Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
Van Den Haag naar Parijs. | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
Van Den Haag naar Parijs.Van Den Haag naar Parijs - zoo was mijn plan - maar even over de grenzen lokte het feestvierend Antwerpen. ‘Groote gemeente-feesten ter gelegenheid van de 300ste verjaring der geboorte van P.P. Rubens,’ zoo verkondigden de aanplakbiljetten alom. Geen volk, dat zooveel slag van feestvieren heeft, als zij, die in ons klein Nederland met den euphemistischen naam van ‘onze zuidelijke broeders’ bekend zijn. De Zweden hebben een uitstekenden naam op het gebied van nationale feesten - maar de Belgen toonen metterdaad, dat zij meer dan den naam bezitten. De Belgen sluiten zich bij feesten voorbeeldig aaneen - de mannen van het bestuur, de mannen van de pen, van de muziek en van de beeldende kunsten, allen leenen om strijd hunne hulp. Het Antwerpsche kunst-congres, vóór zeventien jaren, ligt nog in het geheugen van de dankbare vreemde gasten - de feesten der Pacificatie in den zomer van 1876 te Gent met buitengemeenen luister gevierd, blijven onvergetelijk. Misschien werkte deze overweging bij mij niet weinig mee, om aan de vriendelijke uitnoodiging gehoor te geven, door den Cercle Artistique tot mij gericht. In het begin van Augustus reeds zond het bestuur van dien bekenden Ant- | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
werpschen kunstkring alom invitatiën. De stad van Rubens wilde het jubilé van haar grootsten kunstenaar waardig vieren. En als de lezers, die met mij naar Parijs zouden willen gaan, het mij vergunnen, zullen wij te Antwerpen even uitstappen. | |||||||||||||||||
I. De Rubensfeesten.Zaterdag 18 Augustus 1877 gaf een mooien dag weer. Het aantal reizigers was bij uitstek groot. 't Was ze duidelijk aan te zien, dat ze als feestgangers naar Rubens' geliefde stad togen. Ze kwamen met kaarten, en vroegen, om tot verminderden prijs de reis naar Antwerpen te doen - maar de belofte der feestcommissie scheen geen diepen indruk te maken op den Haagschen ‘bureel-overste’ aan de ‘statie’ van den Hollandschen ijzeren spoorweg in Den Haag - want van verminderde prijzen kwam niets in. Toen ik rondzag in den waggon, bemerkte ik met groote ingenomenheid, dat ik naast een kunstenaar van den eersten rang gezeten was, naast Verhulst. De Rubensstad, de Rubensfeesten - wat kon er anders ter wereld de stof tot onze gesprekken geven? Alles, wat in Antwerpen vereenigd zou worden, werd opgesomd:
| |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
Zoover gekomen, stelden wij eene pauze in. Hoe den weg te vinden in zulk een chaos? Aan deze vraag hadden wij stof - stof tot gesprek, terwijl de trein inmiddels te Rotterdam, over en langs de huizen, te midden van eene rij alleraardigste stadsgezichten vooruitsnelde. Verhulst zou lid der jury zijn voor den zangwedstrijd, ik wenschte het kunst-congres bij te wonen. Over één ding waren wij het aanstonds eens - in Vlaanderen worden groote kunstenaars geëerd, zelfs na drie eeuwen. ‘Zou dat bij ons ook zoo zijn?’ - vroeg een der medereizigers. ‘Natuurlijk’ - antwoordde een ander - ‘hebben de heeren dan niet gehoord van het groote feest te Brouwershaven?’ ‘Te Brouwershaven?’ ‘Wel zeker! Op den 10den September zal daar een groot jubilé gevierd worden ter eere van Jacob Cats - de gedenkdag van zijne 300ste verjaring!’ ‘Daar is mij niets van bekend.’ ‘Het zal een schitterend feest zijn. De stad Brouwershaven | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
heeft groote plannen, alle geleerde genootschappen zullen er vertegenwoordigd zijn. Eene feestcantate zal gezongen worden - woorden van den dichter Muskeyn, muziek van een veelbelovend jong componist. Eene feestrede zal worden uitgesproken door Dr. J. Van Vloten - in één woord, Brouwershaven zal het eeuwfeest van Cats even waardig vieren als Antwerpen nu Rubens gedenkt.’ Deze mededeelingen werden met groote ingenomenheid ontvangen. Na eenig stilzwijgen sprak een der reizigers: ‘Ik weet niet, of ik uit de school mag klappen, maar er bestaan nu reeds schitterende plannen, om over tien jaren binnen Amsterdam een groot eeuwfeest voor Vondels driehonderdsten geboortedag te vieren. In November 1887 zal Nederlands hoofdstad bewijzen, dat zij hare groote mannen even goed weet te eeren als Antwerpen. Daar het in November gewoonlijk guur is, zal de feestviering in het Park plaats grijpen. Een groot muziekfeest.... meneer Verhulst zal het wel vernomen hebben!’ Maar Verhulst schudde het hoofd. ‘In elk geval’ - ging de spreker voort - ‘zal een componist als Verhulst niet weigeren mee te werken, waar het Vondel geldt. Er zal ook een groot feest in den schouwburg gegeven worden - voorts een maaltijd van vijfhonderd gasten, waarbij de nieuwe universiteit als gastvrouw zal optreden. Van feestredenaars heb ik reeds hooren spreken, maar men was het nog niet eens. De eerwaarde heer Brouwers komt zeer in aanmerking. In elk geval zal het iets zeer brillants zijn!’ Dit nieuws droeg veel bij, om ons reisgezelschap in vroolijke stemming te brengen. Wij Nederlanders schijnen zoo koud en kalm, ook waar het onze groote kunstenaars betreft, en ditmaal konden de feiten staven, hoe eenzijdig die opvatting was. De blijdschap over dit schoone nieuws verkortte de reis. Een spoorwegtocht van Den Haag naar Antwerpen biedt | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
weinig verrassends. Intusschen bleek het aantal Nederlandsche feestgenooten bijzonder groot. Bij de aankomst van den trein streed ieder naar zijne beste krachten, om het een of ander voertuig te bemachtigen. Een luid gedruisch van jubel en vroolijkheid steeg uit de straten van Antwerpen ons te gemoet. De rijkdom aan vlaggen en decoratiën was overstelpend. Op elk plein eene eerepoort - en deze telkens met uitstekenden smaak door kunstenaarshanden getooid. Voor elk huis eene of andere versiering, eene guirlande van groen, eene draperie van nationale kleuren, een opschrift, een tijdvers. Een dubbel feest was mij de ontmoeting van gulle, gastvrije vrienden. In de woning van Dr. Max Rooses was mij eene plaats aangeboden, - uitstekend voorrecht, dubbel te waardeeren bij den ongemeenen toevloed van vrienden, bekenden, vreemdelingen. De opgeruimde stemming der stad deelde zich aan ons mede. Overal blijde gezichten. Geen huis in Antwerpen of - om eene uitdrukking te gebruiken, die onlangs weer in de mode kwam - geen huis in Antwerpen of de speelman zat er op het dak. De feesten zouden reeds dien Zaterdagavond beginnen. Onze eerste tocht was naar den Cercle, waar de deelnemers aan het kunst-congres zouden worden ontvangen. Groote drukte heerschte in de Arembergstraat en in het gebouw van den Cercle. Heeren met zwarte rokken dwaalden door de gangen en den tuin. Onder de vreemdelingen vielen de Duitschers met stalen brillen en lange baarden het meest in 't oog. Een klein, vlug heer, met doffe oogen en de kleur van een mulat, werd mij bekend gemaakt, als Garnier, de architect van de groote opera te Parijs. Sommigen beweerden, dat Meissonnier gekomen was - maar niemand kende hem. In elk geval was het aantal der kunstenaars uit den vreemde vrij aanzienlijk, hoewel meest Franschen. In de groote kunsthal van den Cercle, waar een schat van moderne schilderijen, als gaven van de talentvolste leden, aan den wand prijkten, waar al, wat Vlaanderen en Brabant | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
aan kunstenaars en geleerden bezat, levensgroot is gekonterfeit, zou het bestuur van den Cercle de vreemde kunstenaars ontvangen. De letterkundige kunstenaars waren niet uitgesloten. Uit Nederland zag ik Beynen, Hasebroek, Gram, Schaepman en Alberdingk Thijm - zelfs eene oude congresvriendin, mevrouw Storm, ontmoette ik op eene der volgende vergaderingen. Al de ontvangsten op congressen hebben eene familie-gelijkenis. Ditmaal echter greep er eene kleine wijziging van het gewone program plaats. De beleefde voorzitter van den Cercle heette ons met champagne welkom, maar niemand antwoordde op deze vriendelijke toespraak - de ontvangst ten stadhuize wachtte ons, en de redenaars schenen hunne opgewektheid tot spreken nog te verbeiden. Daarbij komt zekere beschroomdheid, de een is bescheiden, en de ander wil het schijnen. Eene vroolijke muziek zette in de Arembergstraat zich aan ons hoofd, en zoo trokken wij langs straten en pleinen naar het stadhuis. Een feest zonder ontvangst ten stadhuize heeft in Zuid-Nederland geene couleur locale. Het gemeentebestuur leeft met zijne gemeentenaren en zijne medeburgers het dagelijksch leven mede. Ten onzent rest nog eene flauwe herinnering aan den goeden ouden tijd der patricische magistratuur - de voorhoven onzer stadhuizen, al de schilderachtigheid van Vlaamsche en Brabantsche missende, weergalmen zeldzaam van de juichkreten onzer vreemde gasten. Het indrukwekkend Antwerpsch stadhuis met de kostelijke zaal door Leys gedecoreerd, scheen mij er des te beter toe geschikt, om aan vreemdelingen een denkbeeld van Antwerpsche hoffelijkheid te geven. Het hartelijke woord van den burgemeester Leopold de Wael bleef ditmaal niet onbeantwoord. Jhr. de Jonge van Ellemeet, sinds het letterkundig congres van Middelburg persona grata bij de Vlaamsche vrienden, nam gaarne de taak op zich, om voor de Nederlandsche gasten te spreken. | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
Uit naam der schilders sprak Ten Kate, aan wiens zijde ik te weinig vertegenwoordigers onzer moderne schilderschool opmerkte. Nog antwoordde een geheimzinnig Rubens-vriend in het Fransch, maar hij sprak zoo zacht, over de groene tafel naar Burgemeesteren en Schepenen gewend, dat niemand dan dezen hem verstonden. Een luid Duitsch woord van gebaarde lippen besloot de rij der antwoorden. Nu begaf men zich met den Antwerpschen magistraat naar de ‘Groenplaats’ (Place Verte), om de jubelcantate te hooren aan den voet van Rubens' standbeeld. Het breede plein, 't welk natuurlijk Rubens-plein zal moeten heeten, was met duizenden belangstellenden overstroomd. Alom stond het woord stilte te lezen. Men vreesde het rumoer van eene luidruchtige, feestvierende menigte. Het orkest en de zangers, meer dan duizend in getal, mannen, vrouwen en kinderen, vulden bijna de geheele zuidzijde van het plein. Hoe druk en levendig het ook op de Place Verte toeging, zoodra het Antwerpsch gemeentebestuur met de breede rij der vreemdelingen gekomen was, ontstond er langzaam stilte. Op de houten estrade verscheen de maestro Pieter Benoit. Luid handgeklap verzekerde hem van de sympathie zijner hoorders. Het Jonge Vlaanderen is zeer ingenomen met Pieter Benoit, die voor nationale Vlaamsche muziek strijdt, als de maestro van Bayreuth voor de Pan-Germaansche. Ik vrees echter dat de statige Wagner zijn philosofen-voorhoofd zou hebben gefronst, als hij de beweeglijke, hartstochtelijke gesten van den jongen kunstenaar had aanschouwd. Maar Benoit heeft luid tegen den lessenaar getikt - eene verwonderlijke, indrukwekkende stilte heerscht eensklaps over het plein. Langzaam daalde de schemering. De hooge, schoone spits van Antwerpens kathedraal teekende zich nog zichtbaar af tegen het paars-blauw van den avondhemel, de bronzen gestalte van Pieter Paulus Rubens verhief zich boven de duizenden, die ademloos de tonen verbeidden, ter zijner gedachtenis aan te heffen. Als met ééne stem klonk het nu uit | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
duizend kelen, het feestkoor ving aan. De schoone verzen van Jules de Geyter - een kernachtig dichter, die reeds te lang stilzweeg - zijn alom bekend geworden. De verslaggevers der feesten hebben ze ruimschoots aangehaald. Om ze waarlijk te genieten, moeten ze worden vergezeld van Benoit's muziek. De algemeene indruk was echt feestelijk. Er zat kleur en karakter in compositie - in jubelend brio golfden de krachtige tonen door de lucht. Plotseling wordt de stroom der melodieën afgebroken. Eene geheimzinnige stilte heerscht onder de duizenden. Van den top der Notre Dame klinkt bazuingeschal in antwoord op het gezang der koren. De vroolijke stem der klokken mengt zich nu in het concert, straks heffen de zangers weer aan. Dit alles liet een machtigen indruk na; menig oog, dat bij het Beiaardspel zich naar den hoogen torentrans wendde, en daarboven den schitterenden starrenhemel gewaarwerd, vulde zich met tranen. Het standbeeld van Rubens verloor zich in de schemering - een krans van tintelende starren scheen om zijn hoofd te fonkelen. Het slot der cantate: ‘Dan zal de Beiaard klinken
Van alle torentransen,
Dan zal de jonkheid dansen.....’
veroverde stormenderhand aller hart. Het bevallige cantabile werd door ieder begrepen, en aanstonds nagezongen. Tot viermalen toe werd onder onstuimigen bijval eene herhaling gegeven. De duizenden op pleinen en straten zongen mee. De geestdrift schitterde in ieders oog. Benoit werd niet moe aan het verlangen der scharen te voldoen - telkens hief men weer aan. Van allerwegen vloeide lof aan den maestro toe. De burgemeester verscheen naast hem op de estrade, en Jules de Geyter viel hem met Vlaamsche levendigheid om den hals. Nauwelijks was de laatste toon verstorven, of reeds kon- | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
digde het hoorngeschal der militaire muziekkorpsen zich aan. Al de korpsen van het Antwerpsche garnizoen hadden zich tot een fakkeltocht vereenigd, en weldra klonk, als een antwoord voor den componist, zijn fraai lyrisch slotmotief aan de vier hoeken van de Place Verte. Het lied was plotseling populair, alom werd het geneuried onder de thans langzaam wegtrekkende menigte. De eerste dag der feesten eindigde met een concert in den fraai verlichten tuin van den Cercle. Het jovialiseeren en fraterniseeren ving weer aan, als altijd, waar vroolijke, levenslustige Vlaamsche kunstenaars bijeenzijn. Opmerkelijk vooral was voor mij een kunstenaarspaar - vader en zoon - de beide Jan-van-Beersen. Reeds lang had ik den vader leeren liefhebben, nu stelde deze mij zijn veelbelovenden zoon voor. Ik had een jaar geleden een hoogst merkwaardig schilderij van den jongen Jan van Beers gezien - de begrafenis van een vlaamschen graaf uit de twaalfde eeuw met een rijkdom van figuren en eene verwonderlijke kennis van historie en kostuum, die mij met de levendigste bewondering voor het talent van den jongen meester vervulden. Thans drukte ik hem met te meer blijdschap de hand, omdat ik hem mijne sympathie voor zijn naam en zijn talent tegelijkertijd kon betuigen. Dat zijn schilderij ook door kennersoogen met genoegen is bestudeerd, bleek later, toen de groote gouden medaille hem te Amsterdam door de jury werd toegewezenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||
II. Een Zondag te Antwerpen.Den 19den van Oogstmaand heerschte er eene ontzaglijke drukte in de hoofdstraten van Antwerpen. Het Brabantsche platteland had een zeer talrijk contingent naar de hoofdstad | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
gezonden. Allerlei maatschappijen wandelden met banieren door de stad. 't Waren vereenigingen uit allerlei dorpen en steden van den omtrek. Meestal trok een gezelschap van een dertigtal jonge mannen uit de volksklasse ons voorbij. Vrij wel gekleed in het zondagspak met zwarte hoeden en daarenboven getooid met de Antwerpsche kleuren - wit en rood - de meesten nog voorzien van eene photographie, Rubens voorstellend, op den hoed gestoken, togen zij in de schaduw van hunne banieren, soms met muziek aan het hoofd naar het stadhuis. In het voorbijgaan merkte ik eenige zonderlinge namen op. Mannen, die met den kleinen kruisboog op zes meters afstand zouden wedijveren, noemden zich: ‘Maatschappij: Het vrij Gedacht’; anderen, die hunne bekwaamheid in het ‘vogelpikspel’ zouden toonen, heetten: ‘De jonge Pikkers’; nog eene maatschappij; wier leden zich zouden meten in het ‘lijnvisschen’, titelde zich: ‘De ware visschers met de lijn’. Te midden van de woelige, maar niet ruwe of brutale menigte, leidde Dr. Max Rooses mij naar het Museum Plantijn-Moretus. Te meer waardeerde ik dit voorrecht, omdat Dr. Max Rooses de benijdenswaardige betrekking van bibliothecaris en conservator aan dit nieuwe stedelijke museum bekleedt. Rekenschap te geven van alles wat er te zien en te genieten was, is mij geheel onmogelijk. Men zou in het Museum Plantijn een jaar kunnen studeeren, en nog altijd zou men iets nieuws ontdekken. Het was mij in de oude drukkerij te moede, of de zestiende en zeventiende eeuwen uit de dooden waren opgestaan. Zalen, ameubelementen, bibliotheek, schilderijen, gravures, alles te zamen vormt eene gadelooze verzameling van kunstvoorwerpen, handschriften en boeken, zooals nergens ter wereld in die volkomenheid kan worden aangewezen. Als van ouds uitmuntend door hare liefde voor de kunst, heeft Antwerpen zich eene eerekroon gevlochten door den aankoop van het huis Plantijn-Moretus op de Vrijdag-markt. Bibliofielen, bibliografen, antiquiteiten-kenners en antiquiteiten-jagers zullen van heinde en ver aanstroomen, om te Antwerpen het nieuwe | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
Museum te zien. En de critiek - want ze zal ook hier welkom zijn - mag haar uiterste best doen, om de onschatbare waarde van dit eenig juweel bij benadering te omschrijven. Des Zondags zou het kunst-congres in den Cercle worden geopend. Schoon vele liefhebbers zich op het gestelde uur naar de Arembergstraat begaven, moesten ze er nog anderhalf uur op het begin toeven. De deelnemende en belangstellende kunstenaars zwierven door de fraaie bovenzalen, maar de opening liet op zich wachten. Eindelijk schaarden zich eenige zwarte rokken om de groene tafel in de groote zaal - de Burgemeester Leopold de Wael opende het congres, daarna volgde eene rij van officieele handelingen - als gewoonlijk. De leden verhuisden toen naar hunne sectiën - en de groote zaal stroomde bijna ledig. De tweede sectie zou er vergaderen, en daarom bleven er nog enkelen, vooral letterkundigen, achter. De tweede sectie zou gewijd zijn aan aesthetiek en philosophie, maar werd onder weinig gunstige omstandigheden geopend. Het bestuur had twee vraagpunten gesteld: over den invloed der democratie op de kunst, en over Rubens invloed op de kunst zijner eeuw. 't Bleek, dat niemand lust had het woord te voeren. De eenige der aanwezigen, die verklaarde over democratie en kunst te willen spreken, voegde er bij, dat hij zijne aanteekeningen thuis had laten liggen. Daarop volgde eene beraadslaging van een half uur, of de sectie de debatten tot den volgenden dag zou uitstellen, en met een besluit in dien zin eindigde de eerste zitting der tweede sectie. Nog eens - des Maandags - woonde ik eene zitting bij. Er is toen werkelijk over democratie en kunst gesproken. Het debat werd gekenmerkt door eene kleine schermutseling. Er was weinig nieuws of belangrijks gezegd, toen Dr. Schaepman uit Rijsenburg op de spreekplaats verscheen. In Antwerpen pleegt men de soutane der geestelijkheid dikwerf te ontmoeten, maar zelden op den katheder van kunst- of lettercongressen. In Noord-Nederland wordt Schaepman gaarne gehoord om den welsprekenden gloed zijner woorden - ten onzent | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
heerscht in de meeste kringen eene smaakvolle welwillendheid ook bij groot verschll van meeningen. Toen ik echter aan den te Antwerpen heerschenden naijver tusschen ‘Geuzen en Papen’ dacht, toen ik bespeurde, dat Schaepman een scherp woordje tegen de democratie zou doen hooren, hield ik mijn hart vast. Wat ik voorzag, geschiedde. Max Rooses nam het voor de democratie op, en daar er op Vondel gewezen was, als een beschermeling der Amsterdamsche aristocratie, deed ik mijn best het benijdenswaardig lot van onzen grootsten lierzanger der 17de eeuw te schilderen, toen hij op zeventigjarigen leeftijd door zijne vrienden naar het vunze kamertje der Bank van Leening verbannen werd. Na de mislukte zitting van het congres restte ons Zondag het groote banket in de Beurs. De Antwerpsche Beurs is op zich zelf een wonder.... met Potgieter kan men hier veilig uitroepen: ‘Een wonder is de nieuwe Beurs!’
schoon niemand, als te Amsterdam, er zal bijvoegen: ‘Geloof het maar, Jan Salie!’
De smaakvolle groote hal was in eene reusachtige eetzaal herschapen. Twintig tafels stonden in een halven cirkel geschaard - de eeretafel op eene estrade. Er waren 539 gasten, waarvan de meerderheid vreemdelingen. De titel van het banket luidde dan ook ‘Banquet offert aux Etrangers’. De goede Vlaamsche gastvrijheid verloochende zich hier allerminst. In den bajert van gasten, in de dwarreling der zwartgerokte menigte plaatste mij het toeval aan de veertiende tafel. Terwijl ik er plaats nam, gevoelde ik mij eenzaam, want ik kende niemand aan die veertiende tafel. Een kwartier later was ik aan de meeste gasten voorgesteld door de uitmuntende vriendelijkheid van den schilder Ooms, en leerde ik twee autoriteiten kennen op kunstgebied: Professor Auguste Schoy en zijn ambtgenoot P. Beaufaux, beiden van de Antwerpsche | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
kunstacademie. Somtijds werd ons levendig gesprek belet door de tonen van een militair muziekkorps, 't welk boven onze hoofden vrij luidruchtig tot de algemeene vroolijkheid medearbeidde. Aan de eeretafel merkte men zeer gewichtige gasten op, leden van de Académie Française, den schilder Meissonnier, den bronskleurigen Garnier, architect van de Parijsche opera, onzen landgenoot Herman ten Kate en andere aanzienlijke afgevaardigden der kunst uit Duitschland, Engeland en Zweden. Toen de sierlijke lichtkronen waren ontstoken, werd het tafereel nog schilderachtiger, en nam tevens het geraas der luidsprekende gasten gedurig toe. Een banket in Vlaanderen zonder toosten, zou eene afwijking van eene natuurwet, een dag zonder zon schijnen. De burgemeester van Antwerpen, die tijdens de Rubensfeesten een prix d'excellence in de welsprekendheid won, ving aan - velen volgden. Niemand der sprekers was aan de veertiende tafel verstaanbaar. Het loopen en heen-en-weerdraven der zwartgerokte gasten ving aan, de orde was verbroken. Daar ik den goeden raad van een der feestgenooten volgde, en mij tijdig aan het tafelgenot onttrok, was het nog mogelijk dien avond naar den ‘Mechelschen Steenweg’ te komen, en er het ‘groote Hoffeest’ der koninklijke Harmonie-Maatschappij bij te wonen. Dichters hebben reeds enkele malen, in alle tongvallen der wereld, gepoogd om eene beschrijving te geven van Oostersche lusthoven, waranden uit de Duizend-en-Een-Nachtvertellingen, paleizen van de eene of andere Armida, toovertuinen met duizenden bij tienduizenden gekleurde lampions, aardsche Edens, waar hemelsche melodieën ruischen - maar, al had ik eene bloemlezing uit al hunne werken met al de adjectieven van hun kleurenrijk woordenboek, zoo zou ik mij toch onbekwaam moeten verklaren de pracht van dit ‘groot Hoffeest’ te schilderen. Hoffeest worde hier begrepen in den zin van tuinfeest. De Vlaamsche taal bezit eenige zeer aardige archaïsmen, die in | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Nederland bijkans tot misverstand aanleiding zouden geven. De tuin van de Harmonie was vorstelijk verlicht, men wandelde er in eene zee van stralen en kleuren. Iets dergelijks moet in ons vaderland nog overtroffen worden. Bijna ieder vreemdeling staat verbaasd over den koninklijken luister der Vlaamsche illuminatiën. De pracht is zoo oogverblindend, dat men ten slotte zich over niets meer verwondert, dat men elke nieuwe verrassing zich doodkalm laat aanleunen. | |||||||||||||||||
III. Op weg naar Parijs.Hoe aanlokkend de Rubensfeesten ook mochten zijn - Dinsdag 21 Augustus stapte ik in den trein, die mij naar Parijs zou brengen. Maandag had ik nog de inwijding van het nieuwe borstbeeld des grooten Antwerpschen meesters pogen bij te wonen. De menigte der belangstellenden in het voorportaal van het Museum was al te dicht - ik ontwaarde eene fraaie buste van Rubens, benevens enkele leden der Parijsche Académie des beaux arts in hunne gala-rokken met groene palmen geborduurd, en overdekt met zooveel linten en kruisen, dat zelfs de ‘beroemde’ letterkundige Dr. J. Nolet [de Brauwere van Steelant] er zijn meester kon aanschouwen. De hitte en de opeenhooping maakten het onmogelijk een woord der Fransche redevoeringen te verstaan. De drukkende dampkring bracht, gedurende den loop van den dag, een heftig onweer met regenbuien, zoodat de aangekondigde groote historische optocht en de algemeene illuminatie achterwege moesten blijven. Ik verliet Antwerpen, zonder deze beide laatste nummers van het feestprogramma te hebben genoten. De indruk der | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
feesten werd bij mij nog overtroffen door de herinnering aan de vriendschap van heel het jonge Vlaanderen, dat zich aan letteren en kunst wijdt. Ik weet er geen beter denkbeeld van te geven, dan door te zeggen, dat er verschil van atmosfeer in Noord- en Zuid-Nederland is, en, dat in het Zuiden een warmer, gemoedelijker luchtstroom heerscht. In den trein plaats te nemen met het plan Parijs te bezoeken, schenkt altijd eene eigenaardige opgewektheid. Tot Brussel, tot Mons, valt er niets bijzonders op te merken; maar bij den eersten tred op den Franschen bodem begon ik mijne reisindrukken levendiger te gevoelen. De douanen te Feignies maken het den reiziger niet lastig. Een naamkaartje, een ticket voor Parijs en een snel geopende koffer verleenen oogenblikkelijk toegang tot eene ververschingszaal, waar een hoop hongerige en dorstige reizigers zich laaft onder het zenuwachtig roepen der buffet-knechts: ‘Encore dix minutes! Encore cinq minutes!’ Wilt ge dood op uw gemak en ongestoord de Fransche hoofdstad bereiken, koop dan voor eenige franken extra een plaatsje in een coupé, meestal blijft ge dan alleen. Bij het naar buiten turen doet zich weinig merkwaardigs voor. Ik mis de levendig groene weiden van Holland en Zeeland, den doorschijnenden toon van de lucht, het tintelend blauw van het uitspansel. Het licht schijnt geler, de landouwen grauwer van kleur. De eerste aanzienlijke stad is Maubeuge - een hoop grijze huizen en dreigende vestingwerken in 't verschiet. Allerlei kleine plaatsen, sommige met historische namen, als Cateau-Cambrésis en Landrécis trekken mij voorbij. Een uur later houdt de trein stil bij Saint-Quentin. Ontelbare stoom-schoorsteenen met wollige pluimen van zwarten rook rijzen van verre. Als eene herinnering aan onze Nederlandsche historie wilde ik juist den naam van Egmont fluisteren, toen ik eensklaps een geheel ander tafereel voor mijne verbeelding zag rijzen - havelooze drommen van vluchtende soldaten, mist, sneeuw en ellende - het leger van Faidherbe op 19 Januari 1871 door Von Goeben verslagen. | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
De vooruitsnellende trein jaagt deze schimmen op de vlucht. Een half uur later stapt men af te Tergnier om een haastig middagmaal te gebruiken. En al weder klinkt het geroep der knechts, die de minuten van het oponthoud vermelden. De duisternis begint te vallen. De locomotief snelt vooruit naar Compiègne - uit het portier van den waggon valt niets waar te nemen. Het kasteel van Compiègne ligt ginds in het donker - de tijden zijn voorbij, dat de lichtkronen in de galerie des Fêtes werden ontstoken. Opnieuw ijlen wij verder. Een kwartier uurs later toeven wij te midden van eene verwonderlijke menigte locomotieven en treinen - ik hoor den naam van Creil noemen, het centraalpunt van vijf groote spoorweglijnen. Parijs nadert. Nog wacht mij het station Chantilly - zoo bekend aan de vrienden van wedrennen, nog moeten wij Saint-Dénis voorbij. Buiten is het zwarte nacht - enkele vonken uit het stoompaard vliegen voorbij het geopend raam. De zonderlinge, dreunende geluiden, het rumoer van een over de rails voortsnellenden trein schijnen mij dikwijls melodieën te worden, als de plaats mijner bestemming niet ver meer is. Ik meende ook nu een zang van den spoor te beluisteren. Parijs! floot krijschend de stem van de locomotief - Parijs! dreunden de raderen; Parijs! suisde de avondwind; Parijs! scheen de telegraaf mee te zingen, al werd haar zachte, geheimzinnige zang verstomd door de donderende stem van den trein. En met het koor van al die stemmen scheen zich nu een triomflied te verheffen. Parijs nadert. De Nederlandsche dichters noemen u Babel, o verdorven Parijs! maar de wereldhistorie wijst u aan als de beroemde kampplaats, waar ieder nieuw denkbeeld van modern staatsrecht zijne pleitbezorgers en martelaars vond. Parijs nadert, het weelderig Parijs der groote boulevards, dat elke glorie weegt, iederen avonturier toejuicht, en niemand bewondert, voordat het succes hem vrijgeleide heeft geschonken. Parijs, het centrum van een groot en beroemd rijk, waarheen | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
duizenden en tienduizenden streven, op hoop van wel te slagen in de berekeningen een er of anderer groote illusie. Parijs, waar tallooze onverhoorde wenschen dag aan dag geslaakt worden, waar de loome tred van den moedeloozen kieleman, jaar in jaar uit, over het grove plaveisel der buitenkwartieren klinkt, terwijl hij zich begeeft naar eene der duizenden fabrieken, die over heel Europa hare wonderkunstige producten uitstorten. Parijs, waar de eerlijke en vlijtige deugd nauw tien meters katoen vindt om zich te kleeden, en aan de gewetenlooze lichtzinnigheid meer fluweel en zijde wordt aangeboden, dan ooit door gekroonde vorstinnen van vroegere eeuwen werd versleten. Parijs, waar armoede, waar ellende zich levensmoe naar de kaden der Seine slepen, om na een verschrikkelijken doodsstrijd een schouwspel te worden voor de bezoekers van de Morgue. Parijs, waar eene enkele vernuftige gedachte op de Beurs, in de salons, in de schouwburgen, grondstof voor een snel fortuin wordt; waar eene enkele vergissing met even noodlottige zekerheid vernielt, wat door jaren van overleg werd tot stand gebracht, Maar Parijs ook, waar noeste arbeid en welbewaakt kapitaal wonderen scheppen van nijverheid en kunst, waar een geestige vond onbekenden tot plotselinge grootheid roept, waar een onuitputtelijke stroom van opgeruimdheid, levenslust en snedigheid langs pleinen en straten vloeit. Parijs nadert! Gegroet, oud Lutetia! weldra drukken wij uwen classieken bodem! | |||||||||||||||||
IV. De groote Hallen.Bij mijne aankomst aan het station van het Noorden, Place Roubais, klonk het gewone Parijsche gedruisch mij vroolijk in de ooren. Weldra had ik mijn hotel gevonden. De groote | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
boulevards zagen er zeer goed uit, voor een zomeravond in Augustus zelfs buitengewoon goed. Het heet altijd, dat Parijs in den zomer leeg loopt, en dat zeker welbekend Parijs, het dusgenaamde ‘tout Paris’ naar Trouville, Etretat, de Pyreneeën of naar Italië is verhuisd; maar het eigenlijke Parijs bekommert zich daar luttel om. Ik vond de Boulevards met straatslijpers overdekt van den Faubourg-Montmartre tot aan den hoek der Rue Taitbout. Op het asphalt der Boulevards Montmartre en des Italiens stroomde het gaslicht uit de talrijke koffiehuizen en wierp een schel licht op de voorbijgangers. De kiosken, waar de dagbladen verkocht worden, zijn helder verlicht, en geven de schitterendste adressen voor allerlei Parijsche artikelen. De voorbijgangers koopen de avonduitgaaf van hun dagblad. De grootste menigte zit aan de kleine ronde tafels vóór de koffiehuizen. Overal is leven en druk vergang. Onder het bestudeeren der passanten overlegde ik een klein programma voor den volgenden dag. Niets scheen mij noodiger dan een bezoek aan de Halles Centrales. Dikwijls verzuimt men een tocht naar het eind van de Rue Montmartre, omdat de Hallen door de Baedekers en de Guides maar in 't voorbijgaan genoemd worden. Trouwens, er zijn zooveel officieele merkwaardigheden, dat de Hallen er bij opgeofferd kunnen worden. Niets minder aantrekkelijk voor sommigen - en ik bid om een hoekje onder dezulken - dan de compleete lijst van officieele merkwaardigheden, die, volgens uw reisgids, in de eene of in de andere vreemde stad moeten bezocht worden. Zoodra eene goed gemeende poging beproefd wordt, om alles volgens officieel program in oogenschouw te nemen, zet de verveling zich op den bok van het huurrijtuig. Er is, dunkt mij, eene eigenaardiger wijze om kennis te maken met eene vreemde stad. De kennismaking geschiede vooraf in het studeervertrek, maar op de plaats zelve beslisse uw eigen smaak of neiging buiten voogdij van alle Baedekers ter wereld. Daarbij kan het toeval soms uitmuntende diensten doen. Een soort | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
van toeval bracht mij op het denkbeeld, om de Hallen te bezoeken. Als trouw lezer van Emile Zola, had ik met buitengewone belangstelling zijn roman: Le Ventre de Paris genoten. Bijna ieder kent Zola, den krachtigsten van alle realistische romanschrijvers, den schepper van den burgerlijken cyclus der Rougon-MacquartsGa naar voetnoot1). Niemand bijkans, die geheel onbekend is met het reuzenplan, om in twintig achtereenvolgende romans eene natuurlijke en maatschappelijke geschiedenis van eene Fransche familie gedurende het tweede keizerrijk te schrijven - een plan, waarvan Zola al ruim een derde voltooide (1877). De derde roman van deze beroemde reeks draagt den zonderlingen titel van ‘Le Ventre de Paris‘, en schildert bijna uitsluitend de groote Hallen. Oppervlakkig schijnt het, dat er in de Hallen, van welke stad ook, zeer weinig stof voor een onderhoudenden roman zal te vinden zijn - Emile Zola leert ons het tegendeel. Hij vindt zijne helden om, bij en in de Hallen - zij bloeien er, en gaan er ten gronde. De schilderingen der verschillende paviljoenen, aan visch-, bloemen- en vruchtenmarkt gewijd, zijn van verrassende schoonheid - letterkundige stillevens van uitmuntende teekening en verblindende kleur. Daarom koesterde ik een vurig verlangen de Hallen te gaan bezoeken, en herinnerde mij, dat men zeer vroeg moest opstaan, om aldaar het eigenaardige leven van duizenden koopgrage en verkooplustige Parijzenaren te bespieden. Ik nam dus ijlings afscheid van de boulevards, en besloot tot eene vroege morgenwandeling naar de Hallen. Des Woensdags (22 Augustus), en nog later tot tweewerf toe, volbracht ik vrij langdurige omzwervingen door de Hallen. Het best zal zijn, dat ik de gezamenlijke indrukken vereenig en naar Zola's voorbeeld het tafereeel der Halles Centrales aldus beschrijf: | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
Schuin tegenover de kerk Saint-Eustache, aan 't eind van de Rue Montmartre, rijzen de reusachtige daken der Hallen. De hooge lichtgele massa der kerk, van een zonderlingen stijl, half bastaard-gothisch, half Renaissance, vormt een in 't oog vallend contrast met de slanke ijzeren pijlers en platte daken van zink. Wie het ontwakend leven van Parijs wil bespieden, bezoeke de Hallen midden in den zomer tegen vijf uren des morgens in Augustus of September. Vóór de schemering nog wordt de klok geluid aan den hoek van het groote vruchtenpaviljoen. De drukte begint. Vrachtkarren komen van alle zijden naar de Hallen. Uit de vruchtbare en nijvere dorpen bij Parijs, van de abattoirs buiten La Vilette, komen de reusachtige karren, beladen met groenten, vleesch en eetwaren. Het zijn Fransche vrachtkarren op ongemeen hooge raderen, bespannen met witte Normandische paarden, waarvoor Friesche of Groningsche harddravers eerbiedig uit den weg zouden gaan. Het ontzettend gewicht dier karren rolt ratelend en donderend over het stevig plaveisel, terwijl de voerlui de nachtelijke stilte afbreken door het luid knallen van hunne zweepen en het niet minder luid schreeuwen tegen hunne geduldige Normandiërs. Aan alle zijden van de Hallen, noordelijk langs de Rue Rambuteau, zuidelijk langs de geheele lengte van de Rue du Pont-Neuf en de Rue Berger, westelijk langs de Rue Vauvilliers, oostelijk langs de Rue de la Cossonnerie volgen vrachtkarren elkander op. Zij lossen alllerlei soort van waren. Aan de noordzijde verschijnen de bezendingen uit Nanterre, meest onuitputtelijke vrachten van groenten, die in bergen over de looppaden der naburige straten worden opeengestapeld bij flikkerend gaslicht. De groenteboeren spreiden hun voorraad uit, en sparen kleine ruimten voor de passanten, terwijl straks de opkoopsters verschijnen, die met haar voorraad een toevlucht komen zoeken onder de daken der Hallen. Aan de oostzijde staan de slagers; zuidelijk is de aanvoer van boter, kaas en eieren: van het westen dagen de ontelbare manden met zee- en riviervisch op. | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
Alles is nog donker. De trillende stralen van het gaslicht werpen een lichttint op de stapels van groenten met een kantlichtje hier en daar op een hoop artisjokken, op de hooge bergen salade, op het koraalrood der wortelen en het zacht wit der rapen. Reeds vloeit de menigte, die des nachts steeds rondom de Hallen blijft dwalen, dichter bijeen. 't Is eene zonderlinge, zeer karakteristieke wereld van koopers, opkoopers en verkoopers, afgewisseld door karrevoerders, groenteboeren en vischhandelaren. Zij ontmoeten elkander in de talrijke brasseries en wijnhuizen der Rues Montmartre, de Turbigo en des Halles. Reeds voordat de Hallen geopend zijn, vult dit luidruchtig publiek de kroegen. Zoodra de deuren van de groenten-, vruchten- en bloemenpaviljoenen ontsloten worden, komt de groote menigte der révendeuses met hare witte mutsen ten tooneele. Zij zoeken op de breede trottoirs van de Rue Rambuteau onder de bergen van vruchten en groenten. Hoopen bloemkoolen komen in het halfdonker uit, de witte harten in groene omhulsels gesloten, of het bruidsbouquetten waren. De schemering is aangebroken. De morgenwind strijkt met koelen adem over de saamgevloeide menigte, en voert een stroom van allerlei geuren en luchten over de aan de Hallen grenzende straten. Het gerucht der stemmen, het gedruisch neemt toe. De tien paviljoenen der Hallen, gescheiden door overdekte straten, worden geopend - eerst voor de flora, daarna voorde fauna. Van allerwegen wordt de gekochte voorraad binnengedragen door de forts des Halles, stevige kerels, die alles op den rug in een gemakkelijk draagtoestel torsen. De wagens met zeevisch beginnen af te laden; groote zakken met mosselen liggen bij de doorgangen opeengehoopt. De kisten met kaas, eieren en boter worden aangebracht door gele wagens met vier paarden. Aanstonds stroomen de dragers te hoop, en stapelen ze op elkaar in het kaaspaviljoen, waar de duisternis langzaam voor de zilvergrijze tinten der morgenschemering plaats maakt. Levendiger en fraaier tafereel valt er waar te nemen aan de | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
