeger gezegd werd - catholieke Oranjeklant met het uiterlijk van een in een wereldsch pak verkleeden geestelijke, dien we reeds als onderwijzer van Lodewijk Mulder te Breda hebben ontmoetGa naar voetnoot4), die heel zijn leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dweepte met Bilderdijk - welken hij, leerling der Latijnsche school te Leiden, had ontmoet - en eene bijzondere vaardigheid aan den dag legde voor gelegenheidsdichten, bijschriften en epigrammenGa naar voetnoot1); en F.H. Greb, een Rotterdamsch dichterGa naar voetnoot2) uit de club der vaderlanders: Van der Hoop, Van den Broek, Van Someren. De groep dezer oprechte Nederlanders, wier goed vaderlandsch hart zich in alle hunne verzen met meer of minder geluk poogde te uiten, wordt gesloten door Samuel Johannes van den Bergh.Ga naar voetnoot3) Ook deze werd door de jaren 1830 en 1831 tot dichter gevormd. Zijne Muze was de schim van Van Speyk. Hij schaarde zich echter terstond aan de zijde van Van Lennep, Beets, Ten Kate en Potgieter, toen dezen in het tijdvak van 1830 tot 1840 zich met geestdrift aan het vertalen van Byron's gedichten begaven. Van den Bergh was een zeer verdienstelijk vertolker van vreemde dichters. Byron, Moore, Tennyson en Longfellow werden door hem in gespierde Nederlandsche verzen vertaald. Zijne oorspronkelijke poëzie beweegt zich geheel binnen de grenzen van het door het jaar 1830 gekweekte patriottisme. Hij staat aan de zijde van Van Dam van Isselt, van Burlage en van Withuys. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar evenzeer bewees hij zijne ingenomenheid met het nieuwe leven in de letteren na 1830, en toonde zich aanhanger der romantiek door zijn: ‘Erik XIV op Grypsholm’ en door ‘Edmunds Mandoline’, aanvankelijk zelfs meer belovend in 1841-1844, dan Hofdijk met zijne ‘Rosamunde’ in 1839. Hoogere verdiensten echter verwierf hij zich door den nooit verminderenden ijver, welke hem deed blaken voor al wat letteren en poëzie betrof, zich uitsprekend door de oprichting van het bekende Haagsche Genootschap: ‘Oefening kweekt kennis.’Ga naar voetnoot1) Van den Bergh heeft meer dan dertig jaren lang door deze stichting een toevluchtsoord geopend voor allen, die in de residentie kunst en letteren beoefenden. Zijne aanvurende en opwekkende kracht was van grooten invloed op jongere leden van dezen kring. Dat hij zich zelven en zijne verdiensten als dichter niet onverstandig overschatte, bewijst het feit, dat Potgieter, die van 1834 tot 1860 maar zeer weinigen dichters in ‘de(n) Gids’ het woord verleende, die maar zeer enkele keeren aan J.P. Heije, Beets, Goeverneur of Beeloo de gelegenheid gaf in dichtmaat te spreken, meer dan vijf-en-twintig gedichten van S.J. van den Bergh, meest vertalingen, in ‘de(n) Gids’ plaatste.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast Van den Bergh vertoonde zich soms de hoogst eenvoudige en bescheiden B.Ph. de Kanter, die op zeer persoonlijke wijze zich wijdde aan rijmloozen metrischen strophenbouw. Hij vertolkte met Van den Bergh Longfellow's ‘Evangeline’ (1856) en ‘Twee levens’ van E. Wetherell (1859)Ga naar voetnoot1). Bescheiden als deze, maar opgewekter gedurende zijne eerste periode, bewoog zich in den kring van ‘Oefening’ Willem Josephus van Zeggelen. In 1838 maakte hij met zijn ‘Pieter Spa's reize naar Londen ter gelegenheid van het kroningsfeest van Koningin Victoria’ grooten opgang. Een verbeterde en zeer sterk gemoderniseerde Oosterwijk Bruyn trad op het tooneel. Zijne verschijning in het spreekgestoelte van ‘Oefening’ was reeds genoeg, om het geheele publiek tot schaterlachen te nopenGa naar voetnoot2). Zijne latere gedichten werden zeer populair, herhaaldelijk gedrukt en in eene volksuitgaaf bij duizenden exemplaren verspreidGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de dichters, die, als Hagenaars, zich somtijds in den kring van ‘Oefening’ bij Van den Bergh en Van Zeggelen aansloten, behooren Mr. J.E. BanckGa naar voetnoot1), G.H. Elliot BoswelGa naar voetnoot2), A.L. de RopGa naar voetnoot3), later naar Amsterdam vertrokken, Estella HertzveldGa naar voetnoot4) en P.A. Boele van HensbroekGa naar voetnoot5). Had Potgieter den Haagschen dichter Van den Bergh, als vertolker van vreemde poëzie, eene plaats gegeven in zijn ‘Gids’, niet minder aanleiding bestond er, om de vlugge, levendige verzen van een zijner oudste vrienden, van Dr. Jan Pieter Heije, den redacteur der ‘Muzen’ in 1834, eene plaats te schenken. Heije, die aanvankelijk met Bakhuizen van den Brink, Drost en Potgieter goede vriendschap onderhield, heeft nimmer tot de redacteurs van ‘de(n) Gids’ behoort. Met de Leidsche jagers ten tiendaagschen veldtocht uitgetrokken, begon hij in den winter van 1832 zijne medische praktijk te Amsterdam De proeve met ‘De Muzen’ genomen had echter niet geleid tot nauwere aansluiting bij Potgieter. Heije's levendige, woelige, een weinig ijdele, natuur vervreemde hem van zijne eerste vrienden, al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht hij van tijd tot tijd een hartig liedje in ‘de(n) Gids’ geplaatst zien.Ga naar voetnoot1) Heije's groote verdienste schuilt in zijne ‘Kinderliederen’. Dat hij Van Alphen volkomen in de schaduw stelde, heeft De Génestet in zijne voordracht over ‘Kinderpoëzie’ ruiterlijk erkend. Heije schildert geene voorbeeldige, vroegrijpe moralisten met pruik en degen, neen, hij schrijft voor gezonde, ferme Hollandsche jongens. Zijne kinderen loopen veel in den tuin, spreken ook met den tuinman, maar niet zooals de stumperachtige wijsneus bij Van Alphen, als ‘Jantje’, die ‘pruimen zag hangen’. Zijne kinderen houden van kersen, en zingen er een wijsje bij, dat wij allen door onze kinderen hebben hooren medezingen. Heije leert zijner jeugd al de schoonheden der vaderlandsche natuur kennen. Zij prijzen in zijne liederen de lelie met haar vlekkeloos wit gewaad, en 't roosje met zijn purperen hoedje; zij begroeten de eerste madeliefjes, en verheugen zich de zon te zien schitteren over de glinsterende boterbloempjes, of ze klinkklaar goud waren. Even vroolijk zingen zij in den winter, als Sint-Nikolaas komt met zijn heerlijk avondje, en zij vragen vol verwachting, wie de koek krijgt, wie de gard. Des anderen morgens springen zij fluks naar buiten, als hun gemoed vol is van de heerlijke geschenken, juichend grijpen zij in de versch gevallen sneeuw, en werpen elkander met sneeuwballen, tot handen en ooren tintelen, terwijl de laffe koûkleum naar moeder bij de kachel vlucht, uitgelachen door zijne kleine, handige zus, die moeder helpt bij 't wegruimen van het ontbijt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch eerlang schenkt deze laatste hare aandacht aan geheel iets anders....een klein vogeltje pikt tegen het vensterglas, en vraagt om wat brood. De Génestet zegt van dit liedje, dat het ieder treffen moet, die ‘kinderen bezit, eene tuinkamer, en....een weinig dichterlijk gevoel.’ Bijna gelijke verdiensten mogen hem worden toegeschreven als vriend zijns volks - nog altijd min of meer in den Withuys-Burlage-Van den Bergh-toon - daar hij zijn uiterste best deed ‘Volksdichten’ te schrijven, die zonder zelfverwijt door het Nederlandsche volk zouden kunnen worden gezongen. De stad Amsterdam kan er met fierheid op wijzen, hoe Heije, als hoofdbestuurder der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van 1844-1860, al zijne krachten inspande, om het volk te beschaven, te veredelen, tot liefde voor het schoone te ontwikkelen, door zorg voor het Volks-Zangonderwijs. Te Amsterdam kunnen de Volks-Zangschool en de Volks-Zangvereeniging het getuigen. Zijne twee deelen ‘Volksdichten’ kweeken warme liefde voor ons ‘Holland, Bolland, met (zijn) blanke duinen!’ Op dit vaderlandsch klavier speelt Heije zijne fraaiste melodieën, en staaft meteen de zangerigheid, liever de zingbaarheid onzer taal. Neerlands taal, krachtvol en teeder, zacht als dons en scherp als staal; Neerlands penseel en graveerstift, worden in levendige zangen herdacht. Ook de roem der Nederlandsche toonkunst, vooral in de 17e eeuw, wordt door dezen dichter erkend, maar het hoogst stijgt zijn lied, als het de zee en onze zeehelden geldt. Heije's ‘Vlaggelied,’ met muziek van den maestro Verhulst, is op aller lippen; zijn ‘Piet Hein’ wordt zelfs op de straten door ons volk gezongen. Nog op menigerlei gebied bracht de altijd werkzame Heije de frischheid en voortvarendheid van zijn geest. De maatschappij van het Nut zorgde onder zijne opwekking voor het onderwijs in de gymnastie, voor het onderwijs in de handwerken van de vrouwelijke jeugd. Voor de ontwikkeling van kunstsmaak in ons vaderland, vooral wat de muziek betreft, heeft Heije zeer veel gedaan. