| |
| |
| |
Schrijver en mens
E. du Perron: Multatuli en de
Luizen
Het leven van de litteraire criticus verloopt tussen uitersten. Verleden week
mocht ik de aandacht vestigen op het nieuwe boek van Thomas Mann, Lotte in Weimar, een document van een gerijpt, langzaam, maar in ieder
opzicht overtuigend meesterschap. Deze week kies ik een ander uiterste, het
pamflet Multatuli en de Luizen van E. du Perron, een
‘tijdpassering’, als men het zo noemen wil, fel persoonlijk van toon, een
directe reactie van een bewust-subjectief auteur, wie het in de eerste plaats te
doen is om een verdediging van een onzer grootste schrijvers als mens... en,
omgekeerd, ook van die mens als schrijver. Deze uitersten zijn leerzaam; zij
liggen oneindig ver van elkander af en toch grijpen zij weer in elkaar over.
Want zonder een zeer persoonlijk-subjectief verkeer met de geest van Goethe
(d.w.z. met de intiemste details van zijn persoonlijk leven) had Thomas Mann
zijn boek onmogelijk met deze meesterhand kunnen schrijven; dat Lotte in Weimar de authenticiteit heeft van een eersterangsgeschrift
is vooral ook te danken aan de bijzondere onbevangenheid van Mann tegenover de
officiële Goethe-legende, waaruit zoveel Goethe-kitsch is voortgekomen. Het
verschil tussen Goethe en Multatuli is weliswaar duidelijk genoeg, maar het is
toch een geheel ander verschil dan de verspreiders der goedkope legenden over beide schrijvers denken; wat bij Goethe in een olympisch
genoemde vorm werd gestyleerd, bleef bij Multatuli steeds in een ‘vloeibare’
toestand; symbolen, raadselen, vraagtekens, dubbelzinnige uitspraken,
hofhouding, Eckermanns, men zoekt ze in het leven en de werken van Multatuli
tevergeefs. Maar dat wil allerminst zeggen, dat de Olympiër vreemd is gebleven
aan de subjectieve weerbarstigheid van de gewezen assistent-resident; men
behoeft er de subtiele bladzijden over Goethe's denken en voelen bij Thomas Mann
| |
| |
maar op na te lezen, om te weten, dat deolympische houding van
de geheimraad inderdaad schijn was; ‘schijn’, die bij het
‘wezen’ van die persoonlijkheid paste en van dat ‘wezen’ zelfs niet kan worden
losgemaakt, zonder dat het ‘wezen’ Goethe verpulvert... maar toch schijn, in de
voornaamste zin, die het woord hebben kan.
Er zijn persoonlijkheden, die de schijn der voltooidheid, objectiviteit en
maatschappelijkheid nodig hebben om volledig tot hun recht te komen, er zijn
andere persoonlijkheden, die deze rust aan de oppervlakte hun hele leven lang
als een verstarring blijven voelen; de eersten zoeken het symbool, dat
algemeenheid suggereert, de laatsten zoeken het directe, subjectieve, polemische
woord der alledaagse spreektaal, dat van algemeenheid niet wil weten, dat
telkens nieuwe tegenstellingen schept en nieuwe tegenspraak uitlokt;
‘ondergronds’ echter zijn deze twee soorten schrijvers echter veel meer verwant
dan de legende.wil.
De brochure van Du Perron, geschreven naar aanleiding van het door mij reeds
besprokenboek van mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (waarop ik dus zo min
mogelijk terug wil komen, gezien de onverkwikkelijkheid van de betoogtrant der
dame in quaestie), raakt dan ook op een eigenaardige manier het boek van Thomas
Mann, waarmee zij overigens niets gemeen heeft. Wanneer Du Perron n.l. energiek
stelling neemt tegen het goedkope praatje, dat een groot
schrijver (want als zodanig wordt Multatuli meestal ook door zijn talrijke
belagers erkend) door een soort ‘splitsing’ tot een klein mens
zou kunnen worden gereduceerd, dan doet hij, ter verdediging van Multatuli, in
totaal andere vorm dan Mann, toch eigenlijk precies hetzelfde als deze in zijn
analyse van Goethe: n.l. demonstreren, dat de grote schrijver vol is van
kleinmenselijkheden, maar dat die kleinmenselijkheden geen tittel of jota afdoen
aan het formaat van zijn persoonlijkheid. Er zijn momenten,
waarin Multatuli de indruk maakt van een hysterische psychopaath, maar er zijn
ook momenten, waarin Goethe de indruk maakt van een karakterloze egoïst; twee
verschillende soorten kleinmenselijkheid, die men vooral niet moet idealiseren,
noch bij Multatuli, noch bij Goethe, maar | |
| |
waaruit men evenmin
argument en tegen hun schrijversformaat kan destilleren. De ‘ Olympiër’ heeft in
dezen echter bij het publiek iets voor op de ‘zenuwlijder’; hij suggereert n.l.