noordwestzijde der Hallen. Daar is de markt van bloemen en ruikers; van losse, afgesneden bloemen. Het daglicht is nog niet krachtig genoeg, om de kleuren te doen uitkomen. Toch glinstert reeds het donkerrood der duizenden rozeknoppen, der dubbele asters en dahlia's door den morgennevel. Zoete geuren omzweven ons, de dubbele, wilde viooltjes balsemen de lucht, die reeds door zeevisch en kaas min aangenaam was ontwijd. Verwonder u niet, dat de bloemmarkt maar van matige uitgebreidheid schijnt. Overal elders in Parijs, inzonderheid bij de Madeleinekerk worden bloem-uitstallingen gevonden. Bijna aan iederen hoek van den boulevard, op ieder kruispunt van groote straten, alom komen kleine bloemenwinkels voor, die een drukken aftrek vinden bij de Parijzenaren van alle standen. Daarenboven heeft de bloemenhandel schier alom zijne weelderig ingerichte winkels, waar kostbare ruikers in wit papieren hulsels, en bloempotten, evenzoo in wit papier gewikkeld, tot hooge prijzen worden verkocht. Minder aangenaam, maar toch karakteristiek, is het tooneel aan de zuidzijde der Hallen bij ochtendschemering. De Rue Berger staat vol karren met ezels en paarden, die geduldig wachten, totdat hun meesters van het ontbijt zullen terugkomen. In de open lucht is gelegenheid tot het nemen van de eene of andere versnapering. Voor een tafeltje, met een hemel van zeildoek boven het hoofd, zit een luid babbelend vrouwtje, een bont gekleurden doek om het hoofd en onder de kin vastgeknoopt. Zij heeft een grooten pot te vuur met la soupe aux choux, die ze in gele kommetjes aan de voerlui en de forts des Halles slijt. Een vroolijk gekeuvel wordt bij dat tafeltje vernomen. Het daglicht dringt overal door. De verlichte wijzerplaat van den kerktoren Saint-Eustache verbleekt, de gaslichten in de wijnhuizen en brasseries van den omtrek worden uitgedoofd, de doorzichtige daken en ijzeren pijlers der Hallen rijzen duidelijk zichtbaar tegen de melkkleurige morgenlucht. Terwijl wij uit de Rue Berger naar de Rue des Halles wan- | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
delen, overzien wij voor het eerst den oceaan van groenten, die zich tot aan de kerk uitstrekt. Het zacht grijze daglicht kleurt dit schouwspel met de fijne tinten van een aquarel - doch plotseling, als de zon opgaat aan den gezichteinder der Rue Rambuteau, verandert alles van kleur, en breidt zich een reusachtig, een onvergelijkelijk, een weergaloos stilleven voor u uit. Vlucht hier op het trottoir bij de Saint-Eustache voor de dichte drommen van koopers en koopvrouwen, terwijl het dreunen en ratelen der karren het luid gerucht van duizenden stemmen verdooven. Alles schijnt groen rondom ons heen. Salade, latuw, andijvie, cichorei, openen hare groene harten, hoopen spinazie, stapels zuring, pakken artisjokken, bergen wortels, manden erwten vormen een concert van groen in alle gammen dier kleur, van het somber groen der dekbladen tot het bleek groen der binnenzijden, eindigend in het zachte geelgroen der prei en der selderij. En tusschen al dit groen blinken de groote bergen met roode wortels en witte rapen eigenaardig uit. Iets verder naar de zuidzijde der Hallen verheffen zich de duinen van koolen, reusachtige, witte koolen, glad en rond als kogels van wit metaal, groene savooyekoolen met gekrulde dekbladen, roode koolen, door de morgenzon met purper en karmijn getooid. Dit alles is bestemd, om naar de Hallen of naar bijzondere winkels te worden overgebracht. Kleinhandelaars wachten op het geschikte moment, om een klein partijtje, dat overblijft, voor een prijsje machtig te worden. De fijnere groenten en vruchten worden door tal van liefhebbers omringd. Fraaie kleurschakeeringen zijn op te merken, waar manden met bruinroode ajuinen naast stapels van bloedroode tomaatappels zijn uitgestald, terwijl het bleekgeel der komkommers, het somber violet der aubergines en het zwart der rammenassen de kleuren-symphonie voltooien. Een groot gerucht verheft zich intusschen te midden der Hallen. De zeevischmarkt wordt geopend - de afslag begint. Bezendingen zeevisch uit alle oorden worden ontpakt. De in- | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
specteur der zeevischmarkt met een rand van zilvergalon om de pet, treedt te voorschijn; de dames de la Halle scharen zich bij de banken van den afslag; de verkoop vangt aan. Achter die banken is eene onafzienbare menigte zeevisch van allerlei soort en grootte uitgespreid, die bij partijen in manden wordt aangeboden. De afslager zit op een hoogen stoel achter dezen oceaan van visch en heft zijne stem zoo gillend op, dat het heftig gekakel der vischvrouwen in 't geheel niet meer hindert. Eene vervaarlijke opeenhooping van belangstellenden dringt onder allerlei kreten naar den afslag. De politie houdt een wakend oog op het druk gewoel. Ter zijde van den afslager zitten de boekhouderessen bij hooge lessenaars en schrijven de cijfers van iederen verkoop in hare registers. Jammer, dat de lucht der zeevisch menig bezoeker zal verhinderen, het merkwaardig tafereel van den afslag ten einde toe bij te wonen. De stapels visschen vormen even goed fraaie stillevens, als de groenten en vruchten. Vlaamsche en Hollandsche meesters der 17de eeuw, wat zoudt gij hier met heel uw hart hebben genoten! Gij zoudt ze niet hebben versmaad, die hoopen kabeljauwen, schollen en bot, alledaagsche visschen, vuilgrijs met witachtige vlakken - gij zoudt uwe aandacht gevestigd hebben op die zeealen, groote dofblauwe slangen met kleine oogen en zoo glibberig, dat ze nog schijnen voort te glijden na hun dood: gij zoudt ze op het doek gebracht hebben die breede roggen met helderroode vinnen, wier dof bruine ruggen de kleur vertoonen van florentijnsch brons met strepen vermiljoen afgezet, die afschuwelijke zeehonden met ronde hoofden, korte vleermuisvlerken en wijd opengesneden bekken als Chineesche afgodsbeelden, monsters, die met hun geblaf de schatten der onderzeesche grotten bewaken. Maar het schilderachtigst zijn de groote exemplaren van dure visschen, die elk afzonderlijk worden verkocht. Allereerst vallen de zalmen in 't oog, visschen van gepolijst zilver, iedere schub eene schrab van de etsnaald op blinkend metaal gelijkend - voorts barbeelen met grover schubben, groote tarbotten, groote schol- | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
len en tonijnen, glanzend alsof ze gevernist waren en zwart als leeren zakken. En het gerucht stijgt steeds hooger aan de afslagbank, terwijl de aanzienlijke dames de la Halle zich verwijderen met hare inkoopen, door tal van dragers naar hare gewone zetels overgebracht. Voor de kleinere revendeuses worden nu manden met tong afgemijnd, wordt haring uitgestald, worden zeehanen, met een tintje karmijn gekleurd, bij hoopen afgeslagen, en komt eindelijk de vergulde makreel aan de beurt - de makreel, op den rug groenachtig-bruin, van ter zijde de kleur van paarlemoer met een weerschijn vertoonende. Er zijn nog manden met schelvisch, melkblauw als opaal, manden met spiering, die een sterken reuk verspreiden, er komen nog bakken met garnalen - lichtroode en grijze - nog kisten met zee- en rivierkreeften, de laatsten levend, langzaam door elkaar kruipend - eindelijk is ook deze voorraad opgeruimd. Terwijl wij ons bij den afslag der zeevisch hebben opgehouden, is het leven der Hallen aan alle zijden ontwaakt. De koopvrouwen hebben overal hare vaste zitplaatsen ingenomen. Dezen zijn in rijen geschaard, zeer net afgedeeld in vakken, waar hare namen boven de uitstallingen prijken. Bij het doorloopen van deze gangen, aan beide zijden door winkels ingenomen, valt men natuurlijk als voorbijganger in 't oog. Onophoudelijk klinkt de uitnoodiging: ‘Venez me voir, monsieur!’ en ge hebt moeite aan al dien welgemeenden aandrang te ontkomen. Wij haasten ons door het kwartier der boter- en kaaswinkels, en verwonderen ons over de ontzettende klompen boters, die in groote groene bladeren nauwelijks tegen de zomerhitte bestand zijn. Het personeel is veel rustiger dan de praatzieke dames van de zee- en riviervischmarkt. In het paviljoen van boter en kaas schijnt men te sluimeren bij de luidruchtige kreten, die uit het vischdepartement opstijgen. De dames de la Halle verdienen nog een oogenblik onze opmerkzaamheid. Hare Europeesche naam wettigt mijne nieuwsgierigheid. Terwijl ik enkele van haar nauwkeuriger waarneem, valt | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
het mij in 't oog, dat er eigenlijk geen traditioneel kostuum bij de Parijsche vischvrouwen bestaat. Zij dragen meest japonnen van donkere stof en kleine witte mutsen. Om den hals van ééne schitterde een gouden kruis en toen deze zich verwaardigde een tarbot om te keeren, bemerkte ik, dat zij eene groote menigte gouden ringen aan de beide handen droeg. Mij bekroop de lust te weten, of deze vergulde vischverkoopster nog hechtte aan het privilege, om elk nieuw staatsbestuur te komen begroeten met een monsterachtigen ruiker. Ik naderde de nette marmeren tafel, waarop inderdaad heerlijke zeevisch was uitgestald. ‘Pardon, madame!’ ‘Que désirez-vous, monsieur!’ ‘Rien, madame! - un renseignement!’ De lachende uitdrukking om de fraaie lippen van de vergulde dame de la Halle verdween. En toen ik haar sprak van de vischvrouwen, die Louis Philippe en Lamartine hadden begroet, wierp ze het hoofd fier in den nek, en riep luide: ‘Me prenez-vous pour une toquée! Non, m'sieuri! je ne donne pas dans la politique!’ En uit de vergramde blikken van al de vischvrouwen in den omtrek kon ik duidelijk opmaken, dat ze me voor een mouchard van den minister De Fourtou aanzagen. | |||||||||||||||||
V. Op den hoek van den Boulevard.Verzadigd van alle kleuren en geuren in de Hallen, zocht ik een oogenblik verademing in het café, 't welk het hoekhuis uitmaakt van de Rue Montmartre en den Boulevard Montmartre. 't Is aan de zuidzijde van den boulevard, waar bijna den geheelen dag geen zonnestraal doordringt - een zeer op | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
prijs te stellen voorrecht bij de drukkende Augustus-warmte. De gewoonte had mij dit bijzonder café aangenaam gemaakt. 't Was juist niet het fraaiste van den boulevard, althans uitwendig, maar de bedienden waren er altijd zeer voorkomend, en toen ik eens de République francaise had gevraagd, werd deze laatste mij later altijd met een glas bier voorgediend. De voornaamste Parijsche koffiehuizen vertoonen over dag van de buitenzijde zeker gemis aan netheid en frischheid. De tafeltjes - hoewel van een nieuw model, met glas bedekt, waaronder allerlei bont gekleurde Parijsche adressen - schijnen oud en bouwvallig, de stoelen boezemen weinig vertrouwen op hunne draagkracht in. De onophoudelijke afwisseling van bezoekers in het tijdsverloop tusschen 's morgens elf en 's avonds één uur, het opruimen van het meubilair des nachts, het uitstallen des morgens - dit alles maakt het leven van tafeltjes en stoelen zeer kort. Is de duisternis gevallen en flikkeren de tallooze gasvlammen in weelderige ballons van mat of helder glas, dan schijnt alles gewijzigd en een eenvoudig koffiehuis wordt in een tooverpaleis herschapen. Het café op den hoek van den Boulevard Montmartre had bovendien voor mij eene zekere aantrekkingskracht door de herinnering. In 1875 had ik er een gesprek gevoerd, dat een alleraangenaamsten indruk naliet. Ik had destijds aan een mijner kennissen te Parijs - den heer Sourd, kassier van het dagblad la République française - gevraagd, of hij mij het adres kon geven van Georges Avenel, een ijverig medearbeider van la République. Ik had mij ten onrechte voorgesteld, dat Georges Avenel een nom de plume was. Het uiterst merkwaardig boek: ‘Anacharsis Cloots, l'Orateur du genre humain’ heeft den naam van Avenel ook ten onzent bekend gemaakt. De verwonderlijke grondigheid, de bewonderenswaardige vlijt van Avenel en de dramatische persoonlijkheid van zijn held, Anacharsis Cloots, hadden hem een goeden naam verworven in republikeinsche kringen. De heer Sourd verzekerde mij, dat Avenel geen pseudoniem was, dat | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
deze talentvolle auteur eene voortreffelijke editie van Voltaire's Oeuvres complétes had bezorgd, en dat hij zeer gewaardeerde artikelen over de geschiedenis der Fransche omwenteling in de Rèpublique schreef. Ten slotte verzocht men mij eene poos te wachten, daar Georges Avenel gewoonlijk dagelijks aan het bureel van genoemd dagblad verscheen. 't Was omstreeks vier uren van dien namiddag, dat ik een slordig gekleed man tusschen veertig en vijftig jaren, met een gedeukten zomerhoed, 't bureel zag binnentreden. Die man was Georges Avenel. Weldra waren wij in gesprek, en noodigde hij mij uit hem naar den boulevard te volgen. Op den hoek der Rue Montmartre bleven wij staan, en traden al sprekend het café aan den hoek van den boulevard binnen. Na een uur koutens sprong hij plotseling op, en liet mij verbaasd achter - verbaasd, vooral over den onuitputtelijken rijkdom zijner wetenschap en over den argeloozen eenvoud, waarmee hij zijne ontdekkingen meedeelde. Georges Avenel is in 1876 overleden. Geen wonder, dat de herinnering aan mijn eerst en laatst gesprek met dezen zeldzamen man thans weder levendig werd. Wij handelden over Anacharsis Cloots. De buitengewone waarde van dit werk werd alleen nog betwist door ‘les factions dynastiques cantonnées à Versailles.’ Georges Avenel bewees mij, hoe moeielijk het was, in Frankrijk de waarheid te zeggen over een zoo gewichtig historisch tijdvak, als tusschen de jaren 1789-1815 is verloopen. Sinds de Restauratie zijn een aantal legenden in omloop gekomen, die telkens naar het belang van de eene of andere partij worden opgedischt. In de tweede plaats hebben de historieschrijvers zelven zich zelden volkomen eerlijk en onpartijdig gedragen. Gedurende het tweede keizerrijk was het zelfs gevaarlijk de waarheid te zeggen. Ernest Hamel, de bewonderaar en levensbeschrijver van Robespierre, moest een uitgever te Brussel zoeken. Professoren in de geschiedenis waagden het niet, met de uitkomst van hun onderzoek voor den dag te komen, omdat zij zich niet durfden ver- | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
zetten tegen de anti-republikeinsche meeningen der salons, waarin zij ontvangen werden; terwijl anderen wederom vreesden, dat hunne eerlijkheid hunne academische loopbaan zou benadeelen. In het bijzonder handelden wij over de koningin Marie Antoinette. Ik sprak van den gunstigen indruk, dien de brieven-verzamelingen van Feuillet de Conches en van d' Hunolstein, zoowel als de studie van den ex-keizerlijken archivaris Emile Campardon over het proces der koningin in 't algemeen bij de lezers in den vreemde hadden nagelaten. Georges Avenel glimlachte, en bewees mij in enkele trekken, welke geringe waarde aan de uitgaven van Feuillet de Conches en van Campardon is te hechten. Hij sprak mij daarentegen met aanbeveling van de Diplomatische Correspondenzen van Ernst Hermann, en vooral van een hoogst merkwaardig boek in drie deelen: ‘Correspondance secrète entre Marie-Thérèse et le Comte de Mercy-Argenteau, uitgegeven door Von Arneth en Geffroy, (1874). Uit deze onbetwistbaar echte documenten blijkt het, dat Marie Antoinette, vóór hare gevangenneming op 10 Augustus 1792, zeer weinig stof tot opgewonden vereering heeft aangeboden. Hare lichtzinnigheid als vrouw, moeder en koningin komt duidelijk uit in de brieven, eigenhandig aan hare moeder geschreven, in de verslagen door den gezant Mercy-Argenteau aan de Oostenrijksche keizerin gezonden. De zonderlinge vriendschap met den Zweedschen Graaf Axel de Fersen, officier in Franschen dienst, die zulk eene werkzame rol speelde bij de onhandige vlucht der koninklijke familie in Juli 1791, wordt door deze brieven maar al te duidelijk verklaard. De koningin treedt alleen later, gedurende hare marteling in den kerker, met zekere majesteit te voorschijn. Doch er blijft niets over van de bonte legende, door de clericale koningsgezinden verdicht, om de koningin Marie Antoinette onder de heiligen van den christelijken kalender eene plaats te doen innemen. De brievenverzameling door Von Arneth uitgegeven is een doodelijke slag voor de legitimis- | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
tische vergoding van Marie Antoinette, waaraan de ex-keizerin Eugénie zoo vurig deelnam, om vrienden voor haar verheven gemaal te winnen. De brieven, uitgegeven door Feuillet de Conches, waaronder - hoewel ter goeder trouw - vele valsche stukken zijn opgenomen, waren bestemd, om de vereering van Marie Antoinette tot aanbidding op te drijven. Ongelukkig kwamen nu onloochenbaar echte stukken uit de archieven te Weenen en te Stockholm een allerongunstigst getuigenis afleggen omtrent haar persoonlijk karakter en van haar aandeel in de hof-intrigen tegen Frankrijk. Georges Avenel verhaalde mij de bijzonderheden, die door hem in een artikel van het vorige jaar (1874) waren meegedeeld aan de lezers van de République française. Toen ik hem bekende, dat ik in 1864, op gezag van Campardon, eene korte beschrijving van het proces der koningin had geschreven, troostte hij mij met de opmerking, dat het historische onderzoek over Marie Antoinette eigenlijk eerst na 1873 door de uitgave van Von Arneth met vrucht kan worden ondernomen. Zoodanig was het gesprek, met den nu overleden Georges Avenel gevoerd. Hij liet mij de overtuiging achter, dat hij een der grondigste kenners was van het revolutionnaire tijdvak (1789-1815), dat hij zijne republikeinsche geloofsbelijdenis met den vurigen ijver van een oud-Jacobijnsch lid der Conventie verdedigde. Behalve zijne monographie over Anacharsis Cloots en zijne editie van Voltaire is in 1875 eene verzameling zijner historische critieken uit Gambetta's orgaan onder den titel ‘Lundis Révolutionnaires’ (1871-1874) uitgegeven. Dit alles zweefde mij voor den geest, toen ik op dezelfde plek zat des morgens na mijn bezoek aan de Hallen. Ik had geruimen tijd zitten peinzen, tot ik opwaakte door een soort van gamin in een morsig witten kiel, die mij een stuk papier toestak. Ik aanvaardde het en las: Kermesse des Champs-Elysées - Palais de l'Industrie - Carrousels de | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
chevaux de bois - Gauffres et Poffertjés hollandais - Concert de symphonie - Grand bal d'enfants. Poffertjés hollandais! O herinnering aan het lieve vaderland! O kermisweelde - o, plaatkoekengeur! 't Was me of de beschermengel van Nederland, de Leeuwenmaagd, mij met haar speer aanroerde, en den woeligen Boulevard Montmartre herschiep in eene Haagsche of Rotterdamsche kermis. Het penseel van Rubens maalde mij plotseling die behagelijke opeenpakking van mijne waarde landgenooten, die ongedwongen samentuimeling van oud en jong, van maagd en jonkman, van burger en soldaat, karaktervolle gezangen als jubelende koren aanheffend, vol ondoorgrondelijke harmonieën - zoodat ik mij een weinig aangedaan gevoelde, en zachtjes fluisterde: Poffertjés hollandais! Mijn besluit was genomen. Ik riep een der rossenbedwingende wagenmenners met wit blinkenden hoed, en terwijl ik zijn voertuig beklom, beval ik zegevierend: A la kermesse des Champs-Elysées. | |||||||||||||||||
VI. Kermis in Parijs.Nimmer gaf onze begaafde Mr. C. Vosmaer schooner bewijs van zijn homerisch vernuft, dan toen hij zijne Londinias schreef. Ik wilde, dat ik zijne pen bezat, om mijn tocht naar de kermis der Champs-Elysées te beschrijven. Laat mij eene proeve wagen: Maal, mij, o Muze! de vreugd van mijn zonnigen Champs-Elysées-tocht | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
Kunsthal en groot magazijn voor allerlei wereldproducten! Vosmaer zou het beter gedaan hebben, daarom treed ik van het terrein mijner kreupele hexameters af, evenals van de voettrede, die mij veilig uit het rijtuig helpt. Het Palais de l'Industrie dagteekent van 1855, en werd voor de eerste wereld-tentoonstelling binnen Parijs gebouwd. Hoe reusachtig van omvang, zou het thans nauwelijks de helft van de voorwerpen kunnen bevatten, die in den loop van 1878 binnen het nieuwe gebouw op het Trocadéro zullen worden tentoongesteld. Het Nijverheidspaleis strekt in het bijzonder voor het jaarlijksche salon, 'twelk met den eersten Mei geopend wordt, en tot 20 Juni duurt. Overigens grijpen | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
er allerlei geringere expositiën plaats - zooals op dit oogenblik, nu in de groote binnenzaal met glazen dak eene kermis gehouden wordt voor een liefdadig doel. Bij het binnentreden van die reusachtige zaal zag het er op het eerste gezicht niet bijzonder kermisachtig uit. De tonen van een draaiorgel klonken er bijna zonder geluid in de uitgestrekte, holle ruimte. Dit draaiorgel was zelfs vrij dragelijk in zijne soort - binnen Parijs klinkt daarenboven bijna nergens draaiorgelmuziek, 't welk, gevoegd bij het minimum geruchts van rijtuigen en paarden over den asphaltvloer der boulevards, buitengewoon weldadig is voor fel geplaagde Nederlandsche ooren. Deze orgeltonen strekken ten behoeve van één caroussel de chevaux de bois - in goed Nederlandsch: mallemolen, waarin twee kinderen plechtstatig zwijgend werden rondgedraaid. Twee schommels stonden ledig - een chemin de fer en salon insgelijks, een Hollandsche beignets-kraam werd opgezet. Een opschrift boven deze laatste leerde den voorbijganger, dat er crêpes, beignets bretons, poffertjés hollandais en zelfs gaufres de voyage zouden vervaardigd worden. Voor het overige was de ruimte van de groote zaal door allerlei kleine uitstallingen en tentjes ingenomen, die langzamerhand geopend werden. Diorama's en panorama's op kleine schaal, tirs à la carabine poogden de nog schaarsche bezoekers - het was twee uren des namiddags - tot zich te lokken. Alles was buitengemeen deftig en stil. 't Was duidelijk te zien, dat men hier met eene nagemaakte kermis te doen had. Eene kermis op het tooneel kon er niet plechtiger uitzien. Slechts een paar groepjes verzamelden zich hier en daar. Eenige kinderen en jongelieden stonden bij eene soort van loterij - een draaispel, bestaande uit talrijke miniatuur-paardjes met jockeys, die, door een enkelen coup de main bewogen, in cirkelbogen rondzwieren. Nummers werden uitgedeeld en prijzen behaald. 't Was een eigenaardig Fransch spelletje, waarbij eene zeer kalme vreugde heerschte. | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
Iets verder werd een tentje van zindelijk zeildoek geopend met het opschrift: La femme tourpille - een sidderaal in kermiskostuum, eene electrische juffrouw, die de voorbijgangers uitnoodigde, om zich te overtuigen van haar schokkend genie. Maar niemand nam nog notitie van dit wonder. Bij de kleine winkels, die allerlei snuisterijen aanboden, zwierven sommige kooplustige kinderen. Een net paviljoen bood met veel smaak een universeel middel tegen tandpijn aan - l'Eau Bazana. Misschien, dat deze uitstalling op eene Nederlandsche kermis veel bijval zou kunnen vinden, hier liep ieder er bedaard voorbij, schoon men met gekleurde letters herhaaldelijk lezen kon: Eau Bazana - Incrédules et Incurables - Je vous engage à employer l'Eau Bazana, qui a guéri tant de douleurs et sauvé la vie à une enfant de 3 ans, Mlle C****, Rue de Monceau 1.’ Misschien handelde ik zeer verkeerd, door deze woorden als een souvenir in mijn zakboekje op te schrijven. Eene deftige dame, die kinderspeelgoed verkocht, had mij in stilte waargenomen. Juist hield ik voor haar winkel op, terwijl twee aardige knapen een kleinigheid kochten. Door een hoogst natuurlijk gedachtenverband volgde ik dit tweetal en kocht een luisterrijk uurwerk van twee frank voor een vriendje van mij in Holland. Deze doodeenvoudige daad berokkende mij een zeer gevoeligen neep in 't kwetsbaarste deel van mijne ziel - mijne ijdelheid. De deftige dame, die mij had zien schrijven, was buitengewoon beleefd en onuitputtelijk in het aanbevelen van hare waren. Eindelijk vroeg ze mij met een bescheiden glimlachje: ‘N'est-ce pas, monsieur! Vous êtes le directeur de la kermesse?’ Groote Goôn! Had ik mij daarvoor jaar op jaar aangegord ter bestrijding van het Nederlandsche kermismonster - had ik daarom met woord en daad de afschuwelijkheden van ons vaderlandsch bacchanaal gebrandmerkt? Le directeur de la kermesse! Ik had nog een concert in twee afdeelingen en een kinderbal te goed - toch haastte ik mij nu, het Paleis | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
der Nijverheid te verlaten, terwijl ik met heldenmoed trachtte den geweldigen schok te boven te komen. Zoo had de zonderlingste van alle toevalligheden mij eene allerdiepste vernedering toegebracht. En toch - als ik ooit in de noodzakelijkheid gedompeld wordt, om als directeur eener kermis op te treden, dan zou ik directeur willen heeten van een zulke, als in het Palais de l'Industrie werd gehouden. Geen gedrang, geen stof en geen onwelriekende luchten, goen oliewalm, geen hossen en vooral geen volksgezang! Ziehier een aantal eeretitels van de nagemaakte kermis binnen het groote gebouw. En de Nederlandsche kermis is zoo geheel een school der Leelijkheid, der Wanschapenheid, der Gedrochtelijkheid, dat er reeds kleine minderheden haar afkeuren, zelfs enkele gemeentebesturen - en dit helpt beter - haar afschaffen. Men wil iets beters in Nederland, men spreekt over volksvermaak, men sticht vereenigingen onder den naam Floralia, men zorgt voor het onthaal van de kinderen der armenscholen op Sint-Nicolaas, men leert den werkman, zijner vrouw en zijnen kinderen bloemen kweeken, men verspreidt vroolijke, aardige liederen onder het volk en toch.... zijn er steden, zeer voorname, zeer deftige, waar de vereeniging Floralia nauwelijks met haar naam voor den dag durft komen, en waar de kermissaturnaliën jaarlijks met groote stichting worden gevierd. | |||||||||||||||||
VII. In het huis van Molière.Toen ik het Paleis der Industrie verliet, herinnerde ik mij, dat het oogenblik geschikt was tot het afleggen van eenige bezoeken. Mijne hoop was gevestigd op enkele vrienden, die | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
mij moesten helpen in een groot plan: kennismaking met Victor Hugo. In Parijs te vertoeven, te weten, dat Victor Hugo er woont, Rue de Clichy 21, en daarenboven vurig te verlangen, den eerbiedwaardigen Nestor der Europeesche dichters eens van aangezicht tot aangezicht te zien, - wie er mij een verwijt van mocht willen maken, zeker niet de heer Jourde, redacteur van ‘Le Siècle’, bij wien ik mijn eerste bezoek aflegde. De heer Jourde - wel te onderscheiden van zijn genan uit de dagen der Commune - moedigde mij aan in mijn voornemen, en ried mij Victor Hugo een brief te schrijven met vermelding, dat hij - Jourde - mij dien raad had gegeven. Er is iets benauwends in de gedachte, op een miniatuurtafeltje van een café een brief te schrijven aan Victor Hugo. Misschien zijn er ten onzent, die den naam des dichters met zekeren glimlach uitspreken, omdat zij van hem nooit iets anders lazen dan kleine opgewonden briefjes of even opgewonden toespraken, in de eene of andere vergadering gehouden. Het zijn de heeren, die hunne literatuur leeren uit hunne dagbladen. Voor mij was de taak, om aan Victor Hugo te schrijven, geene lichte. Nog weinige maanden geleden had ik de nieuwe serie zijner ‘Légende des Siècles’ en zijn ‘Art d'être grand-père’ met innige dankbaarheid genoten. De kunst - misschien is het woord te zwak - om Fransche alexandrijnen te schrijven, heeft niemand zoo volkomen in zijne macht, als Victor Hugo. Ik herinnerde mij: ‘La chanson de Sophocle à Salamine’ - ‘Les trois cents’ - ‘Le Romancéro du Cid’ - ‘L'aigle du casque’ - ‘Jean Chouan’ - ‘Le Cimetière d'Eylau’ - ‘Guerre civile....’ Iemand, die van al deze voortreffelijke kunstgewrochten geen kennis neemt, heeft eene bijzonder gemakkelijke taak, als hij eene hatelijkheid op Victor Hugo's onlogische geestdrift met echt Hollandsche bezadigdheid wenscht uit te spreken. Maar waar men den dichter eenigszins heeft gevolgd, van Han d'Islande tot aan den laatsten versregel van voor weinige maanden, wordt de zaak wat moeilijker - de zaak, om een | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
kort onderhoud te vragen aan den weergaloozen dichter. Ten slotte moest ik wel tot het verzenden van mijn armzalig epistel besluiten - ik zag geen kans er, te midden van het verwarrend gedruisch rondom mij heen, iets beters van te maken. Ik achtte de mogelijkheid, dat deze brief beantwoord zou worden, zoo goed als nul. Maar ik bleef hopen op het een of ander toeval, 't welk mij te hulp zou komen. Eene tweede taak restte mij. Ik had te Antwerpen door een aangenaam toeval kennis gemaakt met den heer Ruelens van Brussel, den geleerden en smaakvollen bibliothecaris van de Bourgondische boekerij in de Belgische hoofdstad. Wij spraken van Parijs, van de literatuur en het tooneel. Over het Théâtre français handelend, geviel het, dat ik den naam noemde van Sarah Bernhardt. De heer Ruelens verhaalde mij, dat hij de groote kunstenares persoonlijk kende, dat hij voogd was over Mlle Adeline Dudlay, de jongste gaste in het huis van Molière. Hij was zoo vriendelijk, mij eene aanbeveling voor beiden mee te geven, toen ik mijn verlangen uitsprak, Sarah Bernhardt te leeren kennen. Wie zou niet volgaarne een woord van hulde richten tot de grootste dramatische kunstenares van Frankrijk, vooral wanneer hij haar heeft gezien in eenige harer beste rollen: Gabrielle, Berthe, Andromaque. Daarenboven, Sarah Bernhardt heeft eene Nederlandsche moeder gehad, al is zij te Parijs geboren. Francisque Sarcey deelt in zijn ‘Comédiens et Comédiennes (de) la Comédie-Française (V Livraison: Sarah Bernhardt, 1876)’ mede, dat de groote tooneelspeelster tien zusters of broeders heeft gehad, terwijl hare Amsterdamsche moeder uit eene familie van achttien kinderen stamde. Sarah werd door de kloosterzusters van Grandchamp te Versailles opgevoed, en verkoos actrice te worden. Zij werd aan het Conservatoire toegelaten, nadat zij voor haar proefstuk op naïeve wijze het fabeltje: ‘Les Deux Pigeons’, van La Fontaine had opgezegd. Na eenige jaren van studie onder Provost en Samson, werd Sarah Bernhardt aan het | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
Théatre français verbonden voor onbeduidende rollen. Spoedig reeds verliet zij den classieken schouwburg; men zegt, dat zij, kleine heidin en bedorven kind te gelijk, eene zuster in de kunst de kracht van hare zwakke rechterhand had doen gevoelen. Ook aan het Théâtre du Gymnase bleef zij kort, daar zij zonder verlof een uitstapje naar Madrid maakte, tot verontwaardiging van haar directeur. Later trad zij langeren tijd op aan het Odéon, (1867-1872). Haar groote triumf was de rol van Zanetto, in het lieve stuk van Coppée: ‘le Passant.’ Met het kostuum van Dubois' Chanteur florentin trad zij in Januari 1869 voor de voetlichten, en won de toejuiching van een opgetogen publiek door de smaakvolle voordracht van Coppée's schoone verzen. Niet minder werd zij geprezen in de rol der Koningin, uit Victor Hugo's drama: ‘Ruy Blas’. De harmonische sierlijkheid harer slanke gestalte, de schilderachtigheid harer minste bewegingen, het door en door artistieke van hare geheele persoonlijkheid, kwam nu eerst volledig uit. Weldra was de naam van Sarah Bernhardt op aller lippen, en begon de directeur van het Thèâtre français, de heer Perrin, er aan te denken, om de hoogbegaafde uit te noodigen, naar het huis van Molière terug te keeren. Schoon zij nog voor een jaar aan den schouwburg van het Odéon verbonden was, betaalde zij zonder aarzelen de aanzienlijke boete voor het verbreken van haar contract, en ging zij over naar de Rue Richelieu. Haar debuut was niet gelukkig. Zij verscheen als Mlle de Belle-Isle in het drama, 't welk de oude Dumas onder dien titel schreef. Hare tegenstanders - nijd en ijverzucht hebben haar het leven soms zuur genoeg gemaakt - juichten. Sarah was beneden de verwachting gebleven. Men beweerde, dat zij alleen geschikt was voor de classieke tragedie. Gelukkig bewees zij weldra het tegendeel, toen zij eene kleine rol in een nieuw stuk van Octave Feuillet: ‘le Sphinx’ vervulde. Van dit oogenblik (1872) werd zij de lieveling der habitué's. Hare classieke rollen, hare Andromaque, hare Zaïre, hare | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
Phèdre, verwierven luisterrijken bijval, maar vergden te veel van hare kracht - op een Zondagavond overviel haar na het tweede bedrijf van ‘Phèdre’ eene hevige bloedspuwing. De groote kunstenares liet zich bijkans geen oogenblik ophouden door dit ongeluk. Zij ging met ware doodsverachting voort - somtijds herhaalde zich de verschrikkelijke kwaal.Ga naar voetnoot1) In 1875 behaalde zij nieuwe lauweren met de rol van Berthe in de Bornier's treurspel: ‘La Fille de Roland.’ Wederom trof het algemeen, dat zij eene geheel eenige gave bezat, om Fransche alexandrijnen te zeggen. Théodore de Banville beweerde van haar: ‘Zij draagt verzen voor, zooals de nachtegaal zingt, gelijk de wind ruischt, als het water murmelt, als Lamartine ze weleer schreef.’ Ik twijfel, of iemand dit zal tegenspreken, zoo men ten minste het genot smaakte Sarah Bernhardt eenige alexandrijnen te hooren uitspreken. In 1875 getrooste ik mij gaarne de warmte van een Augustus-avond binnen de muren van Molières huis, omdat ik Sarah zou zien verschijnen als Dochter van Roland. Van den aanvang af beantwoordde zij aan de hoogst gespannen verwachting. De fijne figuur, in het lichtkorenblauw gewaad der Frankische edelvrouwen, bewoog zich met die eigenaardige gratie, waarvan het geheim alleen aan de uitverkoren kinderen der Muzen bekend is. Ofschoon de rol van Gérald aan Mounet-Sully, ofschoon aan Maubant de rol van Charlemagne was opgedragen, scheen het spel dier uitstekende kunstenaars mat en onbeteekenend naast Sarah. Reeds in het tweede bedrijf bij de verrassende woorden van Berthe: ‘Je vous aime, Gerald!’ moest men erkennen, dat de burggraaf de Bornier eene Berthe gevonden had naar zijn hart. Sarah Bernhardt is niet alleen tooneelkunstenares, zij is eene door en door dichterlijke natuu | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
die de scheppingen van iedere andere zusterkunst zonder eenige moeite begrijpt, waardeert en vertolkt, alsof ze zelve het geheim van alle kunst aan eene bovennatuurlijke intuïtie hadde te danken. De rol van Berthe vordert geene buitengewone krachtsinspanning, maar behoort met eene zeldzame fijnheid van tact en smaak te worden opgevat. Het geheele tafereel van Charlemagne's hof, de herinnering aan de heroïsche reuzenfiguur van Roland, eischen iets verhevens en buitengemeens, dat door de vertooners ten volle moet worden gevoeld, op gevaar af de voorstelling tot belachelijk wordens toe te doen verloopen. De driftige, stuipachtige wijze van spelen, die Mounet-Sully zich veroorloofde, was somtijds hinderlijk, terwijl Sarah Bernhardt geen enkel oogenblik den heroïsch-Karolingschen toon uit het oog verloor. Het groote tooneel uit het derde bedrijf, de strijd van Gérald en den Saraceen, door Charlemagne en Berthe bespied aan het venster, sleepte de geheele zaal mede, die, ondanks de claque, om het luidst juichte. Weinige dagen na de vertooning van ‘La fille de Roland’ viel mij nog eens het voorrecht te beurt Sarah Bernhardt te zien in de ‘Gabrielle’ van Emile Augier. De afstand van Berthe tot Gabrielle is ontzaglijk. Emile Augier schreef zijne Gabrielle in 1849. De handeling grijpt plaats ‘de nos jours.’ Gabrielle is de vrouw van een braaf advocaat, die den slag mist zijne gade te boeien. Gabrielle hunkert naar het ideale, naar het buitengewone, terwijl haar echtgenoot zich met zeldzame vlijt aan zijne praktijk wijdt. Voor korte poos schijnt Gabrielle haar ideaal te zullen vinden in zeker leegloopend jonkman, Stephane Dariau, maar de uitmuntende gevatheid van den advocaat Julien Chabrière geneest zijne vrouw van haar heimwee naar ongeoorloofde poëzie. Sarah Bernhardt, in een eenvoudig smaakvol kleed onzer dagen, scheen mij eene geheel nieuwe persoonlijkheid. Wederom had zij de artistieke zijde van hare rol met verwonderlijken tact begrepen. Gabrielle hongert en dorst naar iets hoogers | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
dan de bescheiden plaats van gade eens arbeidzamen mans - zij koestert een fellen afkeer voor alles, wat gewoon en alledaagsch is, en vergeet de knoopjes te zetten aan de overhemden van den advocaat. Als deze haar op zijne joviale wijze zegt, dat hij haar liefheeft, fluistert zij met eene onvergetelijke uitdrukking van tegenzin en levensmoeheid: ‘Il m'aime! il dit qu'il m'aime! - O nature immortelle,
Pénétrantes senteurs de la feuille nouvelle!
Tranquillité des champs au soleil prosternés!
Est-ce là cet amour dont vous m'entretenez?’
Emile Augier had den gelukkigen inval, aan de gewone schildering van ongelukkige huwelijken, bijna onvermijdelijk geworden in Fransche drama's en romans, iets aantrekkelijks te verleenen door het contrast der twee hoofdpersonen: Julien en Gabrielle. De advocaat schijnt droog en lomp, maar is eene nobele natuur, die geen anderen roman in zijn leven behoeft dan de liefde van vrouw en kind. Hij zegt tot zijn zesjarig dochtertje Camille: ‘Va, cher petit roman de mon destin banal,
Ma seule rêverie et ma seule avonture,
Ce n'est pas moi qui cherche un bonheur en peinture!’
en Gabrielle, die een heiligen afschuw koestert voor alles wat burgerlijk en huiselijk is, antwoordt op de vraag van hare tante, wat er aan haar geluk ontbreekt: ‘Si tu savais dans quel vide je suis,
Dans quel désoeuvrement et quelle solitude!
Tout me manque á la fois, tout jusqu' à l'habitude:
Ce triste bonheur fait de paresse et d'oubli,
Où j'ai cru quelque temps mon coeur enseveli.’
Het blijspel van Augier geeft aan Sarah Bernhardt geene aanleiding tot wegsleepende uitbarsting van hartstocht; hare ontkiemende, maar gevaarlijke liefde voor Stéphane wordt alleen met enkele woorden aangeduid. Bij de ontknooping echter | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
treedt Gabrielle sterker op den voorgrond. Haar echtgenoot heeft hare neiging voor Stéphane begrepen - hij besluit hare eer en de zijne door schielijk handelen te redden. Hij geeft voor naar Parijs te worden geroepen, maar verzoekt vooraf aan Stéphane, als zijn besten en vertrouwdsten vriend, te onderzoeken, wat de reden mag zijn, dat Gabrielle steeds koeler wordt voor haar man. ‘Son coeur se retire.
Si je savais pourquoi, je pourrais y pourvoir,
Et par vous, mon ami, j'espère le savoir’ -
zegt Julien tot Stéphane. De schrandere advocaat hoopt, dat hij door dit zeldzaam bewijs van vriendschap en vertrouwen den jongen man zal treffen, dat hij hem zal bewegen, Gabrielle te vergeten. Het tegendeel geschiedt. Stéphane besluit met de vrouw van zijn vriend te vluchten. Onverwacht komt Julien terug. Hij verrast Stéphane met de tijding, dat hij voor hem te Parijs eene uitstekende betrekking heeft verworven - de jonkman weigert, maar verzwijgt de oorzaak zijner weigering. Dit alles hoort Gabrielle met de uiterste spanning. Julien schildert nu de moeite, welke hij zich voor zijn vriend getroostte, en als deze hem doet verstaan, dat er eene geheime liefde in 't spel is, dat hij wil vluchten met de echtgenoote van een ander, bepleit de onverschrokken advocaat al de nadeelen, die uit zulk eene avontuurlijke verbintenis kunnen voortvloeien. Daartegenover stelt hij het huiselijk geluk van den arbeidzamen echtgenoot: ‘le travail aride et la nuit studieuse.
Tandis que la maison s'endort silencieuse,
Et que pour raffraichir son labeur échauffant
On a tout près de soi le sommeil d'un enfant.’