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontdekte, als het ware, eene geheele school van oud-Nederlandsche toonzetters, die den weg aanwezen, later in Duitschland door Bach met schitterend gevolg ingeslagen. Het is jammer, dat zekere ‘incompatibilité d'humeur et de caractère’ hem in 1837 reeds van Potgieter verwijderde, daar zij beiden in zeer veel opzichten naar hetzelfde doel streefdenGa naar voetnoot1). Een Amsterdamsch dichter, met wien Potgieter vriendschapsbetrekkingen onderhield, en van wien deze soms een gedicht in zijn ‘Gids’ plaatste, was A.J. de BullGa naar voetnoot2). Deze won de algemeene aandacht door: ‘De ledige stoel,’ en weldra door een uitvoerig kunstwerk: ‘Een beeld der toekomst’ (1849), waarin hij eene evangelisch-catholische Johannes-kerk schetste, naar aanleiding van het gebeurde te Utrecht in 1578 met Huibert Duifhuis en zijne ‘onbeslotene gemeente’. Dit werk verwierf grooten bijval, maar bleef de zwanenzang van dezen dichter, daar hij als hoofdredacteur der ‘Amsterdamsche Courant’ geheel in het practische journalisten-leven werd verplaatstGa naar voetnoot3). Een vriend van De Bull was Jan Brester, ook bevriend met Potgieter (ik zag hem in het voorjaar van 1858 gedurende eene soirée bij Potgieter, waar hij zich onderscheidde door groote stilzwijgendheid, een zwarten rok en eene wit-en-zwart geruite broek), Brester, gewoonlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ijspoëet genoemd, omdat hij uitmuntte in de dichterlijke teekening van het ijsvermaakGa naar voetnoot1). Hijman Binger behoorde niet tot dezen kring, doch stond als dichter en uitgever der werken van Joost van den Vondel - de bekende prachteditie in twaalf deelen - in vriendschapsbetrekking met Van Lennep. Zijne kracht en tijd wijdende aan de groote zaken der firma Gebroeders Binger, heeft hij maar bij uitzondering zijne begaafdheid als kunstenaar kunnen toonen, gelijk in 1867 bij de Vondels-feesten, toen hij eene kloeke cantate: ‘Vondels standbeeld onthuld’ voltooide. Van Van Lenneps vrienden te spreken en den Schoolmeester te vergeten, zou onverantwoordelijk zijn. Van Lennep had Gerrit van de Linde Jansz. als student te Leiden in het tijdvak 1825-1830 gekend. Hij had hem zelfs hooren preeken te Bennebroek, en meende, dat er een groot kanselredenaar in hem stak. Toen Van de Linde door finantiëele rampen in 1834 gedwongen werd Nederland te verlaten, toen hij naar Londen trok, en van lessen leefde, later zelfs kostschoolhouder werd, scheen hij voor Nederland verloren. De vriendschap voor Van Lennep bleef hem echter gedurig aan Nederland en de Nederlandsche letteren herinneren. Nadat Van Lennep in 1847 zijn almanak Holland, begon uit te geven, vertoonde zich de Schoolmeester voor het eerst onder de medewerkers van den redacteur. Hij kondigde een cursus over natuurlijke historie voor de jeugd aan. De toon en inhoud zijner kleine lesjes over den Leeuw, den Olifant, het Paard en het Kalf waren zoo overstelpend grappig, zoo overrompelend koddig, dat men in den beginne Van Lennep geene betere eer wist te bewijzen, dan door hem voor den Schoolmeester te houden. Deze laatste onderscheidde zich evenwel in vele opzichten door het eigenaardig persoonlijke van zijne kunst, dat niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen op de zonderlinge effekten van zijne zoogenaamde ‘knittelverzen’ berustte. Een onuitputtelijke stroom van de dolste invallen, van de zonderlingste rijmen, van de onschuldigste grappen, klatert luid door zijne gedichten. Hij is soms op den rand der zouteloosheid, maar verovert terstond door een allerkostelijksten zet het hart zijner lezers. Niemand zal het b.v. buitengewoon talentvol vinden, als hij van het paard zegt: ‘Met niemendal op zijn rug
Is hij bijzonder vlug,
En met iemand onder den man
Is hij in het loopen nog zoo'n Jan,
Dat j' em met je beien niet inhalen kan.’
Doch als hij er onmiddellijk op laat volgen: ‘Of, zeg je daarop geen ja
Loopt hem dan maar eens eventjes na,
Met je grootmama.....’
volgt er onwillekeurig een glimlach, en heeft hij ons op nieuw ingepalmd. Is het juist niet treffend, als de Schoolmeester zegt: ‘Intusschen weet men uit Plinius, dat dit dier
Gewoonlijk p a! zegt tegen een stier
En tegen een koe
Moe!’
wederom wekt hij onze aandacht, als hij er bijvoegt: ‘Een koe mag men melken,
Maar een kalf zou er onder verwelken.
Ook kuiert hij zelden met zijn ouwen heer
Gearmd een stal of een weiland op en neer!’
Wanneer eindelijk niet veel vermakelijks te vinden is in de verklaring: ‘Wanneer een kat ons bij nacht op zijn concerten tracteert,
Dan zou men haast vragen: “waar heeft het beest het zingen geleerd,
Daar hij over dag zich zoo zelden in den zang excerceert?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan men zich toch moeilijk nurksch houden bij het slot: ‘Iemand, die op de grammaire niet zoo bijzonder gevat is,
Zou niet licht raden, dat poes de vocatief van kat is.’
Van de Linde stierf te Londen op vijftigjarigen leeftijd (1858), nog voordat zijn naam door de uitgaaf zijner complete gedichten in 1859 (1860, 1872, 1878) populair was geworden. De ‘Gedichten’ van den Schoolmeester verdienden die populariteit ten volle, daar zij den echt nationalen toon wisten te treffen, niet in het laffe blijgeestige genre, waaraan eene enkele maal ook Van Zeggelen zich vergreep, maar in den kluchtigen trant van het oude blijspel der zeventiende eeuw, waaraan Van de Linde zijn luchtig, maar smaakvol behandeld, metrum ontleende. Eene geheel eenige plaats nam de vroeg gestorven zeeofficier Hendrik Anton Meijer in. Hij overleed, vier-en-veertig jaar oud, te Soerabaya, als luitenant ter zee 1ste klasse, kommandeerende Z.M. brik: de Poelang. In den eersten bloeitijd onzer romantiek verscheen zijn: ‘De Boekanier’ (1840)Ga naar voetnoot1). Bakhuizen van den Brink wijdde in ‘de(n) Gids’ eene korte studie aan dit gedicht (1840), waarvan hij de frischheid, de oorspronkelijkheid, den rijkdom prees, hier en daar wijzende op des dichters neiging tot declamatie en gebrek aan psychologische fijnheid. Vergelijkt men ‘De(n) Boekanier’ (1840) met Hofdijk's ‘Rosamunde’ (1839), dan schijnt deze zee-officier het ver van den Kennemer meistreel te winnen. Maar de laatste wist jaar op jaar zijne vorderingen te staven, terwijl de eerste in zijn al te kort leven slechts den tijd had nog eenmaal met een uitvoerig gedicht: ‘Heemskerk’Ga naar voetnoot2) onze letteren te verrijken. Potgieter, die zelden aan geestdrift toegaf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef in ‘de(n) Gids’ van 1849 eene uitvoerige studie: ‘Jacob van Heemskerk en vijf-en-twintig jaren Hollandsche poëzie’, waarin ‘De Geuzen’ van ‘Onno Zwier van Haren’, waarin Tollen's ‘Overwintering’, Bogaers' ‘Togt van Heemskerk naar Gibraltar, tot points d'appui dienden, om het gedicht van Meijer in zijne volle voortreffelijkheid te doen uitkomen. Potgieter deelde meer dan de helft van dit kunstwerk mede in zijne studie, en vraagt, na zijn laatste citaat: ‘Lezer! heeft onze belangstelling in een talent als dat van den auteur van Heemskerk nog langer iets bevreemdends voor u?’ Uit de officieren van onze vloot zijn naar den aard der zaak weinig letterkundige kunstenaars opgestaan, toch kan de Koninklijke Nederlandsche Marine fier zijn twee mannen als Hendrik Anton Meijer en Arnold Weruméus Buning te bezitten. Intusschen had in het Noorden van ons vaderland eene club van Groningsche studenten: Hecker, Goeverneur, Bennink Janssonius, Lesturgeon, bijgestaan door eenige Amsterdamsche - Harting, Leendertz, De Hoop Scheffer, Dronrijp Uges, Kerbert en Winkler Prins - de ‘Braga’ - beweging doen ontstaan, over welke reeds verslag werd gegeven.Ga naar voetnoot1) Enkele dezer dichters hebben zich ook buiten dezen twee-jarigen oorlog door kunstwerken des vredes onderscheiden. W. Hecker toonde zijn polemischen aanleg het meest. Zeer idyllisch begonnen met ‘Zangen der Liefde’, onder medewerking van Bennink Janssonius en LesturgeonGa naar voetnoot2), toonde hij zijne verbolgenheid over den gang van zaken in de republiek der Nederlandsche letteren door twee hekeldichten: ‘Hippokreen-ontzwaveling’ (1838, 1839) en ‘Quos Ego. Hekelrijmen’ (1843). In de eerste plaats moesten de ouderen het ontgelden, de witgedaste poëten met lange pijpen, de mannen der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Letteroefeningen’ met Yntema aan het hoofd, in de tweede plaats de ‘erbarmelijke romantiek’ der Leidsche studenten en van ‘de(n) Gids’. Schoon Hecker de Byroniaansche geestdrift zijner tijdgenooten wilde tuchtigen - Beets hekelenderwijze plaatsend in het N-B-driemanschapGa naar voetnoot1) - ontleende hij zelf toch aan Byron's ‘English Bards and Scotch Reviewers’ den toon en aanleg zijner hekelrijmen, even als deze, de namen der meest bekende dichters van zijn tijd aan den spot zijner lezers overleverend. Jan Jaques Antoine Goeverneur, de oude vriend van Hecker, voor eenigen tijd in hoogen ouderdom, tachtig jaren, overleden, (19 Maart 1889), heeft zijn naam door heel Nederland bekend gemaakt. Hij bezit in leven en streven hier en daar eenige verwantschap met Heije. Als Heije hoorde hij onder de studenten, die in 1831 zich als vrijwillige jagers ten tiendaagschen veldtocht begaven, als Heije verwierf hij den meesten roem met zijne Kindergedichten. Te Groningen student, richtte hij met zijne vrienden een ‘Studentenalmanak’ op, waarin hij als Jan de Rijmer dapper het voorbeeld gaf, (1830-1831). Als redacteur van ‘De(n) Huisvriend’ vond hij gedurende dertig jaren en langer toegang tot bijna alle beschaafde Nederlandsche gezinnen. Ook toen door een ongunstigen loop van zaken in later jaren de redactie van ‘De(n) Huisvriend’ hem ontviel (omstreeks 1879), zorgde menGa naar voetnoot2) er voor, dat zijne toekomst verzekerd werd door de stichting van een nieuw tijdschrift: ‘Goeverneur's Oude Huisvriend’. Hij was een der eersten in ons vaderland, die inderdaad den naam van letterkundige verdiende, daar hij geheel alleen door zijne pen, ondanks velerlei ziekten en tegenspoeden, zich een bestaan wist te verschaffen. Zijne vertalingen zijn legio, bewerkingen van buitenlandsche schrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers ons aangeboden met het motto: ‘naverteld’ niet minder. Maar het meest van alles trokken zijne fabelen en vertellingen de harten van ouders en kinderen. Ieder onzer heeft de strafrede tot poedel bewonderd, tot poedel, die een ‘witten baard’ had, en flink onder handen werd genomen door zijne jonge meesteres, met de naïeve moraal aan het slot: ‘De poedel schaamde zich geducht,
En is in 't hondenhok gevlucht.’ -
Ieder onzer heeft de wijze kip bewonderd, als zij haar Benjamin waarschuwt: ‘Kom toch hier, lichtzinnig kuiken!
