Groot lied-boeck

[p. 337]

tekstkritische noten

XCVI Bruylofts-Liedeken

G'luckige Jonge L'ien, wy wenschen u met vreught
Al het geen dat ghy begeert,
Of dat u kan zyn vereert,³
Van's Hemels milde deught,⁴
Daar by, dat ghy mooght sien, van uwe lichaams Jeught
Jonghe Vorsten van u zaat,
Soo van macht, en sulcke staat⁷
Als ghy haar wenschen meught.⁸
Daniel Vorstens siet eens an⁹
De Vorstin die u verwan,¹⁰
Met haar groot gemoet // Met haar schoonheyt soet,
Met haar wijsheyt vroedt // en al 'tander goedt¹²
Dat ick niet noemen kan.

Speel-nootjens bly van gheest, ay Loddert eens ter zy!¹⁴
Met u ooghjens lief en schoon,
Hoe dat sy malkander noon¹⁶
Op ander leckerny,
Diemen pluckt in't groen Foreest van Venus borgery,¹⁸
Wie dat daar maer eens af eet,¹⁹
Al zyn leven hem vergeet²⁰

XCVI
In 1622 blz. 25-26. Dit lied is met het Bruylofts-Dicht hiervoor, ook bewaard gebleven in een aparte gelegenheidsuitgave voor de bruiloft op 16 april 1618 (unicum KB 's-Gravenhage).
In vs. 1 grotere initiaal G; in de vzn. 9, 10, 14, 18, 35, 37, 40 en 48 enkele woorden in romein.
19 maer in 1622: meer - 37 Bruydegom in 1622: Brnydegom

3 vereert: geschonken.

4 Van 's Hemels enz.: door de mildheid van de hemel.

7 staat: gesteltenis.

8 haar: hen.

9 siet eens an: aanschouw eens, zie eens naar.

10 verwan: overwon.

12 wijsheyt vroedt: schrandere wijsheid.

14 Speel-nootjens: bruidsmeisjes en bruidsjonkers; Loddert eens: kijk eens lieftallig.

16 noon: uitnodigen.

18 Foreest: woud; misschien met een toespeling op de naam van de bruidegom, via het woord: vorst of voorst.

19 af: van.

20 hem: zich.

[p. 338]

 

In soete fantasy.

 

Speel-Meysjen wilt ghy't bestaan?²²

 

'k Wil met u oock wel eens gaen

 

Daarmen soent, en kust // Daarmen soetjes rust

25

Daar een mensch zyn lust // Wel een weynich blust,²⁵

 

Maar nimmer kan versaan.²⁶

 

 

 

Is dat geen groote saak, gheen vreuchde sonder ent,

 

Dat een mensch een smaak geniet,

 

Die hem nimmermeer verdriet,²⁹

30

Hoe zeer men't hem gewent?³⁰

 

Och't is een zoet vermaack! doch't is my onbekent,

 

Maar ick heb somtijts gehoort,

 

Hier en daar somwijls een woort,

 

Van daar of daar ontrent.³⁴

35

Nu Vrouw-Bruyt gaat an, ay gaat!³⁵

 

Daar dat soete Lief-kruyt staet.³⁶

 

Siet de Bruydegom! // Siet so dickwils om,³⁷

 

Siet, hy wencktje stom // Komt myn Liefje kom,³⁸

 

Komt gaan wy't is al laat.

 

 

40

Vaart wel, vaart wel Vrou-Bruyt, wy wenschen u goe nacht,

 

Met de grootste vriendlijckheyt.⁴¹

 

Ach daar wertse ons ontleyt!⁴²

 

En voort te bed ghebracht.

 

Ay Speel-nootjes krijt niet luyt! maar maacktet doch wat sacht,

45

Als ghij haar Maagdom beschreyt,⁴⁵

22 bestaan: wagen, aandurven.

25 lust: liefdesverlangen; blust: bevredigt.

26 versaan: verzadigen.

29 verdriet: verveelt, teleurstelt.

30 men 't hem gewent: men er zich aan went.

34 Van daar of daar ontrent: daarover of daarmee verband houdende.

35 gaat an: ga heen.

36 Daar: waar; Lief-kruyt: liefde-kruid, liefdesgewas.

37 Siet: zie (tussenwerpsel, zo ook in vs. 38); het tweede Siet in vs. 37 is gezegde bij Bruydegom als onderwerp.

38 stom: stilzwijgend: hierna volgt de inhoud van wat de bruidegom stilzwijgend zegt.

41 vriendelijckheyt: hetzij bij wenschen: in alle vriendschap; hetzij bij goe nacht: met alle liefdesbettuigingen.

42 wertse ons ontleyt: wordt ze van ons weggeleid.

45 Maagdom: maagdelijkheid.

[p. 339]

 

Want het is een mallicheyt,

 

Daar ellick een om lacht.

 

Komt Bruygom, komt, drinckt met myn

 

Eerst een frissche Roemer Wijn.

50

Wat ghy zyt te stil // Drinckt een halve gril:⁵⁰

 

Wat so, doet myn wil // Treckt nu opter tril,⁵¹

 

Ghy sult te vryer zyn.⁵²

50 Drinckt een halve gril: drink je een lichte roes (?).

51 Wat so: vooruit; opter tril: erop uit.

52 te vryer: des te vrijmoediger; maar ook: des te meer een echte vrijer.