Gabrielle's strijd gedurende dit tafereel, alleen door stil spel geteekend, komt eindelijk tot beslissing, als zij, weggesleept door het betoog van haar echtgenoot, Stéphane afwijst, en zich aan de voeten van Julien werpt. In zulke oogenblikken | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
viert Sarah Bernhardt hare schoonste triumfen - het vuur van den hartstocht verlaat haar nimmer, maar het is le feu divin, 't welk zegeviert; zij betoovert het onverschilligste publiek door de verrassende waarheid van haar spel, zij werpt hare persoonlijkheid van zich, en lost zich geheel op in hare dramatische schepping. Met zulke herinneringen had ik 's Woensdags mij gedurende mijn maaltijd in een restaurant van de Passage Jouffroy beziggehouden. De aanbeveling van den heer Ruelens was mij te meer welkom geweest, daar ik nu in staat werd gesteld, de groote kunstenares persoonlijk te leeren kennen. Men zou dien avond Racine's ‘Andromaque’ vertoonen; Sara Bernhardt zou Andromache spelen - ik hunkerde dus naar het oogenblik van den aanvang. Gelukkig was het huis van Molière niet te over vol. Gemakkelijk kon ik er mij een plaats verzekeren. Nauwelijks was het gordijn omhooggerold, of de alexandrijnen van Racine ruischten mij met zoete muziek in de ooren. 't Is onnoodig, Racine's treurspel na te vertellen, ieder kent het. In plaats van uilen te dragen naar Athene, merk ik liever op, dat mijn eerste indruk eigenlijk verbazing was, omdat, nu ik door allerlei aesthetische strafpredikatiën mij te kwader ure aangewend had het classieke treurspel van Racine leelijk te vinden, bij de vertooning zooveel schoons te genieten viel. De vertooning, in historisch Grieksch kostuum, tot den hoogsten graad van volkomenheid ontwikkeld, verzoende mij met Racine voor de voetlichten. De artisten van het Théâtre français vermijden daarbij den eentonigen dreun der alexandrijnen, en weten van alle kleinigheden partij te trekken. Mounet-Sully speelde Orestes beter dan Gérald, de hevigheid en hartstochtelijkheid van den tragischen Orestes waren begrijpelijker dan de driftige voordracht van den Carolingschen held. De beide hoofdpersonen, Andromaque en Hermione, werden voorgesteld door Sarah Bernhardt en Adeline Dudlay. Hoewel het mij bevreemdde, dat Andromaque geheel in het | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
zwart - zwarte tuniek en zwart peplum - verscheen, kon ik niet anders dan met diepe ontroering de klachten van Hector's weduwe volgen. De gebaren, de stem, de tranen, alles was aangrijpend. Eene bladzijde uit Homerus, geïllustreerd door Sarah Bernhardt - dat was mijn eindindruk. Zeer verdienstelijk stond Adeline Dudlay haar ter zijde. De hooghartige trots en woede van Hermione werden met groote geestkracht door de jonge kunstenares uitgedrukt. Na afloop der tragedie beproefde ik aan Hermione de groeten van haar Brusselschen voogd te brengen. In het foyer des artistes werd ik ontvangen door Adeline Dudlay, eene allerbevalligste jonge vrouw, blond, Grieksch van profiel, zoodat zij met haar wit en blauw peplum als eene Nausikaä op mij toetrad. Na een kort onderhoud, waarbij Hermiones klankvolle stem eene echo scheen te vinden in het ledige foyer, werd zij mijne gids, en leidde zij mij naar de loge van Sarah Bernhardt. Met verwonderlijke levendigheid reikte deze mij de hand; de naam van den heer Ruelens klonk haar zoo aangenaam, dat zij verheugd was, iemand te ontmoeten, die haar van hem kwam spreken. Wat zou mijne onhandigheid daarop zeggen - ik poogde iets mee te deelen van mijne indrukken uit de schouwburgzaal, en aanstonds ijlde zij mij te hulp, door Adeline Dudlay te prijzen. Er vertoonden zich bezoekers, dames en heeren, die Sarah om strijd lof toezwaaiden. Na een kort vertoef nam ik afscheid. In het zonderling zwarte, Grieksche kostuum, met hare flikkerende, donkere oogen, met het kort afgeknipte, kroezige hair, scheen zij mij een raadsel, eene péri in rouwgewaad, eene gevangene Cirkassische uit Cermak's Butin de Guerre, eene sfinx met rozeroode lippen en geheimzinnige genialiteit. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
VIII. In het bureel der République française.Donderdag, den 23sten Augustus, gluurde de Zonnegod weer even vroolijk over de groote boulevards, als hij nu reeds vijf dagen achtereen gedaan had. Misschien wist hij het, dat ik weer ijverig aan het wandelen moest - in elk geval bracht ik welgemoed een plengoffer van fonkelend, goudkleurig bier aan Helios, nadat ik mij, beschut voor zijn felsten stralengloed, onder de veranda van het Café de la Rotonde in het Palais Royal had neergezet. Ik had mij voorgenomen de vaderlandsche dagbladen te doorloopen, en nauwelijks had de deftige man met het hagelwitte voorschoot, schoorvoetend door mij met den oneerbiedigen naam van ‘garçon’ toegesproken, mij het Nieuws van den Dag, het Vaderland, het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer in handen gegeven, of ik viel aan het mijmeren, terwijl ik gedachteloos het binnenlandsch nieuws overzag. De drukkende warmte scheen mijn leeslust bedorven te hebben - weldra zat ik over de vurig begeerde dagbladen heen naar buiten te staren, en viel mijn blik op de hooge boomenrij, die de oostzijde van het Palais Royal in aangename schaduw hulde. Mijne eerste gedachte was aan Camille Desmoulins, die den 12den Juli 1789 de groene takken dier boomen aan eene wanhopige menigte uitreikte, en het eerst tot een aanval op de Bastille ried. Arme Camille! noch geest, noch jeugdige jaren, noch de liefde voor zijne engelreine Lucile, konden hem beschermen tegen de verdenking, dat hij met Danton en Philippe Egalité over eene herstelling der monarchie had saamgezworen. Op de tribune had hij in heftige termen voor den dood des Konings gestemd - één jaar en vier maanden later stond hij op hetzelfde schavot als Lodewijk XVI, en zag hij | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
met denzelfden verbaasden blik de twee roode stijlen en het ‘nationale scheermes,’ 't welk weldra zijn levensdraad zou afsnijden. Zijne laatste daad was een liefdeblijk voor Lucile - hij drukte de blonde hairvlok aan zijne lippen, die zijne gade hem op den dag zijner inhechtenisneming had geschonken. Maar ik mocht mij niet lang verheugen in historisch gepeins, plotseling klonk het in goed Nederlandsch: ‘Maakt u nog gebruik van het Handelsblad?’ Een uiterst deftig heer in 't zwart met een grijzen hoed strekte zijne hand naar de begeerde krant uit. Ik haastte mij aan het verlangen van onzen landgenoot te voldoen. Deze was zoo weinig verbaasd, iemand te ontmoeten, die zijn moedertaal begreep, dat hij zich twee tafeltjes verder met zijn Handelsblad neerzette, en mij de gelegenheid gaf tot bewondering van zijn breeden rug en kort afgeknipte peper-en-zout hairen. Zijn kalm gelaat, zijn cylindervormige grijze hoed met breeden rouwband, zijn hagelwit linnengoed, kenmerkten hem als een wereldwijzen, welgegoeden Nederlander, waarschijnlijk een Amsterdammer, die weet, dat men in het Café de la Rotonde veel Hollanders kan vinden in den zomer, en dat het niet aangenaam, noch welstandig is, zoo maar met elk landgenoot een vriendelijk woord te wisselen. Nu nam ik wraak, door mijne vaderlandsche dagbladen met ongewone gretig- en gewetensnauwheid door te lezen, waardoor ik weldra zeker was, dat eenige koopvrouwen in Den Haag wederom een ‘verboden standpunt’ hadden ingenomen, hoewel ik tot mijne bijzondere verbazing niet vernam, dat eenig menschenleven in de residentie door de Haagsche koetsiers was bedreigd. Voortlezende, verkwikte ik mij met het aandoenlijk bericht, dat men binnen dezelfde residentie een hotel voor vagebondeerende honden geopend had, zoodat eindelijk in deze ‘lang gevoelde behoefte’ voorzien was. Had wellicht de ontroering over deze belangrijke tijding mij mijne lectuur doen staken, of trof mij de donkere blik van den Amsterdamschen heer, die plotseling opstond, en zich nogmaals | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
naar mijn tafeltje wendde - ik herinner het mij niet meer, maar weet alleen, dat ook ik van mijn stoel verrees, en dat ik ijlings den tuin van het Palais Royal tot mijne wandeling koos. 't Was omstreeks elf uren des voormiddags, en dus speelden er nog de vroolijke kinderen niet, die gewoonlijk om den fraaien cirkelronden vijver, met den lustig plassenden waterstraal, dartelen. 't Is eene weelde, aan de zoete koelte van het kristalheldere water in dit bassin te denken, wanneer de zon zich klaarmaakt, om juist te twaalf uren door een brandglas ‘le petit canon du Palais Royal’ te doen ontbranden. Terwijl ik mij aan ‘het vinnig stralen’ onttrek, en in de schaduwrijke gaanderijen met weelderige winkels verademing zoek, begint de gedachte aan mijn program van den dag mij ernstig bezig te houden. Ik had geen antwoord van Victor Hugo op mijn koffiehuisepistel ontvangen - geen wonder! - mij bleef dus niets over dan de stoute schoenen aan te trekken tot een bezoek. Vooraf echter herinnerde ik mij, dat ik verplicht was tot een ander bezoek. In den zomer van 1875 had ik te Parijs menigmaal mijne schreden gericht naar de Rue du Croissant. De straat is eene zijstraat, links, als men de Rue Montmartre inslaat op den Boulevard ‘van dien naam.’ Destijds vond ik in de Rue du Croissant de persen van het dagblad: La République française. Daar ter plaatse was mij het vooruitzicht geopend, dat ik, voor eenige oogenblikken althans, het voorrecht zou mogen smaken met den eigenaar en hoofdleider van het republikeinsche orgaan, met Léon Gambetta, te kunnen raadplegen. Ik wilde den kernachtigen en kloeken man vragen, of hij mij eenige duistere omstandigheden en raadselachtige feiten uit de geschiedenis der Commune van 1871 zou kunnen ophelderen. Gambetta was te midden zijner heroïsche worsteling tegen de Duitsche overmacht buiten Parijs geplaatst; hij was gedurende het tijdperk van den strijd tusschen Parijs en Versailles op den achtergrond getreden - van hem mocht ik dus in dubbele mate een onpartijdig oordeel verwachten. | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
Vele malen maakte ik eene vergeefsche reis naar de Rue du Croissant. De drukkerij was een verveloos, uitgestrekt gebouw met een groot binnenplein, vol stoom en vetlucht. Ééns zelfs opende ik de verkeerde deur, en kwam ik terecht in de bureelen van l'Ordre, het Bonapartistisch orgaan van Dugué de la Fauconnerie. Uit den toon, waarop men mij terecht wees, klonk de bittere veete tusschen Bonapartisten en Republikeinen, hier onder één dak en met dezelfde drukkerij elkander bestrijdend. Ik haastte mij het vijandig kamp te verlaten - de degenspits van Paul de Cassagnac fonkelde daar ergens in 't duister. De heer Sourd, kassier van La République française, lachte om de vergissing, maar verontschuldigde zich andermaal, dat Léon Gambetta niet toegankelijk was. Tweemalen werd ik nog te middernacht op de drukkerij bescheiden - telkens kwam er verhindering. Eindelijk werd ik uitgenoodigd, om Gambetta in zijne woning, Rue Montaigne bij de Champs Elysées, op te zoeken. Levendig herinnerde ik mij den eenvoud der bovenwoning van den beroemden afgevaardigde. Zijne vertrekken bevonden zich destijds op de tweede verdieping van een zeer alledaagsch huis. Ik vertoefde vrij lang in eene wachtkamer, zooals er duizenden zijn, met portefeuilles op de tafel, in welke brieventasschen bundels officieele stukken scholen, kenbaar aan het rozeroode draadje, 't welk ze aaneenschakelde. Het eenig merkwaardige in die wachtkamer scheen een paar schilderijen aan den wand, die beide een Italiaansch diploma omlijstten. Het eene kwam uit Padua, het andere uit Napels, beide benoemden Gambetta tot eerelid van een wetenschappelijk genootschap. Na eene geruime poos wachtens werd ik in de studeerkamer van Gambetta toegelaten. En wederom bevond ik mij in een eenvoudig vertrek, waarvan de wanden ingenomen werden door boekenkasten, die alle keurig gebonden boeken bevatten. Op den schoorsteenmantel stond eene prachtige pendule, die ik maar even ter vlucht kon aanzien, doch lang | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
genoeg om de gouden letteren van het marmeren voetstuk te ontcijferen: L'Alsace et la Lorraine à Léon Gambetta. Al mijne aandacht werd door den man zelf in beslag genomen. Op eene groene sofa, bedolven onder ontelbare couranten, eene papieren sigarette tusschen de welbespraakte lippen, vond ik Léon Gambetta, toen ik binnentrad. Duidelijk was het mij aanstonds uit de ongedwongen, aangename wijze, waarop ik ontvangen werd, dat ik met eene opene, ongekunstelde natuur te doen had, die zich nog nooit bekommerd had om den schijn. Gambetta was in alle opzichten evenwel zeer oorspronkelijk. Zonder eenige plichtpleging zette hij mij tegenover zijne groene rustbank; in een oogwenk was ik bezig eene zijner papieren sigaretten te rooken, en luisterde hij oplettend naar mijne woorden. De photographie heeft zoovele portretten van Léon Gambetta verspreid, dat bijna ieder eene voorstelling zijner persoonlijkheid bezit. Zijne gestalte is kleiner dan men verwacht. Hij mocht echter wat minder gezet zijn, om de harmonie in zijn voorkomen wat beter te bewaren. Daarom is zijne verschijning echter niet van zekere gemoedelijkheid ontbloot, die iemand aanstonds op zijn gemak zet. De uitdrukking van zijn gelaat is kloek, joviaal, uitdagend. Als men er niet vooraf van is verwittigd, bemerkt men niet, dat Gambetta maar door één oog ziet. Het schitterende, donkere oog, dat u aanziet, kan voor twee gelden. Ik herinner mij maar eens een dergelijken blik ontwaard te hebben, den blik van Bakhuizen van den Brink. Moed, geestkracht, zelfvertrouwen tintelden uit de zwartbruine oogen van onzen grooten landgenoot - denzelfden indruk maakte het oog van Gambetta. Het hoofd van den Tourschen Dictator boezemt ontzag in. De forsche trekken, de lange, gebogen neus, de volle zwarte, reeds hier en daar wat grijzende baard, herinneren aan de Caesarskoppen der oude Romeinen. Op hoogst eigenaardige wijze heft Gambetta dat kloeke hoofd omhoog, wanneer hij spreekt. Het is of hij zich voor den strijd gereedmaakt, als een tribuun of een gladiator. Zijne stem klinkt welluidend en | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
vol, haar klank verraadt groote lichaamskracht. Hij spreekt levendig, niet al te snel, met smaakvolle netheid van voordracht en uitnemende helderheid in hetgeen hij wil betoogen. Gambetta is geen pronker van den boulevard. Ik vond hem in een blauw huisjasje, zonder vest, eene zwarte zijden pet op het achterhoofd, de klep in den nek. Toen ik hem in 1875 om opheldering vroeg aangaande eenige duistere punten in de geschiedenis der Parijsche troebelen van 1871, sprak hij bijna een kwartier met de grootste duidelijkheid en de vriendelijkste uitvoerigheid. Hij beval mij inzonderheid een boek aan van Juliette Lamber (Mme Edmond Adam) - de bekende auteur van ‘Récits d'une paysanne’, de echtgenoote van Edmond Adam, prefect van politie in 1870-'71, later SenatorGa naar voetnoot1) - hij stond op, om het voor mij uit de kast te nemen, wilde het mij aanbieden, maar zag, dat er zich eene geschreven opdracht in bevond. Hij zorgde echter voor een tweede exemplaar, en gaf het mij mede, toen ik hem eenige dagen later kwam vaarwel zeggen. Het is onnoodig hier te herhalen, wat hij mij leerde omtrent de Commune en hare sombere historie, reeds werd dit elders meegedeeldGa naar voetnoot2). De herinnering aan deze ontmoetingen deed mij, terwijl ik nog dwaalde in de gaanderijen van het Palais Royal, besluiten eene poging te wagen, om den voorkomenden en uitstekenden man andermaal te bezoeken. De omstandigheden waren nu niet meer dezelfde. In de eerste plaats had ik mij niet meer naar de Rue du Croissant te begeven, om den bestuurder der République française te spreken. Gambetta's dagblad had zijne penaten overgebracht naar de Rue de la Chaussée d'Antin, 43 - een aangenamer en aanzienlijker kwartier van | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
Parijs. Daarenboven was er veel geschied op staatkundig gebied. Den 16den Mei 1876 had de bekende ‘acte spontané de M. le maréchal de Mac Mahon’ eene kamer en een ministerie ontbonden, welke beide in goede eensgezindheid leefden. De teugels van het staatsbestuur waren toevertrouwd aan de Bonapartistische handen van de Fourtou en den cleri-calen ijver van de Broglie; prefecten en onderprefecten waren bij dozijnen afgezet, en vervangen door vrienden van de ‘goede zaak.’ Men verwachtte van dag tot dag, dat de verkiezingen voor eene nieuwe kamer zouden worden aangekondigd; maar de regeering kreunde zich weinig om les délais légaux - men stelde uit, men sloot koffiehuizen en clubs, men dreigde met den staat van beleg - en men verwonderde zich, dat de millioenen republikeinen zich dit alles zonder openlijk murmureeren lieten welgevallen. De republikeinsche partij, door 363 leden in de ontbonden kamer vertegenwoordigd, had in deze dagen van beproeving een bewijs van zelfbeheersching gegeven, door op haar goed recht en op den uitslag der verkiezingen te vertrouwen. Maar reeds werd hier en daar de vraag gehoord, wat aan de regeering, wat den maarschalk zou te doen staan, als de uitslag eens gunstig ware voor de republikeinsche meerderheid. Op een banket, voor weinige dagen te Rijssel gehouden, had Léon Gambetta geantwoord, dat de maarschalk in dat geval niet anders te doen had, dan se soumettre ou se démettre - de volzin heeft eene historische vermaardheid gekregen. En de republikeinsche partij was in 't geheel niet verlegen voor het geval, dat de maarschalk met ontslag dreigde - men wees op den bedrijvigen en eerbiedwaardigen Adolphe Thiers, die de Republiek niet in nood zou laten. Helaas! weinige weken later treurde geheel Frankrijk over zijn plotselingen dood! Intusschen had Gambetta den oogenblikkelijken toestand uitstekend geschilderd met de woorden: ‘se soumettre ou se démettre’ - woorden, die hem eerlang eene vervolging | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
op den hals zouden halen. Onbegrijpelijk schijnt het, dat de looze de Fourtou tot zulke eene onhandigheid zijne toevlucht nam. Elke aanval op Gambetta zou de impopulariteit van een ministerie, 't welk in de half-officiëele dagbladen: le Figaro en le Gaulois den laagsten achterklap tegen de ontbonden nationale vergadering beschermde, steeds hooger doen stijgen. Terwijl ik mij op weg begaf naar de Rue de la Chaussée d'Antin, en bij den uitgang van het Palais Royal de Rue Richelieu insloeg, bleef ik een oogenblik stilstaan bij een kiosk, waarin dagbladen verkocht werden. Een aardig bewijs voor de minachting, waarmee Figaro en Gaulois behandeld werden, kocht ik daar voor tien centimen. Het was een soort van schotschrift in den vorm van een dagblad met den titel: ‘La Fin de la République.’ ‘Composition du nouveau gouvernement.’ ‘(Nouvelles du mois prochain).’ Daarna volgden eenige nieuwstijdingen, geantidateerd op 15 September, waarin de Gaulois bericht, dat de maarschalk zijne waardigheid in handen van H. de Villemessant, hoofdredacteur van den Figaro, heeft nedergelegd; dat al de reporters van den Gaulois zijn afgemaakt, en dat de redactie van het laatste dagblad in allerijl de vlucht neemt naar België. Nu eerst kwam de wezenlijke titel van dit zonderling blad in dezen trant: Nouvelle Série – No.1. Den 23sten Augustus 1877 kon men alom in Parijs de goede lieden zien stilstaan voor de uitstallingen van den kleinen | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
boekhandel, om dit profetisch nummer van le Figaro te lezen. Dat er van Royaume gesproken werd, liet zich verklaren, wijl de beroemde de Villemessant, de gevierde journalist der Tuilerieën en van den demi-monde, na den 4den September aanstonds veiligheidshalve tot de legitimistische partij was overgeloopen. Geen wonder, dat er thans eens onbarmhartig gespot werd met den politieken weerhaan, die na den 16den Mei bijna als officieel woordvoerder van het ministerie de Fourtou - de Broglie was opgetreden. Ik las al voortwandelend door de Rue Richelieu in mijn zonderling krantje. De anonieme auteur laat de Villemessant optreden als Luitenant-generaal van het nieuwe koninkrijk. Te Monaco had de groote Figaro-chef een telegram ontvangen van den niet minder grooten Figaroïde:.... de Saint-Genest, woordelijk als volgt: ‘Fourtou faiblit. Cassagnac faiblit. Le Président, ça n'est plus ça du tout. Il faut en finir. Tenezvous prêt!’ Daarop had de Villemessant zich naar Parijs begeven, waar hem werd medegedeeld, dat de Maarschalk-President ten zijnen behoeve afstand had gedaan van zijn ambt. Aanstonds had de groote man besloten, de gewichtige opdracht te aanvaarden, hoewel hij zijn blad, zijn Figaro, niet wilde verlaten. De geheele drukkerij en de redactie verplaatsen zich naar het Palais de l'Elysée. De Tuilerieën zullen oogenblikkelijk herbouwd worden. Dat wil niet zeggen: terugroeping van Monseigneur de Chambord, le Roy, le gnan-gnan de Frohsdorf - neen, ieder blijft waar hij is. Eerste regeeringsdaad is de verheffing van den heer Hippolyte Villemessant tot grootkruis van het Legioen van Eer en de instelling van een nieuw ministerie. President-minister wordt Saint-Genest, tevens minister van oorlog; Francis Magnard wordt de portefeuille van binnenlandsche zaken opgedragen, terwijl het ministerie van onderwijs onder het beheer komt van Xavier de Montépin, den beroemden romanschrijver, qui fait palpiter la haute gomme | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
féminine de la clientèle du Figaro; de Israëliet Albert Millaud - welbekend door zijne schimpscheuten op Nederland - wordt minister voor eerediensten; Clément Duvernois, nog onlangs in Mazas zuchtend, wordt minister van financiën, de overige Figaroïden zullen de andere portefeuilles bekleeden. Nog worden eenige goede vrienden bedacht. Paul de Cassagnac wordt prefect van politie, onder voorwaarde, dat hij niemand meer vervelen zal avec son petit singe de Chislehurst - de oude heer Granier de Cassagnac wordt prefect van Lyon. De staat van beleg wordt gedurende honderd jaren voor geheel Frankrijk afgekondigd - al de dagbladen worden verboden, zelfs het Journal des Abrutis. Glimlachend stak ik mijn paskwil van tien centimen in den zak. Misschien zou men kunnen meenen, dat al deze dwaasheden de moeite der vermelding niet waardig zijn - doch mij scheen dit schotschriftje zoo geheel onbelangrijk niet. De heeren van 16 Mei hadden tot nog toe met de uiterste onbeschaamdheid het goed recht van vereeniging, de drukpersvrijheid, de vrijheid van het woord besnoeid, vernietigd of opgeheven, terwijl de Figaro luide in de handen klapte - mocht men thans bij wijze van aardigheid zich niet eens te goed doen aan eene caricatuur van den grooten de Villemessant? Daarenboven, men had zich louter op het terrein der satire bewogen - de regeering zou weldra nog geheel iets anders doen, en eene rechterlijke vervolging instellen voor een openhartig en eerlijk woord, zonder aanzien des persoons, luid aan een feestmaal uitgesproken. Jammer echter, dat de regeering daarbij uit het oog zou verliezen, welk een gevaarlijk wapen men in zijne overijling had ter hand genomen. | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
IX. Middag-wandeling.Voor Parijs is het geen afstand bijna - van het Palais Royal naar de Rue de la Chaussée d'Antin. Eerst de Rue Richelieu. De zoogenaamde ‘merkwaardigheden’ van deze straat zijn algemeen bekend: Fontaine Louvois, de Nationale Bibliotheek en het standbeeld van Molière. Wanneer men op een warmen Augustus-dag den ‘fellen straler van omhoog’ wil ontkomen, is niets zoo aangenaam als de nabijheid van een dier belommerde Parijsche pleinen, waar men op eene rustieke bank, in de schaduw van hooge boomen, naar het harmonisch plassen van eene monumentale fontein kan luisteren. Daar ik geen haast had, voelde ik mij aangetrokken door het welige groen en de weldadige schaduw van de Place Louvois. Het plein is van middelmatige grootte - in 1820 stond hier de groote Opera, die men afbrak na den moord van den hertog de Berry, bij 't uitgaan van den schouwburg door Louvel bedreven. Thans zijn de boomen hoog en lommerrijk en ruischen de breede waterstroomen over de hoofden van vier reusachtige bronzen vrouwenbeelden van Klagmann, die de Seine, de Loire, de Garonne en de Saône voorstellen. Juist dat muzikale kletteren en klateren der nederploffende waterstroomen, lokt mij aan wat te toeven - in mijn lief vaderland hoor ik het zoo zelden. Net gekleede kinderen stoeien om den rand van het bassin, de bonnes met witte voorschoot zitten op de banken te kouten, een paar deftige oude heeren lezen hunne courant, en waarlijk - daar ginds in de schaduw van een heesterboschje heeft zich de onvermijdelijke piou-piou met zijn dofroode broek en witte slopkousen naast eene hartsvriendin nedergezet. Al de geestige schetsen van Randon, al de troupiers van den onnavolgbaren Grévin, | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
doemden voor mijne verbeelding op - terwijl plotseling daarna het schoone vers van François Coppée: Le Banc mij minder luchtig stemde. Want ook ditmaal was het wederom: ‘une servante auprès d'un militaire.
Ils se tenaient tous denx assis à chaque coin
Du banc et se parlaient doucement, mais de loin.
- Attitude où l'amour jeune est reconnaissable –
A leurs pieds un enfant jouait avec le sable.’
Of ook mijn militair thans zoo beschroomd en weemoedig zou spreken van de gemeenschappelijke landstreek in de provincie? Al wat men kon waarnemen was, dat de jonge liniesoldaat een blozend, bol, dom gelaat met zekere inspanning naar het kindermeisje keerde, dat deze laatste, die met den rug naar mij toe zat, zich met eenig handwerk bezighield, en iets zeer belangrijks scheen te vertellen. Misschien klaagde ook zij over haren dienst: ‘Or cette vie était pour elle bien amère,
A son age, d'avoir tous les soins d'une mére
Pour des enfants ingrats et qui ne l'aimaient pas.’
Of de man met den pantalon garance zich sterk bekommerde over zijn lot, of hij zich bewust was, dat Coppée hem zou kunnen noemen: ‘Chair à canon, chair à scalpel, matière infâme,
Et que la statistique appelle seule une âme’
scheen minstens twijfelachtig, daar hij te ver verwijderd was, om sporen van hoogere aandoening op zijne trekken te bespieden. Het paartje scheen zich den tijd te verdrijven met vriendelijk gekeuvel - meer werd men niet gewaar, zoodat ik bijna met Coppée besluiten kon: ‘Et je n'ai pas trouvé cela si ridicule.’
Weinig dacht ik toen, hoe mij heden - ruim een halfjaar later - een romanschrijver van buitengewoon talent de proef | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
zou leveren, dat zulk een roodbroek en zulk een kindermeisje onsterfelijke typen kunnen worden in een belangwekkend verhaal. Niet door ze lyrisch te idealiseeren, als Coppée deed, maar door ze eenvoudig na te schetsen naar het levend model, als Emile Zola. Voor weinige weken (1877) verscheen zijn laatste roman: ‘Une page d'amour,’ waarin de beide zoo bekende figuren van keukenmeid en liniesoldaat op onnavolgbare wijze zijn geschilderd. Rosalie en Zéphyrin leven het gewone, het alledaagsche, Parijsche leven. Zéphyrin komt van het platteland, uit dezelfde streek als Rosalie. Hij begint met haar een brief te brengen van hare familie, hij vraagt, onhandig en links tot grappig wordens toe, aan Rosalie's mevrouw, of hij zijne vriendin des Zondags in de keuken mag komen bezoeken. De arme boerenjongen is nog zoo weinig aan het soldatenpak gewoon, hij spreekt met weemoed over zijn land en zijn dorp. Rosalie maakt er zich een feest van, hem te ontvangen. Zij schrobt en schuurt des Zaterdags, totdat haar keuken blinkt van properheid - zij plaatst Zéphyrin in een klein hoekje aan de tafel en houdt zich dapper bezig met den maaltijd van hare mevrouw. Beschroomd vrijer, durft Zéphyrin zich niet te bewegen, en houdt hij zich bezig, om de gekleurde papiertjes en plaatjes, die hij op zijne wandelingen verzameld heeft, te rangschikken. Later, als hij wat vrijmoediger wordt, bepaalt zich de hoffelijkheid van beide gelieven tot eenige vriendelijke stompen in den rug, welke zij elkaar schaterend toedienen.... Intusschen had ik lang genoeg zitten mijmeren op de bank van de Place Louvois, en besloot ik mijne wandeling voort te zetten. De Rue Richelieu leverde niet veel merkwaardigs meer op. De hooge huizen zijn meest voor magazijnen en winkels au rez de chaussée ingericht, de uitstallingen munten door niets bijzonders uit, tenzij door veel spiegelglas. Eene straat als de Rue Richelieu vindt men overal - Oxfordstreet, Kalverstraat, Rue des Fripiers kunnen de vergelijking afwachten. De schoonste winkeluitstallingen moet men zoeken | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
in het Palais Royal, of op de groote boulevards. Toch verbazen de huizen door een buitengewoon aantal verdiepingen, door eene ontelbare massa namen en adressen, die aan de vestibule op koperen platen of langs de muren op reusachtige borden zijn te lezen. Telkens, wanneer ik zulk een huis binnentrad, kwam mij een gevoel van verlegenheid bekruipen. Men liet mij ongehinderd de trappen opklimmen, terwijl allerlei personen uit velerlei deuren mij voorbijschoven, zonder eenige aandacht te wijden aan wat er geschiedde. Een enkel tikje op de deur of een schelkoord naast een adreskaart verleende mij toegang. Uit de Rue Richelieu haastte ik mij naar den Boulevard des Italiens. Men moge het wellicht wat al te voorzichtig achten, maar mij scheen het telkens een groot vraagstuk, hoe ik mij naar den overkant van den boulevard zou begeven. De reeks van rijtuigen, omnibussen, voertuigen, vrachtwagens volgt immer zonder eenig noemenswaardig intermezzo, terwijl de voetganger bijna geen plekje vindt, waar hij veilig zijn pad kan kiezen. En toch bevond ik mij daar onder die duizenden rijtuigen veiliger dan ten onzent, waar het Nederlandsche koetsierspak in minachting voor den voetganger eene ongeevenaarde mate van volkomenheid heeft bereikt. Zoodra ik mij weder op het voetpad veiliger kon bewegen, bekroop mij de lust, de gelaatstrekken der voorbijgangers waar te nemen. Niemand lette gelukkig op mij, en ongehinderd kon ik mij de weelde gunnen, de oude heertjes met verschoten koffiekleurige jassen voor vrienden van le père Goriot te houden, mocht ik mij veroorloven, een prachtig gekleed pronker van zekeren leeftijd met een blinkenden zwarten hoed voor papa Délobelle te verslijten, en eene dame, wier Parijsch profiel door een sierlijk zonnescherm van witte zijde met veelkleurige bloemen beschut werd, voor de weggeloopen Sidonie Chèbe aan te zien. Tevergeefs poogde ik typen van werklieden te ontdekken op den Boulevard des Italiens - later vond ik ze in het noorderkwartier der stad. Bij den Boulevard Saint-Dénis | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
beginnen de blauwe en witte kielen reeds hier en daar door te schemeren - voorbij het plein du Château-d'Eau worden zij regel. Op het breede trottoir bij Tortoni vertoont zich een ander personeel. Zij, die de Fransche maatschappij uit den zedenroman of het drama van deze eeuw hebben bestudeerd, zullen in die woelige menigte tevergeefs naar de lustige studenten van Henri Murger, naar de adellijke verkwisters van Arsène Houssaye, naar den braven bourgeois van Emile Augier of naar de Benoiton-typen van Victorien Sardou omzien. Het publiek, dat voorbijstroomt, als men even bij Tortoni uitrust, kenmerkt zich door niets bijzonders. Twee elementen ontbreken - de officieren of soldaten beheerschen het voetpad niet gelijk te Berlijn Unter den Linden, de soutanes der geestelijken worden er even zelden opgemerkt, als in Regentstreet te Londen. 't Zijn meest zeer alledaagsche gezichten, die men onder de voorbijgangers opmerkt; de vrouwen schijnen zich wat meer weelde te veroorloven dan ten onzent het geval is op het punt der schoeisels, en de mannen munten uit door blinkende cylinderhoeden. Toen ik van mijn tafeltje bij Tortoni opstond, sloeg ik mijn oog naar boven, naar het naambordje van de straat rechts, en las Rue.... Taitbout. Ik huiverde en dacht aan de ongelukkigen, die den 4den December 1851 daar verpletterd werden onder de hoeven der cavalerie. Hunne schimmen zijn gewroken - de beminnelijke ex-keizerin heeft plezier beleefd van hare petite guerre, en Victor Hugo heeft de geschiedenis van het schelmstuk geschreven. Weinige stappen verder bereikte ik de Rue de la Chaussée d'Antin en begon ik naar het bureel van het dagblad La République française om te zien. Aan het eind van deze vroolijke straat ontdekte ik eene deftige huizing, als voorgevel eene poort vertoonend, boven welke in groote karakters den naam van Gambetta's orgaan te lezen was. Binnengaande vernam ik, dat mijn tocht ijdel was, maar dat er den volgenden dag meer kans zou zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
Ik besloot nu mijne voetreis door de straten op goed avontuur nog een poos voort te zetten. Aan 't eind van de Rue de la Chaussée d'Antin verheft zich een modern kerkgebouw, Eglise de la Trinité, met eene monumentale fontein op een voorplein. Dit alles is zeer coquet en aangenaam voor den oppervlakkigen beschouwer; de gele steensoort, die het materiaal voor dit godshuis leverde, en de sierlijke façade in basterd-renaissance-stijl met het reusachtige roosvenster schijnen evenwel niet volkomen met de bestemming van het gebouw te strooken. Het voorportaal is op eene hoogte gelegen, een rijweg à pente douce brengt de equipages naar den ingang, zoodat met beminnelijke billijkheid zoowel voor den rijken man als voor Lazarus gezorgd is. De Rue de Chateaudun inslaande en een poos volgend, koos ik links de Rue Saint-George, om mijne wandeling door de Rue de Lafayette voort te zetten. Deze straat is een hartader van het noordelijk Parijs, de groote boulevards verbindend met de voorstad La Villette. Het Noorderstation en het Oosterstation (gare de Strasbourg) leveren eene menigte stukgoederen, somtijds ook reusachtige steenblokken, die thans in dof ratelende vrachtkarren met hooge witte paarden gebracht worden naar de nieuwe avenue tusschen de Place de l'Opéra en de Place du Palais-Royal. De levendigheid in de Rue de Lafayette is even opmerkelijk als in het kwartier der groote hallen, maar het breede terrein der straat en de koninklijke trottoirs stemmen den voetganger tot meerdere gerustheid. In rijkdom van luidruchtigheden en verlerlei gedruisch kunnen zij evenwel wedijveren. Het geraas der menschenstemmen, het dreunen der zware wielen over de straatkeien, het rinkelen der kettingen aan de vrachtwagens, de knallende zweepslag der voerlieden - dit alles oefent een bijna verbijsterenden invloed op den vreemdeling, die midden in dien maalstroom naar een oogenblik van rust en stilte hunkert. Terwijl de straten in het kwartier van de Beurs en de | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
groote boulevards met asphalt bevloerd zijn, blijven de belangrijkste verkeerwegen voor handel en vertier steeds met soliede keien geplaveid - 't welk zeer natuurlijk, maar tevens zeer bevorderlijk is voor het ontstaan van allerlei soort van gerucht. Het laatste kwart onzer eeuw, 't welk stellig ons nog menige verrassing zal schenken op phonetisch gebied, verblijde de gefolterde ooren van de bewoners der groote steden eens door de uitvinding van eene bestrating, die geen overbodig gedruisch in 't leven roepen kan - men zou er de phonograaf bijna voor willen opofferen. De Rue de Lafayette scheen bijna zonder eind. Al voortwandelend bekroop mij de lust, in plaats van al de vrachtkarren en de blauwe kielen der voerlieden te blijven beschouwen, eene poos adem te scheppen in een aristocratisch en rustig kwartier. Ik dacht vluchtig aan het Bois de Boulogne, maar dit was al te ver verwijderd voor eene voetreis en te heerlijk, om uit een voiture de place te worden bewonderd. Ten einde een nieuw element in mijne omzwervingen te brengen, plaatste ik mij in een zeer eenvoudig voertuig met één paard, en beval ik den koperrooden koetsier, die zich door een blinkenden grijzen hoed onderscheidde, mij rond te rijden voor een uur, bepaaldelijk langs den linkeroever der Seine en op den Boulevard Saint-Germain. De grijshoed, die mij aanstonds als een groenen vreemdeling taxeerde, bracht mij in een flauwen, slaperigen draf naar den Boulevard Montmartre, om langs de gelijknamige, altijd drukke straat, de Hallen rechts voorbij - links de woestenij latend, waar eenmaal het schoone Hotel de Ville stond - mij over den Pont d'Arcole langs den Seine-oever en achter Nôtre Dame voor een gebouw te brengen, 't welk hij meende, dat mij belang inboezemen moest - La Morgue. Om aan het verlangen van mijn wijzen voerman te voldoen, stapte ik even uit, en zag ik het sombere gebouw met zekere huivering aan. De nieuwsgierigheid dwong mij in te gaan. Wat gaf die vreeselijke Morgue te zien? | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
Vooreerst aan den ingang eene photographie van een verdronken persoon, daarna een nauw couloir, eindelijk een muur van dik, solied glas, waarvoor men staan blijft, om naar binnen te gluren. Veel is daar niet te zien heden. Twee rijen van zwarte ijzeren rustbedden grimmen ons aan, eenige armelijke kleedingstukken, waaronder de lichtblauwe broek van een Parijsch ouvrier, herinneren, dat hier lijken worden tentoongesteld. Voor de glazen loopen allerlei bezoekers heen en weer - gamins, werklieden, een soldaat, een paar meisjes in povere plunje en eene welgekleede dame. Voortdurend komen er nieuwe bezoekers. Het schouwspel in de Morgue schijnt gezocht. Maar men verwijdert zich haastig - er is heden niets waar te nemen. De straatjongens zijn de eenigen, die een woord spreken, zij zeggen elkaar aardigheden, en loopen onder luid geraas weg. Er heerschte eene zonderlinge vochtige atmosfeer in dit gebouw der verschrikking - het werd mij eng te moede, ik haastte mij naar het rijtuig terug. De koetsier scheen iets op mijn gelaat te lezen, en, terwijl hij zijn paard in beweging bracht, riep hij: ‘Pas de cadavres aujourd'hui’? ‘Ce sera pour une autre fois!’ Gelukkig, dat ik zijn troost niet van noode had. Ik kende de afschuwelijkheden der Morgue, en herinnerde mij levendig, hoe ik als student uit Julis Janin's ‘Ane mort’ mij een beeld van dit lijkenhuis had gevormd, vreeselijker dan de werkelijkheid mij hier kon bieden. Wij waren intusschen voortgekropen naar den Boulevard Saint-Germain. Ten onrechte had ik mij eene zeer luisterrijke voorstelling van dit kwartier gemaakt. Men was aan het bouwen, aan het verbreeden, aan het omverwerpen. Rompen van huizen staken tegen den helderen, blauwen hemel af, bruinzwarte stroomen van roetkleur teekenden de plaats, waar zich eenmaal de schoorsteenen bevonden; hoopen van steenen en kalk lagen woest dooreen, witte stofwolken rezen boven deze puinhoopen - alles zag er troosteloos en ongezellig uit. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
Mijn grijshoedige voerman gaf van tijd tot tijd eene inlichting, waar ik met verstrooide ooren naar luisterde. Het deed mij genoegen, toen wij eindelijk tot de Pont de la Concorde waren genaderd, en ik de twaalf Corinthische zuilen van het voormalig Palais du Corps Législatif links van mij liet liggen. Na den 4den September 1870 heeft er geene vergadering in dat gebouw meer plaats gehad - de deuren zijn gesloten, zelfs voor den vreemdeling, die gaarne de zaal zou willen betreden, waar de parlementaire athleten uit den tijd van Louis Philippe en onder het tweede keizerrijk hebben geworsteld. Guizot, Thiers, Ledru-Rollin, Odilon Barrot en Louis Blanc, - De Morny, Rouher, Schneider, Jules Favre, Jules Simon, Rochefort en Gambetta hebben er beurtelings gekampt op de tribune - de beminnelijke en achtenswaardige Helena, hertoginweduwe van Orleans, heeft zich met hare zonen er tevergeefs heen begeven op den noodlottigen Februari-dag, toen Louis Philippe zijn kroon verloor, en evenzoo tevergeefs pleitte er de minder beminnelijke en geheel niet achtenswaardige graaf de Palikao voor zijne meesteres Eugénie, toen de volksmenigte op 4 September de deuren van het Palais Bourbon openbrak, en de banken der afgevaardigden overstroomde. Het was intusschen laat geworden. Op den Boulevard de la Madeleine gekomen, gaf ik mijn grijshoed zijn afscheid, en begon ik de aankondigingen op de kiosken der courantenverkoopsters en op de vespasiennes te raadplegen, ten einde eene nuttige bestemming aan mijn avond te geven. In de Opera: ‘La Reine de Chypre’, in de Français nog eens ‘Andromaque’ - dit scheen mij thans niet uitlokkend. Ieder kent de nieuwe opera van Garnier. Afbeeldingen, photographieën, beschrijvingen, zijn kwistig verschenen. Toen ik er in 1875 de Hugenoten ging hooren, liet de muziek mij zeer kalm, en bleef ik wandelen door het foyer en langs den escalier d'honneur. Ik stond verslagen en sprakeloos over zoo ongeevenaarde weelde van marmer en albast, van porfier en graniet. Dat er van staatswege zes-en-veertig millioen franks voor be- | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
taald waren in de laatste lustra van het keizerrijk, laat zich verklaren - een tempel voor zinnelijk genot te bouwen, bood destijds eene uitmuntende veiligheidsklep aan de dynastie. Terwijl in het annéeterrible (Juli 1870 - Juli 1871) Frankrijk lag te zieltogen, verhief zich - het laatst geschenk van het keizerrijk - de oningewijde Oostersch-prachtige opera als een feeën-paleis uit de Duizend-en-een-Nachtvertellingen. Een half dozijn bekwame generaals met een ernstig, goed geoefend leger ware vrij wat bruikbaarder geweest. Ik bestudeerde verder de annoncen op den boulevard, maar vond niet veel. Een zestal groote schouwburgen was gesloten; in Gymnase en Palais-Royal werden kleine stukken van één bedrijf vertoond en in zalen, waar het op spektakel en bonte kostumen aankomt - Porte-Saint-Martin, Châtelet en Théâtre historique - werden onmogelijke draken: ‘Un drame au fond de la mer,’ ‘Les Sept Chateaux du Diable’ en ‘Le Juif errant’ aangekondigd. Alleen in den schouwburg der Folies Dramatiques scheen men iets buitengewoons te verwachten van ‘Le Cloches de Corneville,’ die onophoudelijk sinds het begin van den zomer hadden geklept. Reeds helde ik er toe over om naar dit carillon te gaan luisteren, toen ik op een klein geel biljet de woorden: Bullier, Closerie des Lilas, ontwaarde. Henri Murger, de beminnelijke novellist van het quartier Latin, had mij met die klanken bekend gemaakt, en daar de Augustus-zon zich voortdurend uiterst krachtig deed gevoelen, daar ik wist, dat ik een fragment van het echt Parijsche leven in een fraaien tuin bij avondkoelte zou kunnen bespieden, koos ik Bullier. Gerustgesteld in dat opzicht, bleef nog eene andere onderneming te beproeven - het gebruiken van een maaltijd te midden van een paar honderd vreemde gezichten, die hunne vijf franken offeren in de Passage Jouffroy. Gevaarlijk toch schijnt het steeds, om eene keus te doen uit eene spijslijst, die voor een buitenlander eene menigte van geheel onbekende gerechten vermeldt. Het best is in het geheel niet | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
te kiezen, maar stelselmatig alles aan het toeval over te laten. Zoodra de uiterst beleefde garçon mij het programma van den maaltijd aanbood, keek ik met een ernstigen blik naar de veelbelovende namen, en noemde ik iets, waarvan ik zeker wist, dat het mij nog nimmer was voorgezet. Misschien is deze methode niet gastronomisch, maar zij heeft het aantrekkelijke, van een zijdeurtje open te houden voor het verrassende en het onverwachte. | |||||||||||||||||
X. In de grot van Calypso.Omstreeks acht uren besloot ik mijn ontdekkingstocht naar den Carrefour de l'Observatoire te ondernemen. De rit er heen duurt vrij lang. Men rolt in zuidelijke richting naar den linkeroever der Seine, men volgt den Boulevard Saint-Michel, den tuin van 't Luxembourg voorbij, en wordt eindelijk afgezet voor de in gaslicht badende gebouwen, die toegang geven tot den Jardin Bullier. Of het toe te schrijven is aan den benijdenswaardig schoonen stijl van de Fransche novellisten, die mij in verbeelding naar de Closerie des lilas voerden, ik had mij er iets buitengewoons van voorgesteld. Toen ik weldra in den seringenhof was doorgedrongen, deed ik mijn best alles uitstekend te vinden. In de eerste plaats was er veel ruimte en veel licht. Gasvlammen ontelbaar; nog meer gekleurde ballons van papier en van glas; voorts een ruime tuin met breede paden; eene houten gaanderij, naar de tuinzijde geopend, waar het eigenlijk dansparket gevonden wordt; een glooiend terrein in den hof, waardoor heuvelen en grotten gevormd worden; in de grotten een zacht ruischende waterstraal, beeldengroepen en eene geheimzinnige verlichting; tal van priëeltjes uit palmgroen, met de tuinschaar | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
geknipt; bloemen, buffetten, tafeltjes en stoelen - ziedaar het materieel van de Closerie des lilas. En het personeel? Oppervlakkig is de eerste indruk niet zeer hartverheffend. De onophoudelijk af- en aanstroomende menigte schijnt vrij alledaagsch. De ontzettend groote massa maakt het moeilijk nauwkeurig waar te nemen. Op het dansterrein gaat het wel het levendigst toe. De paren dringen en woelen dooreen. Zij vliegen in alle richtingen u voorbij. Neem u in acht! als ge in dien maalstroom verdoold raakt, zallen ze u verpletteren. Hier ter zijde zijn zitplaatsen - zet er u voor een oogenblik neder. De luide dansmuziek verdooft elk gerucht, en toch blijven die honderden dansers en danseressen gestaag doorspreken. Er vormen zich groepen van toeschouwers, die de wilde wieling der walsers bewonderen. Enkele deftige heeren, natuurlijk vreemdelingen, staan stokstijf bij een houten pijler, en schijnen zich het bal in den seringenhof tot een volkenkundig studieveld te hebben gekozen. Plotseling zwijgt de muziek en de warrelklomp der springers vliegt uiteen, als door een stormwind voortgedreven. Bij het dwalen door de tuinpaden kan men een weinig hoogte nemen van het publiek. Als ge bij de buitenwacht ter school gaat, hebt ge vernomen, dat hier studenten en grisettes plegen te komen, dat zelfs de ouvrier van goeden huize, die een hoed tot zijn beschikking heeft, er gaarne een dansje waagt. Het gros der wandelende paren maakt dan ook volstrekt geen aristocratischen indruk. In 't algemeen komen de heeren er deftiger voor den dag dan de dames. Er zwerven enkele cavaliers, die uit hoogere clubs in de nederige dreven van Bullier zijn afgedwaald, omdat zij met den jeugdigen Paulus Dombey één karaktertrek gemeen hebben, die door Miss Cornelia Blimber onder den weinig vleienden titel van ‘neiging tot omgang met gemeene lieden’ werd aangeduid. De mogelijkheid blijft evenwel bestaan, dat in beide gevallen te hard is geoordeeld. Tal van danslustige dames krioelen | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
onder de wandelaars. Sommigen schijnen eene hooge verwachting te koesteren van een compleet kostuum in eene lichtblauwe tint, terwijl anderen eene nog opmerkelijker voorkeur wijden aan een bleek lichtrood, 't welk aan bessensap met water herinnert. Over het algemeen is de drukte niet zoo groot als men verwacht. Gelach, uitroepingen en luide woorden genoeg, daar niet van. Maar er heerscht tevens eene groote mate van kalme fatsoenlijkheid, niets ruws of stuitends stoort de algemeene feeststemming; al de uitingen van wilder pret zijn voor het dansparket bestemd. Een paar noten van een trompet kondigen de quadrille aan. Groote beweging volgt. Onder vroolijk gebeuzel stellen zich de paren in slagorde. De toeschouwer zet zich op eene estrade aan 't eind van de balzaal. Daar heft het orkest schaterend aan. Met eene gelijkheid van beweging, die langdurige oefening verraadt, zenden de cavaliers hunne dames vooruit, om weldra met de uiterste onverschilligheid op 't gelaat en den hoed op 't achterhoofd te volgen. De eerste figuren dienen slechts tot ontspanning van de verstramde ledematen, bij wat nu volgt toonen de heeren en dames hunne ware natuur. Sneller, hooger, stouter worden de sprongen der dansers en niets schijnt zoo gewichtig als een cavalier seul of eene dame seule naar eisch ten tooneele te brengen. De heeren schuiven hun hoed steeds verder naar het achterhoofd. Zij buitelen als clowns op handen en voeten of over het hoofd. Zij sparen geene enkele poging, om de radheid van den ouden Arlekijn of de logge vlugheid van Arlekijns vriend, Pierrot, na te bootsen. Zij munten uit in het comisch dansen, en ontwikkelen daarbij grooten aanleg voor mimiek. Doch de volle belangstelling behoort aan de weinig schuchtere Julia's dezer jolige Romeo's. Zoodra eene danseres alleen te voorschijn stormt, begint een goedkeurend gemompel. Hare kunstverrichting is wel wat eentonig, en bestaat in een sprong met het linkerbeen, terwijl daarop met het rechter eene evolutie gemaakt wordt, die hare aantrekkelijkheid schijnt te | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