Altoos doe-je me verdriet!
Alles moet je zien en ruiken
Of ik 't je verbied of niet!’
Ieder onzer heeft het gesprek van Mop en Spits beluisterd, aanvangend: ‘Vriend Spits, zonder gekheid, ik moet u wat vragen...’
en eindelijk vriendelijk geglimlacht tegen den kleinen gast met zijne trompet, die juichend uitroept: ‘Tetteret! klinkt de trompet,
Leve Willem drie!
Maar ik ben net zoo goed
Koning als die!’Ga naar voetnoot1)
Tot de Groningsche vrijwillige jagers, tot de vrienden van Goeverneur, behoorde A.W. Engelen, die in menig opzicht zich als letterkundig kunstenaar onderscheidde. Van hem verschenen vele reisbeschrijvingen - Parijs, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
België, Duitschland, Gelderland, Noord-Brabant, Limburg, Havre, Tours en ChampagneGa naar voetnoot1); voorts uitstekende handboeken over algemeene geschiedenis, en eindelijk in het laatst van zijn leven zijne algemeen gelezene ‘Herinneringen’Ga naar voetnoot2). Dit alles behoort tot zijne geschriften in proza. Als dichter begon hij idyllisch, gelijk Hecker, met ‘Kusjens’ (1830), vertalingen van Janus Secundus aanbiedend. Weldra ging hij op dezen voet voort, en gaf volgens de te Groningen heerschende liefde voor de groote schrijvers der classieke oudheid: ‘Zedelijke vertoogen, uit Horatius ontleend’ (1841) en ‘Staatshervormen. Dichterlijk vertoog, Horatius nagebootst’ (1845). Engelen is een der eersten, die midden in het bloeien der romantiek zich op het vertalen van Janus Secundus en Horatius toelegt. De traditie van eerbied en liefde voor Helleensche en Latijnsche poëzie werd ten onzent nimmer geschonden. Wat David Jacob van Lennep met zijne metrische vertaling van Hesiodus, wat Mr. Jan ten Brink, hoogleeraar te Harderwijk en te Groningen, met zijne proza-vertolkingen van Sallustius, van Cicero, en van Xenophon, wat Jan van 's Gravenweert met zijn ‘Ilias’ en ‘Odyssee’ in alexandrijnen beoogden - de dienst der Olympische Muzen - dat hield Engelen levendig, gesteund door Sebald Jean Everard RauGa naar voetnoot3), die, door Geel als ‘streng grammaticus en tee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der zanger’ gewaardeerd, eene metrische vertaling van Vergilius ‘Aeneïs’ voltooide. Het is op dezen weg, dat Vosmaer later met zijn Homerus een nieuw en helder flikkerend licht verspreidde. Daarenboven - men had zich ten onzent niet te beklagen over gebrek aan vertalers in maat en rijm. Dit is in het algemeen gebleken bij Ten Kate, dit is voortgezet door de uitstekende metrische vertolkers van Dante: Joan Bohl, Dr. Hacke van Mijnden en A.S. Kok; dit is vooral uitgekomen bij het meesterstuk van Burgersdijk, den heelen Shakspere in den oorspronkelijken dichtmaat, mocht reeds A.S. Kok Shakspere in proza en enkele anderen (Van Lennep Jurriaan Moulijn, Opzoomer) eenige afzonderlijke drama's en verzen vertaald hebben, Dat de vertaling der classieke meesters niet vergeten werd, blijkt uit den arbeid van den Utrechtschen hoogleeraar H. van Herwerden, die het eerste deel der Oresteïschetrilogie van Aeschylus, den ‘Agamemnon,’ in onze taal overbrachtGa naar voetnoot1), en er daarna het tweede: ‘De Choëphoren of het Lijkenoffer’ en het derde: ‘De Eumenieden of de Wraakgodinnen’Ga naar voetnoot2) aan toevoegde, een arbeid, die een dubbelen lauwer verdient, ten eersten, om den schranderen, critischen blik op den zeer bedorven Griekschen tekst, en ten tweeden om den fraaien Nederlandschen stijl; hetgeen volkomen toepasselijk is op zijne ‘Drie treurspelen van Sophokles in Nederlandsche dichtmaat overgebracht’ (1881). Terzelfder tijd won Dr. J. van Leeuwen Jr. den lof van Vosmaer met zijne vertolking van Sophokles' ‘Aias’Ga naar voetnoot3). Weldra voegde deze smaakvolle geleerde er den ‘Philoktetes’ van denzelfden meester bij in de versmaat van het oorspronkelijk overgebracht. (1882). Een dichte drom van vertalers uit classieke of moderne talen volgt de reeds genoemden. Slechts op enkelen veroorloof ik mij nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te wijzen: op A. Hirschig, die Tibullus (1840), op J. Decker Zimmerman, die Schiller's ‘Glocke’ (1861), op H. Frijlink (1868), Ten Kate (1879) en K.G.T.W. Ham (1883) die hetzelfde lied vertolkten. Voorts op: B. van Meurs, die Uhland (1877), op A. Th. van Krieken, die de liederen van Mirza Schaffy, (F. Bodenstedt) (1875), op W.P.R. Bouman, die Scheffel's ‘Trompeter von Säckingen’ (1877), op W.J.A. Huberts, die Hamerling's ‘Ahasver in Rom’ (1876) en op F.W.N. Hugenholtz, die de ‘Zeven Doodzonden’ van denzelfden meester metrisch overzette (1876). Nog komen als vertalers in aanmerking: C.W. Opzoomer (Hebel's ‘Gedichten’, 1859); E. LaurillardGa naar voetnoot1) (Frits Reuter's ‘Hanne Nüte’, 1869); F. Smit Kleine (Carmen Sylva's ‘Jehova’, 1882); J.P. van Goethem (Milton's ‘Paradiselost’, 1843-45, later eveneens door Ten Kate, 1878); J. van Krieken (Th. Gray's ‘Het Graf’, 1880); K. Sybrandi (G. Crabbe, ‘De Kerkregisters’, 1858); J.C. van der Slee (G. Nuñez de Arce's ‘Het visioen van broeder Maarten,’ 1880); J.H. Gunning J.Hz. (Salomon's ‘Hooglied’, 1880, eveneens door B.G. de Vries van Heijst, 1884); W. Gosler, (Byron's ‘Manfred’, 1884); P.A.M. Boele van Hensbroek (Hamerling's ‘Amor und Psyché’, 1884); Ant. L. de Rop (Goethe's ‘Herman en Dorothea’ (1885) en A.S.C. Wallis (Emerich Madách's ‘Tragedie van den Mensch’, 1887). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.Na 1860 komt er zekere rust in den dienst der negen Olympische Zusters. De meesters volgen hun weg, Potgieter, Ten Kate, Beets, Schaepman aan het hoofd. De Génestet wordt in zijn opgang gestuit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar oefent invloed op enkelen der jongeren. Zijn vriend C.P. Tiele heeft voor een oogenblik zijne zilveren luit geleendGa naar voetnoot1), maar verbond zich daarna met onverbrekelijke trouw aan den dienst der wetenschap. Langzaam komen jongere krachten mededingen. Onder de vroeggestorvenen mag niet vergeten worden Thomas Johannes Werndly, die als student te Utrecht in het tijdvak van 1855-1862 zooveel beloofde. Hij was een buitengemeen jongmensch, buitengemeen door zijne gestalte, door de uitnemende goedheid zijns harten, door zijne veelzijdige en grondige kennis, door zijn talent, aan hetwelk hij, onder den pseudoniem Didymus, somtijds veroorloofde in almanakken of tijdschriften zich te toonen. Zijn werk ligt verspreid, jammer genoeg, daar hij als trouw leerling van Hooft en Bilderdijk zich door een eigenaardigen woordenschat onderscheidde. Het ware wenschelijk, dat iemand voor hem deed, wat Beets deed voor Albertine Kehrer, op zes-en-twintigjarigen leeftijd verscheiden, maar niet vergeten, daar na haar dood een bundel met weemoedig, zacht mystiek gekleurde verzen het licht zag.Ga naar voetnoot2) Onder Didymus' tijdgenooten te Utrecht slaagde J.N. van Hall uitmuntend met liederen voor muzikale compositieGa naar voetnoot3), later in ‘de(n) Gids’ met vertalingen naar Fr. Coppée (‘De viool van Cremona’, 1876), naar Th. Gautier, Guy de Maupassant, Sully Prudhomme, eindelijk onder den pseudoniem Fortunio met moderne sonetten ‘als model voor dichters, of voor die het worden willen’. Naar de vriendelijke wenken van Potgieter luisterde Cornelis Honigh, die in 1871 met een bundel: ‘Mijne Lente’ eene groote oefening, een goeden smaak, en een echt Hollandsch hart in zijne eenvoudige gedichten openbaarde. Honigh koos het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeilijk kunstvak der erotische lyriek, en toonde, dat hij van Staring en Hooft veel goeds had afgezien. Sommige zijner liederen maken een onvergetelijken indruk. Aardig klinkt zijn jubellied: ‘In het woud, in het woud, in het zonnige woud,
Daar hebben wij vroolijk en vriend'lijk gekout,
In schaduw der beuken op 't mosveld gerust,
Daar heb ik, o weelde, voor het eerst u gekust.’