(ten dele bewust, ten dele onbewust) een verheven superioriteit, die de
‘zenuwlijder’ te enenmale ontbreekt, en die deze ook niet zou kunnen en willen
suggereren, op straffe van onmiddellijk alle eigenschappen te verliezen,
waardoor hij tot een groot schrijver wordt gestempeld. Vandaar ook, dat de
‘Olympiër’ door het ‘fussoen’ (een begrip, dat Du Perron gebruikt als de
caricatuur van het werkelijke ‘fatsoen’, de ‘honnëteté’) gemakkelijker kan
worden aanvaard, dat hem zijn vele zonden (na zijn dood althans) veel spoediger
worden vergeven; immers, hij zocht de officiële vorm en de maatschappelijke
consolidering, die ook het ‘fussoen’ zoekt... zij het dan met totaal andere
bedoelingen, zonder de geheimen, symbolen en raadselen van de Olympiër. Of de
vele liefdesavonturen van Goethe zoveel ‘fussoenlijker’ zijn dan de speelzucht
en het slechte vaderschap van Multatuli, meen ik echter ernstig te moeten
betwijfelen; de ‘fussoens’-apostelen zien die persoonlijke aangelegenheden
alleen maar niet, of zij zien ze gebaad in het olympisch licht der klassiciteit,
dat de Grote Objectieve uitstraalt. Dat Goethe met Christiane Vulpius leefde als
zijn ‘maîtresse’, werd hem door de nog niet zo legendarisch bestraalde
tijdgenoten echter evenzeer kwalijk genomen als nu de achterklap van het
‘fussoen’ het Multatuli nog steeds maar kwalijk neemt, dat hij tot Mimi in een
‘ongeoorloofde verhouding’ heeft gestaan; maar in de reactie van het nageslacht
is verschil. Goethe heeft Christiane getrouwd en Multatuli heeft Mimi getrouwd;
maar dat is nog lang niet hetzelfde in de ogen van het ‘fussoen’, want Multatuli
heeft verzuimd een Olympiër te worden; hij wordt dus achteraf ook niet door de
olympische glans gerehabiliteerd. Ziedaar met één enkel voorbeeld aanpeduid, hoe
voordelig het is een Olympiër te zijn, voor de reputatie althans.
Het komt er voor ons in dit verband echter op aan te constateren, dat het grote
schrijverschap van Goethe evenzeer door kleinmenselijke eigenschappen zou kunnen
worden gecompromitteerd als het grote schrijverschap van Multatuli, en dat | |
| |
het in beide gevallen even belachelijk is om
zulke dwaze filistermaatstaven aan te leggen. En ook komt het er op aan hier
nogmaals te onderstrepen, dat een kunstmatige scheiding tussen de grote werken en de kleine levensfeiten onmogelijk
is; de grote werken ontstonden door en uit de kleine levensfeiten, het grootste
werk ontstond misschien (wie weet?)uit het miniemste levensfeitje. Daarom is het
het goed recht van de litteratuur-historici om zelfs de kleinste levensfeiten au
sérieux te nemen; wie dat achteraf gaat beschouwen als ‘wroeten’ in
familieschandaaltjes blijkt niets van deze dingen te begrijpen.
Meent men soms, dat Thomas Mann, om zijn grote, objectieve Goethe-roman te kunnen
schrijven, niet ijverig ‘gewroet’ heeft, en zelfs heeft moeten
‘wroeten’ in de histoire intime van Goethe's leven? Maar alweer: de Olympiër
heeft in dezen de schijn voor op de ‘zenuwlijder’ omdat men altijd weer kan
wijzen op het ideale standbeeld, dat hij van zichzelf heeft gemodelleerd,
terwijl bij de ‘zenuwlijder’ het standbeeld (de reputatie, het symbool)
ontbreekt, leven en werken veel meer een geheel vormen voor het oog van het
‘fussoen’ en de histoire intime dus nooit kan dienen om een standbeeld te
rechtvaardigen, Dat is het, waarmee men eigenlijk het meest verlegen zit; de
werken en de levensfeiten zijn bij het schrijverstype Multatuli zelfs niet door
een symbolische wand gescheiden; als men hem om zijn particuliere leven wil
verdoemen en hem tegelijkertijd toch nog wil ‘aanhouden’ als groot schrijver,
raakt men verward in de onmogelijkste tegenspraken. Er zou, van
‘fussoens’-standpunt, dus maar één eerlijke oplossing zijn: te erkennen, dat men
schrijvers als Multatuli in hun geheel, met werken en al,
verfoeit, omdat zij verzuimd hebben dat standbeeld van de olympische schijn op
te richten, waaraan de burgerij van Weimar en omstreken tenminste houvast heeft,
waarin zij een waarborg kan zien, dat zelfs de maîtresse op den duur, als ‘alles
Vergängliche’, ‘ein Gleichnis’ wordt. ‘Das Ewig-Weibliche zieht uns hinan’: als
men die vermaarde slotregel uit Faust precies tienmaal
plechtig heeft gedeclameerd, zijn alle Christianes en Lottes en Lili's opgeheven
(en dus als klein-menselijke levensfeiten vergeten) in de algemeenheid van het
symbool.