ontleenen aan de hooge of hoogere verheffing van den voet boven den beganen grond. Uitbundige bijval beloont daarbij de artiste, die zich nog altijd bezielt naar het doorluchtige voorbeeld, haar in 1860 door La Rigolboche gegeven, het beroemde dansprobleem van: ‘un tourbillon de jupes avec des éclairs de jambes.’ En hieruit bestond nu het hoofdgenoegen van de quadrille in Bullier's balzaal - een pleizier, met telkens nieuwe geestdrift begroet. Wijsgeeren, zeer ernstige denkers en philanthropen, zullen gemelijk de schouders ophalen over zooveel onbeduidendheid, maar daarbij vergeten, dat misschien nog iets te leeren valt uit de eigenaardige physionomie van een volksvermaak. In de eerste plaats waren die dansende paren daar oprecht vroolijk, en vermaakten zij zich op eigen kosten. Een ander zomerbal, door de Engelschen Mabille's-Gardens genoemd, in de Champs-Elysées voor la haute gomme masculine en de nabobs onder de vreemdelingen geopend, geeft dezelfde luidruchtige quadrilles te aanschouwen, maar men weet, dat de artisten der beenverheffing daar voor hunne en hare moeite worden betaald. Alles is daar overigens brutaal stijf en fatsoenlijk onbeschaamd; de bezoekers strekken zich op de zitbanken uit met de levendigste teekenen van wereldsmart, alsof het hun mislukt was, hun leven te verzekeren tegen chronische oververzadiging. De Jardin Mabille is veel prachtiger en weelderiger verlicht dan la Closerie des lilas, maar men vermaakt zich in den eerste bijna even ongedwongen als in Kroll's Garten te Berlijn. Eene Duitsche uitspanningsplaats, welke eenige achting voor zich zelve heeft, bezit iets zeer onverkwikkelijk deftigs. Tivoli in Hannover, waar louter muziek gemaakt wordt, krielt van uniformen. Daar en te Berlijn schijnt het eene vernedering, in een burgerlijk jasje te verschijnen. Ge hebt uit den weg te gaan voor rijen ‘Feldwebel’, garde-luitenants en andere militaire autoriteiten. De muziek en de buitengewone rijkdom van gasballons in verschillende kleuren treffen binnen | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
het Hannoversche Tivoli iederen vreemdeling, maar noch muziek, noch gasballons kunnen de verveling op de vlucht drijven, die denzelfden vreemdeling geeuwend naar zijn hotel jaagt. Alles is er zoo plechtig en zoo erentfest, dat zelfs de kellners op verkleede onderofficieren gelijken, en men zich afvraagt of niet ergens een bordje is aangeslagen met de waarschuwing: ‘Het is verboden hier vroolijk te zijn!’ Te Berlijn, in Kroll's Garten, is de weelde van verlichting minder prachtig, maar het terrein fraaier en de keus van uitspanningen grooter. Men kan er in eene kostelijk gedecoreerde zaal - eene dergelijke wordt ten onzent tevergeefs gezocht - de Norma hooren, en in den tuin de ouverture Tannhäuser genieten. De vroolijkheid mag bij kleine vleugjes soms in Kroll's bloemenhof met hare bellen rinkelen, reusachtige gestalten van krijgslieden met lange zwaarden zullen spoedig eene kalmeerende deftigheid bij hunne verschijning achterlaten. Geheel anders is de indruk van het Deensche Tivoli te Kopenhagen. Nergens is men zoo rijk in schoon gekleurde gasbollen van allerlei verf en gedaante, nergens zijn de bloembedden - Blomsterparterner - zoo zonderling met afdakjes vol stralende gasvlammen verlicht, nergens wordt zooveel verscheidenheid gevonden, doch, als men een oogenblik de Deensche dansers en danseressen gadeslaat, zou men bij ontwikkeling van zooveel logge smakeloosheid gaarne een oogenblik naar Bullier's seringenhof verplaatst worden. De toegangsprijs van het Deensche Tivoli is zoo laag, dat het een waar volksfeest wordt, en wat de aesthetische schilderachtigheid van zulk eene Deensche pret aangaat, daarover heeft Nederland met zijne Rotterdamsche en andere kermissen eenvoudig te zwijgen. De drukte en het gewoel in de Closerie des lilas herinnerden mij veel meer dan de gehuurde buitensporigheden in den Jardin Mabille aan Cremorne-Gardens te Londen, eene pleizierwereld in het klein, die nu reeds na velerlei lotwisseling het tijdelijke heeft gezegend. Men heeft het willen doen | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
voorkomen, alsof de bezoekers in Cremorne vroeger met allerlei ongepaste opwellingen van spleen hadden te worstelen, niets is onbillijker. Er werd zeer vroolijk gedanst den geheelen avond, maar men zag er geene enkele dame, die met de plotselinge bliksemflitsen harer vlugge voeten de omstanders in verrukking bracht - want er werden niet anders dan polka's en walsen uitgevoerd. Daarenboven deed zich iets zonderlings voor bij regenachtig weer - in plaats van den strijd tegen plotselinge buien op te geven, dansten de Engelsche heeren en dames vrij deftig onder een regenscherm. Hieruit volgde bij velen de meening, dat Engelsche dansvreugd en lamlendigheid synoniem zijn, schoon het oordeel hier wat al te snel schuil ging onder het vooroordeel. De Londensche Cremorne-Gardens stonden vroeger aan het hoofd der Europeesche uitspanningen van dien aard. Het personeel was er zeer ‘gemeleerd’ - als men ten onzent pleegt te zeggen. De vreemdelingen vormden een zeer aanzienlijk deel er van, maar toch zou de onpartijdige bezoeker wel hebben moeten toegeven, dat men, op het uiterlijk afgaande, geen fatsoenlijker en geen smaakvoller publiek had kunnen wenschen. De schoonste exemplaren van de genotzoekende menschheid, die iedere wereldstad oplevert, verzamelden zich in Cremorne. Noch Mabille, noch Kroll, noch eenig Tivoli hoegenaamd, hebben zulk eene uitgezochte menigte van schoone gestalten bijeenverzameld, en dat er ook in den Jardin Bullier op dit punt nog iets te wenschen overbleef, werd mij gedurig duidelijker. Ik had mij na de quadrille teruggetrokken in een priëeltje van palmgroen, en besloot er nog eenige oogenblikken te toeven, om het gewoel te overzien. Geene enkele minuut stond de menschenstroom stil. Steeds golfden ze voort, de groepen en alleen dwalenden; slechts bij het begin van elken nieuwen dans werden de tuinpaden dunner bevolkt, en verzamelde zich het nieuwsgierige publiek rondom de priesters en priesteressen van Terpsichore. Al mijmerend had ik langzaam de plaats, | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
waar ik mij bevond, vergeten, en mij alleen beziggehouden met een gedachtenloop, die waarschijnlijk niet bestemd was in dezen seringenhof tot volledige ontwikkeling te komen. Zoo toch moest ik oordeelen, toen ik, eerst onbewust, later duidelijker, eene dialoog beluisterde, die weldra mijne volle aandacht in beslag nam. Er werd een gesprek gevoerd in mijne onmiddellijke nabijheid. Aan een tafeltje hadden drie personen plaats genomen. Een fatsoenlijk heer zat met den rug naar mij toe en scheen meer te luisteren dan te spreken. Twee dames zaten tegenover hem en boden uitstekend de gelegenheid ze van achter het palmgroen eenigszins nauwkeurig waar te nemen. Van deze twee scheen de bejaardste niet bijzonder veel in het gesprek te deelen. 't Was eene oudachtige dame in 't zwart, die er voor het decorum bij zat. Geen enkel woord ontsnapte hare lippen, zij hield zich bezig groote glazen met bier te ledigen. De tweede voerde onophoudelijk het woord. In hare bewegingen, in haar voorkomen, in de wijze, waarop zij hare volzinnen koos, verried zij hare vaderstad Parijs. Zij was niet opmerkelijk door groote schoonheid, maar niemand kon aan den goeden smaak twijfelen, waarmede elke kleinigheid van haar toilet was gekozen. Zij was de bevalligheid, de gratie in persoon. De bleeke tint van haar gelaat scheen volkomen te passen bij de sprekende, donkere oogen en bij den aristocratischen toon van hare stem. Ik gevoel mij niet bekwaam het geheele gesprek terug te geven. Ook verstond ik niet alles, daar de fatsoenlijke heer, die met zijn rug naar mij toe zat, bijna fluisterde, en in de weinige woorden, die ik opving, den vreemdeling verried, welke op gespannen voet leeft met de Fransche grammatische geslachten. Het gesprek was evenwel aan de politiek gewijd: men scheen der Republiek geen goed hart toe te dragen. De levendige Parisienne zong een loflied op het tweede keizerrijk. Herhaaldelijk besloot zij haar betoog met den uitroep: ‘Les affaires marchaient alors!’ | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
De deftige heer stemde alles toe, en murmelde immer iets van: ces tristes républicains. Madame werd gedurig levendiger in haar toon. Weldra bemerkte ik, dat les affaires waren les affaires de l'Hippodrome des Champs-Elysées. Hare grieve tegen de Republiek was, dat de belangstelling in paarden afnam, dat de kunstenaars niet meer geëerd werden als vroeger en: que les affaires ne marchaient plus! Zij ontwikkelde vervolgens eene vrij duistere politieke theorie, waarbij zij het verband aanwees van den bloei des affaires met de Bonapartes, het Hippodrome, den Figaro en Paul de Cassagnac. De fatsoenlijke heer, die zijn ces tristes républicains nu eens afwisselde met het minder fatsoenlijke: ces sales républicains, vroeg nu hoorbaar en met zekere nieuwsgierigheid, wie of eigenlijk die fameuze Paul de Cassagnac was. Deze Beotische vraag bracht de kunstenares van het Hippodrome tot de hoogste geestdrift. Zeer luide, zoodat ik woord voor woord kon volgen, sprak zij: ‘Paul de Cassagnac! Mais il s'est battu en duel avec Aurélien Scholl, qui reçut un formidable coup d'épée en pleine poitrine; - avec Rochefort, qui reçut une balle au côté; - avec Lerminat et Floquet, qui furent blessés tous les deux; - avec Lissagaray, qui fut blessé grièvement d'un coup de fleuret; - avec Flourens, qui fut atteint de trois coups d'épée, dont un en pleine poitrine; - avec Lockroy, qui fut blessé au bras; - avec Ranc, qui fut mis hors de combat.... et vous me demandez encore qu'est ce que ce Paul de Cassagnac? C'est un homme hors ligne, c'est un géant!’ Het scheen, dat deze mededeeling grooten indruk maakte, want de deftige heer murmelde een vloed van onverstaanbare woorden, waarop de beide dames in een schaterlach uitbarstten. Nu volgde een lang verhaal van de equestrische artiste over Paul de Cassagnac's voortreffelijkheid, en hoe hij in 1870 | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
met eene sabelwond in de borst, hem door Ranc toegebracht, den keizer volgde tot aan Sedan; hoe hij zelfs het portier dicht maakte van het rijtuig, waarin de capituleerende monarch zat, en hem toeriep: ‘Sire, je vous suivrai jusque, a Sainte-Hélène.’ Daarna nam het gesprek eene vertrouwelijker wending, en kon ik van het gefluister niets meer onderscheiden. Juist, toen ik mij gereedmaakte mijne schuilplaats te verlaten, stond de deftige heer, die zulk een aardig lesje in de nieuwe geschiedenis ontvangen had, plotseling op. Uit het priëel tredend, stond ik vlak vóór hem - ik herkende hem onmiddellijk. Het was de waardige landgenoot, die mij des morgens in het Café de la Rotonde om het Handelsblad had gevraagd. Of hij mij ook herkende, weet ik niet, maar ik bemerkte duidelijk, dat hij met een onthutst gelaat en schutterige bewegingen zich onder de menigte poogde te verliezen. De beide dames waren aanstonds vooruitgewipt, terwijl de jongste riep: ‘Mais nous ne sommes pas encore à Sainte-Hélène.’ En de oudste: ‘Ni même à Waterloo!’ En ik: ‘Nous sommes chez Calypso et c'est Ulysse qui part!’ Maar de dames verwaardigden zich niet naar mijne woorden te luisteren. Snel streefden zij voorwaarts, het spoor volgend van den grijzen hoed met rouwband, die het eerwaardige peper-en-zoutkleurige hoofd dekte. Het geval kwam mij belangrijk genoeg voor, om op mijne beurt de dames te volgen. Ik geraakte in een dichten drom van danslustige jongelieden, die mij den uitgang voor eenigen tijd versperden. Toen ik eindelijk buiten kwam, had ik juist den tijd, waar te nemen, hoe Ulysses was gevangengenomen door Calypso, hoe alle drie in een rijtuig hadden plaats genomen; hoe Calypso spottend met den vinger dreigde, en hoe Ulysses, die verstoord in 't ronde keek, een blik van machtelooze woede aan mijn adres zond, | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
toen ik op de beleefdste wijze mijn hoed afnam, en eene hoffelijke buiging maakte. Later heb ik er dikwijls over nagedacht, maar het is mij nooit gelukt het raadsel op te lossen: waarom de deftige heer met den grijzen hoed de vlucht had genomen en hoe dit alles in verband stond met Paul de Cassagnac. | |||||||||||||||||
XI. Een bezoek bij Gambetta.Vrijdag den 24sten Augustus des namiddags omstreeks vier uren had ik het zeer druk. Tot atelier had ik gekozen het Cafe de la Paix aan den hoek van den Boulevard des Capucines, vanwaar ik een heerlijk uitzicht genoot op de nieuwe opera van Garnier. Dit oord kwam mij uiterst geschikt voor tot werkplaats, want ik moest zoo snel mogelijk de stenographische krabbelingen uitwerken, die ik zooeven aan mijne memorie had toevertrouwd. Terugkeerend van de Rue de la Chaussée-d'Antin, waar mij een onderhoud met Gambetta was toegestaan, vond ik het eigenaardig in een Bonapartistisch café er de geschiedenis van te schrijven. Inderdaad het Café de la Paix is in den nazomer van 1871 de geliefkoosde verzamelplaats der zoogenaamde Bonapartisten geworden. Mijn zegsman, Auguste Lepage, een renegaat der republikeinsche partij, ijverig redacteur van den Gaulois, zal het wel weten. Terwijl ik hem noem, kan het misschien geen kwaad, den man zelf een oogenblik het woord te geven: ‘De imperialisten vereenigen zich na de Commune in het café de la Paix op den Boulevard des Capucines. Men kon geen schooner vereenigingspunt kiezen dan dit koffiehuis, | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
gelegen op den hoek van het plein voor de nieuwe opera in een der grootste gebouwen, onder de regeering van Napoleon III opgericht en met groote weelde gestoffeerd. 't Is een paleis met geschilderde plafonds, sierlijke kolommen, prachtige kroonluchters, reusachtige spiegels, - een paleis, waar iedereen komen kan. Naast het koffiehuis verheft zich de reusachtige opera; aan de overzijde van den Boulevard begint de (nieuwe) Avenue, iets verder de Rue de la Paix, ontworpen door den chef der keizerlijke dynastie. Aan 't eind van deze laatste straat vindt men de kolom van Austerlitz op het Vendôme-plein, nauwelijks weder hersteld. Alles roept ons hier de herinnering der beide keizerrijken voor den geest, en daarom hebben de vrienden en verdedigers van Napoleon III, half instinctmatig, half met opzet, deze plek gekozen, om er te spreken van hunne verwachtingen en van vervlogen luisterrijke dagen.’Ga naar voetnoot1) Mag men den heer Auguste Lepage gelooven, dan geniet dit koffiehuis de eer van den weleer zoo machtigen Pietri, den vroeger zoo onstuimigen Galloni d'Istria, den nu reeds tot de Republiek overhellenden Dugué de la Fauconnerie en den beruchten spadassijn Paul de Cassagnac onder zijne habitué's te tellen. Als een contrast met den kring, welken ik juist verliet, zette ik mij een oogenblik in deze vreedzame verblijfplaats, en haastte ik mij op te teekenen, wat Gambetta daareven gezegd had. De concierge in de Rue de la Chaussée d'Antin had mij gezegd, dat Gambetta omstreeks halftwee bezoeken afwachtte. Toen ik op het gegeven uur mij aanmeldde, waren er reeds verschillende personen in de wachtkamer. Allen verlangden een pleeggehoor. Er bleef niets anders over, dan geduldig te wachten. Tegen halfdrie werd het mijne beurt. Het was juist twee jaar geleden, sinds ik den populairen afgevaardigde voor | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
het eerst had gesproken. De eenige verandering in zijn persoon was, dat hij in omvang nog toegenomen was. Overigens deed hij zich met hetzelfde sans gène voor - in een blauw pakje, liggende op eene sofa, wederom bedolven onder de nieuwspapieren van den dag. Toen ik hem verzekerde, dat ik ditmaal niets had te vragen, dan eenige oogenblikken onderhoud uit belangstelling in zijn persoon en in den gang van zaken sinds 16 Mei, reikte hij mij vriendelijk de hand. ‘Men spreekt over niets anders, dan van uwe gelukkige woorden op het banket te Rijssel!’ - liet ik mij ontvallen. ‘Se soumettre ou se démettre! Het schijnt dat de quaestie, dus gesteld, niet onjuist geformuleerd is!’ - antwoordde hij opgewekt. - ‘Ieder begrijpt de zaak, en de dagbladen schrijven er lange artikelen over. Maar de goede zijde van deze formule ligt niet alleen in hare kortheid of bevattelijkheid, maar in hare strekking, zij stemt overeen met den tegenwoordigen staat van zaken en met het algemeene gevoelen des lands!’ ‘Wijken voor de uitspraak der kiezers is, dunkt me, in ieder constitutioneel land een grondbeginsel.’ Gambetta knikte mij vroolijk toe als antwoord. Hij wist dien Vrijdag niet, dat men hem den volgenden Maandag voor den rechter zou dagen wegens beleediging jegens het Hoofd van den Staat, maar ik twijfel of hij minder levendig en voldaan zou hebben geknikt, als men hem op dat oogenblik dit zonderling bewijs van onhandigheid zijner tegenstanders had kunnen voorspellen. Ik vroeg hem, of men zich niet ongerust maakte over het lange uitstel der nieuwe verkiezingen, en of men niet de eene of andere verrassing vanwege de heeren de Fourtou - de Broglie vreesde. Met verheffing van stem riep hij; ‘Ils n'ont plus aucun espoir de succès! Zij denken zeker, dat de geschiedenis hen gewichtiger zal vinden, als zij zes maanden achtereen aan het roer blijven!’ Toen ik gewag maakte van den uitslag der verkiezingen | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
bemerkte ik, dat er bij hem geen de minste twijfel aanwezig was. ‘In plaats van drie honderd drie en zestig zullen er vierhonderd republikeinsche afgevaardigden gekozen worden. En dan zal bij deze gelukkige ontknooping blijken, dat de beproeving van 16 Mei, alles wel beschouwd, eer heilzaam dan nadeelig is geweest voor den algemeenen gang van zaken, voor de bevestiging onzer republikeinsche staatsinstellingen, voor de stoffelijke en zedelijke wedergeboorte van Frankrijk!’ Zoodra ik van mijne zijde op de onzekerheid wees, die ook na een triumf bij de stembus zou kunnen blijven heerschen, hief Gambetta snel het hoofd op, en sprak hij, bijna gebiedend: - ‘Il est impossible à un gouvernement, quel qu'il soit, d'oser se mettre au-dessus des volontés de la France!’ En daarna met een glimlach, die het barsche in toon en uitdrukking van zijne laatste woorden geheel wegvaagde: ‘De toestand zal zich aldus ontwikkelen, dat de regeering tusschen twee uitersten zal te kiezen hebben; òf zij zal erkennen gedwaald te hebben - et ce sera du même coup se soumettre - òf zij zal volharden op den weg, waar de natie haar niet kan volgen, en dan blijft haar niets anders over dan eene echtscheiding met Frankrijk - c'est-à-dire à se démettre!’ Bij de overweging dier beide mogelijkheden scheen de eerste de waarschijnlijkste, en antwoordde Gambetta zonder zich eene seconde te bedenken: ‘Waarom zou men niet erkennen gedwaald te hebben? De president der Republiek heeft aan niemand het recht gegeven te gelooven, dat hij aan 't eind eener eervolle loopbaan zijne ware belangen vergeten en zijn alom geachten naam bij leger en volk in de waagschaal stellen zou!’ Nog ééne bedenking moest mij van het hart - de heimelijke woelingen der Bonapartisten, de machtige invloed van eene gevallen regeering, die negentien jaren achtereen gelegenheid | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
had gevonden zich vrienden te koopen. Gambetta maakte eene afwijzende beweging met de hand: ‘In het begin van deze maand beleefden we een zeer weinig stichtelijken twist tusschen Rouher en Paul de Cassagnac. Dit is reeds een voorteeken van ontbinding. De Bonapartistische partij verloopt, eer wij vijf jaren verder zijn. Er resten nog eenige oud-hovelingen, oud-ambtenaren, dankbare cliënten en eerzuchtige speculanten, maar hun staatkundige invloed is voorbij!’ Schoon mij dit denkbeeld onwillekeurig wat al te optimistisch scheen, berustte ik gaarne in zijn profetisch perspectief. Bijzonder aangenaam klonken Gambetta's woorden, toen hij over Nederland sprak: ‘Ik heb bijzonder veel op met uw vaderland! Wij kunnen van Holland nog vrij wat leeren, als het op practijk aankomt. Uwe volkshistorie is een der schoonste uit de nieuwe geschiedenis. De Nederlanders mogen met recht fier zijn op het doorluchtig stamhuis van Oranje, want met de Oranjes is de politieke en burgerlijke vrijheid groot geworden. Ik verzuim bijna nimmer in den zomer een uitstapje naar Holland te maken. Herhaaldelijk zag ik Den Haag, Scheveningen, Amsterdam en Den Helder, en bracht zeer aangename indrukken mede!’ Toen ik mij eenigszins verwonderde, dat men in Nederland zoo weinig gemerkt had van zijn bezoek, erkende hij glimlachend, dat hij, om recht vrij te zijn, zeer streng zijn incognito had bewaard, en er steeds voor zorgde, dat de ijverige reporters van dagbladen niet wisten, in welk een uithoek van Europa's vasteland hij zich verborgen had. Hij was echter welwillend genoeg mij voor eene volgende reis een minder streng incognito te beloven. Met deze toezegging eindigde het gesprek, 't welk mij voor de tweede maal van Gambetta's eminente persoonlijkheid overtuigde. | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Onmiddellijk na dit bezoek teekende ik nauwkeurig den hoofdinhoud van het gesprokene op. Ik ben zeker, dat ik meer, maar niet minder, uit den mond van den kloeken staatsman had kunnen opvangen, doch ik deed mijn best, vooral het belangrijkste aangaande den staatkundigen toestand van het oogenblik in mijn geheugen te prenten. Men heeft Gambetta; ‘un fou furieux’ gescholden, maar men heeft hem niet kunnen beletten, op de banken van het Corps Législatif eene schitterende oppositie te voeren; men heeft niet kunnen ontkennen, dat hij gedurende de belegering van Parijs ten plattelande wonderen verricht, legers georganiseerd en den vijand handen vol werks heeft gegeven; men heeft het beklaagd, dat binnen Parijs tijdens het beleg zijne geestkracht ontbrak; men heeft hem na de geweldige, ijlende koorts der Commune met bewonderenswaardigen tact zeven jaren lang de zaak der Republiek zien verdedigen, en eindelijk zijn proces zien winnen. Na Thiers werd Gambetta de populairste republikein van Frankrijk. Misschien is hij ook een der bekwaamste. Hij telt thans juist veertig jaren, en heeft in de laatste tien jaren bewezen, dat hij voor niemand in staatkundig beleid behoeft onder te doen. Zijn levensloop was eenvoudig en tevens zeer rijk aan groote gebeurtenissen. Te Cahors - département du Lot, in zuid-westelijk Frankrijk - den 3den October 1838 geboren, onderscheidde zich zijne jeugd door niets bijzonders, tenzij door zijne buitengewone inspanning en vlijt. Het sprookje van zijn tegenzin in den geestelijken stand en het uitsteken van zijn rechteroog is eene kinderachtige mythe. Achttien jaar oud, kwam hij te Parijs in de rechten studeeren, en bleef er, nadat hij advocaat was geworden. Hij pleitte niet in kleine zaken, maar openbaarde aanstonds zijne republikeinsche overtuiging als medearbeider van Le Temps, terwijl hij de gelegenheid afwachtte in een politiek proces op te treden. Die gelegenheid kwam in November 1868. De hoofdredacteur van Le Réveil, de drie-en-zestig-jarige Delescluze - die | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
geheel zijn leven meer edelmoedig dan verstandig voor de Republiek streed, die van 1853 tot 1859 van den eenen kerker naar den anderen en eindelijk naar Cayenne werd verwezen - de grijze Delescluze was aangeklaagd, omdat hij in zijn blad eene inschrijving geopend had voor een gedenkteeken ter eere van dokter Baudin, die in de Decemberdagen van 1851 als verdediger der republikeinsche constitutie op eene barricade viel. Voor het eerst kwam nu in Gambetta de tegenstander van het keizerlijk gouvernement te voorschijn. Hij wees de rechters op het feit, dat zij thans hun zegel moesten hechten aan het bloed van den tweeden December, schoon men, ondanks alle vermetelheid, na zeventien jaren dien dag nog nimmer als een nationalen gedenkdag had durven vieren. Wel maakte deze onafhankelijke taal grooten indruk, maar Delescluze werd tot zes maanden eenzame opsluiting en twee duizend franks boete veroordeeld. Van dat oogenblik af werd Gambetta candidaat voor het Wetgevend Lichaam. In 1869 zond het eerste kiesdistrict van Parijs hem naar de Kamer. Nu vormde de jonge afgevaardigde de groep der irréconciliables, en verstoorde hij elken dag de zoete rust der Bonapartistische ministers. Reeds in April 1870 voorspelde hij de Republiek in het Corps Législatif, en vlogen de volgende woorden der verbaasde imperialistische meerderheid als vurige pijlen over het hsofd: ‘Vous n'êtes qu'un pont entre la République de 1848 et la République de l'avenir, et nous passerons le pont. Il faudra que notre droit tout entier ait satisfaction, et pourquoi? Parce que c'est le droit et que selon la parole de Bossuet, il n'y a pas de droit contre le droit!’ Dat Gambetta een profetischen blik op de toekomst heeft, blijkt niet uit deze woorden alleen. Elke veorspelling, die men in 1875 en 1877 van hem mocht vernemen, is volkomen bevestigd door den loop der gebeurtenissen. En deze uitkomst is niet aan geluk, maar hoofdzakelijk aan bekwaamheid en wetenschap te danken. | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
Bij den val van het keizerrijk op den 4den September wilde het volk alleen naar Gambetta luisteren, toen het met geweld in het palais Bourbon doordrong. Tot minister van binnenlandsche zaken benoemd, nam hij tevens de portefeuille van oorlog waar. Zijn vertrek naar Tours in den luchtballon is een eenig feit in de geschiedenis. En terwijl men te Sedan capituleert, en te Metz Frankrijk verraden en verkocht wordt, blijft Gambetta hopen en verklaart hij: ‘Il y a une chose, qui ne capitule pas - c'est la République!’ Onvermoeid werkzaam, voor niets terugdeinzend, riep hij legers op de been, trotseerde hij de volle overmacht van het geallieerde Duitschland, en wel zoodanig, dat hooggeplaatste Duitsche legeroversten verklaarden, hem in zes maanden zonder état major en zonder materieel meer te hebben zien tot stand brengen, dan de voortreffelijke Duitsche legerorganisatie in een geheel jaar had vermogen te doen. Bij de vredesonderhandeling in Februari 1871 vaardigt Gambetta, als vertegenwoordiger der regeering te Bordeaux, een decreet uit omtrent de aanstaande verkiezingen voor de constitueerende vergadering, bij welk decreet het aan al de Bonapartistische ministers, senatoren, prefecten en aan alle officieele candidaten van het tweede keizerrijk belet werd in die vergadering op te treden. De regeering te Parijs vernietigde dit besluit den 4den Februari, waarop Gambetta onmiddellijk ontslag nam als minister. Madame Edmond Adam, thans weduwe en, naar men wil, op het punt haar hand te reiken aan Gambetta, schreef den 4den Februari 1871 in haar boek: ‘Le Siège de Paris - Journal d'une Parisienne - “Ce matin une trés belle proclamation de Gambetta. Il y a un tel souffle de patriotisme dans ce qu'écrit Gambetta, que les âmes vraiment françaises tressaillent, quand le vent de Bordeaux passe à travers les brouillards de Paris. Le décret, qui suit la proclamation, est dit-on, par trop dictatorial. On prétend même que déjà Gambetta y a renoncé. Tant pis.’ Immers, de | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
heeren Garnier Pagès, Eugène Pelletan, Emmanuel Arago en Jules Simon keurden het decreet af, en herriepen het. Gambetta trad niet alleen af als minister, maar ook als lid der constitueerende vergadering, zoodra hij kennis had genomen van de vredesvoorwaarden, door Jules Favre onderteekend. Eerst met den winter van 1871 komt hij in de nationale vergadering terug, gekozen door drie departementen. Van den beginne af toont hij zich den wakkeren advocaat der Republiek, en onverzoenlijk als immer, wanneer het er op aankomt den sluier weg te rukken, waarmee oogendienaars de euveldaden van het keizerrijk pogen te bedekken. Zoo trad hij den 22sten Mei 1872 tegen Rouher op, toen men in de nationale vergadering beraadslaagde naar aanleiding der enquête over eenige koopcontracten, door het keizerrijk gesloten. Rouher had gepoogd zijn vuil linnen schoon te wasschen, en ditmaal niet in familie. Hij had zich twee jaren schuilgehouden, en was plotseling opgetreden als afgevaardigde voor Ajaccio. De oud-minister, oud-vice-keizer, oud-president van den Senaat, had aanvankelijk een vrij lagen toon aangeslagen, maar bij de behandeling der vermelde enquête vergat hij zijne rol, en poogde hij met de gevatheid van een straatjongen de financieële vrijmoedigheden van Clément Duvernois te verontschuldigen door allerlei leelijke insinuatien uit te spreken tegen het Gouvernement der nationale verdediging. Onder luide toejuiching der Kamer nam Gambetta het woord, en herinnerde hij aan al de rampen, aan al de stoffelijke verliezen, die Frankrijk sedert het tijdvak der onderneming tegen Mexico had geleden - en het was Rouher, die deze misdadige Donquichotterij had geprezen als la plus grande pensée du règne. Daarom slingerde Gambetta hem deze profetische woorden naar het gerimpelde voorhoofd: ‘Ecoutez bien! Vous n'échapperez pas par l'outrecuidance, par des déclamation aux responsabilités: le Mexique vous tient, le Mexique vous poursuit, le Mexique a déjà fait justice, par l'éternel châtiment, qui sort | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
des choses, de tous ceux qui ont compromis l'honneur et la grandeur de leur pays dans cette détestable équipée. Oui, la justice acommencé; elle a saisi tour-à-tour et Morny, et Jecker et Maximilien, et Napoléon III; elle tient Bazaine elle vous attend!’ In 1873 werd Bazaine veroordeeld; in 1875 werd ontdekt, dat Rouher onder de leus van l'appel au peuple eene vrij uitgebreide samenzwering had gesmeed. Steeds bleef Gambetta op zijn post, zoowel na den 24sten Mei 1873 als na den 16den Mei 1877. Sinds men Thiers den voet had gelicht, om Mac-Mahon in zijne plaats te stellen, ving Gambetta's veldtocht in de République Française aan - het dagblad, 't welk binnen weinige jaren zich eene blijvende plaats in de dagelijksche pers te Parijs verzekerde. Met grooten politieken tact, met gematigdheid en onmiskenbaar talent heeft Gambetta de republikeinsche partij gedisciplineerd, en door de toovermacht van zijn woord de woelgeesten gebreideld. De houding van de republikeinen - de aanzienlijke meerderheid des lands - gedurende de groote bezoeking en verzoeking van Mei tot October 1877 staaft den weldadigen invloed van Gambetta. Hij had het recht, destijds tot zijne bezoekers met vertrouwen omtrent de toekomst te spreken. De categorische voorzegging: se soumettre ou se démettre is in vervulling gegaan. En wie zou hem euvel kunnen duiden, dat hij bij den minsten twijfel omtrent een van beide - voor het geval, dat de Republiek door het algemeene stemrecht werd bekrachtigd - met vastberadenheid oordeelde: Il est impossible á un gouvernement, quel qu'il soit, d'oser se mettre audessus des volontès de la France.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
XII. Bij gaslicht.Eigenaardig is de gewaarwording, als men bij het vallen van de duisternis uit de benauwde, naar allerlei spijs en sauzen riekende, zalen eener restauratie tot den boulevard terugkeert. De schitterende gloed van tallooze gasvlammen heeft alles gewijzigd. Het zijn vooral de koffiehuizen, die het breede voetpad van asphalt met grillige lichtgolven overstroomen. De weelde der ronde en tulpvormige ballons valt bij dag niet in het oog. Zelfs schijnt het rood fluweel en het verguldsel des avonds eene geheel nieuwe kleur te hebben erlangd. Alles wint bij het gaslicht. De drukte van voorbijgangers neemt gestaag toe, het wordt nu eene uitspanning, een soort van vermaak, naar de immer zich vernieuwende massa's van wandelaars te staren. De avondwind, die, trots de Augustushitte, zich op den boulevard verfrisschend doet gevoelen, waait de keukendampen weg. Des daags bij felle zonnewarmte stijgt uit de verschillende sousterrains eene mengeling van geuren, die niet tot de aangenaamste levensverschijnselen van eene stad als Parijs behooren. 't Dient echter toegestemd, dat in weinig groote steden een zoo betrekkelijk frissche dampkring stroomt als te Parijs. Een Nederlandsch toerist zeide eens, dat hij de verschillende landen en steden rangschikte naar de luchten, die hij er had opgesnoven. Tot op zekere hoogte is dit volkomen billijk. In Londen geven steenkool en roast beef, bijgestaan door pale-ale en zalm, iets drukkends en zwaarmoedigs aan de atmosfeer, 'twelk den argeloozen vreemdeling uit eene open reden aan levensverzekering-maatschappijen en begrafenisfondsen doet mijmeren. In de steden aan de Middellandsche Zee, inzonderheid te Marseille, stroomt de zonnewarmte u als een heet bad over de schouders, terwijl zich eene lucht open- | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
baart, alsof uiterst fijn gestampt rotsgruis u in de neusgaten drong. Het Oosten, Egypte en Arabië, maken een dergelijken indruk, maar mengen er de onwelriekende atomen van half ontbonden vruchten en planten bij. Een kampong op Java riekt altijd naar peteh, eene Hollandsche stad naar de grachten. Te Parijs heerscht voortdurend een frissche luchtstroom langs de groote verkeerwegen en op de breede pleinen. Hoe het gesteld is met de buiten-boulevards in de voorsteden, met de straten in Belleville en la Vilette weet ieder, die L'Assommoir heeft gelezen. 't Is opmerkelijk, welk eene aanzienlijke rol het café in het leven der Parijsche bevolking speelt. Overal raken de stoelen bezet, als het gas omhoogvlamt. In het helle schijnsel zitten de gasten, terwijl op de grens van het trottoir aan den boulevard de couranten-kiosken, van binnen verlicht, tot de levendigheid van het tafereel medewerken. Het gezwatel der stemmen in en voor de koffiehuizen wordt alleen overstemd door de bevelen van een chef der garçons, die telkens het sein geeft aan een zijner onderhoorigen, als er koffie moet geschonken worden. De Parijsche garçon is een aardige type, die op duizenderlei wijze gevarieerd, en toch steeds herhaald wordt. Men kan het hem aanzien, dat hij gewoon is menschen te beoordeelen. Met de uiterste gemakkelijkheid beweegt hij zich onder den altijd veranderenden stroom der gasten - het sierlijk gekapte hoofd vrij stout omhooggeheven boven de witte das, steeds voorzien van het hagelblanke voorschoot, tot op den grond afdalend, en veelszins medewerkend, om hem een fatsoenlijk en waardig voorkomen te schenken. Op elken tijd van den dag is het Parijsche koffiehuis zijn naam waardig, doch des avonds, na het ontsteken der tallooze gaspitten, vangt het eigenlijke koffieverbruik aan. Een staatsburger van een koffieproduceerend vaderland heeft daar een uitstekend genoegen in, al werd er ook geene enkele koffieboon uit de Preanger over de Fransche grenzen ingevoerd. De levendigheid der gesprekken is hier een natuur-, geen | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
kunstproduct. Ruwheid en dronkenschap hebben hare petites entrées nog niet verworven op de groote boulevards - in de buitenwijken grijpt het drankverbruik plaats, en scharen zich de witte of blauwe kielen om het buffet, als het er op aankomt un rond de vitriol hulde te doen. Het eerste koffiehuis van den Boulevard Montmartre noordzijde, heet Café de Madrid, min of meer beroemd door zijne bezoekers. Gedurende het keizerrijk kwamen de irréconciliables er dikwijls bijeen. Auguste Lepage noemt de namen van J.J. Weiss, Ranc, Gambetta en IsambertGa naar voetnoot1). Zelfs Delescluze en Razoua, beiden reeds verscheiden, en berucht door hunne rol in den Commune-tijd, kwamen er over de politiek van den dag spreken. Van al de hier genoemden is wellicht Isambert ten onzent het minst bekend. Hij was redacteur van Le Temps, en onderscheidde zich door de gewoonte, om nimmer den naam van den keizer uit te spreken. Lorsqu'il parlait de l'Empereur, il disait toujours Lui. Eene reeks van koffiehuizen strekt zich uit van het Café de Madrid tot aan de Madeleine-kerk. Hier en daar schuilt er nog een, 'twelk door het gehalte van zijne habitué's naam heeft gemaakt. In de Passage Jouffroy komt men door een nauwen ingang in een armoedig tuintje, 'twelk den rijkdom uitmaakt van het Café de Mulhouse, alleen bekend bij enkele letterkundigen en journalisten, die rustig willen kouten. Bijna aan ieder dezer inrichtingen is een vast personeel van bezoekers verbonden, 'twelk zich door het een of ander onderscheidt. Zoo verschijnen de provinciale cabotins in het Café des Variétés, vlak tegenover de Passage Jouffroy, en vindt men verder op den Boulevard des Italiens de koffiehuizen der rijke leegloopers en prachtige mannelijke modeplaten. Iets zeer in 't oogvallends, iets zeer bedenkelijks, is de vrouwelijke ‘clientèle’ van deze groote koffiehuizen. Als de duisternis valt, en het grillige gaslicht begint te flikkeren, | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
komen ze te voorschijn - vleermuizen der samenleving - in de gedaante van jonge, welgekleede vrouwen, die zonder veel gerucht en zonder iemand te hinderen, zich van een verversching laten voorzien, a l'instar des hommes. Oppervlakkig schijnt dit zeer eenvoudig. De bezoeksters verheffen zich boven het vooroordeel, dat de Parijsche koffiehuizen alleen voor de ‘heeren der schepping’ zouden zijn ingericht, en tot nu toe bestaat er geene wet, die hare tegenwoordigheid met straf bedreigt. Emancipatorische jonge dweepsters in Nederland mogen mij het recht betwisten eenige critiek te oefenen omtrent deze bescheiden odalisken van den boulevard, mij komt het voor, dat zij - als het naar de oppervlakte borrelende schuim van den grooten pot-au-feu parisien - wel degelijk een inconveniënt leveren voor den onnoozelen vreemdeling. Daarenboven hebben gewetenlooze buitenlanders zich door dergelijke verschijnselen laten meeslepen, om het welbekende thema der Fransche lichtzinnigheid en bandeloosheid in alle mogelijke toonschakeeringen te varieeren. La cosa è scabrosa, en de boulevard levert steeds het meest afwisselend tooneel van aardige tafereelen. Het zijn waarlijk niet alleen Parijzenaars, die ons voorbijstroomen. Kleine gestalten, met levendige, zwarte oogen en armoedig toilet, maar met buitengewoon zonderlinge hoeden, plaatsen zich dicht bij mijn tafeltje - zij spreken luid genoeg om te kunnen verstaan, dat zij uit het vaderland van Emilio Castelar stammen, zonder daarom hun grooten landgenoot het talent van fraai spreken te hebben afgehoord. Voor het overige brave, gezellige lieden, die mij op de ongedwongenste wijze vergunnen een praatje te maken, die mij hunne namen leeren kennen: Luis Bardy uit San-Sebastian en Enrique Amell y Roberz uit Barcelona, beiden gereed, in hun vaderland mij gastvrij welkom te heeten. En daar ginder valt juist eene breede schoof van gaslichtstralen op een zoon van het hemelsche rijk, die zijn perkamenten gelaat even stout te midden van den Parijschen bajerd vertoont als op Pasar Baroe te | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Batavia. Aan zonderlinge kostumen geen gebrek op den Boulevard Montmartre. Kunstenaars van het penseel herken ik aan hunne breedgerande hoeden - hoofddeksels, als die Frans Hals gewoon was zijnen schutters op te zetten. Een uiterst net gekleed heer dringt voorbij, om zich van een verlaten stoel meester te maken - als hij het hoofd opheft, grijnst het koolzwarte gelaat van een Congo-neger mij tegen. Onder de voorbijgangers stapt een statig man met een Turkschen tarboesch op 't hoofd, schoon zijn vuilrood kostuum eer op Candia dan aan den Gouden Hoorn te huis behoort.... Altijd blijft de menschenstroom zich voortstuwen langs het voetpad, en rollen de tallooze rijtuigen over den boulevard. Het geraas is betrekkelijk matig, daar de paardenhoeven alleen klinken op den bodem van asphalt, waarover de raderen bijna onhoorbaar omwentelen. Op eens treft mijn oor een eigenaardig mager schelletje, dat onophoudelijk blijft doorbellen. Het is de classieke marchand de coco, die in zijne hemdsmouwen en zijn stroohoed een zonderling toestel op den rug torst, uit welks verschillende gulden kranen eene onschuldige volksdrank vloeit, evenals honderd jaren vroeger. De marchand de coco heeft iets eerwaardigs voor den vreemdeling, die hem reeds op de historische prenten en gravures van 1789 in zijn traditioneel kostuum zag optreden - hij vertegenwoordigt het oude historische Parijs der revolutie. Hoeveel zou er moeten worden weggedacht, voordat hij zijn boulevard van 1789 zou kunnen herkennen, voordat hij het sombere, tragische Parijs van 1792 terug zou kunnen vinden. Met het oog op den levenden, modernen boulevard van het heden, troonde mij de herinnering plotseling mee naar 1793 en 1794, en rees de vraag, of de bezoekers der boulevards toen ooit de vreeselijke, tweewielige kar met het witte paard zouden hebben zien voorbijrijden op weg naar het Plein der Revolutie, nu Place de la Concorde. Doch ik herinnerde mij snel, dat dit treurig schouwspel den bewoners der boulevards slechts zeer zelden ten deel kon vallen, daar de kar uit de | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Conciergerie - noordzijde van het tegenwoordige Palais de Justice - vertrok, om over den Pont au Change en de Place du Châtelet door de Rue Saint-Honoré te rijden. De geheele lengte dier straat werd gevolgd, het plein voor het Palais Royal overgestoken, dan wederom gereden door de Rue Saint-Honoré tot de Rue du Luxembourg, waaruit men op het Plein der Revolutie aankwam. De Rue Saint-Honoré bezit daardoor belangrijke historische herinneringen. Op den 16den October 1794, omstreeks elf uren des voormiddags, reed de kar der terdoodveroordeelden er door. De ongelukkige, die, vergezeld van den gewonen beul Sanson, van den beulsknecht en van den beëedigden priester Girard, daar langzaam naar de guillotine wordt gehotst - is Marie Antoinette. Hoe weinig er overgebleven was van de schoone koningin heeft een groot schilder, maar een karakterloos man, heeft David met eenige pennestrepen gestaafd. Uit een venster van de Rue Saint-Honoré nam David, later vleier en bewonderaar van Napoleon I, den treurigen optocht waar. Gezeten naast madame Jullien, echtgenoote van het bekende lid der Conventie, schrapte hij met pen en inkt de gestalte der koningin. 't Is eene vreeselijke teekening. Diep verval, onmenschelijk lijden, ongekrenkte fierheid spreken uit dit portret der dochter van Maria Theresia, bij de ontknooping van haar levensdrama de waardigheid terugvindende, die ze in hare beste dagen te Trianon on te Saint-Cloud al te onvoorzichtig had verspeeld. Toen de kar de Rue Saint-Honoré bereikte, bezag Marie Antoinette aandachtig alle huizen. Zij zocht naar een haar bekend nummer, omdat zij wist dat een niet beëedigd, en dus voor haar alleen gezaghebbend priester in een dier huizen verborgen was. Bij het voorbijrijden zou die priester haar de absolutie schenken. Zoodra zij het nummer ontdekte, maakte zij met haar hoofd het teeken des kruises, wijl hare handen gebonden waren. Sommige huizen waren gesloten in de Rue Saint-Honoré - inzonderheid het huis van Duplay, waar het machtige lid der Conventie, Maximiliaan Robespierre, woonde. | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
Men zegt, dat de beul Sanson uit eerbied voor gevallen grootheid gedurende den ganschen rit tot aan de guillotine zijn hoed in de hand hield. Nog een ander historisch souvenir kan in de straat Saint-Honoré worden opgespoord. Het is de plek, waar eenmaal eene hooge steenen poort toegang gaf tot een kloostergebouw - de vergaderzaal der Jacobijnen. Op den 24sten Maart 1794 (4 Germinal) rolden nogmaals drie karren door de straat, en naderden zij dit gebouw. Daar zaten thans negentien terdood-veroordeelden met gebonden handen, heen en weer geschud door den forschen stap der witte Normandische paarden. Het hoofd voorovergebogen, wezenloos van schrik, duikt daar Hébert, de afschuwelijke Père Duchesne, met zijne grandes colères, in de eerste kar weg; in de derde zit l'orateur du Genre Humain, Anacharsis Cloots. Toen de karren de club der Jacobijnen voorbijreden, zeide Vincent tot Hébert: - ‘Hébert, c'est le moment ou jamais pour faire une motion!’ Het waren de razenden uit de club der Cordeliers, de Hebertisten, die eene proef genomen hadden met den godsdienst van de Rede, en nu door het Comitié de salut public naar de guillotine gezonden werden. Dit oogenblik is door de graveernaald van Duplessi-Bertaud in 1794 vereeuwigd - en op den linkervoorgrond plaatste de kunstenaar als stoffage een marchand de coco, die een jongen te drinken geeftGa naar voetnoot1). In de verte verliest zich thans ook het tingelend geluid van het schelletje - en alles is weer zoo modern mogelijk. De marchand de coco neemt alle revolutionnaire herinneringen mede op zijn tocht. En terwijl ik langzaam eene wandeling aanvang naar de Champs Elysées, steeds de noordelijke zijde van den boulevard volgend, denk ik aan de historische optochten, die in de dagen van het keizerrijk en later hier met | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
geestdrift of diepe verbittering werden aanschouwd. De schimmen der grenadiers van Jena, der kurassiers van Wagram, de schaduwen der veroverde standaards en van den krijgsbuit schijnen naast mij voort te zweven.... mij dunkt, het standbeeld der koperen Victoria met hare acht rossen, van den Brandenburger Thor uit Berlijn meegebracht, wordt ginds hoog in de lucht gedragen door de overwinnaars. Een echte triumf, zooals Rome zag bij den terugkeer van Cesar en Germanicus, nog heden verheerlijkt door den zegeboog van het Carrousel bij de puinhoopen der Tuileriën en door den zegeboog - gezegd: Arc de triomphe de l'Etoile - aan het eind der Elyzeesche velden van Parijs. De Napoleontische krijgsmuziek sterft uit - en weldra naderen nieuwe schaduwen. De doedelzakspelers der Schotsche infanterie lokken den lachlust der gamins, de speren der havelooze kozakken glinsteren in den zonneschijn, de roode uniformen van Wellington's fuseliers doen eerlijke Fransche harten van woede kloppen, en achter deze tergende, vreemde scharen rolt een rijtuig met een corpulent grijaard, den hertog van Provence, oud geworden in ballingschap en politieke schelmerij. Nog eenmaal verschijnen de schimmen van la grande armée - nog eenmaal stapt het witte strijdros van den keizer voorbij, en komen de reusachtige grenadiers met witte slopkousen tot aan de knie, de huzaren met hunne azuren dolmans en purperen laarzen, de infanterie met topzware schako's, omkranst van witte koorden - nog eenmaal, om te sterven op de heuvelvlakte van Mont-Saint-Jean. Evenwel op den boulevard zijn nog enkelen teruggekomen en bespied door een dichter - Théophile Gautier. Op den 15den December, Napoleon's dag, heeft hij ze gezien: ‘Par l'ennui chassé de ma chambre,
J'errais le long du boulevard:
Il faisait un temps de décembre,
Vent froid, fine pluie et brouillard;
| |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
‘Et là je vis, spectacle étrange,
Échappés du sombre séjour,
Sous la bruine et dans la fange,
Passer des spectres en plein jour.’