Hoewel hij een geheelen bundel dóór ons verhaalt van zijne ‘voorsienighe vrijagiën’, verveelt hij toch niet, want hij is een goed leerling van goede meesters, mocht hij ook van zijn strengen meester Potgieter meer aesthetische wetenschap dan groote kunst hebben overgenomen. Latere gedichten bewijzen, dat hij de erotiek heeft vaarwel gezegd, dat huiselijke rampen zijn hart somber stemden. Uit zijn tweeden bundel: ‘Geen Zomer. Nieuwe Gedichten’ (1880) klinkt een weemoedige toon, de vroolijke luit is met rouwfloers omhuifd. De dichter zoekt verpoozing in met zorg bewerkte vertalingen; zijn laatste arbeid is bijna niet anders dan vertolking. Bijna tegelijk met Honigh zonden eenige jongere dichters hunne eerstelingen ter perse: Soera Rana (J. Esser Jr., de novellist C. Terburch)Ga naar voetnoot1), Frits Smit Kleine (de novellist Piet Vluchtig)Ga naar voetnoot2) en Fiore della Neve. De onder dezen laatsten witglinsterenden pseudoniem verborgen dichter, Mr. M.G.L. van Logchem, melde zich in 1881 aan met eene kleine verzameling gedichten onder den titel: ‘Eene Liefde in het Zuiden’. Er is inderdaad glans in dit boekske, zelfs meer dan sneeuwbloemen zouden kunnen verspreiden in een neveligen winter. Even als bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Honigh vindt men hier weder een cyclus van erotische coupletten. Er ligt hier eene kleine historie van minne tot grondslag voor het geheel. Het thema wordt in tal van variatiën met veel smaak herhaald. De geschiedenis is vrij onwaarschijnlijk - een Hollandsch jonkman, die de dochter van een hertog uit Valencia het leven redt, die om hare liefde smeekt, verhoord en ten slotte bedrogen wordt door de schoone Rosaura, daar deze als eene tweede Carmen met een torero naar Cythera vlucht. Dit alles klinkt hyperromantisch, maar de dichter vergoedt de feilen van den novellist. Gloed, kleur, hartstocht ontbreken niet; de verzen vloeien met ongestoorden, lichten maatslag. Overal tintelt schoonheid in den vluggen cadans zijner strophen. Dit bewijze het lied van den wreed bedrogen minnaar: ‘De zachtste zefirs, die er wuiven,
Doen 't poeder van uw geur'ge kuiven,
O zomerbloemen, ras verstuiven,
In dartel spel, -
Doen van de vleug'len, die u wiegen,
Het goud- en purperstof vervliegen,
O, nachtkapel, -
Doen 't lied van hem, die voort moet zwerven,
Al ras verdwijnen en versterven,
Zijn zacht vaarwel, -
Maar ijdler, dan die vedeltonen,
Of 't stof van lente's bloesemkronen,
Of 't goud, dat vlindervleuglen toonen
En minder trouw,
Bleek mij de liefde, die kon wonen
In 't hart der vrouw,’
Mogen de drie laatste regels te wenschen overlaten, aan vaardigheid en virtuositeit ontbreekt het Fiore della Neve niet, eigenschappen, die hij verder nog ten toon spreidde in enkele andere bundels: ‘Liana’ (1882) en ‘Van eene Sultane en andere gedichten,’ (1884). Voordat ik de namen noem van enkele tijdgenooten dezer laatste trits, de namen van Mr. J.P.T. du Quesne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van BruchemGa naar voetnoot1), van W.G. van NouhuysGa naar voetnoot2), van C.L. LütkebühlGa naar voetnoot3), van W. GoslerGa naar voetnoot4), van G. Knutzen (Geka)Ga naar voetnoot5), van Jan C. de VosGa naar voetnoot6), vestig ik de aandacht op een tweetal geestelijken, op den pastoor B. van MeursGa naar voetnoot7) en op den pastoor G. JonckbloetGa naar voetnoot8), die in tijdschriften of in den Almanak voor Nederlandsche Katholieken hun recht op den naam van dichter overvloedig hebben bewezen. Van al de jongeren echter maakte niemand zulk een grooten indruk, als de vroeg verscheiden Jacques Perk. Er is iets hoog belangrijks in dit vroeg afgesneden dichterleven, - besloten tusschen de dagteekeningen: 10 Juni 1859 en 30 October 1881. Zoo jong als Jacques Perk - twee-en-twintig jaren - is geen onzer vroeggestorven dichters heengegaan, en wellicht heeft geen enkel dezer, met uitzondering van De Génestet, zooveel schoons nagelaten in eene zoo korte tijdruimte. Jacques Perkmag daarenboven als een der eerste en talentvolste vertegenwoordigers van een nieuw Jong-Holland, dat in aantocht is, worden begroet. Dubbel is het daarom te bejammeren, dat hij zoo vroeg aan zijn vaderland en aan onze letterkundige kunst is ontvallen. Zijne leiding en zijn smaak zouden zijne geestverwanten aan het classieke: ‘Quid verum atque decens’ hebben herinnerd. Jacques Perk vertegenwoordigt eene zeer eigenaardige afdeeling van onze ontwikkelde en beschaafde jongelingschap. Hij was leerling der Amster- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
damsche Hoogere Burgerschool van 1872 tot 1877. Het ging hemjuist in geheel tegenovergestelde richting, als het vroegeren geslachten van jongelieden ging, die twintig jaren eerder van 1852 tot 1857 hunne gymnasiale of academische opvoeding ontvingen. De twintig jaren, die deze beide geslachten scheidden, dienden, om in stilte eene omwenteling voor de bereiden. Vóór 1852 was de opvoeding van Nederlandsche jongelui, die bestemd schenen eenmaal de pen te zullen voeren, uitsluitend classiek en idealistisch. Grieksche en Latijnsche schrijvers werden gelezen van het dertiende tot het negentiende levensjaar, met het doel om later te kunnen studeeren aan eene Nederlandsche Hoogeschool. Meestal was het toen, om practische vaardigheid in het begrijpen en verstaan van een classiek schrijver te doen. Van Nederlandsche, van uitheemsche letteren, van natuurwetenschappen, werd op de gymnasiën slechts een onnoembaar minimum onderwezen. Geheel anders waren de omstandigheden van 1872 tot 1877. De wet op het Middelbaar Onderwijs had een aantal Hoogere-Burgerscholen in het leven geroepen, waar men van het vroeger vruchteloos verlangde onderwijs in de matuurwetenschappen, in de Nederlandsche en moderne buitenlandsche letteren kon gebruik maken. Er openden zich onzen jongeren landgenooten allerlei vooruitzichten. Het studeeren aan eene Hoogeschool gold niet meer voor het eenige middel, om tot den rang van beschaafd man te worden bevorderd. Zij, die van 1850 tot 1860 dit alles hadden gemist, dweepten met het Middelbaar Onderwijs, en met de streng realistische richting, die werd gevolgd. Zelfs, als men bedenkingen in het midden bracht tegen de heerschappij van feiten en cijfers, waren de misdeelden van een vroeger tijdvak steeds gereed, om te getuigen, hoezeer zij in hunne jeugd zulk een middelbaar onderwijs hadden gemist. Bij Jacques Perk greep geheel iets anders plaats. Zijn gevoel raakte overhoop met de ‘chemische opvoeding,’ die hij ontvingGa naar voetnoot1). Hij was tot artist bestemd, en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voelde zich niet op zijn gemak in de gehoorzalen der leeraren die natuurkunde, scheikunde en beschrijvende meetkunde onderwezen. Vandaar zijne hooge ingenomenheid met de studie der classieke letteren, toen hij in 1877 van bestemming veranderde, en zich begon te bekwamen voor rechtsgeleerde studiën aan eene universiteit. Deze geestdrift voor de classieken bracht hem in de nieuwe richting, die hij het eerst zou inslaan. Hij, die dichter van aanleg was, die reeds zeer jong schoolschriften en schrijfboeken met allerlei opstellen vulde, ging niet alleen met ijver Vergilius en Ovidius bestudeeren, maar begon aanstonds met de Italiaansche dichters der Renaissance. Petrarca's sonetten bekoorden hem uitermate. Zoo kwam hij tot studie van de sonetten van Goethe, Heine, Platen, Rückert en Körner, van Alfred de Musset en van Barbier. Later veroverden Dante en Shelley hem met hunne groote denkbeelden en groote kunst. Jacques Perk beproefde nu eene renaissance der Italiaansche Renaissance, en begon met eene metrische omwenteling door bijna uitsluitend sonetten te schrijven. Een dergelijk verschijnsel had zich in Engeland en Frankrijk reeds voorgedaan. Jacques Perk koesterde niet alleen eene metrische voorkeur voor het sonet, hij zag in dien dichtvorm nog veel meer. ‘Ik koos de sonnettenvorm’ - schreef hijGa naar voetnoot1) - ‘omdat ik meende, dat het denkbeeld, dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn...’ En hij voegde er bij: ‘Ik meen, dat in den stijl der sonnetten elk woord, dat stoppen moet, overtollig is, en dat dergelijke gedichten meer moeten spreken door wat zij niet zeggen, dan door wat zij in woorden mededeelen, met andere woorden, dat er veel aan den lezer wordt overgelaten om tusschen de regels te lezen.’ Aan deze opvatting is de jonge dichter steeds trouw gebleven. Zijne kunst kenmerkt zich daardoor in tweeërlei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzicht: eene strenge zorg voor metrische fijnheden en verstechniek, een tot mystiek stijgende dorst naar het onuitsprekelijke en ondoorgrondbare geheim der eeuwige schoonheid. Zijne dichterlijke nalatenschap, door Vosmaer uitgegevenGa naar voetnoot1), draagt daardoor een zeer oorspronkelijk en zeer persoonlijk karakter. De tegenzin in eene realistische wereldbeschouwing en in de wetenschappen der ervaring, ter Hoogere Burgerschool opgevat, vormde hem tot een hartstochtelijk gevoelsmensch, die verliefd was op zijne eigene Muze. Dat blijkt reeds uit zijn eerste sonet: ‘Aan de sonnetten’: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten......