| |
| |
André Gide heeft in zijn boek over Dostojewsky, naar aanleiding van de uitgave
van diens correspondentie, voortreffelijk gezegd, hoe het staat met deze
bezwaren tegen publicatie van brieven en andere particuliere documenten.‘Ils
(lees: het “fussoen”, M.t.B.) parlent alors d'indiscrétion, et, quand ils ont la
plume romantique, de “violation de sépultures”, tout au moins de curiosité
malsaine; ils disent: “Laissons l'homme; l'oeuvre seul importe!” - Evidemment!
mais l'admirable, ce qui reste pour moi d'un enseignement inépuisable, c'est
qu'il l'ait écrite malgré cela’ Deze onuitputtelijke lering, die uitgaat van de
kleine levensfeiten, en de bewondering voor het oeuvre alleen kan verdiepen
(‘malgré cela’), schijnt degenen, die steeds maar met argusogen zitten te loeren
op grensoverschrijdingen tussen de gebieden ‘grote schrijver’ en ‘kleine mens’,
volkomente ontgaan; zij willen de Goethe-legende, de Dostojewsky-legende in
stand houden (hetgeen bij Dostojewsky al veel minder gemakkelijk gaat dan bij
Goethe, maar hij schreef tenminste nog romans, die men als afzonderlijkheden kan
beschouwen); zij willen zelfs de Multatuli-legende van de grote schrijver en de
kleine mens in stand houden, terwijl Multatuli juist een van de sprekendste
voorbeelden is van een schrijverschap, dat de onderscheiding van schrijver en
mens zelfs symbolisch niet toelaat. Daarom zijn zijn brieven een ‘enseignement
inépuisable’, onmisbare completering van de Havelaar en de Ideën.
De Perrons brochure Multatuli en de Luizen, waarvan de titel
geïnspireerd is door de Multatuli-Wespen van Dekkers
ex-leerlinge Marie Anderson, loopt uit op een fel pleidooi voor het formaat van
de schrijver èn van de mens; daarom werd zij in laatste instantie geschreven,
ook al beslaat de afrekening met ‘de schoondochter’ een groot deel van de
plaatsruimte. Deze schoondochter heeft haar man (Multatuli's zoon E. Douwes
Dekker jr) willen rehabiliteren en voorzover dat haar gelukt is, krijgt zij van
Du Perron. gelijk. Deze persoonlijke aangelegenheid laat ik verder buiten
beschouwing; ik heb er indertijd het mijne van gezegd en zal niet in herhalingen
vervallen. Het is een quaestie van temperament, of men met de Schoondochter wil
discussiëren of niet; mij werd het door | |
| |
mijn instinct verboden, Du
Perron, meer pamflettist dan ik, heeft het dispuut ondernomen, met dien
verstande, dat hij er geen ogenblik op rekent zijn tegenstandster te kunnen
overtuigen. Over het hoofd van de Schoondochter heen spreekt hij tenslotte tot
lezers, die wèl te overtuigen zijn, die niet a priori kwade trouw aannemen bij
mensen, waarmee zij het niet eens zijn en zodoende wordt zijn betoog ondanks de
directe toon toch algemeen.
Er is een Niemandsland tussen de Multatuli-vergoders en de Multatuli-haters; het
wordt tijd, dat de strijd over de betekenis van Multatuli naar dit terrein wordt
overgebracht. Hetgeen wil zeggen, dat de dwaze schema's van wit en zwart moeten
verdwijnen, dat de schrijyer niet meer moet dienen om de mens wit te wassen,
maar evenmin de mens om de schrijver in zijn zogenaamde ‘grootheid’ te isoleren
van zijn ‘kleine’ levensfeiten.‘“Hoe groter geest, hoe groter beest” is een
waarheid, uitgevonden door kleine beesten voor kleine beesten’, zegt Du Perron
terecht; ‘het is de troost, die de kleine beesten zich en elkaar geven, omdat
zij: le niet groot konden zondigen, 2e niet groot gezondigd hebbende, de
superioriteit wensen te genieten van hun onthouding.’ Het groot zondigen
verstrekt, met andere woorden, geen vrijbrief voor het zondigen, maar wel voor
de grootheid; niemand zal door stevig zondigen een groot man worden, evenmin als
een klein dichtertje door veel drinken een Verlaine wordt; maar een groot man is
van zijn zonden niet los te maken. Het ‘fussoen’ moge dat bejammeren, het is nu
eenmaal zot en het geldt voor Goethe zowel als voor Dostojewsky en Multatuli;
wil men hen om hun zonden verdoemen, dan zal men de absolute deugdzaamheid
moeten aanbevelen, maar daarmee óók de absolute middelmatigheid. Ik kan mij
voorstellen, dat een eerlijk man, fatsoenlijk maar niet ‘fussoenlijk’, die
laatste oplossing wenst, ik zal er hem niet minder om achten. Maar men verschone
ons nu eindelijk van die grote schrijvers, die zulke gemene mensen waren en die
blijkbaar met evenveel gemak nette, d.w.z. ‘fussoenlijke’ mensen hadden kunnen
zijn,, als zij met hun Zondagse buisje aan nooit ergens tegen aan waren gaan
staan, om het met de onvolprezen Schoolmeester te zeggen.
|
|