Het waren trois fantômes de vieux grognards, gekleed als grenadiers van 1815, gevolgd door twee schimmen van huzaren. Verweerd en versleten is hunne oude uniform: ‘Un plumet énervé palpite
Sur leur kolbach fauve et pelé;
Près des trous de balie, la mite
A rongé leur dolman criblé.
‘Ne les raillez pas, camarade,
Saluez plutôt chapeau bas.
Ces Achilles d'une Iliade
Qu' Homère n'inventerait pas.’
Met diep medelijden volgt de dichter de grijze soldaten - hunne verbruinde gelaatskleur getuigt, dat zij Egypte gezien hebben - de Russische sneeuw heeft hunne haren gepoeierd.... ‘Si leurs mains tremblent, c'est sans doute
Du froid de la Bérésina;
Et s'ils boitent, c'est que la route
Est longue du Caire à Wilna;
‘S'ils sont perclus, c'est qu' à la guerre,
Les drapeaux étaient leurs seuls draps;
Et si leur manche ne va guère,
C'est qu'un boulet a pris leur bras.’
Het zijn vieux de la vieille, die den Napoleon'sdag komen vieren aan den voet van de Vendome-kolom -. ‘Là, fiers de leur longue souffrance,
Reconnaissants des maux subis,
Ils sentent le coeur de la France
Battre sous leurs pauvres habits.
| |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
‘Et l'aigle de la grande armée
Dans le ciel qu' emplit son essor,
Du fond d'une gloire enflammée,
Étend sur eux ses ailes d'or.’
Een lichtstraal van poëzie was noodig bij het overdenken van al die groote gebeurtenissen! Hoe weinig is de epische stof, door den ontzaglijken jarencyclus van 1792 tot 1815 den dichters vermaakt, tot heden door eene of andere meesterhand aangeroerd! Heine heeft onmiskenbare verdiensten, als het op episodische teekening van een enkel oogenblik uit het groote Napoleontische epos aankomt, en Victor Hugo heeft eenige schitterende bladzijden van het nationaal heldendicht voltooid. Reeds zijn onsterfelijke fragmenten door dezen letterkundigen Titan afgewerkt - 1793, Eylau, Waterloo. Is het noodig, dat eene nieuwe eeuw aanbreekt, voordat het epos van de tegenwoordige in zijn geheelen omvang kan bezongen worden? In elk geval zullen de rhapsoden van volgende jaarkringen licht werk hebben met hunne moderne Ilias, wanneer toekomstige heldendichters slechts zorgen, dat zij ter halver hoogte groeien van Victor Hugo. | |||||||||||||||||
XIII. Langs een omweg naar den Louvre.Mijne wandeling naar de Champs-Elysées had een zeer prozaïsch doel. De frissche buitenlucht, de schoone gasverlichting en de muziek in de groote café-concerts trokken mij er heen. Vandaar, dat ik mij weldra in het Café des Ambassadeurs bevond, zonder te kunnen verklaren, wat deze titel mocht beduiden. Enkele personen, die ik er naar vroeg, waren niet veel beter op de hoogte. Zonder verdere uitlegging | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
dus moest men zich tevredenstellen met de koele atmosfeer, den kostelijken tuin en de dramatische muziek, die er zonder ophouden werd ten gehoore gebracht. De uitspanning, door een café-concert op Nederlandschen bodem aan kunstlievende geesten geboden, staat niet in reuk van heiligheid. De Nederlandsche stemmigheid kan zich met dit uitheemsche voortbrengsel zeer slecht vereenigen. Alleen in ons, alles ontzondigend, kermisseizoen vergunt de moeder het bezoek er van aan hare dochter. Het dient echter toegestemd, dat het oude café-concert in Nederland allengs plaats maakt voor het café-spectacle, waar de eene halsbrekende toer den anderen afwisselt. Overigens sleepen de gevestigde café-concerts in onze groote steden òf een kwijnend òf een dubbelzinnig bestaan voort, daar er ten onzent een dampkring van gemeenheid over deze soort van vermakelijkheden zweeft, die verdere naturaliseering ten eenenmale onmogelijk maakt. Hoe geheel anders te Parijs. Het Café des Ambassadeurs is een verbazend groote tuin vol zitbanken, welke laatste, te midden van groen en bloemen, den bezoeker in staat stellen, het oog te vestigen op een schitterend verlicht amphitheater, waar gezongen wordt. Somtijds vormt er zich op dit verheven tooneel de gebruikelijke kring van vrouwen-artisten in gala, doch meestal is het tooneel ledig. De hemel boven ons hoofd en het breed orkest voor het amphitheater temperen veel van den benauwenden indruk, welken dergelijke tentoonstellingen in onze lage en enge concertzalen plegen te maken. De voordracht der zangers is uitsluitend Fransch, en het gehalte der kwinkslagen schuilt meer in eene zonderlinge aaneenschakeling van geluiden, dan in de bekende dubbelzinnigheden, die ten onzent een rauwe lach doen opgaan aan de vier hoeken der zaal. Het Fransch publiek heeft een zonderling pleizier in klanken. Het kleinste ideetje volstaat, om zulk eene klankenstrophe populair te maken. In 1876 zong men telken avond van | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
l'Amant d'Amanda, thans was iets dergelijks uitgevonden voor la Canne à Canada. De inhoud van dergelijk lied bestaat in zulk een minimum van geest, dat men tevergeefs vraagt naar een enkel blijk van critiek bij de dicht opeengepakte duizenden. Integendeel, ze luisteren glimlachend naar het couplet, en zoodra het refrein invalt, zingen ze in koor mee: ‘Voilà, voilà!
La canne à Canada!’ (bis).
en schijnen er zich uitmuntend mee te vermaken. Sommigen gaan nog verder, en koopen van een wandelend koopman in comische muziek het geliefde zangstuk. En de koopman loopt steeds in de pauzen met een stapel muziek en galmt met eene neusstem: ‘D'mandez Po-Paul! D'mandez la Canne à Canada! ‘D'mandez la Fête des mitrons! Bibi à Lolo! Le beau camélia!’ Als wij geduld oefenen, zullen wij dit geheele program hooren uitvoeren. In elk geval is het duidelijk, dat het Fransche publiek zich uitstekend vermaakt, en dat de talrijke vreemdelingen, vooral Engelschen, zich de gewetensvraag stellen, hoe ter wereld er eenige geestigheid schuilen kan in klankverbindingen als Po-Paul, Zim-Boum en Fo-folle? De quaestie is moeilijk op te lossen, tenzij men een deel bezitte dier goddelijke dwaasheid van groote kinderen, welke Franschen zoo onnavolgbaar weten ten toon te spreiden. Op dezelfde wijze is ook de uitbundige blijdschap te verklaren, waarmee de quadrilles bouffes worden begroet. De tuimelingen en sprongen van deze, als kinderen en bonnes, toegetakelde caricaturen zouden voor een parterre van kostschooljongens moeten vertoond worden, om den waren en juisten indruk te maken. Het publiek van het Café des Ambassadeurs was den kinderschoenen reeds lang ontwassen, maar had van de schoolbanken nog genoeg dartelen levenslust meegebracht, om in de handen te klappen, tot de armen neerzonken en de wangen bloosden. | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
Gelukkig volkskarakter! Tevreden en vroolijk met eene kleinigheid, waarop Nederlandsche of Engelsche voornaamheid uit de hoogte zouden nederzien! Tevreden en vroolijk met de kruimkens der kunst, wijkt de glimlach niet van hunne lippen, als de Noorsche en norsche vreemdeling nauwelijks den grimmig gesloten mond opent. Er zijn schaduwzijden - die opgeruimde, beweeglijke Franschen zijn achteruitgegaan in goede manieren en vernuft. De salons van de achttiende eeuw zijn sedert 1830 verdwenen. De Parijsche dames zwaaien niet langer den schepter als ‘koninginnen der Europeesche wellevenskunst’, en de Parijsche heeren stellen er hunne hoogste eerzucht in, voor Engelsche sportsmen te worden versleten. Maar, vroolijk en levenslustig zijn ze gebleven - uit het Café des Ambassadeurs huiswaarts keerend, stroomden ze mij voorbij, en telkens klonk het halfluid: ‘Voilà, voilà!
La canne à Canada!’ (bis).
Zaterdag, 25 Augustus, eene beevaart naar den Louvre! Wie zou er niet voor terugdeinzen, een woord van beschrijving aan de onafzienbare kunstschatten uit den Louvre te wijden, nu vaardiger pennen het reeds zoo goed hebben volbracht? Sommige kruieniers-impressionisten onder onze reisbeschrijvers verzekeren u, dat ze de honderdveertig zalen van den Louvre hebben doorwandeld, dat ze het een zeer vermoeiend werk vonden, dat de Venus van Milo hun niet meeviel, maar dat le musée chinois waarlijk hoogst aanbevelenswaard was. Anderen, van meer realistische richting en meer kennis, hebben, met Baedeker in de hand en ongeloofelijk veel moeite, al de beroemde nummers gezocht en ontdekt - een arbeid, waarmee ieder vrede hebben konde, zoo ze niet goedvonden, om later in dagblad of tijdschrift een min of meer kleurloos | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
uittreksel uit hun Baedeker te doen lezen. Eene derde soort van toeristen behoort tot de idealistische school, en vindt in onbestemde uitdrukkingen alles zoo verpletterend schoon, dat men, door den vloed hunner welsprekendheid overstelpt, eindigen moet met hun de gehoorzaamheid op te zeggen. Verschillende malen bracht ik heerlijke uren in den Louvre door, maar altijd onder de stille verzuchting, dat er te veel was. Een klein, maar keurig museum, als het Mauritshuis, een museum Van der Hoop, het Haarlemsche stedelijk museum met zijne eenige schutterstukken van Hals, dit alles laat zich rustig genieten, men wordt er gemakkelijk habitué. Maar wie kan in de overweldigende massa van schoonheid, uit beeldhouw- en schilderkunst ons te gemoet stralend, spoedig rekenschap geven van zijne gewaarwordingen? La fiévre des galeries maakt zich van den vreemdeling meester. Hij wil zich bepalen tot enkele afzonderlijke studiën, hij dwaalt tevergeefs overal rond, en vindt niet wat hij zocht, hij poogt nu alles te zien, en eindigt met een hoogst verwarden bajerd van namen en kleuren in zijn hoofd op te nemen. Alleen de Parijzenaar, die eene voortdurende studie maakt van den onvolprezen rijkdom in den Louvre, alleen de vreemdeling, die tijd, kunstliefde en geduld genoeg bezit, om maanden achtereen niets anders dan de schatten uit dit tooverpaleis te onderzoeken, alleen de zoodanigen mogen het woord nemen. Zoo er dus hier geen diep stilzwijgen heerscht over den Louvre, houde men in 't oog, dat het van Beotische botheid zou getuigen, een phenomeen als dit reusachtig kunstschrijn te hebben gezien, zonder een woord van waardeering te spreken. Ook de impressionisten hebben recht van bestaan, al zijn zij geen kruieniers, doch onder voorwaarde, de moeilijke kunst van waarnemen althans in beginsel te beoefenen. Eene beschrijving van het Louvre-paleis naar het uitwendige is reeds elders zoo fraai gegeven, dat het wederom een uilen dragen naar Athene zou zijn, hier nog iets bij te voegen. Een enkele trek moge het bewijzen. ‘Van de twee natio- | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
naalste perioden der Fransche architectuur’ - zegt Cd. Busken HuetGa naar voetnoot1) - ‘leeft in den Louvre één saamgesmolten heugenis voort. De kunst der 17de reikt er de hand aan die der 16de; de meesters van Lodewijk XIV aan die van Frans I en Hendrik IV. Ook onafhankelijk van zijne schoonheid, boezemt het paleis eerbied in. Het nationale bouwwerk bij uitnemendheid is tegelijk één onafzienbaar nationaal museum, waar twintig volken van den ouden en den nieuwen tijd door edele gewrochten vertegenwoordigd worden. Wiens arbeid eene plaats in dit pantheon werd waardig gekeurd, die leefde niet tevergeefs.... Geen reiner genot, dan het zonlicht op de grijze muren van den Louvre te zien spelen, weerkaatst door de Seine. Er is iets verheffends, iets louterends in dien aanblik. Hoe zouden de menschen te eenemaal bedorven of liefdeloos kunnen zijn en zulk een tempel stichten? Hoe alles in het niet kunnen verzinken en drie eeuwen elkander hier ontmoeten? Hoe de zegepraal van het verhevene onzin kunnen blijken, waar de steenen zelven, stoutheid en bevalligheid geworden, het tegendeel verkondigen?’ Van eene tegenovergestelde zijde komen zij, die door de Rue Vivienne of de Rue Richelieu over het plein van het Palais Royal en de Place Napoléon het paleis binnentreden door de poort van het Pavillon de l'Horloge. De reusachtige uitgebreidheid der statige gebouwen, die u alom insluiten met monumentale gevels, terwijl op den achtergrond de historische Place du Carrousel en de puinhoopen der Tuileriën eene wereld van herinneringen wakker maken - stemt tot eerbied. Men zou gaarne den hoed afnemen voor de gevels van den Louvre.... maar de Augustuszon brandt fel op de Place Napoléon, en ik haast mij naar binnen door de groote poort van het Pavillon de l'Horloge. Het kon niet beter treffen. Er hoort vrij wat lokale kennis toe, om zich thuis te vinden | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
in het onmetelijke Louvre-paleis, en hier aan de rechterzijde is de ingang tot het museum der antieke marmerbeelden. Is er iets aantrekkelijkers dan de Grieksche sculptuur? De schoonheid van het menschenbeeld, in marmer of brons uitgedrukt, werkt te betooverender op een Nederlandsch gemoed, naarmate de kunst, om ze voort te brengen, ten onzent meer verwaarloosd schijnt. De rampen, die ons vaderland op het terrein der beeldhouwkunst hebben getroffen, zullen elk Nederlander des te dankbaarder stemmen voor de overwinningen, welke deze goddelijke kunst elders vierde. Nederlandsche sculptuur, het woord reeds schijnt eene bespotting, en wanneer men ons verhaalt, dat een Nederlandsch beeldhouwer van zijn talent doet spreken, dan is het negen en negentig tegen honderd, dat hij in den vreemde werd ontwikkeld....Ga naar voetnoot1) Doch de kariatiedenzaal, eene der oudste en meest historische zalen van den Louvre, opent zich. Eene tribune, gedragen door vier reusachtige vrouwenbeelden van Jean Goujon, valt bij het binnentreden het eerst in 't oog. Wie phantasie bezit en historische herinneringen, zou al die kostbare marmers willen verwijderen. De kariatieden bleven dan alleen met den maestro Jean Goujon op een beruchten dag - den dag van de Bloedbruiloft. Er is beweerd, dat de groote kunstenaar op het terrein van zijn roem als Hugenoot zou gevallen zijn, doch wij ontdekken hem liever op dienzelfden dag in zijne kariatiedenzaal, waar het huwelijk tusschen den aanstaanden Hendrik IV en de dochter van Catharina de Médici werd voltrokken. Hij mocht daar met opgeheven hoofd verschijnen, het Louvre-paleis dankt hem nog meer dan de beelden in deze zaal - de prachtige gevel van het binnenplein vereeuwigt zijn naam door het schoonste beeldhouwwerk. Vangt men in den Louvre met phantasie aan, vraagt men naar de oude, historische zalen, wil men ze bekleeden met somber eikenhout of bruin goudleer, de ramen in lood vatten | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
en van donker gekleurd glas voorzien, tracht men koperen luchters van de gebeeldhouwde zoldering te doen afdalen, een groot vuur aan te leggen in de wijde schouw - ik vrees, dat men eindigen zou met twijfel aan den practischen blik der Jacobijnen van 1793, die de ledige zalen van voormalige koningspaleizen tot een nationaal museum wisten te herscheppen. En dit zou hoogst ondankbaar zijn, nu de zeldzaamste kunstwonderen ons tot eindeloos genot noodigen, al blijft onzer omgeving dat onvermijdelijk stroef-statige bij, 't welk monumentale gebouwen eigen is, als ze vervreemd raken van hunne oorspronkelijke bestemming. Geene herinnering aan alles, wat de schitterende zalenreeks schoons bevat op het gebied der antieke sculptuur, of zij brengt ons naar die eene, waar, tegen een purperen achtergrond, de marmeren schoonheid der Venus van Melos schittert. Hier zeker zal stugge gemakzucht met den hoed in de hand bewonderend moeten stilstaan. Hier troont eene onsterfelijke majesteit, de zegevierende Aphrodite, die alle harten kluistert. Hoe langer men dit beeld aanschouwt, hoe verhevener de indruk wordt. De geweldige godin der schoonheid beheerscht ons als eene bovenaardsche macht; het week-vrouwelijke der mediceïsche Venus, met haar schaamachtig gebaar eene ontkleede nimf herinnerend, zinkt in het niet voor deze goddelijke naaktheid, zoo kuisch, zoo harmonisch, zoo edel. En toch is de heerlijkheid van het volmaakte menschenbeeld niet opgeofferd aan het Titanische der godengestalte - de Venus van Melos is de apokalyps der gadelooze vrouwelijke schoonheid. Mij viel aanstonds het eerste hoofdstuk van Hamerling's Aspasia te binnen, wanneer de strateeg Pericles de werkplaats van den beroemden meester Pheidias binnenkomt, om een paar voltooide beeldhouwwerken in oogenschouw te nemen. 't Zijn twee werken van Pheidias beste leerlingen: Agoracritos en Alcamenes. Beiden hebben eene Aphrodite gebeiteld, maar groot verschil van opvatting kenmerkt beider gewrochten. Het beeld van Agoracritos is bovenmate edel en streng, het is | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
eene Aphrodite zonder den geur der krokussen en hyacinten, waarmee de Gratiën de Godin eenmaal hebben getooid. Aspasia ziet in dit beeld alleen eene vermomde Nemesis, terwijl zij hare volle instemming verleent aan het werk van Alcamenes, die de Cyprische godin schiep in al den weelderigen bloei van jonkvrouwelijke schoonheid, zooals zij eens uit het schuim der golven was geboren. Twee richtingen in den Attischen geest stemmen overeen met de beide kunstwerken. Socrates staat aan de zijde van Agoracritos, Aspasia aan die van Alcamenes. De strijd tusschen de ethische en aesthetische levensbeschouwing der Atheners, door Hamerling zoo voortreffelijk in beeld gebracht, wordt het welsprekendst opgelost door een wonder als de Aphrodite van Melos. Geene bedwelmende, zinnelijke hyacintengeur omzweeft deze koninklijke figuur, zij verheft en verlost de verbeelding van al wat onrein is, zij adelt het ridderlijk enthusiasme voor al wat eeuwig schoon is in natuur en kunst. Doch bij dit alles blijft zij binnen de grenzen der door de schoonheid gelouterde menschelijkheid, en juist dit is hare hoogste victorie. Na langs zooveel heerlijks, door de beeldhouwkunst gewrocht, nog maar vluchtig te hebben gewandeld, wacht u de eerste verdieping met onuitputtelijke schatten van schilderkunst. Het toeval of de trap van het Pavillon de l'Horloge bracht mij eerst in de gaanderij la Caze, eene particuliere verzameling, door den edelmoedigen eigenaar in 1869 aan den Staat vermaakt. Te midden van den duizelingwekkenden rijkdom treft mij eene badende vrouw van Rembrandt, die eene herhaling schijnt van de Suzanna ten Mauritshuize, en sta ik even stil voor een vroolijk gezelschap van Jan Steen, ook hier, evenals in het Treppenhaus te Berlijn, Jan van Steen genoemd. Langer vertoef is noodzakelijk in de Salle des Sept-Cheminées. Daar treft boven alles een van de stoutste schilderijen der wereld: ‘het Wrak der Medusa’ van Géricault, een Franschen Wiertz, maar degelijker, smaakvoller, rijper. De reuzendoeken van Baron Gros: ‘Bonaparte, de pestlijders van Jaffa bezoekend’ | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
en ‘Napoleon op het slagveld van Eylau’, maken een treurigen indruk, zoowel door het onderwerp, als door het theatrale der compositie. Nauwelijks gun ik mij den tijd den meester David in zijne Sabijnsche Vrouwen en zijn Belisarius hulde te doen. Als men de dramatische kracht van Géricault heeft bewonderd, geeft de academische vaardigheid van David weinig te genieten. David, eenmaal de warme vriend van Robespierre en Saint-Just, dankte den 10 Thermidor (1794) zijn leven aan zijn penseel, en werd wel de vleier van den eersten Napoleon, maar geenszins het hoofd der Fransche historische schilderschool dezer eeuw. Géricault leefde te kort, om beroemde leerlingen te vormen, toch zweeft de adem van zijn genie over de doeken van Delacroix, Delaroche en Ary Scheffer. Wie honderd reizen het Salon carré bezocht, zou er wellicht nog moeten terugkeeren. Wie kan rekenschap geven van zooveel mirakelen? Rembrandt, Dou, Terburgh en Metsu blinken er uit door vier juweelen; de Madonna van Murillo - in de Spaansche campagne van 1810 door maarschalk Soult gevrijbuit - is misschien het schoonste schilderij van dien meester; de ‘Graflegging’ van Titiaan, ‘la Joconde’ van Leonardo da Vinci, de ‘Bruiloft van Cana’ door Paolo Veronese op het reusachtigste doek van den Louvre gemaald, ziedaar wederom drie flonkersteenen van onschatbare waarde, en naast al deze wonderen telkens andere, nieuwe, wereldberoemde. Verlegen, waarheen mij te wenden, bleef ik ergens staan met het voornemen, het eerste het beste schilderij eene poos wat nauwkeuriger te beschouwen. Voortreffelijke leiding van het toeval - ik stond tegenover Rafaels onvolprezen Belle Jardinière. De staalgravure had mij slechts een gering denkbeeld van deze schilderij kunnen geven. Hier fonkelde La belle Jardinière in al de heerlijkheid harer nog ongerepte kleurenpracht. Het blonde madonnahoofd is met onuitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen; de gelaatstrekken schijnen iets hemelsch uit te drukken, maar behooren toch tot het volmaakste, wat de aarde bezitten kan; het golvend hair, met | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
gouden vonken overstroomd, teekent eene tooverachtig schoone lijn tegen het diep doorschijnend azuur des hemels - teekening en kleur van heel het geniale kunstgewrocht zijn onvergetelijk en blijven als eene liefelijke herinnering van den grooten meester mij steeds nabij. Slechts enkele classieke plekken van den Louvre werden hier aangestipt. De heerlijke Galerie d'Apollon, met de zeldzaamste historische kleinoodiën, kan men alleen vluchtig doorwandelen, als men nog de Grande Galerie bezoeken wil. Deze uitgestrektste en modernste der gaanderijen is aan de schilders van het buitenland gewijd. De Italianen bieden u hier het schoonste, wat zij hebben voortgebracht: Titiaan, Rafaël, Andrea del Sarto roepen u om strijd. Gelukkig, dat de Spanjaarden maar enkele Murillo's en Zurbarans hebben afgestaan, want daar ginds wacht u Rubens met de wereldberoemde gaanderij van Maria de Medicis, tweede gade van Henri IV. Een en twintig levensgroote historische doeken van Rubens met ongeevenaarde bravoure van compositie en kleur - men kan er een halfjaar lang op teren! En dan nog verder Rembrandt, Pieter de Hooch, Gerardt Dou, Ruysdael, Cuyp, Jan Steen, de schilderheiligen van het Hollandsche hart.... o, zoo men mij eene verzuchting toestaat, ik zou willen bidden om meer tijd of minder meesterstukken! Dat is het voordeel van een klein museum, het vermoeit nîet, het put niet uit, het maakt niet onverschillig. Van den Louvre is in één dag geen denkbeeld te verkrijgen - wanhopend besloot ik te scheiden, onder de zoete verplichting buigend, jaarlijks minstens ééne bedevaart naar dit rijkste en onuitputtelijkste der Europeesche museums af te leggen. | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
XIV. In de ateliers van Sarah Bernhardt.Den vorigen Woensdag, in hare loge, had Sarah Bernhardt mij uitgenoodigd haar te komen zien in hare woning, Avenue de Villiers, au coin de la rue Fortuny. Reeds eens had ik eene vergeefsche poging aangewend, nu stond het vast, dat de uitstekende kunstenares mij Zaterdag te vier uren zou ontvangen. Groote dingen waren mij van de ateliers der beroemde tragédienne verhaald. Sarah Bernhardt bepaalde zich niet alleen tot het tooneel. In den salon van 1877 werd beeldhouwwerk van hare hand met een medaille bekroond. Daarenboven houdt zij zich bezig met schilderkunst, en beproeft zij in verloren oogenblikken een paar bedrijven voor het Théâtre français te schrijven. Benijdenswaardige, die naast de vele gaven, welke haar tooien, er nog die ééne bij ontving, dat zij meesteres is van haar tijd, en arbeiden kan, als opgewektheid of bezieling het eischen. Bekomen van de talrijke indrukken uit den Louvre, stond ik ter bestemder tijd aan de tuindeur van Sarahs villa, en werd ik weldra binnengelaten. De tuin was klein, doch maakte den indruk van een Moorsch binnenhof, verloren in een Zaandamsch paradijsje van kralen en palmgroen. De waterstraal in het midden klaterde vroolijk het welkom toe aan de bezoekers van dit muzenhof. Overal ontdekte men aanstonds de smaakvolle hand der eigenares. Naar het hoofdgebouw verwezen, stijgt men eenige marmeren trappen op. Een vorstelijk tapijt, met de initialen S.B. in levendige kleuren op een donkeren grond, brengt uit den tuin naar binnen. In een half duister boudoir verbeidde ik een oogenblik de komst der gastvrouw. Na eenig vertoef vernam ik, dat madame in haar atelier aan 't werk was. Door den tuin terug leidde men mij naar een nevengebouw - het atelier de sculpture. 't Was er ruim, hoog | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
van verdieping, vol licht en lucht. Binnentredend, ontwaarde ik een reusachtig beeld in klei op eene draaiende voetschijf, daar naast eene hooge trapladder en op eene der treden een jongmensch in grijs kostuum, druk aan het werk. Ter zijde zat eene jonge dame een kop en haut relief te boetseeren, doch zij zweemde in geen enkel opzicht naar Sarah Bernhardt. Een vroolijke lach klonk van de trapladder, de grijze jonkman klom een paar treden naar beneden en reikte mij de hand. Ik had de artiste in haar travestie niet herkend. Toen ik mij haastte die kunstvaardige hand eerbiedig aan te vatten, riep ze waarschuwend: ‘Mijne hand is vol klei! Voorzichtig met uwe handschoenen! Prenez mon poing!’ Ik zag nu een jonkman van zeventien jaar voor mij in net grijs kostuum en al te zwierige schoenen voor een kunstenaar - Sarah Bernhardt met de eigen donkere oogen van Andromaque en de eigen welluidende stem van Gabrielle. Het werkpakje deed haar zoo klein schijnen, en daarenboven glimlachte ze zoo vrijmoedig als een goed kameraad, dat alle beschroomdheid of linkschheid plotseling op de vlucht werd gedreven. Met een vloed van woorden werd mij duidelijk gemaakt, dat het boetseeren van een beeld op de ware grootte een uiterst moeilijk werk is. Al sprekend, nam ze rechts en links stukken klei, om ze hier en ginds met eene verwonderlijke vaardigheid vast te kleven. Zij had haar model weggezonden, en mij daarom wat moeten laten wachten. In vrouwengewaad was het haar niet mogelijk aan zulk een reusachtig beeld te werken - men moest het dus voor lief nemen, wanneer zij er als een schooljongen uitzag. Wie haar daarbij, sierlijk als eene gazelle, slank als een palmtwijg, zich had zien achteroverbuigen, om de uitwerking eener nieuwe wijziging in het modelé van hare schepping waar te nemen, zou wellicht een ander beeld dan dat van schooljongen gekozen hebben. Natuurlijk was het kunstwerk het eerste onderwerp van onze aandacht. Sarah Bernhardt legde mij daarbij haar plan | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
uit. Zij wilde eene meer dan levensgroote Medea voltooien op het tragisch oogenblik, dat deze in onmenschelijken, noodlottigen toorn haar eerste kind heeft vermoord, en het tweede om genade ziet smeeken aan hare knie. Slechts een begin was gemaakt. Het beeld van klei verhief zich reeds dreigend; aan het gelaat was nog niet veel gedaan. De kunstenares was bezig aan de borst, den rug en de armen van Medea. Verwonderlijk vlug steeg zij de trappen van hare ladder op en af, om telkens nieuwe terre glaise met snelle, zekere hand aan te brengen. Daarna sprong zij op den vloer en greep eene handspuit, om het beeld met een fijnen waterstraal vochtig te houden. Nu eerst ontdekte ik ter zijde op eene tafel een kinderfiguur, van klei geboetseerd. Plotseling greep zij de geheele massa en legde ze neer aan den voet van Medea. Met een paar uiterst handige grepen rangschikte zij het kinderfiguur, nam een ijzeren bout of spijker en dreef dien met een hamer in de weeke klei. Oogenblikkelijk werd de uitwerking van de geheele groep treffender. Het denkbeeld der kunstenares begon reeds uit de nog onvoltooide gestalte te dagen. Het tragisch ontzettende, de woeste hartstocht van de bedrogen moeder moest eene tragédienne als Sarah Bernhardt aantrekken. Reeds had zij met groote oorspronkelijkheid hare hoofdgedachte in leem belichaamd, en mocht men met zekerheid voorspellen, dat het kunstwerk slagen zou. Geduld en volharding zouden alleen tot de victorie leiden, doch deze zwarigheid schrikte haar niet af. Men had haar slechts een oogenblik nauwkeurig waar te nemen, om te ontdekken, dat talent en geestkracht hier een hechten bond hadden gesloten. Hare te groote vermetelheid scheen eer te duchten dan gebrek aan volharding. Onstuimig, als Phèdre, in hartstochtelijke, tragische drift losgebroken, had zij voor het voetlicht reeds een treurigen tol betaald aan hare zwakke, tengere natuur. Hier in de werkplaats was het dezelfde drift, die, rusteloos tot den arbeid nopend, deze slanke gestalte in jongenspak met de kolossale kleimassa deed omspringen alsof het een borduurwerk was. | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
Met glinsterende oogen, de uitdrukking van het gelaat niets dan passie en talent, arbeidde zij voort, daarbij met ongewonen tact een gesprek voerend, 't welk den minsten der broederen in staat zou gesteld hebben, te gelooven aan eigen aanleg voor eene onderhoudende causerie. Sarah Bernhardt wilde nog een oogenblik doorwerken. Zij vestigde handig de aandacht op een en ander in het atelier, 't welk ze in 't oog wilde doen vallen. Eene schilderij stelde een mooi jongetje voor, spelend met een reusachtigen hazewind. De schilderij was van G.J. Clairin, en maakte een alleraangenaamsten indruk. Terwijl ik het kunstwerk wat meer van nabij bezag, liet Sarah zich plotseling ontvallen: ‘C'est le portrait de mon fils.’ Het onderwerp liet niet toe nadere opheldering te vragen; ik vergenoegde mij dus met deze vrij raadselachtige mededeeling. Zij, die de begaafde vrouw beter kennen, zullen deze bijzonderheid van haar huiselijk leven nader kunnen verklaren. Intusschen bleek het mij, dat zij niet alleen vlijtig aan het werk was, maar nog les gaf bovendien. De dame, die een kop en haut relief zat te boetseeren, was eene leerlinge. Met een enkelen oogopslag ontdekte zij eene misvatting, en bracht telkens alles door een snellen druk van haar vinger weder in orde. De Medea had voortdurend wijzigingen ondergaan, glimlachend stond Sarah haar werk te beschouwen, en spoot nu het wordende beeld nat. Terwijl zij ophield naar hare kleiklompen te grijpen, bracht ze eene menigte roode doeken, druipende van water, te voorschijn. Daaronder zou het weeke werkstuk bedekt worden en vochtig blijven. Mijn verzoek om behulpzaam te mogen zijn, werd vriendelijker opgenomen, dan die welbekende dienstaanbieding van een Haagsch commies aan Binnenlandsche Zaken, wien de minister antwoordde: ‘Men helpt mij niet, meneer, men dient mij!’ Op dat oogenblik echter waren mijne gedachten minder naar onze residentie, dan wel op de Medea van Sarah Bernhardt gericht. Zoodra de kleifiguur onder 't druipend rood was verborgen, noodigde | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
de vlugge beeldhouwer in jongenspak mij uit, haar schildersatelier te bezoeken. De onderhoudende wijze, waarop zij sprak, kan in een vertaald gesprek niet worden teruggegeven, omdat het bekoorlijke er van in den vluggen vorm en de smaakvol gekozen overgangen schuilt. Zij verhaalde, hoe het beeldhouwen hare uitspanning, haar lievelingsarbeid was; hoe zij menig morgen verloor door de repetitiën van het Théâtre français, hoe zij het vaste voornemen had, zooveel mogelijk elk jaar in den salon iets ten toon te stellen, en hoe ze zich als het ware tot de practische beoefening van elke kunst aangetrokken gevoelde, zoodat ze eerlang ook met een klein tooneelwerk zou te voorschijn komen. Keuvelend traden wij den tuin weder door, het prachtige woonhuis binnen en stond ik plotseling in een zoo uitgestrekt en ruim atelier, waarin zooveel bijzonders en moois te gelijk de opmerkzaamheid vorderde, dat het mij moeilijk was, aanstonds van alles rekenschap te geven. Sarah verontschuldigde zich voor een oogenblik, en wipte met hare gewone gazellenvlugheid eene trap op, die ik nauwelijks ontdekt had, of reeds was de gestalte in het grijs verdwenen. De merkwaardigheden van het schoone atelier werden mij getoond door eene dame van jaren, die we er lezende gevonden hadden, en aan welke de gastvrouw bij haar snellen aftocht mij overleverde. Een denkbeeld van het tooverachtig vertrek te geven is misschien alleen mogelijk door te herinneren aan sommige oud-Hollandsche binnenkamers, zooals Gerard Dou of Jan Steen ze schilderden - diepe ruimten, waarin een weldadig halfdonker heerscht, en het licht van ééne zijde door een reusachtig venster naar binnen stroomt; voorts even reusachtige, zware draperieën en gordijnen, die een deel van de wanden bedekken; eene trap met gebeeldhouwde leuning, die naar eene gaanderij voert, welke langs de bovenste fries van een der wanden loopt; waarin eindelijk, van de eikenhouten zoldering afdalend, eene prachtige koperen lichtkroon prijkt. In het salon carré van den Louvre is een heerlijke | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
Gerard Dou (de Waterzuchtige vrouw), waarvan eene variatie in het Rijksmuseum gevonden wordt; beide stukken geven eene zaal aan, naar het model van welke het atelier van Sarah Bernhardt schijnt gebouwd. Inderdaad is hier een voorraad van goeden smaak en buitengewone vindingskracht tentoongesteld, zooals zeldzaam elders wordt gevonden. De donkere draperieën langs de wanden, de trap, de gaanderij, de massieve koperen luchter - alles deed aan een oud-Hollandsch binnenhuis denken. Andere even mooie voorwerpen herinneren echter aan de weelde en den kunstzin onzer eeuw. De marmeren schoorsteenmantel en de haard konden nog aan eene deftige burgerhuizing der 16de eeuw in Vlaanderen of Holland ontleend zijn, maar boven den schoorsteen hing eene schilderij, dle zoo modern mogelijk was - het portret van Sarah door Clairin. Levensgroot, ten voeten uit, heeft de voortreffelijke kunstenaar haar geschilderd. Zij is in zittende houding uitgestrekt op een weelderigen divan, de rechterhand steunt het hoofd, de linker speelt met een donzen waaier. Het gelaat is geïdealiseerd bij de treffendste gelijkenis - de oogen tintelen als starren, tolken van een mannelijken geest in een uiterst tenger omhulsel. De geheele schilderij is in een parelgrijzen toon bewerkt. Sarah's engsluitend kleed is van wit satijn, de divan met de prachtigste zijde en kant overdekt; op den linkerachtergrond buigen zich de sierlijke twijgen van een varenstruik, rechts op den voorgrond strekt zich een groote grijsbruine hazewind uit. In smaakvolle ordonnantie en fraaie kleurenharmonie zal het moeilijk zijn, iets beters te leveren. De geheele plint boven den schoorsteen was door de hooge schilderij bedekt, en daar alles in het atelier stemmig en donker van toon was gehouden, kwam het zilverachtige grijs van het portret des te levendiger uit. Nog was er allerlei op te merken, dat de uitgestrekte ruimte vervulde. Fraaie meubelen, schilderezels, gips- en marmerbeelden, bronzen en koperen ornamenten, en vooral veel doodshoofden, met zilver of staal gemonteerd, tot eenig aardig | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