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen - ziedaar mijn heerlijk pogen....
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten.’
En dit blijkt verder uit den gang van zijn ‘Sonnettenkrans. Mathilde’, waar hij de aardsche jonkvrouw, die hem bekoorde, langzaam terzijdeschuift, om als Dante in haar eene hemelsche Beatrice te begroeten: ‘Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen;
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart.’
Jacques Perk heeft zeer kort den tijd gehad, om aan dien alles overmeesterenden kunsthartstocht bot te vieren. Zijne eerste verzen verschenen in het tijdschrift: ‘Nederland’ (1878)Ga naar voetnoot2), en in October 1881 zag zijn zwanenzang, ‘Iris’, in den ‘Tij dspiegel’ het licht. Zijn hoofdwerk bleef: ‘Mathilde. Een Sonnettenkrans’, naar zijne eigene verklaring voor een groot deel hem als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingegeven door de schoonheid der natuur bij uitstapjes naar de omstreken van Dinant, en in de vallei van de Ourthe. ‘Hier worden nieuwe snaren gespannen en zelden gehoorde tonen aangeslagen’ - zegt Vosmaer, die den jongen, veelbegaafden dichter verdedigt tegen het niet ongegrond bezwaar van ‘duisterheid’. Duisterheid ontstaat bij Jacques Perk door de inspanning, om de fijne, veelkleurige gewaarwordingen in zijne binnenborst, veroorzaakt door zijn hartstocht voor het schoone, in geestdriftige sonetten te vertolken. De lezer moet dikwijls te veel tusschen de regelen lezen. Dit, en de natuurlijke ijdelheid van jonge kunstenaars, die hunne personen zoo gaarne als de centra der hun bekende wereld beschouwen, maken de zwakke zijde zijner sonetten uit. Als een uitstekend specimen van zijne kunst kies ik het vierde sonet: ‘Erato.’
‘De purpren avond was in 't west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde, -
Toen is de blonde Muze mij verschenen....
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde -
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, -
'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't weenen:
Haar blik was eind loos teêr, toen ze op mij staarde, -
'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd - ze openbaarde:
Een hooge liefde zal uw hart doordringen;
Gij zult beminnen, zalig zijn, en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen, -
En peizend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.’
De gevaren dezer nieuwe richting zijn niet gering. De zeer prijselijke studie der sonetten van Petrarca, van Goethe, van Alfred de Musset, kan leiden tot eene overdreven bewondering voor het sonet, ten slotte uitloopend op afgoderij met metrische knutselarijen. De hartstocht voor het schoone bruist spoedig op tot het aanbidden der ‘blonde’ Muze, en ontaardt in een cultus van eigen genie. De afkeer van de wetenschappen der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervaring, het dwepen met de geniale ziel in den genialen mensch, leidt tot dezelfde uitkomst langs een anderen weg. Het geloof aan Socrates' daimonion wordt hernieuwd; ieder dichterlijk gestemd individu ontdekt het Goddelijke in eigen boezem, en uit dit Goddelijke put hij zijne dichterlijke orakelen, even als de Oostersche fakirs, die zoolang op hun navel staren, totdat zij gelooven aan een hemelschen zonneschijn, die uit hunne lendenen straalt. Zij, die Jacques Perk poogden na te volgen, zijn meermalen op deze klippen gestrand. Tot deze groep behoort voornamelijk de trits: J. Winkler PrinsGa naar voetnoot1), A. VerweyGa naar voetnoot2) en W. Kloos, terwijl nog zeer onlangs een nieuwe priester in dezen tempel is opgetreden, die een schoonen, letterkundigen naam draagt, Herman Gorter.Ga naar voetnoot3) Zeer heugelijk tuigt het voor den bloei onzer letteren, dat juist in deze laatste jaren zoo vele jonge dichters en dichteressen zich hebben aangemeld. Onder de jonge dichters staan op den voorgrond: Louis Couperus, Mr. H. CosmanGa naar voetnoot4), M. Coens (W.L. Penning Jr.)Ga naar voetnoot5), A.T.J. ReigerGa naar voetnoot6), en Edward B. KosterGa naar voetnoot7); onder de jonge dichteressen: Helène Swarth, Marie BoddaertGa naar voetnoot8) en Elise Knuttel - FabiusGa naar voetnoot9). Het is geen klein geluk voor onze letterkunde, dat we naast Jacques Perk nog twee geniale jongelieden kunnen aanwijzen Louis Couperus en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hélène Swarth, die als hij, behooren tot het jonge Holland, dat in aantocht is, en gaven bezitten, die de zijne evenaren of overtreffen. Daarenboven bevat de bundel: ‘Persephone’ van Albert Verwey enkele zeer welgeslaagde en oorspronkelijke verzen. Hélène Swarth heeft zich buiten ons vaderland in België gevestigd, maar behoort door hare familie tot Noord-Nederland. Zij is eene Amsterdamsche van geboorte en begon met Fransche gedichten te schrijven (‘Les Fleurs du rêve’, ‘Les Printanières’). In 1883 deed zij een bundel sonetten en liederen verschijnen onder den titel: ‘Eenzame bloemen’Ga naar voetnoot1). In eerbiedigen cultus voor de sonetten volgt zij het voorbeeld van Jacques Perk en andere ‘sonneurs de sonnets’. Een zeer diep gevoel, uitnemend schoon, uitnemend vrouwelijk teeder uitgesproken, maakt hare gedichten onweerstaanbaar. Er valt bij haar niet te redeneeren, slechts zwijgend te bewonderen, mocht hier en daar een woord of beeld minder gelukkig gekozen schijnen. Terstond in dezen eersten bundel geeft zij den maatstaf van haar talent, in sonet V: ‘En dwarlend dalen witte, wilde vlokken
In 't hart der blanke bloem, te vroeg ontsloten,
De sneeuwjacht geeselt wreed haar jonge loten;
Zij voelt zich diep tot in haar wortels schokken.
Tot geurend bloeien liet zij zich verlokken,
Toen zonnestralen door de wolken schoten,
In 't bottend loof de blijde vinken floten
En 't voorjaarswindje speelde met mijn lokken.
Zoo wilde ook eens mijn ziel haar knop ontvouwen,
Blauw was de hemel, goud de zonnelach;
't Was in April, een uitgelezen dag.
De bloemenkelk barst open vol vertrouwen;
De ontwaakte wereld scheen een paradijs:
- Plots werd de bloem gevuld met sneeuw en ijs.’
Herhaaldelijk volgt zij dezelfde behandelingswijs van het sonet, in de beide vierregelige strophen wordt een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
greep in het natuurleven gedaan, in de beide terzinen eene toepassing op eigen gemoedsleven gemaakt. En daarbij treedt de gevoelsmystiek nergens storend tusschen beide, omdat zij de kunst verstaat, niet alleen hare gewaarwordingen op dichterlijke wijze uit te drukken, maar tevens, omdat die gewaarwordingen zelven echt menschelijk en tegelijk dichterlijk zijn. Hare bundels: ‘Blauwe Bloemen’ (1884), ‘Beelden en Stemmen’ (1887) en ‘Sneeuwvlokken’ (1888) getuigen telkens van deze even bewonderens- als beminnenswaardige kunst Het zal zeer moeilijk gaan bij Nederlandsche dichters van vroeger of later tijdvak een schooner sonet dan het volgende uit ‘Beelden en Stemmen’ aan te halen: Avondrood.
‘Een zachte galm van verre kloosterklokken
Vervult de lucht, die zilvren duiven klieven,
En klankloos dalen blanke bloesemvlokken
Op 't grasfluweel, vol sneeuw van madelieven.
Het zuiderkoeltje omvloeit zoo zoel mijn lokken,
Terwijl ik blader in mijne oude brieven,
Als wilde 't mij tot nieuw geluk verlokken.
Laat af, o lente! ik wil niet weder lieven.
De gouden zon zinkt in haar bed van rozen.
En alle boomen strekken trillend teeder,
Hun bloeiende armen uit naar 't hemelblozen.
Ik drink de ziel van meidoorn en seringen,
Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder
Mijn avondrood van schoone erinneringen.’
