[Joannes Clarisse]
Clarisse (Joannes), afstammeling eener naar Walcheren uitgewekene Fransche familie, geb. 19 Oct. 1770 te Schied., stud. te Leiden in de lett. en de godgel., en daarna te Utr., waar hij in 1791 eershalve theol. dr. werd; zijne studiën omvatten ook de Nederl. taal en de natuurwetenschappen. Hij was pred. te Doorn 1792-'97, te Enkh. 1797-1804, hoogl. te Harderw. 1804-'12; na het opheffen dezer acad. pred. te Rott. 1812-'14 en daarop hoogl. te Leiden tot zijn emeritaat in 1840; hij overl. bij Reden, 29 Nov. 1846.
Behalve eene menigte godgel. werken schr. hij: Gedichten, Utr. 1793; Een woord aan de gekwetste Ned. krijgslieden, Rott., 1815; Berigt aangaande twee fragmenten van hss.: Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael, en Melis Stoke's Rijmkronijk, 1818; Redev. voor jongelingen, 2 dln., Amst. 1824, herdrukt als: Voor Jongelingen, 12 redev., met portr., Amst. 1846; Over Hier. van Alphen als dichter en kinderdichter, twee voorl., Rott. 1836; Sterre- en Natuurk. onderwijs, gemeenlijk genoemd Natuurkunde van het Geheel-al en gehouden voor het werk van zekeren broeder Gheraert. Een mnl. oorspr. leerd. uit het laatst der 13e of het begin der 14e eeuw; uitgeg. met een inl. en aant., die zijne groote bedrevenheid in het onderwerp en de taal aantoonen, Leid. 1847 en Verhandelingen en bijdragen in tijdschriften.
(Hand. Mij. Ned. Lett. 1847.)