versiersel omgewerkt, vielen er in het oog. Eenige albums doorbladerend op raad van mijne eerwaardige gids, die om de artistieke stoffeering van het atelier minder scheen te geven, trof mijn oor plotseling het ritselen van satijn. Een vlugge stap klonk op de trap - Madame Sarah Bernhardt zweefde door de zaal in het parelgrijze kostuum van haar portret, gevolgd van een sleep, welke zijne buitengewone omvangrijkheid goed maakte door rhythmisch te ruischen, en zich aan te sluiten bij den tred der merkwaardige artiste. Thans eerst zette zij zich neer, om een oogenblik rustig te kouten. Een divan, ter zijde van den schoorsteenmantel, in pracht aan den geschilderden van het portret herinnerend, was haar zetel. Nu vooral kwam het uit, welk eene voortreffelijke tooneelspeelster zij was. Het keurige vrouwenkleed verdrong de gestalte van den jongen beeldhouwer zoo volkomen, dat het scheen of eene geheel nieuwe persoonlijkheid zich aan mij vertoonde. Vandaar, dat eene nieuwe causerie begon, alsof ik nauwelijks was binnengetreden. De eerwaardige dueña zette zich bij den divan, en antwoordde soms op de vragen, die de levendige sociétaire de la Comédie française tot haar richtte. Aan te geven, wat er al door haar werd te berde gebracht in eene andere taal als de hare, is moeielijker dan notulen te schrijven in eene vergadering van Nederlandsche beschaafde mannen, waarin vijf-zesden der aanwezigen de overtuiging koesteren, dat zij met den helm der welsprekendheid geboren zijn. In het algemeen sprak zij over kunst en niet weinig over de oude Hollandsche meesters Frans Hals en Rembrandt. Een buitengewoon zwak gevoelde zij voor Rubens - in haar oog de grootste der buitenlandsche meesters; niet onbegrijpelijk, als men aan het dramatische, meestal grootsche karakter van Rubens' scheppingen denkt. Van letteren handelend bleek het, dat zij groote sympathie koesterde voor Emile Zola. Toen ik voor het eerst den naam noemde van hem, die bezig is den reuzenroman der Rougon-Macquart te schrijven, riep zij snel uit: | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
‘Ah, Emile Zola! Je l'adore!’ Hoewel ze niet uitvoerig verklaarde, waarop hare bewondering steunde, kon ik evenwel duidelijk bemerken, dat de machtige scheppingskracht van Zola, evenals die van Rubens, haar het meeste bewoog tot waardeering. De stoutheid van het denkbeeld sleepte haar mee. De geschiedenis te schrijven eener familie, die gedurende vier geslachten de duidelijke sporen van eene gezamenlijke afkomst uit ééne stammoeder aanwijst; die den auteur in staat stelt het provinciale leven in Zuid-Frankrijk en de stormvlagen van het Parijsche te schilderen; die voorts even goed doordringt te midden der volksellenden van Montmartre en Belleville, als ten paleize der Tuilerieën of te Saint-Cloud - zulk eene taak, met een buitengewoon krachtig talent slag op slag steeds meesterlijker uitgevoerd, moest den vermetelen geest van Sarah Bernhardt treffen. Zij verhaalde van eene gevaarlijke ziekte, die zij voor eenige maanden doorworsteld had, en van een bezoek, dat Emile Zola haar bracht. Destijds had de auteur van ‘l'Assommoir’ haar beloofd, een drama te schrijven. Toen zij vernam, dat er getwijfeld werd aan het welslagen van Zola's dramatische proefnemingen, hield zij vol, dat hij ook in dit opzicht zou uitmunten. Het was onmogelijk haar reeds toen te herinneren wat we nu weten, dat de critiek den grooten romancier alle roeping voor tooneelschrijver ontzegt, schoon daarbij in aanmerking komt, dat de Fransche dramatische critiek voorwendsels zoekt, om aan Zola zooveel mogelijk hinderpalen in den weg te leggen. Ten slotte werd de samenspreking inderdaad een weinig wijsgeerig. Door eene onverwachte wending - de talrijke doodshoofden gaven aanleiding - geviel het, dat Sarah Bernhardt hare denkbeelden over dood en leven uitsprak. De achtenswaardige voorstanders der zoogenaamde ‘degelijkheid’ ten onzent mogen kippenvel krijgen, als zij deze regels lezen. Ondanks eene zoodanige hoogst ernstige ‘gebeurlijkheid’ en trots alle bedenkelijke gevolgen, veroorloof ik mij echter dit | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
onderwerp aan te roeren. De begaafde artiste had zich eenige woorden laten ontvallen over den dood, en mij nieuwsgierig gemaakt naar hare bijzondere overtuiging. Daarop sprak zij met ongekunstelden ernst hare meening uit. Zij koesterde niet de minste vrees voor den dood, daar zij het leven te weinig liefhad. Zij verklaarde zich stervensvaardig, iederen dag, ieder uur. Het verraste haar, eenigszins te vernemen, dat men deze overtuiging zou kunnen verklaren uit hare bijzondere studie van de Fransche tragedie. Racine en Corneille hadden immers hunne Romeinsche, tragische helden en heldinnen dikwerf het echt Romeinsch beginsel doen uitspreken, dat het beter is wel te sterven, dan wel te leven. Was het wonder, dat eene talentvolle tolk van de beide groote treurspeldichters min of meer Romeinschgezind was in hare wereldbeschouwing? Glimlachend bestreed zij deze gevolgtrekking. Eene lofspraak op het leven maakte weinig indruk, derhalve beproefde ik een waagstuk, en vroeg haar of zij Hamerling's ‘Danton und Robespierre’ kende, en, zoo niet, wie van de beide groote leden der Conventie hare sympathie had gewonnen. Eene tegenvraag naar Hamerling's treurspel volgde. In twee woorden was ik dus verplicht haar het verschil van beide revolutionnairen te teekenen naar Hamerling's voorbeeld: Robespierre, de moderne Romein, alles offerend voor het gezag der wet, den beker dreigend heffend tegen de vijanden des vaderlands met de leuze: ‘Leve de Dood!’; en Danton, van echten Gallischen bloede, de vreugden dezer aarde hooger waardeerend dan de eerzuchtige droomen zijner tegenstanders, de bokaal grijpend met den luidruchtigen kreet: ‘Leve het Leven!’ Eigenaardig was het antwoord der geestige spreekster na mijne opheldering. Zij trok de waarheid dezer voorstelling in twijfel, misschien wel, omdat zij van een vreemdeling uitging. Een Duitscher kon Robespierre noch Danton begrijpen, welke laatste haar, ondanks zijn levenslust, de meeste sympathie inboezemde. In 't algemeen toonde zij weinig internationale gemoedelijkheid - Engelschen en Duitschers stonden slecht | |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
bij haar aangeschreven. Hare onverschrokkenheid tegenover den dood was echter van classiek-Romeinschen bodem, hoewel zij volhield daar niets van te weten. Ten slotte - de tijd was reeds lang gekomen - veroorloofde ik mij den wensch, dat ze zich nog tal van jaren met het leven zou leeren verzoenen, opdat Frankrijk en de kunst geene onherstelbare schade mochten lijden. De glimlach, waarmee zij dezen wensch beloonde, zal mij nimmer uit het geheugen gaan. | |||||||||||||||||
XV. Bij Victor Hugo aan tafel.De raad, door een der invloedrijkste redacteurs van den ‘Siècle’ mij gegeven, om een epistel te richten tot Victor Hugo, had niet veel gebaat. Later sprak ik nog eens op het bureel van den ‘Siècle’ met mijn vriendelijken raadsman, en thans luidde het advies, om den grijzen dichter stoutweg aan zijn huis een bezoek te brengen. Bij eene vergeefsche reis had men mij des avonds na negen als het uur aangewezen, waarop Victor Hugo ontving. Des Zaterdagsavonds verbeidde ik alzoo op den boulevard de klok van negen. Hoe snel vliegt de dag! Slechts een tocht naar den Louvre, daarna eenige oogenblikken in de kunstrijke woning van Sarah Bernhardt; voorts haastig het menu bestudeerd van het diner européen, Boulevard des Italiens, en reeds word ik in snellen draf naar de Rue de Clichy gereden, waar Victor Hugo woont. Ditmaal klopte ik niet tevergeefs aan, maar werd in een klein salon gelaten. Victor Hugo woont op de derde verdieping - het schijnt vreemd. Eene beroemde tooneelkunstenares laat eene eigen woning bouwen, en de grootste dichter des lands kiest zich eene derde | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
verdieping. Maar de laatste bezit een vorstelijk landhuis op Guernsey, Hautevillehouse, waar hij een deel van het jaar doorbrengt, en schijnt een afkeer te hebben opgevat van de pracht, die in het tijdvak der Orleanistische monarchie zijne hotels beroemd maakte. Hij is ook in dit opzicht van eene bepaalde overtuiging, en verkiest een smaakvollen eenvoud boven de uitbundige weelde van vroeger. Niemand vreeze echter, dat al te groote burgerzin den dichter tot navolging van Cincinnatus zal bewegen - met andere woorden, de derde verdieping van Victor Hugo levert een uiterst smaakvol woonhuis, gestoffeerd met al de artistieke weelde, waarvan een beschaafd Franschman het geheim bezit. Het kleine salon, waarin ik toefde, staafde dit. Fraaier spiegel met gebeeldhouwde ebbenhouten lijst heb ik nergens gezien. De antieke meubelen kwamen geestig uit tegen de wijnroode kleur der wanden; alles, tot de koperen luchters toe, was in hetzelfde karakter. Een tred verkondigde mij, dat de zes-en-zeventigjarige dichter naderde. Hij verscheen in een portaal, 't welk naar een vertrek leidde, waaruit het gerucht van levendige gesprekken tot ons doordrong. Het portret van Victor Hugo is in alle beschaafde landen bekend, maar, wat een portret niet kan voorstellen, is de eerbiedwaardige grijsaard met zijn veerkrachtigen en vluggen tred, een frisschen blos op de wangen en een levenslustigen glimlach op de lippen. Daar hij van zijn bezoeker niet meer wist dan den naam op een kaartje, was het dubbel beminnelijk, te willen luisteren naar een vloed van huldebetuigingen, zooals hij er duizendmaal gehoord had, en hem met de vriendelijkste voorkomendheid de hand te drukken. Dat er in Nederland mannen leefden, die inzonderheid zijn dichterlijken strijd tegen het Bonapartisme met de hoogste sympathie volgden, scheen hem buitengewoon wel te behagen. Eene korte gang bracht ons in eene vroolijk verlichte eetzaal, waar een vijftal gasten aan tafel zat. De wijze, waarop Victor Hugo den nieuwen gast voorstelde, was eene les in | |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
vernuftigste hoffelijkheid. Hij zorgde er voor, dat niemand zich een schrikbeeld kon maken van dezen, daar hij er voor instond, dat de vreemdeling zich op de hoogte der Fransche zaken en Fransche letteren had gesteld. Men had dien dag het middagmaal wat later begonnen, daar er gasten waren, en derhalve viel my het voorrecht ten deel, er het slot van te mogen bijwonen. De gastheer wees mij een stoel aan zijne linkerhand, en weldra gevoelde ik mij thuis door de uitnemende voorkomendheid van al de aanwezigen. Aan 't hoofd der tafel zat Louis Blanc. Met groote verrassing vernam ik zijn naam. Ik zag een klein, levendig man, het zwarte hair maar even getint door enkele zilveren strepen, schitterende oogen en eene luide tenorstem, die in geen enkel opzicht met zijne vier en zestig jaren overeenkwam. Daarenboven was zijne wijze van spreken zoo helder en zoo wegsleepend, dat men hem minstens twintig jaren jonger zou hebben gewaand. Wat bleef er over van den veelszins verdacht gemaakten, van den razenden dweper, van den woedenden socialist, als men den kleinen, netten, keurigen Louis Blanc met de uiterste bedachtzaamheid en fijnheid hoorde spreken? De harde oordeelvellingen over den scherpzinnigen geschiedschrijver der ‘Histoire de la Révolution française’ en van de ‘Histoire de dix ans (1830-1840)’ spruiten gewoonlijk uit het feit, dat men hem verantwoordelijk stelt voor de bloedige Juni-dagen van 1848. Reeds in 1840 had hij de algemeene aandacht gewonnen door zijn geschrift: ‘L' organisation du travail’, 'twelk eigenlijk neerkomt op den wensch, dat de Staat de arbeidersvereenigingen bescherme en ondersteune. Tegenover de orthodoxe staathuishoudkunde van Adam Smith en Say eischte hij afschaffing der vrije mededinging door algemeene maatschappelijke coöperatie - ‘ou chacun aurait selon ses besoins et donnerait selon ses facultés’. Tegenover de basis van het individueele eigenbelang stelde hij de toewijding van ieder aan het algemeene welzijn. Dieper indruk, dan dit edelmoedig denkbeeld, | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
maakte zijne van 1840-1847 uitgegeven: ‘Histoire de dix ans’, waarin hij het regeeringsbeleid der Orleanisten aan de scherpste critiek onderwierp. Daar nu ook in 1847-1848 de twee eerste deelen zijner ‘Histoire de la Révolution française’ verschenen, was hij in de Februari-dagen een beroemd man, werd hij gekozen tot afgevaardigde in de constitueerende vergadering, en tot lid van het voorloopig bewind, waarin hij met Albert de partij der socialisten vertegenwoordigde. Zijne werkzaamheid was altijd meer theoretisch dan practisch. Zijn betoog: ‘Socialisme - Droit au travail’, in 1848 uitgegeven, maakte hem zeer populair onder de Parijsche werklieden, die den 17den Maart 1848 ter zijner eere met honderdduizenden door de straten van Parijs trokken. De voordracht tot het instellen van nationale werkplaatsen bij de wet ging niet van Louis Blanc uit, daar hij er tegen was, en alleen heil verwachtte van samenwerking der arbeiders onderling, gelijk hij als voorzitter der Commission du Gouvernement pour les travailleurs herhaaldelijk betoogde. Dit belette echter niet, dat de nationale werkplaatsen als eene schepping der socialistische partij werden beschouwd, en dat men algemeen aan Louis Blanc het zedelijk vaderschap er van toeschreef. Vandaar de vervolging tegen hem na de tragische Juni-dagen, vandaar, dat hij reeds in Augustus 1848 naar Engeland overstak, waar hij twee en twintig jaren in ballingschap sleet, en er de twaalf uitstekende deelen zijner geschiedenis der Fransche Revolutie voltooide. Sinds 4 September 1870 is Louis Blanc uit zijne ballingschap teruggekeerd en van 8 Februari 1871 lid der verschillende wetgevende vergaderingen te Bordeaux en te Versailles. Dat hij door innige vriendschap aan Victor Hugo verbonden is, volgt niet alleen uit letterkundige, maar vooral uit staatkundige eensgezindheid; Louis Blanc was van uit Londen de trouwste medewerker van ‘Le Rappel’, het orgaan, waarin eenmaal de zonen van Victor Hugo het ten ondergang neigende tweede keizerrijk bestreden. Verwonderlijk was het dus niet, aan de | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
tafel van hem, die eenmaal balling op Guernsey was, den balling van Londen te vinden - Louis Blanc, ‘un vétéran frais et rose’. Naast dezen zat eene buitengewoon bevallige jonge vrouw, mevrouw Lockroy, weduwe weleer van Charles Hugo, den oudsten zoon van Victor Hugo. Zij is de moeder van Jeanne en van Georges, twee kinderen, door de verzen van hun grootvader onsterfelijk geworden. Beminnelijke eenvoudigheid en groote schoonheid hebben haar de waardige echtgenoote gemaakt van Victor Hugo's oudsten zoon, die in de kracht des levens bij den aanvang der beroerten van de Commune in 1871 overleed. In Maart van het zwarte jaar droeg de nauwelijks in het vaderland teruggekeerde dichter zijn oudsten zoon naar het graf, terwijl hij weenend uitroept: ‘Charle! Charle! ô mon fils! quoi donc? tu m'as quitté.
Ah! tout fuit! rien ne dure!
Tu t'es évanoui dans la grande clarté
Qui pour nous est obscure.’
Korten tijd geleden reikte de weduwe hare hand aan Edouard Lockroy, een warm vriend der familie, die zich een talentvol advocaat der Republiek heeft getoond als redacteur van ‘Le Rappel’, en tevens zich naam maakte als volksvertegenwoordiger. Toen Parijs, na vier en eene halve maand van belegering en heldhaftig lijden, eindelijk capituleerde, en Duitschland alleen vrede sluiten wilde met eene wettig gekozen vergadering en eene door deze erkende regeering, vaardigde Parijs drie en veertig vertegenwoordigers af naar Bordeaux. Van dit drieen-veertigtal was Blanc de eerste, Victor Hugo, de tweede, en Edouard Lockroy de veertiende, terwijl Thiers de twintigste en Jules Favre de vier-en-twintigste was. Dat het zwaar beproefde Parijs, na eene zee van rampen te hebben doorwaad, juist aan deze mannen de voorkeur gaf, en daarbij zelfs aan Thiers minder stemmen schonk dan aan dit drietal, getuigt in elk geval voor de hoogachting der tweemaal-honderdduizend | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
kiezers, die de namen van Louis Blanc, Victor Hugo en Edouard Lockroy toch niet bij louter toeval op hunne stembriefjes hebben geplaatst. Aan de rechterhand van Madame Lockroy zat een gast uit de provincie, wiens naam te snel werd gezegd, dan dat men hem mocht opvangen. Hij was een oudachtig heer, die zeer weinig sprak. Aan de rechterhand van Victor Hugo zat Lockroy zelf, een jong man van drie of vier en dertig jaar met een geestig oog en een eenigszins mager, maar fijn gelaat. Nog was er eene oude dame, die naast Louis Blanc hare plaats aan 't hooger einde der tafel had, de grijze madame Drouet, die na den coup-d'état Victor Hugo het leven redde. Zoodanig was het gezelschap, waarin ik mij door een gelukkig toeval plotseling zag toegelaten. Na eenige algemeene onderwerpen te hebben aangeroerd, was het Louis Blanc, die het gesprek eene bepaalde richting gaf, door te vragen, of ik, die uit Den Haag kwam, er vroeger ook Armand Barbès had leeren kennen. Met weinige woorden wist ik mij niet te redden, daarom schilderde ik, zoo goed het gaan wilde, de laatste levensjaren van Armand Barbès in Den Haag. Alle Fransche republikeinen koesteren eene even innige vereering voor Barbès als een vinnigen afkeer voor Blanqui. Deze beiden hebben er zich op toegelegd samenzweringen te smeden, en zich op de minst practische wijze van middelen bediend, die hunne onderneming noodzakelijk moest doen mislukken, beiden hebben een goed deel van hun leven in den kerker doorgebracht, maar Barbès was de edelmoedigheid zelve, een kind in eenvoud en reinheid van hart, en Blanqui een treurige schavuit zonder hart of geweten. Ook bij Victor Hugo was de naam van Barbès in hooge eer. Men wilde weten, hoe deze de laatste jaren doorbracht en het uitwendige levensbeeld van den zeldzaam edelen, maar zonderling dwependen man kennen. Twee staaltjes uit zijn leven konden daartoe dienen. Ik deelde ze gaarne mede. Het eerste dagteekende van Mei 1863. | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
In den Haag was het kermis. Wij zaten bij eenige Fransche vrienden, en spraken van dat schoone volksfeest. Onze gastvrouw wilde er wel eens nader kennis mee maken. Barbès, schoon altijd lijdende, was aanstonds gereed. Deftig ging hij voor mij uit, de drukke Francaise aan zijn arm, terwijl hij het liefelijke kermisgewoel dapper het hoofd bood. Met ridderlijk geduld wees Barbès zijne dame op de krijschende en kraaiende gestalten der artisten van het volkscircus, stond hij stil bij de gierende duivels in de draaimolens, stapte hij kloek in de beignetskraam, om de snoepzucht zijner landgenoote te bevredigen. Eindelijk bezochten wij de kramen in het Voorhout. Bij elke uitstalling bleef Barbès geduldig staan en niet lang waren wij daar, of de Française had met onbehagelijke indiscretie haar ridder tot het aankoopen van eenige zeer dure kleinigheden gedwongen, terwijl zij ons triumfeerend de mooie doekspeld toonde, die Barbès haar had aangeboden. Het tweede staaltje was uit den winter van 1864. Barbès had mij ten zijnent genoodigd. Binnenkomend vond ik hem te midden van eene menigte vroolijk glimlachende kinderen. Hij had de dochtertjes van zijn huiswaard met eenige vriendinnetjes bij zich doen komen. IJverig bood hij aan zijne kleine gasten gebakjes, die de kinderen gaarne aannamen, zonder een woord van den gullen gastheer te begrijpen. De grijze balling stond bij de tafel, en nam de honneurs waar, terwijl de half verlegen, half stoutmoedige kinderhoofden bijeenschoolden, om zachtjes te fluisteren. Hij riep de hulp van mijn Nederlandsch in, en stelde mij aan de kinderen voor: ‘Mon ami! Je vous présente Mlle. Louise, Mlle. Esther, Mlle. Pauline, Mlle. Lina, Mr. Henri!’ Daar zij hunne taal hoorden spreken, werden de kinderen vrijmoediger. Met klimmend genoegen zag Barbès ze door het vertrek springen, en toen nog andere vrienden gekomen waren, gelukte het zeer gemakkelijk, grooten en kleinen een: ‘Hei, 't was in de Mei zoo blij!’ te doen dansen met den braven gastheer in 't midden. | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
Louis Blanc antwoordde, dat de beste aanbeveling, die men aan den disch van Victor Hugo kon medebrengen, eene herinnering was aan de vriendschap van Barbès. Victor Hugo verhaalde, dat zijn zoon Charles van Barbés een gelijken indruk had meegebracht uit Den Haag. Hij eindigde met eenige woorden van zijn zoon aan te halen: ‘Barbès, c'est le Peuple. Il ne raisonnait pas avec le but, il y marchait. C'était l'aventurier du devoir. Un des plus nobles traits de son caractère, c'est qu'il était profondément Français. Il détestait le sabre, mais il adorait le drapeau. Patriote sans chauvinisme, il adonné toute sa vie àces deux principes, à ces deux cultes: Le Peuple et la France.’ Terwijl nu nog een woord over Nederland en Barbès werd gewisseld, bleek het mij, dat het bekende werkje ‘Victor Hugo en Zeelande’ door zijn zoon Charles geschreven was. Ik vroeg daarop aan mevrouw Lockroy of we haar dochtertje Jeanne niet eens zouden zien, maar Victor Hugo antwoordde met bezorgdheid, dat Jeanne wat ongesteld was. Jeanne en Georges, zijne beide kleinkinderen, maken de vreugde van zijn ouderdom uit, nu hij zijne echtgenoote en beide volwassen zonen moet missen. Bij eene herinnering aan zekere liefelijke verzen uit ‘l'Année terrible’, vooral aan de regelen op 1 Januari 1871 geschreven: ‘Enfants, on vous dira plus tard que le grandpère
Vous adorait; qu'il fit de son mieux sur la terre,
Qu'il eut fort peu de joie et beaucoup d'envieux;
Qu'au temps ou vous étiez petits il était vieux,
Qu'il n'avait pas de mots bourrus ni d'airs moroses,
Et qu'il vous a quitté dans la saison des roses;
Qu'il est mort, que c'était un bonhomme clément;
Que, dans l'hiver fameux du grand bombardement,
Il traversait Paris tragique et plein d'épées,
Pour vous porter des tas de jouets, des poupées,
Et des pantins faisant mille gestes bouffons;
Et vous serez pensifs sous les arbres profonds -’
| |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
verhaalde Lockroy, hoe het dikwijls voorkwam, dat men het een of ander vers van Victor Hugo van buiten kende, zelfs, dat het onlangs nog gebleken was, hoe de keizer van Brazilië er eenige in zijn hoofd had. Het feit is destijds door de dagbladen vermeld, zoo ook het bezoek van den matineuzen monarch der Amazonen-rivier aan Victor Hugo - er werden voorts in den loop van het gesprek maar weinig woorden aan gewijd. Toen koffie en likeuren verschenen, viel de algemeene aandacht op eenvoudiger onderwerpen. Mevrouw Lockroy wilde weten, wat er in verschillende landen voor likeuren bij de koffie gedronken werden. Dat nog eens moest uitgelegd worden, op welke wijze in Nederland gebruik of misbruik wordt gemaakt van het kwalijk riekend brouwsel uit Schiedam - cela va sans dire. Mevrouw Lockroy deed Victor Hugo beloven, dat hij haar Deenschen kümmel zou bezorgen, nadat ze zich vooraf had laten inlichten, wat onder dezen term verstaan werd. Geen afgrond scheidt likeuren en bieren. Louis Blanc verklaarde, dat hij België een heel lief land vond, maar dat hij nooit zou leeren faro drinken. Nu viel Victor Hugo hem snel in de rede: ‘Au contraire, je l'adore, le faro!’ En met eene uitvoerigheid, die alleen bekoorlijkheid bezit in den huiselijken kring, ving hij aan te verhalen van zijn verblijf te Brussel na de bloedige December-dagen van 1851. Hij beschreef de kleine gaarkeuken, waarin hij gewoon was zijn middagmaal te gebruiken en zijn faro te drinken. - ‘le proscrit ne doit pas être fier!’ En daar men den faro er in zijne volledige oorspronkelijkheid verkrijgen kon, was deze uitstekend. Louis Blanc daarentegen zong den lof van den Engelschen pale-ale, die bijna naar champagne zweemt. Even omstandig als de gastheer verhaalde hij, hoe hij te Londen eene duurzame vriendschap had gesloten met den pale-ale. Merkwaardig was het te bespieden, hoe ceremonieël, bijna doceerend Louis Blanc in zijne voordracht was. Hij sprak van | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
zijne lezingen in Engeland, en hoe hij eens te Burton was opgetreden - Burton, de stad, welke bijna uitsluitend van bierbrouwerijen leeft, waar de beroemde koningen van den pale-ale en den porter tronen: Bass en Alsopp. Na eene lezing te Burton wilden de chefs der groote bierbrouwerijen hem op Fransche champagne onthalen, maar hij verzocht als gunst den oorspronkelijken drank der stad te mogen drinken. Bij het afscheid nemen vroeg Louis Blanc aan Alsopp, wie der twee groote brouwers, Bass of Alsopp, het meeste bier leverden aan binnen- en buitenland. Waarop Alsopp antwoordde - ‘Bijna evenveel wordt door beiden geproduceerd, schoon iets meer nog door Bass, omdat zijn naam ééne syllabe minder heeft dan de mijne!’ Met een vroolijk lachen werd dit bewijs van Engelschen practischen zin begroet, terwijl madame Lockroy ons daarna uitnoodigde in het salon te gaan. Er kwamen nu verschillende gasten. Victor Hugo zette zich op eene antieke sofa. Louis Blanc volgde zijn voorbeeld. Heeren en dames vormden groepen rondom hen heen. Mij viel nog het genoegen te beurt, een uitvoerig gesprek met den levendigen redacteur van ‘Le Rappel’ te voeren. Hij was, evenals Louis Blanc, een van de 363 der republikeinsche meerderheid, door de ontbinding getroffen. Evenals Gambetta voorspelde hij, dat de verkiezingen de oude meerderheid zouden terugbrengen in de kamer. Evenals Gambetta sprak hij met de hoogste achting over Nederland, inzonderheid over de schoonheid van Den Haag en Scheveningen, terwijl hij den ouden weg van Constantin Huygens met geestdrift prees. Daar de oudachtige heer uit de provincie zijn afscheid nam, gebruikte ik deze aanleiding, om Victor Hugo dank te zeggen voor zijne buitengewone goedheid, doch moest beloven voor mijn vertrek terug te komen. | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
Onlangs verscheen een boek van Gustave Rivet: ‘Victor Hugo chez lui’. 't Is eene verzameling van aardige bijzonderheden uit den huiselijken kring, waarin Jeanne en Georges heersenen, en grootvader ‘papapa’ wordt genoemd. Veel nieuws valt er niet uit te leeren, daarentegen is het uit eiken regel duidelijk blijkbaar, dat de auteur goed op de hoogte is, en in alles de waarheid zegt. Wie hem misschien gispen wil wegens zijne bewondering voor Victor Hugo, zal meer op den vorm dan op den inhoud af te dingen hebben. De enkele uren bij den dichter der ‘Châtiments’ doorgebracht, hebben mij eene niet minder liefelijke herinnering verschaft, dan aan Gustave Rivet de vele jaren van dagelijkschen omgang. Eenvoud, grootheid en welwillendheid spreken uit alles, wat de waarlijk beroemde man zegt - hij behoeft geene meerderheid te toonen door koele deftigheid, als sommige middelmatigheden plegen; hij blijft de blijmoedige, natuurlijke, beminnelijke grijsaard, die zich geeft zonder masker, zonder hoogheid en zonder pretentie. Men kan het zijn jongsten levensbeschrijver nazeggen: ‘Je fus séduit par la simplicité et attaché par la bonté de l'homme, autant que j'avais été frappé de la grandeur et ébloui de l'incomparable éclat de ce génie.’ Eigenaardig is daarentegen het letterkundig oordeel van dezen familiaren vriend. Aan 't slot van zijn boek schrijft hij: ‘Verheven als Pindarus, glimlachend als Anakreon, verschrikkelijk als Juvenalis en als Dante, streng en rechtvaardig als Tacitus hartstochtelijk en groot als Aeschylus en Shakspere, is hij Frankrijks grootste lyrische dichter, de bezielde zanger van kindsheid en liefde, wreker van eiken aanval op de vrijheid; romancier, geschiedschrijver en treurspeldichter en nog daarenboven de epische zanger van heel het menschelijk geslacht.’ Er behoort eene kostschool- en universiteitsopleiding toe, als de heer Rivet genoot, om zoo zonderling met Grieksche en Romeinsche namen om te springen. Victor Hugo vertegenwoordigt levenslang de romantische school van 1815-1840, eene | |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
vergelijking met Aeschylus is volkomen onmogelijk. Hoewel de invloed van Shakspere beslissend werkt op Victor Hugo, gaat het niet aan Hernani te vergelijken met Othello of Ruy Blas met Hamlet. Het genie van den grooten Franschman moet op dramatisch gebied de meerderheid erkennen van den grooteren Engelschman. Dramatisch en tragisch heeft Victor Hugo geene scheppingen voltooid, die de eeuwen kunnen tarten als Shakspere's blij- en treurspelen; maar daarenboven, alle vergelijkingen, zoo bandeloos daarheen geworpen als de vermelde van Gustave Rivet, brengen ons geen voetbreed verder. Victor Hugo is groot op zich zelf en kan vergelijkingen ontberen. Hij is de Nestor en de Agamemnon tevens der Fransche letteren. Hij schreef gedurende eene halve eeuw 1828-1878) en steeds klom zijn letterkundige roem. De eerste onstuimige uitstorting zijner van beelden en reuzengestalten overkropte phantasie moge hier en elders een grijnslach hebben ontlokt aan bloedeloozen eigenwaan of duffe dorheid, alras zong hij liederen zoo frisch en harmonisch, dat alles zweeg, en bewonderend luisterde, dat zelfs het gekras der raven en kerkuilen verstomde, waar hij aanhief op nooit gehoorde wijze. Daarna klonken zijne alexandrijnen voor de voetlichten - de klachten van Marion, de liefdetaal van Hernani, de eerzuchtige droomen van Ruy Blas, de zielesmart van Triboulet, en zij, die zwoeren alleen te zullen gelooven aan Corneille en Racine in het huis van Molière, verbleekten van spijt en trachtten tevergeefs met hun machteloozen hoon den jongen Titan te vernietigen. Dan herbouwde hij met eerbiedwekkende wetenschap en verbeeldingskracht de cathedraal Nôtre-Dame, dan schiep hij Quasimodo, den misvormden demon der groote klokketorens, de liefelijke Esmeralda en den somberen Claude Frollo, om in eene historische trits: Louis XI, Tristan l'Ermite en Olivier le Daim, zijner epische schepping de kroon op te zetten. In zijne ballingschap schitterde vooral zijne epische kracht. Het eerste deel zijner ‘Légende des Siècles’ overtrof zijne schoonste lyrische bundels. Van ‘Eva’ tot ‘Arme Vis- | |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
schers’ kiest hij zijne stof uit de wereldhistorie. Ongeëvenaard is daarbij de schildering van Charlemagne, den Frankischen heros. Eene echo uit het groote nationale epos ‘La Chanson de Roland’ klinkt in zijne liedereu uit den Karelcyclus, uit de heldenzangen, aan den ‘Cid’ gewijd, uit zijne verheerlijking der dolende ridderschap. Maar ook de lyrische muze bezielde hem, toen hij ‘Les Châtiments’ voltooide - eene dichterlijke pijnbank voor hem, die zich Napoleon III noemde, pijnlijker misschien nog dan de satyre ‘Napoléon le petit’, welke men met het een of ander bon-mot poogde weg te spotten. Aanstonds ging hij voort met een epos in proza ‘Les Misérables’, waarin een ander epos op kleine schaal: ‘Waterloo’, het model voor een modernen heldenzang in ondicht. Slag op slag verbaasde hij door de hoogere rijpheid van zijn genie, door gadelooze schatten van phantasie en vinding. Juist na zijne terugkomst in Frankrijk, op de grens van den zeventigjarigen leeftijd, verraste Victor Hugo niet het minst door letterkundige frischheid van geest. De rampen van zijn vaderland, de grievende slagen in zijn familieleven doodden den dichter niet, integendeel van ongeëvenaarde geestkracht getuigt ‘L'Année terrible’ (Juli 1870 - Juli 1871). En later, als Frankrijk herademt, en de hoop eindelijk schijnt verwezenlijkt te worden, dat de groote republikeinsche meerderheid des lands zal leven onder bescherming van eene republikeinsche staatsinrichting, vloeit de dichterlijke ader nog rijkelijker in den grootschen roman ‘Quatre-vingt-treize’, in eenen nieuwen bundel van ‘La Légende des Siècles’ en in een verrukkelijk schoon intiem gedicht ‘L'art d'être grand-père.’ Grijpt men in dezen buitengewonen voorraad van verzen, vertellingen, romans en strijdschriften, steeds is men zeker een kunstwerk van den eersten rang te vinden. In ieder vers tintelt de oorspronkelijkheid van den dichter. Victor Hugo heeft zulk eene hoogte bereikt in het schrijven van Fransche | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
alexandrijnen, dat de volgende geslachten en tijden hem als het letterkundig wonder zijner eeuw zullen eeren. ‘Alleen de zee en het kerkorgel brengen zulke melodieën voort’ - heeft men terecht van hem gezegd. Daarenboven, de grootschheid en verhevenheid zijner lyrische en epische muziek sluiten de bevalligheid en fijnheid der toonschakeering niet uit. Moge een enkele greep dit staven. De ridderlijke legende der middeleeuwen, vooral de sagen van Charlemagne, zijn meesterlijk door hem begrepen. Eene zijner kleinere epopeeën uit de eerste serie der ‘Légende des Siècles’ heet eenvoudig ‘Aymérillot’. ‘Charlemagne, empereur à la barbe fleurie,
Revient d'Espagne; il a le coeur triste, il s'écrie:
“Roncevaux! Roncevaux! ô traitre Ganelon!”
Car son neveu Roland est mort dans ce vallon
Avec les douze pairs et toute son armée.’
Met vijf regels zijn we op de hoogte der gebeurtenissen. Charlemagne ziet van de toppen der Pyreneën eene wonderschoone stad, verdedigd door dertig reuzentorens - opgewekt roept hij uit: ‘Mes enfants! mes lions! saint Denis m'est témoin,
Que j'aurai cette ville avant d'aller plus loin.’
Maar hertog Naymes wijst hem op de onoverkomelijke moeielijkheden, op den langen duur van den oorlog, op het verlangen der ridders naar huis te gaan. Charlemagne houdt vol en wil den naam der stad weten. Die naam is Narbonne. De keizer draagt nu aan graaf Dreus de Montdidier op de stad te nemen, maar deze verontschuldigt zich wegens ziekte. De paltsgraaf Hugo de Cotentin zegt, dat hij te vermoeid is; de hertog Richer de Normandie wenscht zijne leengoederen niet te vermeerderen met Narbonne. Bavo, graaf van Gent, heeft honger en wil naar Vlaanderen terug. Hij antwoordt den keizer: | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
“Quand vous me donneriez, pour prendre cette place,
“Tout l'or de Salomon et tout l'or de Pépin,
“Non, je m'en vais en Flandre, ou l'on mange du pain.’
En Charlemagne lacht schamper: “Ces bons Flamands, dit Charle, il faut que cela mange!’
Thans wordt Eustache de Nancy uitgenoodigd, maar hij weigert, daar hij geen geld heeft, om zijne knechten te betalen. Gérard de Roussillon weigert, Eudès, koning van Bourgondië weigert, allen weigeren. ‘Alors, levant la tête,
Se dressant tout debout sur ses grands étriers,
Tirant sa large épée aux éclairs meurtriers.
Avec un âpre accent plein de sourds huées,
Pâle, effrayant, pareil à l'aigle des nuées,
Terrassant du regard son camp épouvanté,
L'invincible empereur s'écria: “Lâcheté!”
“O comtes palatins tombés dans ces vallées,
“O géants qu'on voyait debout dans les mêlées,
“Devant qui Satan même aurait crié merci,
“Olivier et Roland, que n'êtes-vous ici!’
Daarna verplettert Charlemagne zijne legeroversten en paltsgraven met een gebiedend: ‘Allez-vous-en!
“Guerriers, allez-vous-en d'auprès de ma personne,
“Des camps où l'on entend mon noir clairon qui sonne,
“Rentrez dans vos logis, allez-vous-en chez vous,
Allez-vous-en d'ici, car je vous chasse tous.’
De keizer zal alleen blijven, om Narbonne te belegeren. De echo van zijne vertoornde stem klinkt als het rollen van den donder door het gebergte.
Wat nu volgt, moet de dichter zelf zeggen: ‘Les barons consternés fixaient leurs yeux à terre.
Soudain comme chacun demeurait interdit,
Un jeune homme bien fait sortit des rangs et dit:
| |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
“Que monsieur saint Denis garde le roi de France!’
‘L'empereur fut surpris de ce ton d'assurance:
“Toi, que veux-tu, dit Charles, et qu'est-ce qui t'émeut?”
“Je viens vous demander ce dont pas un ne veut:
“L'honneur d'être, ô mon roi, si Dieu ne m'abandonne,
“L'homme dont on dira; ‘C'est lui qui prit Narbonne.’
‘L'enfant parlait ainsi d'un air de loyauté,
‘Regardant tout le monde avec simplicité.
‘Le Gantois, dont le front se relevait très-vite,
‘Se mit à rire et dit aux reîtres de sa suite:
“Hé! c'est Aymérillot, le petit compagnon!”
“Aymérillot, reprit le roi, dis-nous ton nom.’
“Ayméry. Je suis pauvre autant qu'un pauvre moine:
“J'ai vingt ans, je n'ai point de paille et point d'avoine,
“Je sais lire en latin, et je suis bachelier,
“Voilà tout, sire. Il plut au sort de m'oublier
“Lorsque il distribua les fiefs héréditaires.
“Deux liards couvriraient fort bien toutes mes terres,
“Mais tout le grand ciel bleu n'emplirait pas mon coeur.
“J'entrerai dans Narbonne et je serai vainqueur,
“Après, je châtierai les railleurs, s'il en reste.’
‘Charles, plus rayonnant que l'archanne céleste,
‘S'écria:
“Tu seras, pour ce propos hautain,
Ayméry de Narbonne et comte palatin,
Et l'on te parlera d'une façon civile.
Va, fils!”
Le lendemain Ayméry prit la ville.’