Louis Couperus sprak het eerst in ‘de(n) Gids’ (1883) van zijn lievelingsdichter Petrarca in een uitvoerig gedicht: ‘Laura’. Verrassend klonk de rijke melodie zijner terzinen; verrassend schitterde de weelde zijner kleuren, zijner stoffen en zijner edelgesteenten. Aanstonds bleek het, dat hij in het schilderen van Italiaansche tafereelen uit het tijdvak der Renaissance, het koloriet van Titiaan en Paolo Veronese poogde na te volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als Jacques Perk begint hij met liefde voor de Italiaansche dichters der Renaissance, niet om tot eene uitsluitende beoefening van het sonet te komen, maar omdat hij als artist verliefd is op de schitterende kleurenpracht van het Italiaansche leven. Zijne voorstelling van Laura's en Petrarca's gondeltocht op den Rhône getuigt reeds in dit eerste gedicht van een ongemeen, geheel persoonlijk, meesterschap in de schildering, als hij aanheft: ‘Hoe in den gouden gloed der zonnestralen
't Verguldsel dier gekroonde stevens blinkt,
Die met de bontste bloemfestoenen pralen!
En over 's vaartuigs boorden hangt en zwiert
Een rijk tapijt, dat bij het nederdalen
De zware plooien tot in 't water sliert.
Een jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,
Of dit der schoonheid tot een spiegel wierd,
En poogt wat rozen zich in 't hair te schikken,
Een andre sluimert, mijmrens, minnens moê,
Of doet haar hoofd de maat der zangen knikken;
Of wuift er loom zich met een pluimbos toe.’
Het is maar een enkele trek, maar een klein hoekje der schilderij. Telkens toont hij in zijne beide bundels: ‘Een Lent van Vaerzen’Ga naar voetnoot1) en ‘Orchideeën’Ga naar voetnoot2) zijne kunstenaarshand, zijn kunstenaarssmaak en zijne schatrijke fantasie. Zijne stemming is hoofdzakelijk erotischepisch. Schilderingen van jonge liefde in zeldzame kleurenpracht maken den hoofdinhoud zijner gedichten uit. De mystische schoonheidsvizioenen van Jacques Perk, de teedere lyrisch-subjectieve klachten van Hélène Swarth, hebben niets met zijne kunst gemeen. ‘Mijn kunst is als een fijn geslepen glas
Van klaar kristal, waarin een purpren wijn
Als vol robijnen fonkelt......’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt hij zelf. Alsof hij het van Leconte de Lisle had afgezien, toovert zijne kunst eene reeks van telkens afwisselende groepen en tafereelen voor ons dankbaar oog. Zijne verzen roepen stralende gestalten voor onze verbeelding, stralend van schoonheidsmajesteit, als de uit het zeeschuim oprijzende Aphrodite; als de amberkleurige dochter van Farao, die aan den Nijloever ‘In biezen korf, waar 't riet zich over knakte’
een weenend kind ontdekt; als de bedwelmde Bacchante, die den thyrsus wegwierp en ter aarde zonk: ‘In verre vert versterft de jubel der Bacchanten....
De maan speelt in 't gebeeldhouwd loover der akanthen,
En schemert langs heur bronzen heup, die hoog zich rondt.
Terwijl op heuvlen des verschiets, in zilverglansen,
De zwerm der zustren zwiert in orgiastiesch dansen,
Een dolle schimmenschaar op bleeken horizont.’
Het beminnelijke in deze kunst is de gezonde zin voor de werkelijkheid, de liefde voor het zonnige en rooskleurige van het leven, in bonte historische schakeeringen ons voor oogen getooverd. Bij dezen dichter is geene neiging tot gevoelsmystiek, hij ademt in de vrije lucht, hij arbeidt bij kristalhelder daglicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI.Het is een algemeen bekend feit, dat onze dramatische letteren in het tijdvak van 1830 tot 1880 niet hebben gebloeid. Slechts het aantal der tooneelrecensenten was zeer groot, zoodat de bloedarmoede onzer dramatische litteratuur herhaaldelijk en breed werd uitgemeten. Velerlei oorzaken werkten mede, om het Nederlandsch tooneel in dit tijdvak te doen kwijnen. Eene der machtigste aanleidingen tot verval lag in de stemming van het Nederlandsche beschaafde publiek. Fatsoenlijke lieden vonden omstreeks 1830 er iets onhebbelijks in, om den schouwburg, vooral den Nederlandschen schouwburg, te bezoeken. Voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerst ontstond die stemming uit bekrompenheid, overblijfsel uit den tijd, toen de schouwburg eene ‘tente des Satans’ werd gescholden. Daarbij kwam de voorname minachting der hoogere en hoogste kringen, die het zeer fatsoenlijk vonden eene Fransche opera, of Fransche comédie de moeurs te zien vertoonen, maar die in de Nederlandsche tooneelzalen schitterden door hunne afwezigheid. Was de stemming van ons publiek van 1830 tot 1860 nog voortdurend ongunstig, de kunst onzer tooneelspelers bood tevens weinig verkwikkelijks. Te Amsterdam bezat men groote traditiën, en noemde men met opgetogenheid de namen van Duym, Punt, Snoek, Majofski, Wattier. Deze allen vertegenwoordigden de classieke richting der achttiende eeuw in de stukken, die zij vertoonden. Jan Nomsz was toen de afgod der tooneeldirekteuren. Van Winter, Van Merken, Wiselius, Klijn en Bilderdijk leverden de deftigste stukken, die ooit een classiek opgevoed publiek in de handen deden klappen. Alles werd onnatuur, alles manier. De alexandrijnen dreunden door de tooneelzalen met luidklinkenden pathos, alles kwam aan op de fluitendste keelen borstgeluiden, op de somberste trillingen van bas of bariton. Zonder eenige leiding volgden de tooneelkunstenaren elkander na, en, zooals gewoonlijk, werd de eene overdrijving gevolgd door de andere. De slechte hebbelijkheden van kunstenaars, die aanleg toonden, werden vlijtiger nagevolgd dan hunne goede hoedanigheden. Toeval, inspiratie, of gril beslisten over de opvatting der rollen, luid schreeuwen gold voor een redmiddel in nood. De toejuiching van den engelenbak werd meestal de zedelijke steun van het publiek. Jonge minnaars, die bij het afscheid van hunne Dulcinea's de zoldering deden weergalmen van hunne wanhopige kreten, verraders, die zich met daemonisch gelach en ijzingwekkend gegier van hun prooi meester maakten, werden met donderenden bijval beloond.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij kwam de taal, die den acteurs werd in den mond gelegd. De onbekwame vertalers van Fransche stukken deden minnaars steeds van ‘beminnen’ spreken: Ik bémin u! - Gij bémint mij - met den klemtoon op be. Was er van tegenspoed sprake, dan had men een vast woord: in het verderf storten, zoodat geene voorstelling destijds in den haak scheen, gedurende welke niet ettelijke keeren het: ‘Gij wilt mij dus in het verderf storten!’ voorkwam, omdat de classieke vertaling van ‘perdre’ steeds: ‘in het verderf storten’ luidde. De voornaamwoorden: gij en gijlieden maakten de dialoog onmogelijk en bespottelijk. Het zachtere je of jij, het ruwere jou, zouden voor geen prijs door de acteurs gebruikt zijn, daar ze het zelven niet deftig genoeg vonden, als ze met de ‘kleis’ spraken, dat wil zeggen, als ze den pathetischen tooneeltoon aansloegen. Eene der redenen, waarom het blijspel: ‘De Nichten’ van Helvetius van den Bergh in 1841 werd afgekeurd, lag in het gebruik van je en jij.Ga naar voetnoot1) Daarenboven werd deze onmogelijke taal uitgesproken met plat Amsterdamsch, Haagsch of provinciaal accent. De geringe beschaving der acteurs bleek uit het rauwe geluid, dat zij sloegen, en dat terstond aan de achterbuurten onzer hoofdsteden herinnerde. Hunne kennis van het kostuum was even gering als hunne historische wetenschap. Een Gysbreght van Aemstel droeg alles, wat in de middeleeuwen onbekend was, een borstkuras, een hoed met veeren, gele ruiterlaarzen uit den tijd van Francois I, en als hij begon te spreken, klonk het: ‘Het heimelse gherecht heeft sich ten lange lesten
Erbarremt ofer mai, en main benauwde festen,
En arme burgerai, en op main folks ghebet
En dagelaiks gheschrei, de bange stad ontset.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast publiek en acteurs droegen vooral de door de tooneeldirectiën gekozen stukken er toe bij, om een smaakvol gehoor uit den schouwburg te weren. Men vertoonde de akeligste gruweldrama's, uit het Fransch of het Duitsch vertaaldGa naar voetnoot1). Kotzebue's ‘Aballino of de groote bandiet’ vond een dankbaar publiek tot in 1860; evenzoo zijne ‘Spanjaarden in Peru of de dood van Rolla’; voorts de Fransche spektakelstukken van Anicet Bourgeois, van Bouchardy, van Victor Séjour en Felix Pyat. Stukken als: ‘De zwarte Doctor’, ‘Fadette of de kleine heks’ (naar George Sand), ‘Theodora-Violetta of de bravo van Venetië’ van Anicet Bourgeois, werden met ‘John of de klokkenluider van de Sint-Pauluskerk’, en met ‘Lazaro de Veehoeder of misdaad en wraak’ van Bouchardy, de lievelingstukken van het groote en kleine publiek. Men zag met genoegen eene kleine vergiftigings-scène, een sluipmoord hier of daar, en vooral het vergaan van een schip (‘Het gebed der schipbreukelingen’). Schildering van krankzinnigheid, (‘Marie-Jeanne of een vrouw, uit de volksklasse’ door Dennery en Mallian), van valsche munters (‘De familie de Beaufort of Nacht en Morgen in het menschelijke leven’, naar Lord Lytton), van zeeroof en schaking (‘Ben Leil of de Zoon van den nacht’ door Victor Séjour), werden met uitbundigen bijval bekroond. Een ruw en pleziergraag publiek wilde door grove aandoeningen worden geprikkeld. De tooneeldirectiën voldeden er aan, daar het vóór alles noodig was geld te maken, en grepen, toen de zaken achteruitgingen, de balletten aan, die op den Amsterdamschen schouwburg (Leidsche Plein) tot omstreeks 1863 zeer geliefd waren....ter wille van satijnen en zijden maillots of van andere gazen heerlijkheden. In dezen staat van zaken ontbrak het evenwel niet aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ernstige afkeuring en scherpe critiek. Een afzonderlijk tijdschrift waakte voor de tooneelbelangen, onder den titel: ‘Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen’, in Mei 1842 door S.J. van den Bergh begonnen, en in 1847 met veranderde spelling: ‘De Spektator’ door Alberdingk Thijm, Schimmel en De Bull voortgezet.Ga naar voetnoot1) De toon van dit tijdschrift was niet zeer zacht. Ons tooneel werd ‘een vergaderbak van het vuilste draf der uitheemsche litteraturen’ genoemd, en de acteurs met ezels vergeleken, die men te feller met zweepslagen moet aandrijven, naarmate zij koppiger en dommer zijn. Aanvankelijk wekte dit tijdschrift niets anders dan bitteren haat bij alles wat op, wat door het tooneel leefde - en men danste er dapper op los met rooskleurige zijden beenen. In 1850 begon ‘de Gids’ zich met den toestand van het tooneel te bemoeien - tot nog toe als infra dignitatem doodgezwegen - toen Potgieter zijne doorwrochte studie over Schimmel's vijf eerste oorspronkelijke drama's in dat tijdschrift mededeelde. Potgieter oordeelde den toestand te treuriger, naarmate hij zich meer verheugde in het optreden van SchimmelGa naar voetnoot2). Hij prees den scherpen toon van den ‘Spektator’, en keurde dien vooral goed tegenover tooneelcommissarissen en tooneelspelers, die men met scorpioenen behoorde te geeselen, daar zij voor zachtere slagen eene olifantshuid bleken te bezitten. Reeds vóór Schimmel had evenwel Mr. Jacob van Lennep zijn veerkrachtig talent aan den Amsterdamschen schouwburg geleend.Ga naar voetnoot3) En in 1837 had men er Helvetius van den Bergh's ‘Neven’ vertoond. Pieter Theodoor Helvetius van den Bergh, een ambtenaar aan het provinciaal bestuur van Zuid-Holland, verraste in 1837 zijn vaderland met een blijspel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in alexandrijnen, dat door geestigen dialoog, voortreffelijke karakterschildering en boeiende verwikkeling uitmuntte. De hoofdrol, de student August van Loon, een jonkman vol geest, edelmoedigheid en goed humeur, werd door Anton Peters gecreëerd. Een ongemeene bijval viel dit kunstwerk ten deel. Potgieter huldigde in Helvetius van den Bergh een ‘waarachtig talent’, terwijl hij later van Peters bij wijze van grafschrift placht te zeggen: ‘Hier ligt Peters.