Zou men het Carolingsche epos verhevener en schitterender kunnen overbrengen in onze eeuw! Mij schijnt het onmogelijk, en dit kleine heldendicht van Aymerillot zoo schoon, dat ik het niet zeggen kan. | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
XVI. Het Bois de Boulogne.Zondag, den 26sten Augustus, was 't voor het eerst slecht weer. Mijne ochtendwandeling langs de boulevards naar de Rue Vivienne, langs de Beurs, tot aan de Rue de Rivoli, over den Pont Neuf naar den linkeroever der Seine leverde niets merkwaardigs. Mijn doel is het paleis van het Luxembourg. Het museum van moderne schilderijen trekt mij aan. Doch vooraf eene bekentenis. Zij, die mij tot nog toe de eer gunden mij te vergezellen op deze wandelingen, zullen aanstonds gemerkt hebben, dat het doel dezer bladzijden niets anders was, dan eenvoudig: ‘Impressions de voyage’. Van het een of ander wetenschappelijk doel, van de eene of andere leidende gedachte was hier geene sprake. Heb ik dus wenschen opgewekt, die niet bevredigd werden, het is niet aan mij te wijten - mijn eenvoudige titel diende tot waarschuwing; het genre der ‘Impressions de voyage’ heeft een gevestigd recht van bestaan. Met volkomen blijmoedigheid verbeid ik het oordeel van zekere critiek, die steeds oogenblikkelijk gereed is met een: ‘wel leesbaar, maar oppervlakkig!’ Mocht de diepzinnige inderdaad lezen, wat zij vonnist, dan scherme zij ditmaal wat behendiger met haar gewijsde. De moderne meesters in het Luxembourg maken er antichambre tot tien jaren na hun dood. Dan wacht hen het Louvre. Henri Regnault, de dappere en geniale patriot, gesneuveld bij den uitval naar Buzenval op 19 Januari 1871, zal weldra aan de beurt zijn. Zijne beide schilderijen verdienen die eer ten volle. Het portret van Prim is een meesterstuk. Het edele zwarte ros van den Spaanschen generaal trekt ieders bewondering. Niet minder wordt Regnaults ‘Exécution â Grenade sous les rois maures’ beschouwd en bestudeerd. Steeds zitten er allerlei jonge kunstenaars met ezels om heen -heden, | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
Zondag, blijft het terrein vrij. 't Is eene zonderlinge schilderij in drie tonen: oranje, bloedrood en wit, geschilderd. Het ontwerp is niet aanlokkelijk; en toch - den hoed af voor deze welgelukte poging, om grootsch en groot tegelijk te zijn. Het reusachtigste schilderij is van Ch. Muller: ‘Appel des dernières victimes de la Terreur’, welbekend in Nederland door staalgravure en andere reproductiën. De gestalte van André Chenier blijft het belangwekkendst. Zonderlinge tegenstrijdigheid - de dichter André Chenier werd den 8 Thermidor geofferd zonder eerbied voor zijn genie; de schilder Louis David werd den 10 Thermidor gespaard, omdat hij den ‘Dood van Brutus’ en het ‘Sterfbed van Socrates’ geschilderd had. Voor het overige is bijna de geheele moderne Fransche schilderschool vertegenwoordigd. Van Jules Lefebvre eene verrukkelijke allegorie: ‘la Vérité’; van Rosa Bonheur, van Meissonier, van Hébert, van Isabey, van Daubigny, van Cabanel, van Bouguéreau, van Corot, voortreffelijke werken. Bij alle stil te staan zou eene taak zijn, voor enkele Zondagmorgenuren te zwaar; toch overweldigt mij bij dit alles ééne gewaarwording: eerbied voor de scheppende hand van Frankrijk op kunstgebied. Een kind te zijn van een groot, wereldberoemd volk; op een ruim terrein te leven; van der jeugd af bekend te zijn met het omvangrijke en reusachtige in alles; verschoond te blijven van het kleinsteedsche miniatuurleven eener natie van den derden of vierden rang - ziedaar wat misschien van geen geringen invloed was op den bloei der kunst in 't algemeen, op dien der Fransche in 't bijzonder. Daar de lucht zich verheldert, onderneem ik eene wandeling in den schoonen tuin van het Luxembourg. Er wordt muziek gemaakt; de burgerij wandelt er in Zondagspak; vele kinderen spelen in de net onderhouden paden en lanen. Het is mij onmogelijk de heerlijke Medicis-fontein van Debrosse voorbij te loopen. Onder het hooge groen lokt het ruischen van waterstroomen. Een langwerpig vierkant bassin, met helder water, | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
wordt gevoed door het trapsgewijze afdalende, doorschijnende stralengordijn van eene monumentale fontein. In eene uit rotsblokken gebouwde grot is prachtig beeldhouwwerk van Ottin: Polyfeem een minnend paar bespiedend. De zon breekt door de regenlucht, maar het volle licht daalt niet over de fontein, daar het lichte loofdak slechts enkele zonnevonken toegang geeft. 't Is hier stil en dichterlijk eenzaam. De menschenstroom vermeit zich in de zonnestralen op de breede paden, hier in de schaduw bij de klaterende waterstralen is het uithof der musschen. Zij vallen bij zwermen neer in de grot, de stoutmoedigste zetten zich op den arm van Polyfeem en pikken naar de waterdroppels met wijdgeopende bekken. 't Schijnt wel, dat de tuin van het Luxembourg bijzonder in den smaak valt der musschen. Overal zag ik groepen van kinderen, die de vogels aanlokten met brood. Honderden van musschen strijken op de grasperken neer, grijpen een korst brood en vliegen er mee naar de veilige groene takken van den omtrek. Eerbied voor bloemen, vogels en kunstwerken in den tuin schijnt mij eene schoone eigenschap der bezoekers - de kinderen hinderen niet door smakelooze baldadigheid. Het Luxembourg verlatend, zette ik mijne voetreis voort door eenige kleine straten van het Quartier Latin. De huizen zijn meest gesloten en verveloos, grauw van tint, onbehaaglijk. Het ziet er in deze mindere buurten uit, alsof men door eene nauwe straat van Antwerpen liep. De illusie wordt nog verhoogd door de mannen met blauwe kielen. Dronkaards verschijnen er niet, maar wijnhuizen, als ‘L'Assommoir’, zie ik onderscheidene. De deuren staan open. Enkele klanten zitten aan tateltjes. Luide stemmen klinken naar buiten. Drankpaleizen zijn er in menigte en in soorten te Parijs. Opzettelijk maakte ik eene reis naar Montmartre, naar den Boulevard de Rochechouard en den Boulevard de la Chapelle, om het kwartier van ‘L'Assommoir’ te leeren kennen. Onophoudelijk kwam ik voorbij allerlei volkstaveernen, maar aan de binnenzijde zag het er weinig aanlokkelijk uit, | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
zoodat ik er niet aan dacht met Coupeau en Gervaise ‘une prune à l'eau de vie’ te nemen. Nog eene andere soort van drinktempel vond ik op Maandag, 27 Augustus, toen ik over de Place Vendôme kuierde, en naar de kolom opzag, die uit zijne spiralen even koen ten hemel stijgt, alsof Courbet ze nimmer had omvergeworpen. Op den hoek van het plein en de Rue Saint-Honoré ontdekte ik een Amerikaansch estaminet, dat er wonderlijk, maar niet onaardig uitzag. Men liep er tusschen eene rij van tonnen en zat er rondom tonnen. Alle soorten van wijn, bieren en likeuren waren bij het glas of de flesch te nemen. Een beker champagne frappé kostte vijftig centiemen. De eigenaar der inrichting zorgde daarbij voor gratis beschuit en kaas. De bezoekers waren Engelschen of Amerikanen. Fransch werd er bijna niet gesproken. Men verzekerde mij, dat de echte Amerikaansche taveerne in de Rue Auber bij de groote Opera te vinden was. Toen ik er later voorbijging, zag ik, dat de bezoekers staande voor de toonbank geholpen werden, en dat de bereiding der echt Amerikaansche dranken vrij wat tijd kostte. Eene alleraangenaamste herinnering bewaar ik eindelijk van myn laatsten namiddag te Parijs. Omstreeks drie uren had ik ontdekt, dat men afzonderlijke rijtuigen kon huren, om een tocht naar en door het Bois de Boulogne te ondernemen. De voitures de haute rémisage hebben het voorkomen van voitures de maître; de koetsiers zien er bijzonder fatsoenlijk uit; houden zich op den bok, alsof zij louter hertogen vervoeren; zijn voorzien van een platgevouwen livreijas, die van de voorbank afhangt en de illusie verhoogt; spreken eindelijk met zooveel voorname zelfvoldoening, dat het vraagstuk van een pourboire een uiterst lastige en kostbare oplossing zal moeten verkrijgen. Daarentegen vliegt het rijtuig over den boulevard als een pijl uit den boog en hebben we in een oogwenk de Place de la Concorde bereikt, om langs de vorstelijk breede Avenue des Champs Elysées snel | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
te klimmen naar den Triumfboog, en van daar naar het Bosch te ijlen. Het Bois de Boulogne heeft eene eigenaardige schoonheid. Alles, wat menschelijke kunst en uitstekende smaak tot stand kunnen brengen, is hier aangewend. De breede lanen zijn voortreffelijk onderhouden - de grond glad als een spiegel. Het gedruisch der wielen wordt nauwelijks gehoord, en toch volgen menigte van equipages elkaar op. Groote boomen ziet men er niet, maar de dennen- en eikenbosschages zijn dicht in overvloed, om aangename schaduw te verspreiden. Daarenboven is het zelfs te verwonderen, dat van de rampen der jaren 1870-71 bijna niets meer te bespeuren is. Het groen gaat hoog genoeg op, om den naam van Bosch te kunnen dragen en de vijvers met den artistieken waterval geven eene uitmuntende gelegenheid aan de wezenlijke en aan de nagebootste ‘wereld’ tot het maken van ‘son tour des lacs avant de diner’. In Augustus is de wezenlijke wereld naar de verschillende badplaatsen uiteengestoven, schoon hier en daar nog enkele overgeblevenen zich in eene open calèche vertoonen, en de nagebootste, als immer, niet op zich wachten laat. Tevergeefs zou men pogen eene beschrijving te geven van het rijdende en wandelende publiek - het is reeds zoo voortreffelijk gedaan, dat men het niet meer verbeteren kan. In de Fransche letteren treft men allerlei beschrijvingen van het Bois de Boulogne aan. Paul de Kock liet er zijne helden duelleeren, en Arsène Houssaye vermaakt er zich mee, zijne heldinnen van den poudre-de-riz in eigen equipages naar den restaurant van La Cascade te doen brengen. Wil men eene volledige, uitstekende, meesterlijke beschrijving van het Bosch, als het verkeer er het drukst is, dan leze men het eerste hoofdstuk van Emile Zola's ‘La Curée’. Daar worden wij op eenmooien October-dag naar het Bois de Boulogne gebracht, als de rijtuigen bij het invallen der schemering stadwaarts gaan. Opeenhooping van calèches en ruiters doet stilstand ontstaan. | |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
In een der calèches vinden wij de heldin Renée en haar stiefzoon Maxime Saccard. Heel het aanzienlijke Parijs is aanwezig, en dat beteekent iets, want de aanzienlijkheid van de corypheeën uit de periode van het tweede keizerrijk was goedkoop. Terwijl mijn voorname koetsier mij snel langs de vijvers naar den waterval bracht, werd mij de beschrijving van Emile Zola gedurig duidelijker. Om het Bois de Boulogne met zijn eigenaardig publiek te leeren kennen, dient men in den herfst of het voorjaar een rijtoer te maken. Dan grijpen er van die opeenhoopingen plaats, welke onafzienbare reeksen van calèches en rijtuigen dwingen tot stilstaan, 't Is of ik ze zie, en de calèche van Renée vóór mij heb. Alles is op weg naar huis. De laatste zonnestralen dringen door de groene bosschen bij den waterval, en hullen de reeks van equipages in een schitterend licht. De raderen, die bij de snelle omwentelingen schijnen te flikkeren, blinken nu, terwijl ze gedwongen stilstaan, in den rossigen glans van zonsondergang. Een schitterend publiek vertoont zich op fluweelen kussens; hoog op allerlei soorten van bokken zitten de koetsiers, naast hen de ‘footmen’ - beiden onbeweeglijk ernstig en geduldig, als lakeien van goeden huize betaamt. In de beste dagen van het tweede keizerrijk kon men zulk een tafereel dikwijls aanschouwen. Laat Zola het u zelf beschrijven, niemand kan het beter dan hij: - ‘De rijtuigen stonden nog steeds stil. In de massa dier voertuigen, meest somber van tint, zeer talrijk opgekomen, fonkelde somtijds het glas van een raam, het gebit van een paard, de verzilverde knop van eene lantaarn, de galons der lakeien, hoog op den bok gezeten. Hier en daar viel in een open landauer een brok van het toilet eener dame in 't oog, zijde of fluweel. Langzaam was er stilte gekomen te midden van al het gedruisch, terwijl men onbeweeglijk bleef wachten. Men kon in de rijtuigen de gesprekken der voetgangers hooren. Men wisselde stilzwijgend blikken van portier tot portier, niemand sprak meer in deze pauze, alleen afgebroken door een ongeduldigen hoefslag van een paard of door het gerammel van tuig of gebit. | |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
In de verte stierf het geheimzinnig ruischen van het Bosch uit. ‘Geheel Parijs was hier vereenigd: de hertogin De Sternich in een open rijtuig: mevrouw De Lauwerens in eene fraai bespannen victoria; de barones De Meinhold in een keurigen, roodbruinen cab: de gravin Vanska met hare bonte poneys; mevrouw Daste met hare beroemde zwarte dravers: mevrouw De Guende en madame Teisière in een coupé; ‘la petite’ Sylvia in een helder blauwen landauer. Vervolgens Don Carlos in den rouw met zijne ouderwetsche en deftige lakeien; Selimpacha met zijn fez en zonder zijn gouverneur; de hertogin De Rozan met hare wit gepoeierde lakeien; de graaf De Chibray in een dog-cart, de heer Simpson en heel de Amerikaansche kolonie. ‘De voorste rijtuigen kwamen vrij, en langzamerhand volgde nu de geheele reeks, en begon men weer voort te rollen. 't Was, of men uit den droom ontwaakte. Duizend schitterende vonken glinsterden alom, de raderen flonkerden met plotselinge bliksemflitsen, het tuig der paarden was met gulden lichtpunten bezaaid. Al deze flikkering van tuig en raderen, al de lichtweerkaatsing in het vernis der rijtuigpaneelen. verguld door den donkerrooden glans der ondergaande zon, al de levendige kleuren der livreien van de hoog gezeten lakeien en de rijke toiletten boven de portieren uitkomend - dit alles werd voortgestuwd onder een aanhoudend licht gedruisch op de maat der rhythmisch voortsnellende paardenhoeven. En zoo vloog de reeks van voertuigen voort met steeds hetzelfde gedruisch en dezelfde schittering, alsof het één massa was, die voortgetrokken werd door de eerste rijtuigen. ‘Rechts van den rijweg zag men boschjes en kreupelhout met gelende bladeren en dunne takken langzaam voorbijgaan: van tijd tot tijd zag men op den rijweg links ruiters, heeren met eng toegeknoopte jassen, voorbijdraven, wier paarden in hun galop kleine stofwolkjes van wit zand deden opstuiven. Links vertoonden zich de vijvers aan de gloeiende groene grasvelden, met bloembedden of boomgroepen getooid. Het | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
water was glad en helder als kristal, zonder kroos of rimpel, en aan de andere zijde van dezen blanken spiegel vertoonden zich de schilderachtige, hooge oevers der beide eilanden, tusschen welke de brug, die ze verbond, eene grijze streep vormde. De pijnboomen en sparren teekenden op die eilandjes hun kruinen tegen den bleeken hemel af, en de evergreens wierpen zwarte schaduwen in het water, alsof men zwarte franje over den zilveren rand van den vijver had uitgeplooid. Eene lichte schemering daalde reeds over dit coquet brokje natuur neder als een blauwachtige damp, en verhoogde de aantrekkelijkheid van zijne zorgvuldig onderhouden schoonheid. ‘En de reeks van rijtuigen rolde voorbij de vijvers in gelijke beweging, terwijl het gedruisch van al de raderen en paarden aan een ver verwijderden waterval deed denken.’ Deze meesterlijke schets in alle bijzonderheden volgend, en mij overtuigend, dat niemand zich behoeft te wagen aan eene teekening van het Bois de Boulogne, die Zola's werk in nauwkeurigheid zou kunnen overtreffen, vliegt mijn rijtuig steeds vooruit en staat het eensklaps stil voor een allerschilderachtigst gebouw - half chalêt, half villa, half paleis. Wij zijn aan het Restaurant de la Cascade. Mijn koetsier houdt stil, schoon ik er niet van gesproken heb. Het schijnt dus zoo te hooren. Uitstappend, komen de garçons mij hunne diensten aanbieden, en word ik weldra aan een tafeltje geplaatst, en met een tarief der ververschingen toegerust. De voorkomendheid van het personeel der restauratie is zoo groot, dat ik reeds bediend ben, voordat ik een mond geopend heb, en dat ik, terwijl ik mijne oogen eenigszins verwonderd opensper, geen enkel bezwaar kan inbrengen tegen al de ‘Oui, m'sieurs!’ - ‘Merci m'sieurs!’ - ‘Certainement, m'sieurs!’ die tegen mijne bedoeling over mijn hoofd worden uitgestort. 't Is eene lieflijke plek. Hoogopgaand groen omringt de villa, waar dorstige toeristen in het Bois de Boulogne zich kunnen laven. Vóór het gebouw en in de zalen hebben zich gezelschappen neergezet. Mij ontbreekt niets, dan een vriendelijk | |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
oor, 't welk kennis wil nemen van mijne bespiegelingen over de schoonheid van dit Parijsche woud, en al wat mij verder op het hart moge liggen. Terwijl ik mij verdiepte in de overweging, hoe ooit dit verlangen zou kunnen worden bevredigd - klonk in mijne moedertaal eene heldere, luide stem, die hare verbazing uitdrukte een kennis in het Bois de Boulogne aan te treffen. Ik zag verrast op, en dacht om het spreekwoord.... als men van den duivel spreekt.... 't Was een Nederlandsch jeugdig staatsburger, die van tijd tot tijd mij de eer had bewezen, een woord of wat met mij te spreken in de stad zijner inwoning. Hoe aangenaam mij die eer ook werkelijk is, zoo dunkt het mij niet goed zijn naam te noemen - hij is uitermate bescheiden. Ik zal hem maar den jongen Van der Hoogen heeten - want hij is van de familie des ouden Van der Hoogen, die in 1839 te Haarlem een huisvriend van den barren meneer Kegge was. De jonge Van der Hoogen was uiterst in zijn schik een landgenoot te ontmoeten - hij zette zich bij mij aan het tafeltje en werd snel van eene verversching voorzien. Hij liet mij niet aan het woord komen, was uiterst vriendelijk en ‘tutoyeerde’ mij met de familiariteit van een oud vriend. Hij deed een uitstapje met zijn oom, een zeer ‘gefortuneerd’ Amsterdamsch kantoorman, en met zijne mooie nicht, dochter van dien respectabelen Keizersgrachter. Hij was in de wolken over de meegaandheid van oom en over het vernuft van zijn rijk nichtje. Zij zaten aan de andere zijde van het elegante gebouw. Hij offerde gaarne hun gezelschap op, om een oogenblik met mij te kouten. Er volgde nog een vloed van woorden over allerlei onderwerpen, tot hij eindelijk vroeg: ‘En wat doe jij nu eigenlijk in het Bois de Boulogne?’ ‘De frissche lucht genieten, schetsen maken!’ ‘Zoo, dat wist ik niet. Doet jij ook aan teekenen?’ ‘Met de pen, ja!’ ‘En vindt je alles niet charmant?’ ‘Natuurlijk!’ | |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
‘En zal je ons spoedig wat nieuws laten lezen?’ ‘Ik hoop het, maar er is over dit classieke bosch al zooveel moois gezegd door Fransche auteurs. Zooeven dacht ik er nog aan. Daar is eene beschrijving van Emile Zola in “La Curée”....’ Van der Hoogen Junior maakte een gebaar van verrassing en riep: ‘Heb jij Emile Zola gelezen!’ ‘Ja!’ ‘Den geheelen Zola?’ ‘Ja!’ ‘Dan ben jij mijn man, mijn waardste! Het kan niet charmanter! Verbeeldt je, mijn nichtje Clara en oom Van Overveen hebben saam een geduchten strijd gehad over dien auteur. Oom is heftig tegen hem, en Clara verdedigt hem! Ik kon geen woord tegen of voor spreken, want ik heb nooit iets van hem gelezen. Ik had Clara graag gelijk gegeven, maar ik kon niet! Doe me nu een plezier, en vertel me wat van Emile Zola!’ ‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet! Wat wou je weten?’ ‘Vooreerst, wie is die schrijver?’ ‘Zola is de zoon van een Italiaanschen ingenieur uit Venetie. Hij werd geboren te Parijs, waar zijne familie was gaan wonen. De vader werd geroepen naar Provence, om voor de stad Aix een kanaal te graven, en de zoon kwam nog zeer jong in deze schoone provincie, later door hem met gloed en kleur beschreven.’ ‘En wanneer begon hij met zijne romans?’ ‘Hij vertrok naar Parijs, om er het Lycée Stanislas te bezoeken. Het heette, dat hij er ging: “pourfairesaseconde et sa rhétorique”, maar in stilte had hij besloten er zijn fortuin in de letteren te beproeven. Korten tijd was hij employé van de beroemde uitgevers-firma Hachette. Allereerst schreef hij voor dagbladen en tijdschriften, en gaf in 1864 eene verzameling novellen uit: “Contes à Ninon”, die wel een buiten- | |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
gewoon talent aankondigden, maar toch geen bijzonderen opgang maakten.’ ‘En wie was die Ninon?’ ‘Ik weet het niet zeker. Maar uit de voorrede van een nieuwen bundel: “Nouveaux Contes à Ninon” in 1874, blijkt het, dat hij in zijne jeugd eene vriendin had gevonden, aan welke hij voor zijn vertrek naar Parijs zijn hart achterliet. Zoo ik mij niet vergis, draagt zij thans den naam van Madame Zola.’ ‘En wanneer schreef hij nu “La Curée”?’ ‘Nog lang niet. Eerst na een paar merkwaardige boeken, die onopgemerkt bleven, trok hij de algemeene aandacht door “Thérèse Raquin” van 1866. Hoogst waarschijnlijk was men nieuwsgierig naar het zonderling motto op de eerste bladzijde: “Le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre.” Later liet hij deze woorden weg, want hij had al meer aanstoot gegeven, dan hem wenschelijk voorkwam. “Thérèse Raquin” verschafte hem een naam, maar nog lang geen goeden. Hij had letterkundige antipathieën opgewekt, en de groote menigte sprak na wat haar voorgezegd werd. Men ging zelfs zoo ver, om de schavuiten onder zijne helden met hem zelven op ééne lijn te stellen - eene kruideniersdomheid, die nog te belachelijker is, daar niemand er ooit aan gedacht heeft de valschheid van Jago aan Shakespere en de duivelachtige natuur van Mephisto aan Goethe toe te dichten.’ ‘Alles goed en wel, maar ik hoor nog niets van “La Curée”.’ Ik nam den jongen Van der Hoogen eens goed op, en zei toen: ‘Je schijnt buitengewoon op dat boek gesteld!’ ‘Och, ja! - zie je. Gisteravond wandelde ik met oom en Clara in het foyer van de groote opera, omdat het ons te warm was in de zaal. Clara vertelde, dat ze “La Curée” niet gelezen had, en oom maakte zich geweldig boos over het denkbeeld, dat ze zoo iets immoreels in handen zou gehad hebben. Hij sprak er met zulke vreeselijke termen over, dat hij mij nieuwsgierig maakte. En daarom vroeg ik je er naar!’ ‘Zoo, is dat de zaak. Dus kan het overige je niet schelen?’ | |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
‘Dat zeg ik niet! Je verplicht me zeer! Ga, als je blieft, voort!’ ‘Ik heb je nog maar weinig te zeggen. Met “Thérèse Raquin” begint het publiek den naam van Zola te kennen. In 1871 maakt hij zich opnieuw eene menigte vijanden en vrienden. Want hij kondigt een reuzenwerk aan: “Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire.” In twintig deelen zal hij die geschiedenis schrijven - hij vreest niet ons geduld uit te putten. Hij wil eene wetenschappelijke studie der maatschappij als romanschrijver ten beste geven; hij verbindt er eene physiologische studie van den mensch mede, en legt de wet der herediteit uit; zijn eerste roman uit dien cyclus draagt den titel “La Fortune des Rougon”, zijn tweede “La Curée”!’ ‘A la bonne heure!’ Van der Hoogen Junior knikte tevreden, bestelde een nieuw glas vermouth, en zei zoo vriendelijk mogelijk: ‘En hoor ik nu wat van dien roman?’ ‘Ja, onder één voorwaarde. Heb je geduld? Anders is het niet de moeite waard, dat ik begin!’ ‘Ik hoor met open ooren, en zal in het eerste half uur geen woord spreken!’ ‘Goed. Ziehier de zaak. In dezen roman geeft Zola eene uitvoerige beschrijving van de Bonapartistische curée. Hij had daartoe drie typen gekozen, als de Préface aanwijst: den afgeleefden jonkman, den vibrion, gelijk de jonge Dumas hem zou noemen; den onbeschaamden speculant, en de schuldige vrouw uit den aanzienlijken stand. Hij koos uit zijn personeel daartoe: Aristide Rougon, om voor den schaamteloozen financier te spelen; Maxime, den zoon van dezen, om als vibrion dienst te doen, en Renée Béraud du Châtel, om de vrouwenrol te vervullen. Verwikkeling of handeling levert “La Curée” weinig op. De geschiedenis der hoofdpersonen kan kort worden saamgevat. Aristide Rougon komt uit Plassans, om door zijn | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
bekwamen broeder Eugène te worden voortgeholpen. Eugène is te Parijs een groote autoriteit na de welgeslaagde December-moorden. Hij eischt, dat Aristide van naam verandere, opdat men niet bemerke, welke verwantschap tusschen hen beiden bestaat. Aristide Rougon wordt Aristide Saccard en krijgt een klein postje als employé bij het Hôtel de Ville. Daar weet hij alles oplettend uit te visschen, en ontdekt er de plannen tot vergrooting en uitbreiding der stad Parijs. Na den dood zijner vrouw Angèle Sicardot sluit hij een tweede huwelijk met Renée Béraud du Châtel, de dochter van eene aanzienlijke patricische familie, die, om hare eer te redden, met eene Parijsche huwelijksgift hare hand reikt aan Saccard. Als makelaarster voor dit huwelijk treedt Aristides zuster, Sidonie Rougon, op. Met het geld van zijne tweede echtgenoote weet Saccard behendig te speculeeren in bouwgronden en onteigeningen: “pour les embellissements de Paris.” Weldra is hij millionnair en koning aan de Beurs. Mevrouw Saccard wordt eene zeer beroemde, groote dame, die op de soirées ter Tuilerieën verschijnt, maar wier zedeloosheid alle verbeelding te boven gaat. Haar schoonzoon, Maxime Saccard, de vroegtijdig ontzenuwde boulevardier, wordt haar minnaar. Dit misdadig overspel leidt tot geene tragische ontknooping. Saccard dwingt zijn zoon een huwelijk te sluiten met een rijke teringlijderes. Renée vindt een snellen dood bij het voortdurend jagen naar genot. ‘Op den bouw van dezen roman zouden gewichtige aanmerkingen te maken zijn. Eene geschiedenis, als die van Aristide, Renèe en Maxime, schijnt in Parijs te alledaagsch, dan dat ze andermaal tot ergernis van velen behoefde verteld te worden. Het eenig nieuwe dezer verwikkeling is, dat de gehuwde schoonmoeder haar schoonzoon tot amant kiest - eene variatie, die uit het oogpunt van de kunst en van de moraal niemand bijzonder genoegen kan doen. Elders is er op gewezen, dat de echtbreuk der getrouwde vrouw het verdrietig thema van menig modernen Franschen roman uitmaakt, zoodat Zola | |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
kan verondersteld worden eenvoudig eene kwade gewoonte te volgen, nu hij in zijn familie-epos: ‘la note de l'or et de la chair’ aanslaat. ‘Maar de schrijver zou op deze voorstelling veel kunnen afdingen. Niet hij kiest vrijwillig echtbreuk tot zijn onderwerp, gelijk hij in “Thérèse Raquin” deed. De zedenschildering van de Parijsche samenleving gedurende het tweede keizerrijk verplichtte hem in dit slijk te wroeten. Hij koos “trois monstruosités sociales” uit de geschiedenis van den dag, en poogde er zoowel een wetenschappelijk als een kunstwerk over te schrijven. Zijne tegenstanders moeten erkennen, dat er Renées en Maximes tijdens het tweede keizerrijk waren te geeselen, maar zij redden zich met de uitvlucht, dat men de keizerlijke maatschappij voor een paar uitzonderingen niet verantwoordelijk kan stellen. ‘Het eenig verwijt, dat men Zola met klem mag doen, is, dat hij zijne naturalistische methode te forsch heeft toegepast, dat hij met “La Curée” geen roman, maar een schelgekleurd pamflet heeft geleverd, waarvan sommige naaktheden en zinnelijkheden in naam van den goeden smaak en van de goede zeden nadrukkelijk moeten worden gelaakt. Doch dan zal men ook terstond daarbij moeten voegen, dat de pamfletschrijver niet uit laaghartig genoegen, om het obscoene te behandelen, zoo ver gaat. Emile Zola behoudt de reuzenkracht van zijn eigenaardig talent bij de beschrijving van de geparfumeerde ontuchtigheden der zoogenaamde “fatsoenlijke” of ‘groote’ wereld. Hij is nimmer wulpsch uit karakterloosheid, hij is ruw en tot overmoedig wordens toe waar, maar blijft altijd kunstenaar bij iederen toets, bij iedere penseelstreek. ‘Er mogen dus op de verdienste van “La Curée” terecht af te dingen zijn door de overmatige krachtsinspanning van den geweldigen artist, niet minder is er te loven. In de bijzonderheden dezer Parijsche goud- en slijkgeschiedenis heeft Zola zich andermaal meester getoond over zijne stof. Zijne uitvoerige beschrijvingen van Lutetiaansche weelde en Baby- | |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
lonischen zinnendorst schitteren van kleurengloed als de gastmalen van Paolo Veronese en de reuzendoeken van Hans Makart. Juist in de analyse van de détails ontdekt men den auteur van ‘La Fortune des Rougon’. ‘Ik kies vooreerst een dag uit het leven van Renée bij den aanvang van den roman. Zola brengt ons naar het Bois de Boulogne. De schemering valt aan 't eind van een schoonen October-dag. Langs de groote laan van het bosch rollen ontelbare rijtuigen naar de stad terug. Opeenhooping van calèches en ruiters doet een gedwongen stilstand ontstaan. In een der calèches bevindt zich Renèe aan de zijde van Maxime Saccard. Haar kostuum zou zelfs de critiek van een Grévin kunnen trotseeren. Haar zijden kleed was van eene eigenaardige lichtpaarse tint, zweemend naar de kleur der zachtroode malva's. Zij droeg daarover eene paletot van wit laken met opslagen en kraag van lichtpaars fluweel. Hare bleek-bruine hairen waren nauwelijks bedekt door een wonderkleinen hoed met bengaalsche rozen. Zij was zeer bijziende en nam daarom het voorbijrijdend publiek met een grooten tooneelkijker op. Heel het aanzienlijk Parijs was aanwezig. Inzonderheid viel de onmisbare hertogin De Sternich (Metternich) in 't oog, daar zij evenmin als Don Carlos en Sélim Pacha aan de glorie van het tweede keizerrijk kon ontbreken. ‘Na eene korte poos haasten de rijtuigen weer stadwaarts. Renée en Maxime spreken à batons rompus over het nieuws van den dag. Eene beruchte schoonheid van het tijdvak, Laure d'Aurigny, geeft aanleiding tot levendiger gedachtenwisseling. Deze belangrijke persoonlijkheid heeft voor schulden hare eerlijk gewonnen juweelen afgestaan. Aristide Saccard heeft een schitterend diamanten halssieraad bij die veiling aangekocht, en het zijner echtgenoote geschonken. Terwijl Maxime zijn vader prijst voor deze edelmoedigheid, beweert Renée, dat niets, zelfs geene diamanten, haar kunnen troosten over hare ongeneeslijke kwaal - de verveling. Maxime toont daarop aan, dat haar een zeer benijdenswaardig lot ten deel | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
viel, dat zij hotel, paarden en rijtuigen bezit, dat de pers van elk harer nieuwe toiletten spreekt als van eene gewichtige staatkuudige gebeurtenis, dat zij eene der steunpilaren van het tweede keizerrijk is. Renée geeft dat alles maar schoorvoetende toe, terwijl zij door de Avenue de l'Impératrice naar huis rijdt. Te midden van het nieuw gebouwde kwartier bij de Champs Elysées, in het park Monceaux, bevindt zich het prachtig hotel van Saccard. Het gebouw is opmerkelijk door den kwistigen voorraad van ornamenten aan den buitengevel. Onder ieder raam is een balkon, gedragen door naakte vrouwenbeelden als kariatieden; het dak wordt omringd door eene balustrade met sierlijke steenen urnen. ‘Niet minder weelde heerscht binnen dit modern paleis. Marmeren trappen leiden naar de eerste verdieping, kostbare tapijten bedekken de trappen, gaskronen met vijf vlammen, door matglazen bollen getemperd, worden gedragen door verguld bronzen vrouwenbeelden. De wanden langs de trappen en op het bovenportaal zijn met spiegelglas bedekt. Iedere mogelijke weelde is overal te genieten. Renée haast zich naar haar boudoir, want er is dien dag groot diner ten harent. Zij komt een uur later in een verblindend toilet te voorschijn. Vele van hare gasten zijn reeds aanwezig. Deftige heeren met decoratiën staan in groepen bij elkaar. Jongelieden met wijd-uitgesneden vesten bewegen zich om een aantal dames, wier lange slepen het tapijt onzichtbaar maken. De gastheer, Aristide Saccard, die in 't oogvallend pronkt met het roode lint van het Legioen van Eer, betoont zich zeer hoffelijk voor ieder nieuw binnentredenden gast. De verschijning van Renée neemt aller aandacht in beslag. Zij draagt een kleed van lichtgroen satijn en wit gaas. De rijkdom van de haar naruischende massa gaas, satijn en kanten was overdreven. Haar keurslijf was veel te laag, hare geelbruine hairen waren te hoog opgekapt - zij geleek op eene naakte nimf, die zich uit de golven verheft. Het diamanten halssieraad van vijftigduizend franken, de dito speld in haar kapsel van vijftienduizend, schenen nog | |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
't meest den algemeenen lof te verdienen, omdat ze afkomstig waren uit de veiling der beruchte Laure d'Aurigny. ‘De eetzaal is weder met de hoogste weelde gestoffeerd. De tafel fonkelt van zilver en kristal, in 't midden prijkt een surtout van mat zilver - eene groep nimfen, door faunen geschaakt, voorstellend - de stoelen zijn van zwart ebbenhout met vergulde sieraden. Bij het binnentreden worden de gasten verrast door een aangenamen bloemengeur, van tijd tot tijd afgewisseld door eene sterkere lucht van kreeften en citroenen. De maaltijd begint zeer deftig. Nadat Pomard en Chambertin wordt geschonken, klinken de stemmen luider. Renée is geplaatst tusschen twee Bonapartistische beroemdheden, den senator-baron Gouraud en den rijken waskaarsen-fabrikant Toutin-Laroche, die met Saccard eene bekende krediet-onderneming ‘Le Crédit Viticole’ heeft gesticht. Aan het lager einde bevinden zich eenige beminnelijke jonge diplomaten: de heer de Mussy, die wanhopige blikken naar de gastvrouw werpt, en de heer de Saffré, secretaris van den grooten minister Eugène Rougon. De deftige heeren beginnen een druk gesprek over financiën en politiek, waarvan het thema, telkens terugkeerend, luidt: ‘Quiconque aime l'empereur, aime la France!’ ‘Renée smeekt eindelijk om wat vroolijker gesprek en een der gasten, een prefect, Hupel de la Noue, verhaalt eene scabreuse historie uit zijn departement. Verder wordt er over allerlei Lutetiaansche nieuwtjes gehandeld, terwijl Renée verstrooid luistert. Zij heeft een boozen blik gezonden aan het adres van den heer de Mussy. Zij wenscht een einde aan den maaltijd, en geeft het sein tot opstaan. Het gezelschap begeeft zich naar het salon, waar koffie wordt aangeboden. ‘Het groote salon van het hotel was eene uitgestrekte, langwerpige zaal, die aan de tuinzijde heel den achtergevel van het gebouw in beslag nam. Deze galerij schitterde van goud en verguldsel. Aan het plafond prijkten gouden medaillons, die blonken als gladgepolijste schilden. De muren waren in | |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
paneelen verdeeld, die met roode zijde waren bekleed; op den vloer lag een ‘tapis d'Aubusson’, waarop allerwegen purperen bloemen blaakten. De meubelen, de gordijnen, de portières, waren van roode zijde, terwijl overal verguldsel glinsterde. Drie kristallen kronen, vier reusachtige lampen in de vier hoeken op voetstukken van rood marmer, wierpen eene zee van licht over al deze bonte weelde, en deden al het goud van het salon fonkelen. ‘De heeren vereenigen zich weldra in de rookkamer. De heer de Mussy verzoekt Maxime, om voor hem een goed woord te spreken tot de gastvrouw, die zich aan tafel zoo fier van hem heeft afgewend. Daarna verhaalt de beminnelijke diplomaat aan Maxime, hoe hartstochtelijk hij Renée bewondert. Gedurende een half uur blijven de heeren in het rookvertrek, aan 't eind van het groote salon gelegen. Daar koppelde zich pracht aan eenvoud. De wanden waren van eene donkere kleur, bedekt met wat men in het meubelmakersvak ‘une imitation de cuir de Cordoue’ noemt; gordijnen en portiéres waren veelkleurig gestreept naar Algerijnschen smaak. De heeren spreken er zeer luid en zeer vrijmoedig. De gastheer Saccard wordt door den heer de Saffré geprezen wegens zijne nationale verdiensten, daar hij Laure d'Aurigny verhinderd heeft naar Engeland te vertrekken. Ook Maxime juicht zijn vader toe, en voegt er wijsgeerig bij: ‘Va, ne te défends donc pas! A ton âge, c'est três-beau!’ ‘Intusschen komen er vele gasten voor de soirée in het groote salon. Maxime zoekt zijne schoonmoeder, die met enkele intieme vriendinnen in een klein, rond salon aan het tegenover de rookkamer gelegen einde van de groote galerij hare toevlucht had gezocht. Nieuwe weelde en pracht stralen uit dit kleine, uitgelezen getooid vertrek. Alles was zachtgeel in dit salon, of helgeel als de boterbloem, ‘une symphonie en jaune mineur’. Kleine stoelen, leunstoelen, causeuses, pouffs, alles was met boterbloemkleurig satijn bekleed. Een der ‘porte-fenêtres’ leidt naar eene wonderschoone serre | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
met tropische gewassen. Zoodra Renée haar schoonzoon ontwaart, vertrekt zij uit het gele naar het groote salon, en verneemt de klachten van den heer de Mussy. Met groote minachting trekt Renée de schouders op. Maxime begint een gesprek met Louise de Mareuil, een zeer ziekelijk, maar zeer rijk jong dametje, 't welk waarschijnlijk aan den jongen Saccard zal verloofd worden. ‘Renée heeft zich in de serre verborgen, en ziet met misnoegen naar dit jonge paar. Nieuwe wonderen van de serre worden thans beschreven. In eene ovale kom zwemmen planten der tropische luchtstreken, terwijl een waterstraal hoog opschiet te midden van de groene pluimen der cyclanthussen, en de tornèlia's hare slangvormige luchtwortels over den rand der kom slingeren. In de serre buigen zich palmboomen, verheffen zich bamboesstammen, prijkt de ravenala en de vruchtdragende pisang: onder de boomen siert een rand van begonia's en caladiums de dichtbegroeide perken. Aan de vier hoeken zijn diepe, donkergroene priëelen van lianen gevormd; een vanillestruik slingert zich langs de ronde, ijzeren kolonetten der serre. Korven vol orchidaeën hangen aan deze kolonetten, en de zijmuur van het hotel, waartegen de serre gebouwd is, wordt geheel bedekt door een Chineeschen hibiscus met ondoordringbaar groen en purperen bloemkelken. Te midden van deze plantenweelde bespiedt Renée het gesprek van haar schoonzoon met zijne aanstaande bruid. Op dat oogenblik kiemt de misdaad, die later haar zoo laag zal doen vallen. ‘Het hotel van Aristide Saccard in het park Monceaux staat nu levendig voor onze verbeelding. Als bijzonderheid uit het Parijsche leven onder Napoleon III is dit paleis met zijne uitbundige en niet altijd smaakvolle weelde, gebouwd door een speculant in onteigeningen, van historische waarde. De degelijkheid en de ijver van Emile Zola staan ons borg voor de juistheid van zijne teekening. Men kan met zekerheid vertrouwen, dat de Bonapartistische weelde bij de parvenus van die politieke | |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
partij inderdaad zoo hoog klom. In den bloeitijd der Romantiek heeft men zeer veel moeite aangewend, om door beschrijvingen van Oostersche pracht en ongeëvenaarden luister de fantasie te treffen. Eugène Sue heeft den plantengroei van het tropische Westen beschreven, hij heeft de geheimzinnige Arabische weelde van Adrienne de Cardoville bezongen, doch vergelijkt men zijne scheppingen met het hotel Saccard, dan schijnt deze romantische pracht uit louter klatergoud en gekleurd glas te bestaan. Théophile Gautier, die tusschen beide scholen in staat, legde zich toe op schilderijen van fantastischen rijkdom in ‘Mademoiselle de Maupin’ en in verschillende zijner ‘Contes’; 't meest in ‘Fortunio’, den Parijschen Pacha. Hoe glansrijk ook het tafereel van Théophile Grautier's verdichting moge zijn, het laat alleen de herinnering aan veel bonte kleuren bij ons achter, wij gelooven niet aan de werkelijkheid van zijne wonderen. Emile Zola geeft zoo nauwkeurig rekenschap van iedere bijzonderheid, dat wij ons weldra op historisch terrein gevoelen en elke beschrijving met zekere gerustheid volgen. Verwijt men hem, dat hij ons vermoeit door al te veel kleinigheden, dat hij bekwamer meubelmaker, stoffeerder en botanist dan romancier schijnt te zijn, zoo strekt ter zijner verdediging, dat hij met volle overtuiging van zijn roman een wetenschappelijk werk poogt te maken, 'twelk historisch een spiegelbeeld aanbiedt van het door hem gekozen tijdvak. ‘Een eigenaardig bewijs voor deze opvatting is gelegen in de epische onbeschroomdheid, waarmee hij het hof der Tuilerieën schildert. In “La Curée” verschijnt de keizer maar een enkel oogenblik, in “Son Excellence Eugène Rougon” verleent hij dikwijls audientie aan de helden van den roman. De bladzijden uit “La Curée” zijn evenwel belangrijk genoeg, om er even bij stil te staan. Saccard, de kleine ambtenaar van het Parijsche stadhuis, had zich langzamerhand weten te verheffen tot de hoogte van gast en gunsteling der Tuilerieën. Zola beschrijft de duizenden laagheden door dezen handigen speculant | |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
bedreven, hij toont hoe men langzaam klimt door behendige snoodheid, terwijl de regen van goudstukken, die over de hoofden der aanhangers van het keizerrijk nederdaalt, ook eindelijk naar Saccards kas schijnt te vloeien. Dat hij aanstonds, na den dood zijner eerste vrouw, Angèle Sicardot, een speculatief huwelijk sluit met Renée, die door nood gedwongen wordt tot elken prijs in den echt te treden; dat hij daarbij een ongelukkigen vader en eene bedroefde familie een treurig schandaal met honderdduizenden doet betalen, behoeft geene nadere toelichting. Zijne kennis, op het Parijsche stadhuis verzameld, komt hem nu te stade. Hij wordt de groote speculant in bouwterreinen, hij koopt en verkoopt allerlei soort van huizen, die onteigend zullen worden. Langs dezen weg was hij naar de Tuilerieën opgeklommen. De invloed van zijn broeder, den minister, kwam daarbij mede in aanmerking; zoodat eindelijk de wensch van Renée, om voor een hofbal uitgenoodigd te worden, verwezenlijkt wordt. ‘Madame Saccard had weken van te voren geene rust. Zij had in een slapeloozen nacht een feestkleed uitgedacht, dat door drie dameskleermakers van de beroemde firma Worms (Worth) ten harent was vervaardigd. Dit feestgewaad bestond in een kleed van wit gaas, maar voorzien van eene groote menigte “volants”, omgeven door een netwerk van zwart fluweel. Over dit kleed droeg zij eene tuniek van zwart fluweel “décolletée en carré”, afgezet met witte kant. Om hare polsen schoof zij effen gouden armbanden, in haar kapsel een cirkelrond diadeem van mat goud. Zij gevoelde zich verlegen, toen zij de zalen van het paleis binnentrad, maar de spiegels verzekerden haar, dat zij er bewonderenswaardig uitzag. Zij gewende zich weldra aan den drukkenden dampkring, aan het gefluister van duizenden stemmen, aan de dichte menigte van zwarte rokken en blanke schouders. Spoedig kwam de keizer binnen, langzaam loopend, gearmd met een klein en dik generaal, die hoorbaar adem haalde, alsof hij eene gebrekkige spijsvertering had. De blanke schouders schaarden zich bijeen | |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