Wij hadden niets beters.’
Het is zeer te betreuren, dat de auteur der ‘Neven’Ga naar voetnoot1) zich zoo spoedig liet ontmoedigen, toen zijn tweede groote stuk: ‘De Nichten’ aan het publiek minder beviel, en door scherpe critiek werd aangevallen. In den ‘Gids’ (1842) sprak Bakhuizen van den Brink wel een afkeurend oordeel uit, maar gaf tevens den wensch te kennen, dat een man met zooveel talent als Vanden Bergh spoedig door een nieuw kunstwerk zijn roem zou handhaven. Er is niets van gekomen. Een jaar na ‘De Neven’Ga naar voetnoot2) schreef hij ‘Hieronymus Jamaar’, een blijspel in één bedrijf, dat alleen op den naam van dramatische schets aanspraak kon maken, daar het slechts de teekening van een enkel karakter bevatte. Na ‘De Nichten’ (1842) gaf hij het op. Zeer jammer voor onze dramatische letteren werd een kunstenaar als deze, al te gevoelig voor critiek, het meest voor naamlooze aanvallen, het stilzwijgen opgelegd door eigen wil.Ga naar voetnoot3) Het is zeer in het oog vallend, dat de tooneelcritiek der dagbladen ook later steeds een ontmoedigenden en afbrekenden toon heeft aangeslagen, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de herleving van onze dramatische letteren telkens een meer en meer onbereikbaar ideaal werd. Omstreeks 1851 werd eene eerste poging beproefd om onzen nationalen schouwburg uit zijn diep verval op te heffen. Van Lennep sprak er Z.M. den Koning over, en deze was aanstonds bereid, de zaak in handen eener commissie te stellen, bestaande uit de heeren: Van Lennep, Burlage, Schimmel en De Bull. Deze commissie bracht 20 Mei 1851 haar rapport uit. In de eerste plaats zou Z.M. de Koning Beschermheer worden eener volledige tooneelhervorming, onder leiding der beste krachten in het vaderland. Men zou, om die hervorming tot stand te brengen, over stoffelijke middelen moeten beschikken, en had daarom het plan gemaakt voor eene leening van een ton gouds, bij aandeelen van honderd gulden. Het Nederlandsche publiek vernam dit alles met domme kalmte, en daar de inschrijvingen voor deze leening zeer weinig geestdrift wekten, bleef het bij het schoone plan. De toestand duurde voort, ondanks de oorspronkelijke stukken, die een man van buitengewone liefde voor onzen nationalen schouwburg, die Johannes Hilman met meer geestdrift dan talent voor de Amsterdamsche tooneelspelers schreef.Ga naar voetnoot1) Reeds werd aangetoond, hoe Schimmel, van 1847 tot 1870 getrouw bleef volharden, om een beter tijdvak voor te bereidenGa naar voetnoot2), hoe Hofdijk voor rederijkers en voor het nationaal tooneel declamatorisch-lyrische drama's samenstelde.Ga naar voetnoot3) Dit alles was voortreffelijk, maar verbeterde den treurigen toestand niet. De oorspronkelijke stukken schenen de witte raven en de groote melodrama's met modern kunst- en vliegwerk, met moord, brand, bloed en brein, hielden de toeschouwers opgetogen als weleer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is eene niet geringe eer voor Mr. J.N. van Hall, dat hij in 1869 de gedachte opvatte, om gedurende het Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres te Leuven een voorstel te doen tot stichting van een Tooneelverbond voor Noord- en Zuid-Nederland. Het voorstel werd met geestdrift aangenomen, de uitvoering aan bekwame handen toevertrouwd. In den winter van 1870 werd het Tooneelverbond ten onzent met tal van afdeelingen in verschillende steden naar de voorschriften eener algemeene wet geregeld. Er heerschte groote belangstelling, meer dan men wel in den aanvang had vermoed. Het Tooneelverbond werd voor Nederland eene heilzame kracht, in België had het weinig invloed. Reeds de eerste poging van het jonge verbond was gelukkig. Men begreep, dat men eene Tooneelschool noodig had, wilde men op den duur beschaafde en goed ontwikkelde tooneelkunstenaren in onze schouwburgen zien optreden. Na twee jaren voorbereiding kwam de Amsterdamsche Tooneelschool tot stand, op bescheiden voet ingericht (1872). Finantiëele hulp van Z.M. den Koning, van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maakte de plannen van het hoofdbestuur uitvoerbaar. De Tooneelschool ging moedig aan den arbeid, en volhardde nu reeds zeventien jaren, onder vele lotwisselingen, onveranderlijk gehecht aan de Zeeuwsche leus: Luctor et Emergo. Verscheidene zeer bekwame artisten, acteurs en actrices, die nu den bijval van een dankbaar publiek oogsten, werden daar gevormd. De vooruitgang van onze tooneelspeelkunst, door den beschaafderen toon en uitspraak der artisten, viel ieder in het oog. Mannen en vrouwen van talent, die reeds in 1872 naam hadden als tooneelspelers, schenen in de algemeene hervorming te deelen, en spreidden nieuwe gaven ten toon. Nog een ander middel tot verheffing van den schouwburg werd beproefd in 1875. Eenige leden van het Tooneelverbond, onder leiding van H.J. Schimmel, raadpleegden de voornaamste tooneelkunstenaars, die in velerlei kleine en groote schouwburgen verspreid waren, ten einde eene vereeniging van de beste krachten te verkrijgen. Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trachtte een groot gezelschap van de talentvolste acteurs en actrices te vormen, en stichtte de vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, die den Amsterdamschen (Leidsche Plein) en den Haagschen Schouwburg voor haar gezelschap zou pogen te pachten. Dit gelukte voor het speelseizoen 1876-1877, en voor de twee volgende van 1877-1879. Men zag toen een zeer talentvol gezelschap in den Haag en te Amsterdam. Mevrouw Kleine-Gartmann, mevrouw Albregt-Engelman, mevrouw Ellenberger, mejuffrouw Sophie van Biene, mevrouw Chr. Stoetz, mejuffrouw Verwoert, mejuffrouw Josephine de Groot, mevrouw Van Sluyters, mejuffr. Chr. Poolman, mejuffr. A. Sablairolles, mejuffr. Tonia Poolman vormden eene uitgelezen groep actrices, zoo als nog nimmer was bijeengevonden. Het gezelschap der acteurs was even uitstekend samengesteld uit de heeren: Morin, Moor, Albregt, Veltman, Van Ollefen, Spoor, K. Vos, Bigot, Jacq. de Boer, Tourniaire, Jan C. de Vos, de Jong, Van Schoonhoven, Schulze, Wensma, Plas, Van Dommelen en Ising Jr. In de drie tooneeljaren, die op deze vereeniging volgden, zag men vrij wat verbetering en hervorming. Men begon in de residentie te begrijpen, dat een avond in den Nederlandschen schouwburg niet verloren was. Het publiek werd talrijker. De vertegenwoordigers der beschaafdste en aanzienlijkste kringen werden niet gemist, zelfs zag men Z.M. den Koning eene enkele maal in de koninklijke loge. Later herhaalde zich dit bezoek in tegenwoordigheid van H.M. de Koningin Emma. Voorstellingen van den ‘Gysbreght van Aemstel’, van Schimmel's ‘Zege nastrijd’ en ‘Juffrouw Bos’, van Schiller's ‘Maria Stuart’, van Van Lennep's ‘Een Amsterdamsche jongen’, van ‘De Leeuwendalers’, van Alberdingk Thijm's ‘De zegepraal der schoonheid’, van Van Maurik's ‘Janus Tulp’, ‘De Buren’, en ‘De bittere Pil’ toonden, dat er eene groote verandering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten goede was ontstaan, dat ons nationaal tooneel tot opstanding en wedergeboorte was ontwaakt. Een eigenaardig feit vormde de felle en soms al te felle critiek der dagbladen en tijdschriften. De vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel werd bij iederen stap op het scherpst beoordeeld. Waardeering van het goede of betrekkelijk goede werd zelden vernomen. Dat onze schouwburg en onze tooneelletterkunde door een tooverslag van kwijning en verval tot luisterrijken bloei zou geraken, had niemand het recht te eischen. De minste tekortkoming der kunstenaars werd evenwel zoo breed mogelijk uitgemeten, en bij elk oorspronkelijk tooneelwerk onmiddellijk het hoogste gevorderd, de namen van Shakspere en Molière genoemd. Daar men niet terstond met een repertoire van volmaakt schoone tooneelwerken kon optreden, daar men somtijds zelfs het een of ander gruwelstuk (b.v. ‘De Kaartlegster’ van Victor Séjour) uit