in twee rijen, de zwarte rokken weken bescheiden een pas achteruit. Renée bevond zich, aan 't eind van eene der rijen, dicht bij de deur, waarheen de keizer zich wendde. ‘De keizer droeg een zwarten rok met het breede roode lint van groot-officierGa naar voetnoot1). Door ontroering kon Renée niet goed alles zien, en deze bloedroode streep scheen de geheele borst van den keizer te hebben bespat. Zij vond hem te klein, met al te korte beenen en gebogen rug, maar toch scheen hij haar grootsch met zijn geelbleek gelaat, met zijne zware, loodkleurige oogleden, die bijna dicht vielen over zijne uitgebluschte oogen. Onder zijn knevel zonk zijn mond, half geopend, weg; alleen de neus stak hoekig vooruit in zijn vervallen wezen. ‘De keizer en de oude generaal liepen langzaam, met kleine schreden vooruit, terwijl ze elkaar schenen te steunen, fiauw glimlachend. Zij zagen naar de buigende dames neer en hunne blikken vielen rechts en links op de blanke halzen. De generaal boog zich, fluisterde zijn meester eenige woorden in 't oor, en drukte zijn arm met de vrijmoedigheid van een goed kameraad. En de keizer, mat en slof, bleeker dan gewoonlijk, naderde met zijn sleependen gang. ‘Toen zij midden in het salon waren, bemerkte Renée, dat hunne blikken zich op haar vestigden. De generaal zag haar met wijdgeopende oogen aan, terwijl den keizer, zijne oogleden half opheffend, een plotselinge lichtgloed door de oogen schoot. Renée boog zich in verwarring, en zag niets meer dan de bloemen van het tapijt. Zij volgde echter hunne schaduw, en bemerkte, dat zij eene seconde voor haar hadden stilgestaan. Zij geloofde zelfs, dat zij den keizer iets hoorde zeggen van eene bloem, van eene wit en zwart gestreepte anjelier. En de generaal antwoordde met luider stem: - “Sire, deze anjelier zou goed staan in ons knoopsgat!”’ Van der Hoogen Junior, had mij stil laten uitspreken. Of | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
hij niet geheel voldaan was, daar hij een oogenblik zweeg, durf ik niet beslissen. Hij riep eensklaps uit: ‘En dat is nu een zedeloos boek, - een boek, dat Clara niet zou mogen lezen!’ ‘Ja, maar ik waarschuw je! Ik geef u maar een overzicht! Je moet het zelf bestudeeren.’ ‘Neen, dank je! Ik heb een uitstekend idee van het geheel! Maar nu verg ik je nog een dienst. Ik heb al zoo vaak moeten zwijgen, als oom en Clara met elkaar over litteraire nieuwtjes spreken. Dat verveelt me, maar nu heb ik er wat op gevonden. Ik zou nog met genoegen hier wat bij je blijven praten, doch ik kan ze niet langer alleen laten. Doe me het pleizier, en ga mee! Ik presenteer je aan mijne reisgenooten, ik breng het gesprek op Zola, en jij helpt Clara.... afgesproken, he?’ Het plan van den heer Van der Hoogen Junior kwam mij niet zeer gelegen. Ik wees hem op mijn rijtuig, dat wachtte, en weigerde. Hij drong hierop nog levendiger aan, en toen niets baatte, vroeg hij mij waar ik gewoonlijk mijne diners gebruikte, waarop ik zonder aarzelen het diner européen, Boulevard des Italiens, noemde. Ik moest hem met een ernstig gelaat beloven mijn woord te houden - hij zou er mij komen vinden, precies te zes uren, hij stelde er den hoogsten prijs op, dat Clara een bondgenoot zou vinden in hare letterkundige krakeelen. 't Werd mijn tijd, om naar Parijs terug te rijden. Ik nam afscheid van mijn landgenoot, en maakte geene andere rekening, dan dat hij met zijn respectabelen oom en mooie nicht wel elders zijn middagmaal zou gaan zoeken. Een aangename en snelle rit bracht mij op den Boulevard terug, waar ik nog eene poos met het grootste genoegen naar de uitstallingen en de voetgangers bleef kijken. De jonge Van der Hoogen had mij zoo nadrukkelijk, met onze uurwerken in de hand, doen beloven, dat ik mij te zes uren op den hoek van den Boulevard des Italiens en de Rue Lepelletier zou bevinden, dat ik, zonder evenwel aan de afspraak waarde te hechten, | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
mij stipt op mijn tijd naar gezegde plaats begaf. Niemand ontdekkende, ging ik snel de trap op der restauratie, en liep in de groote zaal naar een venster, waar ik gewoon was te zitten. Nauw had ik mijn plaats bereikt, of eene luide stem riep mijn naam. Ik zag rond, en bemerkte, dat Van der Hoogen Junior van de andere zijde der zaal naar mij toeliep. Hij drukte mij vroolijk de hand. De familie was er ook, we zouden saam dineeren, hij zou me onmiddellijk voorstellen. Bij een balkonraam zag ik eene allerliefste jongedame en een heer, die met zijn rug naar mij toezat. Aangekomen bij dit tweetal werd ik plechtig aan meneer Van Overveen en mejuffrouw Clara van Overveen voorgesteld. Ik boog eenigszins gedwongen, want ik deed eene zonderlinge ontdekking. De heer Van Overveen was de deftige heer met peper-en-zout hair, dien ik eerst in het Café de la Rotonde, later bij Bullier had gezien en bespied. Met eene ontzagwekkende deftigheid en koude hoogheid deed de heer Van Overveen mij tusschen de jongelui plaats nemen. Hij verried door niets ter wereld, dat hij mij ooit vroeger ontmoet had, en wellicht had hij zelf den tijd niet gehad mij bij onze vluchtige ontmoeting waar te nemen. Ik hield dit laatste voor zoo waarschijnlijk, dat ik met gepaste levendigheid aan het gesprek deel nam, en later, toen eenige gerechten aangeboden en eenige glazen geledigd waren, er zelfs in 't geheel niet meer aan dacht. De lieve Amsterdamsche, met het korenblonde hoofdje, bracht het gesprek op Zola, tot groote voldoening van haar neef. ‘August verzekert ons, meneer!’ - sprak ze - ‘dat u geen vijand is van Zola!’ Ik gaf dit aan den jongen Van der Hoogen, wiens doopnaam August was, gaarne toe. Ze ging voort: ‘Door ik weet niet welk toeval las ik verleden jaar één roman van dien auteur: “Le Ventre de Paris”, en sinds dien tijd heeft papa mij verboden ooit weer een boek van Zola in handen te nemen....’ | |||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||
‘Dat is te zeggen!’ - viel de heer Van Overveen in - ‘ik achtte mijne dochter te verstandig en te fatsoenlijk, om ooit weer een boek van zulk een man aan te raken!’ Nu was het mijne beurt. ‘Is uw oordeel niet wat heel streng, meneer?’ ‘Neen. meneer! De roman “La Curée” is een zedeloos boek, en “L'Assommoir” is zoo walgelijk, dat ik het niet uit heb kunnen lezen!’ ‘Vergun mij eene vraag?’ De heer Van Overveen knikte toestemmend. ‘Heeft u al de werken van Zola, vooral de romans uit den kring der “Rougon-Macquart” gelezen?’ ‘Neen, meneer! Daar had ik geen moed toe! Ik las de beide genoemde boeken!’ ‘Dan kan ik uw ongunstig oordeel mij gemakkelijk verklaren. Ik zal met u instemmen, als u sommige tooneelen uit beide romans wilt afkeuren in naam van den goeden smaak, maar dan zou ik er bij willen voegen, dat uit die tooneelen niet mag besloten worden tot een doodvonnis over den auteur. Emile Zola heeft een reusachtig, oorspronkelijk talent. De fouten, die hij begaat, schuilen in zijne methode. Hij is realist en naturalist! ‘Dat is wel mogelijk, meneer! Ik vraag niet naar de methode van een schrijver! Ik vraag of zijn boek mij bevalt - en daar ontbreekt veel aan!’ Er volgde eene kleine pauze. Neef Van der Hoogen schonk voor nicht, oom en gast nog eens in, en gaf zijne tevredenheid over den wijn te kennen. Zijn nichtje wilde het thema niet loslaten, en merkte aan: ‘Ik vond dat boek van “Le Ventre de Paris” eigenaardig, maar ik wil wel bekennen, dat ik sommige beschrijvingen niet kon volgen!’ ‘Men moet toegeven, dat men dezen schrijver niet aan iedereen zonder onderscheid kan aanbevelen, en toch geloof ik, dat, als men het plan van Zola in zijn geheel overziet, | |||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||
men ten minste van zijne schepping, die hij onder den naam van ‘Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire’ uitgaf, getuigen moet, dat het een meesterstuk is.’ Het was te voorzien, dat deze woorden tegenspraak en bijval zouden vinden. We geraakten in eene zeer levendige woordenwisseling. De heer Van Overveen liet zich door niets overtuigen. Op één punt moest hij echter toegeven. Hij had niet alles gelezen, en velde dus een oordeel op zeer gebrekkige gegevens. Dit gaf aanleiding tot een voorstel van den jeugdigen Van der Hoogen. Hij wenschte, dat zijn gast een kort overzicht zou leveren van den algemeenen gang en de algemeene denkbeelden in den reuzenroman, dien Zola onder den titel van ‘Les Rougon-Macquart’ had in 't licht gezonden. De bottelier van de restauratie moest er zijne champagne voor afstaan, en de heer Van Overveen hield zich of hij in de zaak berustte. Daar ik bemerkte, dat neef en nicht er een bijzonder plezier in schenen te scheppen, en ik bovendien ongaarne den schijn op mij wilde laden, alsof ik terugdeinsde voor deze taak, besloot ik te spreken. De verantwoordelijkheid, die op mij rustte, was groot. Een vader verbood, en eene nieuwsgierige dochter wilde weten waarom. De zaak scheen der moeite waard. Ik wilde zooveel mogelijk de eer van Zola redden, zonder de schaduwzijde van zijn talent te bemantelen. Het is mij niet mogelijk thans woordelijk te herhalen wat ik toen zeide. Men vergunne mij daarom hier iets uitvoeriger te zijn. Van der Hoogen Junior had onze glazen met goudkleurigen wijn gevuld, en ik moest spreken. Hier volgt de tweede editie mijner rede, eenigszins uitgebreid tot het tegenwoordige oogenblik. ‘Sinds 1869 vormde Zola het groote plan, 't welk de algemeene aandacht op zijne werken zou vestigen. Zoodra hij het hoofddenkbeeld van zijn reusachtig epos: ‘Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire’ had gevormd, trad hij | |||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
de tweede periode van zijn letterkundig leven in. Van 1869 tot 1886 schreef hij veertien boeken voor dit heldendicht in proza, 't welk er twintig zal bevatten, naar de verzekering van den onvermoeiden auteur. Van 1864 tot 1869 was zijn arbeid alleen opmerkelijk door den onleschbaren dorst, om te scheppen naar de inspraak zijner kunstovertuiging. Zijne eerste werken geven ons een helder inzicht omtrent de aesthetische methode van den kunstenaar, maar beloven ons niet veel meer dan een nieuw leerling uit de school van Balzac en Flaubert. Of Zola ooit deze voorgangers zou nabijkomen, was nog niet gebleken. Plotseling bezielt hem de naturalistische Muze tot een Herculisch werk, en vangt hij ‘Les Rougon-Macquart’ aan. ‘De geheele Fransche maatschappij ten platten lande, in de kleine provinciesteden en te Parijs wilde hij tot onderwerp kiezen gedurende de periode 1851-1870. De epische draad zou geleverd worden door eene familie - les Rougon-Macquart - waaruit de helden zouden spruiten voor zijne vertellingen. De gedachte was niet nieuw. Balzac had al iets dergelijks met zijne ‘Comédie humaine’ beoogd, maar de verschillende romans van Balzac waren niet naar één groot harmonisch plan bearbeid. De vader der realisten leverde trilogieën, tot een vierden roman kwam het niet. Wel voerde hij zijne helden, zooals Vautrin, Lucien de Rubempré en madame de Nucingen, bij herhaling in verschillende nieuwe omstandigheden ten tooneele, doch van een algemeen kunstplan mag niet gesproken worden. ‘Zulk een algemeen plan heeft Emile Zola gevormd, en juist hierin ligt eene groote kracht verborgen. “Sedert 1869” - verzekert hij in de Préface van L'Assommoir’ - ‘is het algemeene plan vastgesteld, ik volg het met de uiterste stiptheid.’ Zijne studiën en zijne fantasie omvademen daarbij een bijna eindeloos gebied, 't welk stof zal leveren voor twintig dicht ineengedrukte boekdeelen, zooals de uitgever Charpentier gewoon is in 't licht te zenden. De leidende gedachte van het geheele werk vindt men in de voorrede tot het eerste deel | |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
aldus: ‘Ik wil verklaren, hoe eene familie, eene kleine groep van levende wezens, optreedt in de maatschappij, terwijl ze zich uitbreidt tot een tien of twintigtal individuen, die naar den eersten blik een groot verschil aanbieden, doch bij nader onderzoek blijken zeer nauw aan elkaar verwant te zijn. De herediteit heeft hare wetten, als de zwaartekracht.’ ‘“Ik zal, terwijl ik den dubbelen invloed van temperament en uitwendige omstandigheden in acht neem, trachten op te sporen, welke draad mathematisch van den éénen mensch tot den anderen voert. Ik zal tevens, wanneer ik al de draden in handen houd, wanneer ik de geheele maatschappelijke groep in mijne macht heb, ze allen aan 't werk doen gaan als auteurs eener historische periode - ik zal hun vereenigden arbeid schetsen en de algemeene richting van hun streven, maar tevens de som van ieders bijzondere wilskracht.” ‘“De Rougon-Macquarts, de groep, de familie, welke ik tot onderwerp mijner studie gekozen heb, onderscheidt zich door hevigen dorst naar zingenot, gelijk in 't algemeen onze dagen zich kenmerken door jacht naar vermaak. Physiologisch leveren zij het tafereel der langzame wijzigingen in zenuwen en bloed, welke bij een menschengeslacht plaats grijpen ten gevolge eener oorspronkelijke stoornis, die bij de individuen, naar omstandigheden, gevoelens, begeerten of hartstochten verwekken; die in één woord op natuurlijke en instinctmatige wijze alle uitingen van den mensch te voorschijn roepen, wier namen gewoonlijk op conventioneele wijze door deugden en ondeugden worden aangeduid. Zij (de Rougon-Macquarts) komen historisch uit het volk te voorschijn en klimmen langs alle sporten tot het toppunt van macht op onze maatschappelijke ladder door de bij uitstek moderne beweging, die de lagere klassen naar boven stuwt. Zij schetsen alzoo door hunne persoonlijke lotgevallen de geschiedenis van het tweede keizerrijk, aanvangende met de hinderlaag van den Coup d'État, eindigende met het verraad van Sedan.” ‘“Sedert drie jaren” - de Préface is gedagteekend van 1 | |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
Juli 1871 - “verzamelde ik de bouwstoffen van dit groote werk en het eerste deel was reeds voltooid, toen de val der Bonapartes, mij zoo noodig als artist - daar ik steeds dien ondergang aan 't eind van mijne schepping moest plaatsen, zonder te durven hopen, dat hij zoo spoedig zou komen - toen alzoo de val der Bonapartes mij de noodzakelijke en verschrikkelijke ontknooping voor mijn drama aan de hand deed. Thans is mijn plan afgerond, mijn verhaal wordt het tafereel van eene verdwenen dynastie gedurende een zonderling tijdsgewricht van dwaasheid en schande!” ‘“Dit werk, uit verschillende afdeelingen bestaande, vormt naar mijne opvatting: de natuurkundige en sociale historie van eene familie onder het tweede keizerrijk. De eerste afdeeling: “La Fortune des Rougon” zou wetenschappelijk moeten genoemd worden: “Les Origines”. ‘Uit dit voorbericht blijkt het opnieuw duidelijk, wie de auteur is, wat hij zich voorstelt. ‘Hij zal, als kunstenaar, als naturalistisch romanschrijver, de historiograaf worden van het tweede keizerrijk, gelijk de in 1877 overleden Taxile Delord dit als journalist en pamflettist was. Hij beschouwt de tijdsruimte, verloopende: “du coup d'État à la trahison de Sédan” - eere hebbe zijn hart! - als een tijdvak van schande voor Frankrijk. Hij zal het leprozenhuis der Bonapartistische kringen met ijver bestudeeren. Een der Rougons wordt Rouher. ‘Naast dit algemeen historisch doel, plaatst hij een groot anthropologisch-psychologisch ontwerp. Hij zal de geschiedenis van eene familie verhalen uit het standpunt der herediteit. Dit zal te beter in 't oog vallen, als hij bij de stammoeder dezer familie “une lésion organique” op den voorgrond stelt. Deze stammoeder der familie noemt hij Adélaide Fouque, geboren 1768, gestorven omstreeks 1852 in een krankzinnigengesticht. Ook de vader van Adélaide was in 1786 krankzinnig overleden. De Rougons stammen in rechte lijn uit Adélaide, vandaar eene reeks symptomen bij hare zonen, bij hare dochter, | |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
bij hare kleinkinderen, die door Zola met wetenschappelijken ijver worden onderzocht. Als algemeen verschijnsel vindt hij de onverpoosde jacht naar zinnelijk genot bij dit geslacht der Rougon-Macquarts in buitengewone mate ontwikkeld. Hij stelt zich voor zijne personen naar hunne temperamenten en hunne levenskringen te bestudeeren, zoodat hij hunne passiën en begeerten verklaren kan uit gewone natuurwetten. ‘Misschien zal dit procédé heftige tegenspraak opwekken bij hen, die met den term materialisme reeds het doodvonnis over hunne tegenstanders wanen uitgesproken te hebben. Zola heeft zich door de mededeeling van zijn letterkundig kunstprogram in de vermelde Préface blootgesteld aan de verontwaardiging der gemoedelijke honderdduizenden, die in vollen ernst gelooven, dat materialisten galeiboeven zijn, waardig gesmakt te worden in den afgrond der buitenste duisternis. Ik weet niet, of Zola studie gemaakt heeft van Hobbes en Locke, ik houd het voor waarschijnlijk, dat hij Comte, Littré en Taine heeft gelezen, zelfs heeft hij zich van Molenschot's stelsel het een en ander eigen gemaakt. Zijne leer der temperamenten en der milieux is volkomen materialistisch. Hij verklaart den mensch uit het bloed, de zenuwen en de plaatselijke eigenaardigheden van zijn leven. Deugden en ondeugden zijn de namen van natuurlijke uitingen der begeerten, hartstochten en denkbeelden. Zola schijnt het bewustzijn van schuld op te heffen, de stem van het geweten te verklaren uit de wetten der stof. ‘Het verheugt mij, met een gevoel van voldoening te kunnen verklaren, dat onze auteur zich practisch minder stipt aan zijne philosophie houdt, dan verwacht kon worden volgens de uiteenzetting zijner theorie. Hij schijnt zwarter dan hij is voor de tegenstanders der materialistische richting. Bij Zola bestaat het materialisme in zeer onschuldigen en zuiver wetenschappelijken vorm. Hij verklaart door zijn materialistische wijsbegeerte al de raadselen des levens, tenzij soms eenige supranatüralistische term: als bijvoorbeeld: le ciel, zijne pen in een | |||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||
onbedacht oogenblik ontsnapt. In ‘Madeleine Férat’ zegt hij van Guillaume de Viargue: ‘Le ciel c'était moqué de lui le caressant pendant une heure d'un rêve de paix.’ Al beproeft hij den zedelijken toestand van het individu materialistisch te verklaren, hij heeft eerbied voor de zedenwet, en poogt de boosheid des harten, de zelfzucht, de zedeloosheid nooit in een gunstig licht te stellen. Slechts zelden spreekt hij zijn oordeel uit, daar de romans uit den cyclus der Rougon-Macquarts streng episch van toon zijn. Toch trekt hij somtijds partij voor de edelen en reinen van zeden, en spreekt hij een kort maar verpletterend oordeel uit over de walglijke, Bonapartistische lepra, die het tijdvak 1851-1870 kenmerkt. ‘Aan het slot van zijn derden roman: “Le Ventre de Paris” betreurt hij den triumf van zelfzuchtige intriganten met den uitroep: “Quels gredins que les honnêtes gens!” In een kort woord ter inleiding van zijn tweeden roman “La Curée” verklaart hij: “J'ai voulu montrer l'épuisement premature d'une race qui a vécu trop vite et qui aboutit à l'homme-femme des sociétés pourries.” Van “L'Assommoir” verklaart hij, dat hij in dit werk “de la morale en action”, heeft gebracht. Volkomen juist is zijne opmerking: “L'Assommoir est à coup sur le plus chaste de mes livres.” ‘Daarbij komt, dat hij zijn groot wetenschappelijk plan: de geschiedenis eener familie gedurende het tweede keizerijk uit het oogpunt der herediteit te schrijven, wel eens vergeet, om voortreffelijke bladzijden te schenken aan zijne romans uit het eenig noodig oogpunt der kunst. Voor elk onderdeel van zijn modern epos in proza maakt hij altijd zeer ernstige studiën. Somtijds begint zelfs de wetenschap hem poetsen te spelen, zoodat hij in “La Curée” eene verbazingwekkende kennis nopens het vak van stoffeerder, behanger en meubelmaker aan den dag legt, zoodat hij in “Le Ventre de Paris” | |||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
eene topographische wetenschap der groote hallen verraadt, die op zichzelf reeds een buitengewoon verschijnsel mag genoemd worden, en in “L'Assommoir” het volksdialect der ouvriers zoo nauwkeurig weet te doen spreken, dat dit boek louter uit een philologisch en grammatisch standpunt voor een evenement mag gelden. In het algemeen openbaart Zola geheel nieuwe en benijdenswaardige gaven als kunstenaar, sedert hij het reuzenwerk aanving. De plaats- en natuurbeschrijving bereikt in deze tweede periode van zijn letterkundig leven eene aesthetische volkomenheid, als door geen enkele der levende Fransche romanciers kan worden overtroffen. Alleen Gustave Flaubert staat in soberheid, Victor Hugo in lyrische verhevenheid op topographisch terrein boven hem. ‘Ter waardeering echter van dit zeldzaam letterkundig talent, is het vooreerst noodig wat nader kennis te maken met de romans, waarin de geschiedenis der Rougon-Macquarts begint. De historie van een enkel individu, naar de methode van de realistisch-naturalistische school behandeld, vordert reeds vrij omvangrijke kennis en een krachtvol kunstenaar. Zola deinst niet terug voor den Herculischen arbeid, om een veertigtal hoofdpersonen naast eenige honderden van mindere soort te stellen. Tot nog toe voltooide hij van het groote werk: “Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une familie sous le second empire” -
| |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
‘Twee derde gedeelte van de ontzagwekkende taak is voltooid en reeds is het aantal zijner helden nauwelijks te overzien. Eene encyclopedie der moderne Fransche samenleving in eene volgreeks van twintig romans moge sommige critische zwaarhoofden aan een letterkundigen toren van Babel doen denken - Zola is zeker van zijne zaak, en arbeidt met rustige zelfbewustheid voort. Waarschijnlijk zal hij blijven werken tot op 1890 - wanneer hem gezondheid noch talent begeven - en zal dus aan het eind onzer eeuw tevens de voltooiing tot stand komen van een letterkundig kunstwerk, welks uitgebreidheid alleen al in staat is, om de toekomstige nieuwsgierigheid der litteraire geschiedschrijvers eener volgende eeuw te prikkelen. ‘Op dit oogenblik evenwel is het der moeite waard bij de behandeling van Zola's hoofdwerk eenigszins te gemoet te komen aan de moeielijkheden, die de uitgebreidheid der stof biedt. Ik zal daarom trachten althans uit de acht eerste romans een beknopt genealogisch overzicht te geven. Het zal een catalogus van handelende helden en heldinnen zijn, niet zoo plechtig en indrukwekkend als de Grieksche epische zangers plachten te geven, maar de vingerwijzing zal haar nut hebben voor hen, die in onze sneltreinenlievende dagen het geduld en de belangstelling missen, om Zola's hoofdwerk meer dan vluchtig in te zien. ‘Er werd aangestipt, dat het geslacht der Rougon-Macquarts spruit uit eene gemeenschappelijke stammoeder, die door een tweetal huwelijken het levenslicht schonk aan eenige der hoofd- | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
personen. Zola kiest tot bakermat zijner beroemde en befaamde clan het stedeke Plassans (Aix) in Provence. Dat hij juist daar zijn uitgangspunt koos, zal niemand verwonderen. Hij bracht de gelukkigste dagen zijner jeugd in Provence door. Uit de teekening van Plassans, van de omstreken der stad in twee romans: ‘La Fortune des Rougons’ en ‘La Conquête de Plassans’, uit de beschrijving van het platteland rondom Plassans in ‘La Faute de l'abbé Mouret’ blijkt ten duidelijkste, dat de auteur zeer nauwkeurig met deze localiteiten bekend is. Nabij Marseille aldus, in het vergeten Plassans begint de geschiedenis der Rougon-Macquart-familie. Ons genealogisch tafereel zal alleen de hoofdpersonen opgeven, en tevens de romans, waarin ze zullen ten tooneele komen. Zoo zal het overzicht van den geheelen cyclus en van de verschillende branches gemakkelijker worden. Allereerst behoort vermeld te worden de vader der Ahnfrau: ‘Een deel van dit personeel treedt op in: “La Fortune des Rougon”, terwijl voornamelijk Aristide Rougon en zijn zoon Maxime de belangrijkste rollen in: “La Curée” met hunne zuster en tante, Sidonie Rougon, zullen vervullen. ‘Het blijkt tevens uit den eersten roman, dat de stammoeder Adélaide eene tweede verbintenis aanging met een avontuurlijk | |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
strooper Macquart, waaruit eene natuurlijke branche van dit zonderling gezin sproot. Men vindt dus: ‘Al deze hoofdpersonen vormen de acteurs van verschillende nieuwe drama's. Tot den eersten roman: “La Fortune des Rougon” behoort nog Macquart, zijn zoon Antoine, zijne dochter Ursule en zijn kleinzoon Silvère. In “Le ventre de Paris” zijn de voornaamste rollen bedeeld aan Lisa Macquart, haar echtgenoot Quenu en haar dochtertje Pauline. De vierde roman: “La Conquête de Plassans” schildert het gezin van François Mouret en Martha Rougon, met hunne kinderen Octave, Serge en Désirée. Geheel dezelfde tak levert het personeel voor “La Faute de l'abbé Mouret”, waarin Serge Mouret hoofdpersoon is, naast Pascal Rougon, zijn oom, en Désirée, zijne zuster. Uit den hoofdtak der familie spruit de held van den zesden roman: Son Excellence Eugène Rougon (Rouher), terwijl Gervaise Macquart met haar minnaar Lantier en haar echtgenoot Coupeau als de belangrijkste personen van “L'Assommoir” dienst doen en eindelijk Hélène Mouret met haar dochtertje Jeanne de hoofdrollen in “Une page d'amour” vervullen. Volgens dit programma blijkt, dat de handeling van vijf der acht eerste romans te Parijs, van drie te Plassans of in den omtrek dezer stad voorvalt. Hieruit volgt niet, dat de plaats der handeling iets homogeens aan de vertelling leent - | |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
integendeel. Emile Zola bestudeert in ieder van zijne afzonderlijke kunstwerken eene geheel verschillende stof uit de groote familiegeschiedenis. Duidelijk komt dit uit in de serie der romans uit het Parijsche leven, evenzeer in de verhalen uit de Provençaalsche wereld. Daar de auteur zijn eersten roman: “La Fortune des Rougon” den wetenschappelijken titel van “Les Orgines” wil geven, zou deze misschien eene uitzondering kunnen vormen. Maar ook hier houdt een bijzonder onderwerp den lezer gespannen. Het is de geschiedenis van den Coup d'Etat in het zuiden van Frankrijk. Men bezit thans waarschijnlijk geene herinneringen meer aan de pogingen tot opstand in de zuidelijke departementen gedurende de December-dagen van 1851. De boeren uit het departement des Basses-Alpes waren republikeinen, die op het bericht der Parijsche straatmoorden, op de tijding van het nieuwe gouvernement onder de heeren de Morny, de Persigny en Saint-Arnaud aanstonds naar de wapenen grepen, maar door een paar regimenten gemakkelijk werden uitgeroeid. De omstandigheden van zulk een boerenkrijg in de nabijheid van Plassans zijn uitvoerig en scherp geteekend in: ‘La Fortune des Rougon’, terwijl tevens duidelijk wordt uiteengezet, hoe het clericale en legitimistische stadje door de intriges van de club der Rougons zeer warm Bonapartisch wordt uit.... lafhartigheid. Behalve het reeds genoemde personeel treden op den voorgrond: Silvère Mouret en een jong meisje Miette - een allerbekoor-lijkst paar kinderen, wier naïeve genegenheid met dichterlijken gloed wordt beschreven. Daar zij beiden in den opstand tegen den Coup d'État gewikkeld waren, zorgen de troepen van den ordelievenden president er voor, dat hun idyllische roman een snel einde neemt door een paar ferme chassepotkogels. ‘De vierde roman: “La Conquête de Plassans” vertoont hetzelfde stedeke, maar onder geheel veranderde toestanden. De geschiedenis valt voor gedurende de eerste jaren van het keizerrijk. De hoofdpersoon François Mouret en Marthe Rougon treden op naast een priester: l'abbé Faujas en zijne moeder. | |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
Het hoofdonderwerp van dezen roman is tweeledig. De hypothese van het programma, dat “une première lésion organique” bij de voorouders eener familie later allerlei physiologische gevolgen zal hebben naar den aard der individuen, wordt hier voor het eerst met een feit gestaafd. De geslepen priester Faujas weet in het huisgezin der Mourets zulk een invloed te verkrijgen, dat de moeder tot mystieke droomerijen en overdreven vroomheid, de vader tot waanzin vervalt, terwijl een der zonen tegen den zin des vaders het priesterambt kiest. Het gezin der Mourets wordt volkomen ten gronde gericht, de ouders sterven krankzinnig. In de tweede plaats komt de abt Faujas als een geheim agent van het Bonapartisme te Plassans met het doel de legitimistische oppositie der geestelijkheid en der talrijke adellijke wereld te temmen. Daarbij wordt het leven te Plassans met ongemeene nauwkeurigheid geteekend, en treden tal van personen uit de clericale en adellijke kringen te voorschijn: de stokoude abt Compan, de goedhartige abt Bourrette, de slimme abt Fénil, doodvijand van den abt Faujas, de glimlachende abt Surin, en de bisschop zelf, monseigneur Rousselot, die liever aan eene vertolking van Horatius arbeidt, dan zich in te laten met de diplomatieke listen van een Bonapartistischen mouchard, Faujas. Uit de administratieve en voorname wereld van Plassans verschijnen: de voorzitter van het “tribunal civil”, Rastoil en zijne dochters; de oud-prefect de la Drôme, de Bourdeu; de juge-de-paix, Maffre; allen clericale Orleanisten of legitimisten; voorts de sous-préfet, Péqueur des Saulaies, de “conservateur des eaux et forêts”, de Condamin, de dokter Porquier, de rechter Paloque - allen Bonapartisten. De triumf van den abt Faujas over al deze verschillende kringen met hunne eigenaardige wenschen en begeerten vormt het thema van “La Conquête de Plassans”. ‘In den omtrek van Plassans ligt het schamele dorpje, Les Artaud. Daar bekleedt de zoon van den krankzinnigen Mouret, Serge, den nederigen post van curé. In den vijfden roman: | |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
“La Faute de l'abbé Mouret” wordt eene episode uit het leven van den dorpspastoor behandeld. Geene kleinsteedsche intrigen, maar het Arcadische natuurleven der pastoriebewoners vormen het onderwerp der nieuwe studie. De leden van de groote familie der Rougon-Macquarts, die thans optreden: Serge le curé, zijne zuster Désirée en de arts Pascal Rougon verloochenen hun oorsprong niet, in zooverre, dat de jonge geestelijke door overdreven piëteit tot razernij wordt gebracht, en zijne zuster van den aanvang af kindsch blijft. Maar voor het overige staat dit kunstwerk geheel op zich zelf. Het stille dorpskerkje met den dwependen, jongen priester, die vroeg en laat op de knieën zinkt voor de Madonna; de hinkende oude meid uit de pastorie, La Teuse; eindelijk Frère Archangias, ‘frère des écoles chrétiennes’, de hardvochtige helper van den dichterlijk gestemden curé, verschijnen in dezen afgelegen hoek, waar de zedelooze grofheid der dorpsbewoners en de heilige vroomheid van hun herder een zonderling contrast vormen. Als de overdreven devotie voor de Madonna den jongen priester op den rand der krankzinnigheid voert, brengt de edele arts Pascal, zijn oom, hem naar een paradijs van landelijke stilte en betooverende natuurschoonheid, waar de gevaarlijke ziekte langzaam wijkt. De liefelijke gestalte van Albine treedt in dit bekoorlijk oord op, door den auteur, niet zonder reden, le Paradou genaamd. De schildering van het herstel des jonkmans, die voor Albine weldra hoogere vereering koestert, dan voor de onuitputtelijke schoonheden van zijn landelijk verblijf, het optreden van Frère Archangias, die hem wegdrijft uit zijn zeldzaam paradijs - dit alles behoort tot het schoonste en geniaalste, wat uit de pen van Emile Zola is gevloeid. ‘Dus is de korte inhoud van de drie romans uit het provinciale leven. De vijf eerste Parijsche romans onderscheiden zich evenzoo door volkomen verschil van stof en behandeling. De auteur zorgt er voor, dat ieder onderwerp in den eigenaardigen toon wordt beschreven. Zijn tweede roman: “La Curée” | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
verplaatst ons - gelijk wij reeds zagen - naar den besten tijd van het tweede keizerrijk, en voert ons naar den zeer eigenaardigen kring der Bonapartistische parvenus. Hoofdheld van dit verhaal is Aristide Rougon - broeder van den grooten Eugène (Rouher) - wiens naam wordt gewijzigd in Aristide Saccard, opdat de betrekking tusschen beiden niet aanstonds in 't oog valle. Naast Aristide staat zijne tweede echtgenoote: Renée Béraud du Châtel, de type der zoogenaamde “femme honnête” uit het tijdvak der Persignys en der Rouhers; voorts zijn zoon Maxime, uit het eerste huwelijk met Angèle Sicardot. Het geheele verloop der gebeurtenissen grijpt plaats in de wereld der fortuinzoekers en beursspeculanten. Soms ook komen de verheven bewoners der Tuileriën ten tooneele, terwijl heel het geruchtmakend Parijs uit die veel betreurde dagen zich in het Bois de Boulogne op de zijden kussens der calèches of te paard vertoont. Daaronder wijst de auteur op de beroemde Madame de Sternich (Metternich), die aan de hofhouding te Parijs en te Saint-Cloud zooveel luister bijzette. De teekening van het hotel, door Aristide en Renée in het park Monceaux bewoond, is met buitengewone zorg behandeld. De serre der tropische gewassen zou door een vakgeleerde niet nauwkeuriger kunnen beschreven worden. Zoo zou ook de voornaamste stoffeerder en meubelmaker geen sierlijker en weelderiger vertrekken hebben kunnen droomen, dan het boudoir en de slaapkamer van Renée. De personen zelven bieden door hunne diepe verdorvenheid weinig variatie aan, zoodat de schilderij wat eentonig wordt. Het geheel bevat een tafereel van de treurige, hooge wereld uit het tweede keizerrijk, zonder ontknooping, doch met hoogst dramatische toestanden. ‘Een scherp contrast vormt deze Parijsche roman met den tweeden: “Le Ventre de Paris.” Het eigenlijke hoofdonderwerp schuilt in de groote hallen van Parijs. De auteur leidt ons te midden van kooplieden, neringdoenden, visch-, groenteen fruitverkoopers. De hallen, de onoverzienbare massa's van groenten, bloemen, vruchten, wild, gevogelte, zee- en rivier- | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
visch worden met een geheel eigenaardig talent geteekend en gekleurd. Zola treedt door deze schilderingen van letterkundige stillevens als een geheel oorspronkelijk kunstenaar op. Met hem doorkruisen wij de hallen in alle richtingen, en telkens treft ons een nieuw tafereel. In den vroegen ochtend bij het aanbreken van den dag begint hij rond te dwalen. Aanstonds vraagt hij onze belangstelling voor de uitstalling van ruikers en losse afgesneden bloemen. Het donkerrood der dahlia's, asters en rozen fonkelt in de wegtrekkende duisternis, terwijl de zilverkleurige morgenschemering onder de hooge daken der hallen doordringt. Daarna beschouwen wij onmetelijke hoopen van groenten in alle gammen van groen, geel en grijs, afgewisseld door het helderrood der wortelen en het wit der rapen. Wij dringen door tot de sterk riekende zeevischmarkt, waar allerlei soort van geschubde en gevlakte variëteiten van visch met uitvoerig penseel worden getoetst. Evenzoo vergaat het ons op de riviervischmarkt, op de kaas- en botermarkt en eindelijk in de varkensslagerij. De helden van dit epos der Parijsche hallen zijn niet zeer nauw aan het groote gezin der Rougon Macquarts verwant. De dochter van Antoine Macquart, Lisa, gehuwd met den dikken spekslager Quenu, verschijnt op den voorgrond. Florent, broeder van Quenu, speelt als vluchteling uit Guyana, later als opzichter der vischmarkt, eene belangrijke rol. Met hem treedt wederom een eerlijk man te voorschijn, weldra verdrongen en verraden door zijne zelfzuchtige schoonzuster Lisa. Een ontelbaar personeel uit de hallen verdringt zich op het tooneel: Gavard, een republikeinsche poelier; zijn knecht Marjolin; zijne schoonzuster Madame Lecoeur handelaarster in kaas en hare winkeljuffrouw, la Sarriette; mademoiselle Saget, eene oude babbelaarster; de vischvrouw Louise Méhudin, gezegd “la belle Normande”; de schilder Claude Lantier, die in de hallen naar de natuur studeert; Cadine, het wilde kind der hallen - deze allen vormen eene even scherp geteekende groep Parijzenaren als de gasten van Aristide Saccard en de voorname vrienden van Renée. | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
‘Naar deze zelfde wereld, maar in eene geheele andere afdeeling, verplaatst de zesde roman, de derde Parijsche vertelling: “Son Excellence Eugène Rougon.” Wij bevinden ons in de regeeringskringen tijdens de heerschappij van den grooten Rouher. De keizer en zijne ministers, de keizerin en haar hof te Compiègne, zelfs de veelbelovende telg van den keizerlijken huize, luid schreeuwend op den arm eener min - dit alles wandelt ons plechtig voorbij met talrijke celebriteiten van de keizerlijke hofhouding. De hoofdclub bestaat uit den minister Rougon met zijne aanbidders, vleiers en tafelschuimers. Eene zeer eigenaardige troep vormt deze handvol van postenen decoratiënjagers. Twee leden van het Corps Législatif, La Rouquette en Kahn; een oud militair, de kolonel Jobelin; “la jolie” Madame Bouchard met haar geleider, den sierlijken d'Escorailles; de geheimzinnige Madame Correur en de echtelieden Charbonnel omringen, bespieden en belegeren den machtigen minister. Daarbij wordt de “bande” nog vergroot door eene buitengewone Italiaansche speculante, de gravin Clorinde Balbi, die aan eene historische persoonlijkheid dezer periode herinnert. De strijd aan 't keizerlijk hof tusschen Rougon (Rouher) en De Marsy (De Morny) houdt al dit intrigantenpak bezig. De ongenade, waarin Rougon langen tijd zucht, zijne langzame verheffing, zijne rol in het Corps Législatif, de onderhandelingen met den keizer te Compiègne vormen een hoofdmoment in dit zonderlinge uit verdichting en werkelijkheid saamgestelde kunstgeheel. ‘Zola's volgende Parijsche roman: “L'Assommoir” onthult eene geheel tegenovergestelde zijde van het Parijsche leven. De auteur verplaatst ons naar de buiten-boulevards in het noorder-kwartier, midden onder de ouvriers. Aanvankelijk voert hij ons naar den Boulevard de la Chapelle, links van de Barrière Poissonnière, waar wij een lid der familie Rougon-Macquart vinden in Gervaise Macquart, tweede dochter van Antoine Macquart uit Plassans. Zij was met haar minnaar Lantier naar Parijs gekomen, maar werd weldra verlaten. | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
Later gehuwd met den ouvrier zingueur Coupeau, beleeft zij gelukkige dagen. Als waschvrouw draagt zij tot het onderhoud van haar gezin bij. Een ongeluk verandert alles. Coupeau doet een val van het dak, waar hij arbeidt. Langzaam genezen, begint hij zich aan drinken te gewennen. Weldra vermindert de welvaart. Gervaise onderhoudt het geheele gezin, maar bezwijkt eindelijk in den strijd tegen l'Assommoir - de kroeg, waar Coupeau zijn geld verteert. Eene wereld van ouvriers met hunne vrouwen omringt dit ongelukkige paar. Boche en Madame Boche, portiers van een werklieden-hotel; le père Colombe, eigenaar van L'Assommoir; Bibi-la-Grillade, Mes-Bottes; Bec-Salé gezegd Boit-sans-Soif, drie drinklustige werklieden; de familie Lerat; de familie Lorilleux; Madame Fau-connier, de waschvrouw; de smid Goujet, gezegd Gueule d'or, Madame Goujet en nog tallooze ongelukkige ouvriers en rampzalige vrouwen van werklieden vertoonen den allertreurigsten toestand van den Parijschen proletariër. Het misbruik van sterken drank, brandewijn, absinth en likeuren richt talrijke huisgezinnen ten gronde, vermoordt de goede zeden en eindigt met waanzin of delirium. Als geheel bijzonder element in déze vertelling treft men de eigenaardige taal der ouvriers aan, vol grove, maar schilderachtige uitdrukkingen, die somtijds zonder nadere verklaring moeilijk uit te leggen zijn. De volgende Parijsche roman “Une page d'amour” voert naar den kring van stille fatsoenlijke burgers. Hélène Mouret, de kleindochter van Adélaide Fouque, de weduwe van den rijken koopman Greandjean, speelt met haar dochtertje Jeanne de hoofdrol in deze eenvoudige familiegeschiedenis. De ziekte van het kind, voert een arts, Deberle, in Hélène's huis. Eene vurige liefde van de dankbare moeder tot den geduldigen geneesheer maakt het hoofdonderwerp uit. Schilderingen van Parijs onder allerlei lichtval, van het Trocadéro gezien, geven dit boek eene bijzondere kunstwaarde. ‘Mijn catalogus der acht eerste boeken van het reusachtig modern heldendicht: “Les Rougon-Macquart” is voltooid. | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
Als in optocht zagen we ze voorbijgaan, de kleine stedelingen, de dorpers, de kinderen van Parijs. In groepen gerangschikt heb ik een vluchtigen blik aan allen gewijd, terwijl menig belangrijke persoonlijkheid te midden van den dichten drom verborgen bleef. Maar de hoofdpersonen zijn aangewezen, de gang der gebeurtenissen is verklaard. Nauwkeuriger en duidelijker uiteenzetting der bijzonderheden kan alleen verkregen worden, zoo men elke groep afzonderlijk eene poos volgt. En Emile Zola staat achter de schermen, om te zorgen, dat niemand zich berouwe over zijne moeite. Als regisseur-en-chef heeft hij zijne maatregelen genomen. Wie eenig geduld en eenige belangstelling bezit, zal zich niet beklagen, deze nieuwe drama's uit de groote comédie humaine te hebben aanschouwd.’ Toen ik dit alles, maar sneller en minder uitvoerig aan mijne nieuwe vrienden had uitgelegd, was het oogenblik van scheiden gekomen. De deftige heer van Overveen had geen oogenblik zijn waardige, afwachtende houding in den steek gelaten. Bij het afscheid nemen spraken wij nog eenige woorden, die ik niet wil verzwijgen. De statige Keizersgrachter reikte mij de hand en zeide: ‘Het is jammer, meneer, dat u niet in de rechten gestudeerd heeft. Er zou een goed advocaat voor kwade zaken uit u gegroeid zijn!’ Ik boog zonder te blozen. Nog nimmer was eene vriendschappelijke hatelijkheid mij zoo welkom geweest. |
|