het oude repertoire moest vertoonen, zij het ook uit zuiver finantiëele beweegredenen, vond de critiek vrijheid met de hoogste verontwaardiging tegen het bestuur der Vereeniging te toornen, en zaaide zij verdeeldheid en tweespalt onder de tooneelkunstenaren. Voor het tooneelseizoen September 1879-Mei 1882 gaf dientengevolge de Amsterdamsche Gemeenteraad den grooten schouwburg aan het viermanschap: Albregt - Van Ollefen - Moor - Veltman, die zich van de Vereeniging: het Nederlandsch Tooneel hadden afgescheiden. De Vereeniging vergenoegde zich met het theater Van Lier in de Amstelstraat en met den Haagschen schouwburg. Haar verzwakt personeel werd versterkt door Louis Bouwmeester, later ook door mevrouw Frenkel - Bouwmeester. In 1882 keerde de Vereeniging naar den grooten schouwburg te Amsterdam terug, en bleef er tot heden. De critiek begon langzamerhand te erkennen, dat de Vereeniging aanspraak mocht maken op aanmoediging en waardeering. Bezwaren en grieven van allerlei aard - inzonderheid tegen het niet ten tooneele brengen van oorspronkelijke stukken, die men der Vereeniging aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bood - bleven bestaan, maar meermalen erkende men, dat enkele voortreffelijke vertooningen waren tot stand gekomen. De hoofdvraag is hier natuurlijk: heeft de tooneelbeweging invloed geoefend op onze tooneelletterkunde? Bleven goede Nederlandsche drama's nog altijd even schaarsch? Vertaalt men nog immer uit het Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch? Ik merk vooraf op, dat men in het laatste geval zich zou moeten troosten met de bedenking, dat de Denen, Spanjaarden en Portugeezen hetzelfde doen, en dat zelfs in Engeland, Duitschland en Italië vele Fransche stukken worden vertaald voor het tooneel. Doch het schijnt, dat juist na de stichting van het Tooneelverbond ook eene nieuwe opgewektheid bij kunstenaars van de pen ontstond. De volgende chronologische lijst - die alleen de titels der meest bekende, oorspronkelijke drama's bevat van 1872 tot 1889, - hetzij uitgegeven, hetzij in onze schouwburgen vertoond - moge het staven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is geen bewijs van voortdurende kwijning, wanneer in een tijdvak van zestien jaren bijna een zestigtal oorspronkelijke drama's geschreven worden, waarbij enkelen van hooge letterkundige waarde. Reeds bleek het, hoe Schimmel, Hofdijk, Lodewijk Mulder, Cremer, Keller en Justus van Maurik aan de tooneelletteren hunne beste krachten wijdden, en ieder onzer herinnert zich levendig de vertooning van ‘Vorstenschool’ te Rotterdam, en het onverkwikkelijk kabaal, dat er op volgde, uitvoerig en met weinig stichtelijke bijzonderheden medegedeeld door mejuffrouw Mina Kruseman in het befaamde boek: ‘Mijn Leven.’ Letterkundig staat ‘Vorstenschool’ hooger dan de meeste der genoemde stukken, mocht het er als drama beneden staan. Hetzelfde is het geval met ‘Chandosse’ van Engelbrecht de Châteleux, een werk, waarin men den leerling van Multatuli herkent, schoon ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op enkele plaatsen aan den invloed van Alexandre Dumas fils moet gedacht worden. Een buitengemeen talent spreekt uit dezen arbeid. Maar ook eene buitengemeene zedeleer. De heldin, Mathilde de Bré, heeft haar echtgenoot, Casimir de Chandosse, lief. Zij heeft hem geëerbiedigd en gevreesd, maar tevens aanbidt zij zijn boezemvriend Paul. Terwijl zij sterft, beveelt zij de beide vrienden elkander te blijven liefhebben. Men kan niet ontkennen, dat de toestand der hoofdpersonen zeer nieuw is. Of ze waarschijnlijk mag genoemd worden, of de schrijver zelfs met het talent van den jongeren Alexander Dumas deze heldin zou kunnen redden als eene heldin, is zeer de vraag. Te bejammeren is het zeker, dat Glanor, die schitterend begon met ‘Uitgaan’, zoo weinig volhardde in het streven naar groote kunst. Er is in ‘Uitgaan’ iets van de fijne psychologische schildering door Emile Augier in ‘Gabrielle’ tentoongespreid. Maar Glanor's ‘Zijn geheim’, vooral ‘De ware Joseph’ dalen tot het peil van onbeduidende middelmatigheid. De beide stukken van Marcellus Emants (‘Juliaan de Afvallige’ en ‘Adolf van Gelre’) zijn nimmer op eenig tooneel vertoond, hetgeen niet aan gemis van letterkundige waarde is toe te schrijven, maar deels aan zekere koelheid en statigheid in de voorstelling der helden, deels aan ernstige zwarigheden, verbonden met het historisch kostuum en het decoratief. Opmerkelijk mag het geacht worden, dat een zeer talentvol tooneelspeler, als Rosier Faassen, herhaaldelijk met goed gevolg als dramatisch auteur is opgetreden. Hoewel de comische ader hier en daar niet ontbreekt, is Faassen geen klucht- of blijspeldichter, veeleer een Nederlandsch geestverwant van de vroegere burgerlijke tooneelstukken der Duitschers, waarbij de zakdoek der toeschouwers eene eigenaardige rol vervulde. De strekking zijner tooneelspelen is evenwel volkomen Nederlandsch; zijne personen ‘sont extrêmement bien pensantes.’ In het algemeen schijnt de auteur zich gaarne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder het volk te bewegen. ‘Zwarte Griet’ is een model van een volksstuk, en als uitgezocht voor het publiek der Zondagavonden. Vele talentvolle jongelieden hebben de hand aan den ploeg geslagen, en beloven iets goeds voor de toekomst, inzonderheid: Jan C. de Vos, P. Brooshooft, M.B. Mendes da Costa, Frederik van Eeden en L. Simons Mz Aan Mr. P. Brooshooft komt de eer toe het eerst een Europeesch huis uit Soerabaia naar het Nederlandsch tooneel te hebben overgebracht. Door ‘Zijn meisje komt uit’ is eene rijke mijn ontgonnen. Ieder jong Nederlander, die zich op aanleg voor het drama betrapt, die na enkele jaren van zijn leven in het verrukkelijk schoone Indië te hebben doorgebracht, hier terugkeert, kan met een aasje goeden wil en wat talent het voorbeeld van Mr. P. Brooshooft volgen. De Indo-Euro-peesche maatschappij biedt stof te over voor ons vaderlandsch tooneel. Wagen en winnen schijnt hier synoniem. In ‘Het Sonnet’ van Frederik van Eeden wordt met groote onverschrokkenheid een aanval op de letterkundige critiek van de dagbladpers beproefd. De auteur heeft terecht begrepen, dat voor den letterkundigen kunstenaar - in dit stuk door den student Karel van Dordt vertegenwoordigd - niets kwetsender kan zijn dan naamlooze verguizing van zijn arbeid. Van daar zijne caricatuur van twee dagbladschrijvers als Trombone en Van der Pluim. ‘Het Sonnet’ is handig ineengezet, en belooft iets voor de toekomst. Misschien is het eenigszins onverdedigbaar, dat de jonge dichter Van Dordt, gehavend door het dagblad: De Roeper, later kan goedvinden medearbeider aan datzelfde dagblad te worden. Als verontschuldiging mag echter dienen, dat Eudia, de dochter van den hoofdredacteur, de schoonste blauwe oogen ter wereld bezit, en dat Van Dordt in het verwerven van hare hand de verwezenlijking van zijne schoonste idealen ziet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermede is dit beknopt overzicht voltooid. Zooveel mogelijk is er op het voornaamste gewezen. Is het zelfs in eene uitvoerige geschiedenis onzer letteren zeer moeilijk de eischen der volledigheid te bevredigen, des te minder passend mag het geacht worden dezen eisch aan een overzicht als het mijne te stellen. Mocht bij het vele, 't welk er aan ontbreekt, slechts deze uitkomst gewonnen zijn, dat niemand met ontevredenheid op den letterkundigen arbeid van eene halve eeuw in ons vaderland neerzie. De oude garde van 1830 tot 1850 heeft steeds met goeden uitslag gepoogd de eer onzer nationale letterkundige kunst op te houden. Nieuwe en nieuwere geslachten zijn verschenen, en hebben aan den arbeid deelgenomen. In den regel was er grond voor goede hoop op de toekomst. Het heilig vuur. heeft tot nog toe steeds doorgevlamd in het heiligdom der Muzen. Moge het, in de jaren, die komen zullen, nimmer worden uitgebluscht. |
|