| |
| |
| |
De smalle mens
E. du Perron: De Smalle Mens
Onlangs las ik een graphologische bespiegeling van een mij overigens geheel
onbekende heer Hellmuth Carsch in de Groene Amsterdammer naar
aanleiding van de tentoonstelling van verluchte manuscripten, bijeengebracht
door Santee Landweer te Amsterdam en ook in Den Haag geëxposeerd geweest bij de
boekhandel Boucher. Op mij maakte deze beschouwing eerlijk gezegd de indruk van
een aardige, postume Aprilgrap; de karakteristieken der diverse Nederlandse
auteurs waren althans van dien aard, dat men ze ook zonder behulp van het
manuscript en dus uitsluitend op grond van hun oeuvre wel geven kon. ‘De meeste
dezer handschriften’, aldus eindigde de heer Carsch, ‘drukken lijdende
zelfverzonkenheid uit’; het komt mij voor, dat men tot zulk een overdonderend
resultaat ook wel kan komen zonder graphologische documenten te bezichtigen.
Over E. du Perron gaf de Heer Carsch het volgende ten beste: ‘Du Perron bevindt
zich tusschen deze allen als een vreemde. Zijn handschrift openbaart een
uitermate analytische verbeelding en hij teekent letterlijk een knuppel uit den
zak, die hij in den grond van de zaak tegen zichzelf richt. Uit eenzelfde
masochisme stelt hij wetten op als dwarsbalken, waaraan hij zich vastklampt.’
Deze karakteristiek trof mij; niet zozeer vanwege de definitie van de Heer Carsch
waarschijnlijk, het zal meer toeval geweest zijn. Want, n'en déplaise de niet
overduidelijke graphologische terminologie (wat is b.v. ‘uitermate analytische
verbeelding’?): er komen in deze regels een paar zeer juiste opmerkingen voor.
In de eerste plaats is Du Perron inderdaad in het milieu der Nederlandse
letteren een volslagen vreemde, een outsider niet alleen door zijn zeker
merkwaardige handschrift; in de tweede plaats is de ‘knuppel uit den | |
| |
zak’, ‘die hij in den grond van de zaak tegen zichzelf richt’ een
verdienstelijke waarneming van de heer Carsch; in de derde plaats is misschien
ook ‘masochisme’ hier de juiste term, vooral omdat de heer Carsch, zeer terecht
waarschijnlijk, heeft geconstateerd, dat de term ‘sadisme’ in verband met de
persoonlijkheid van Du Perron geheel misplaatst zou zijn. De onbarmhartige
critische knuppel van deze aggressieve schrijver, die men ergens eens met een
fox-terrier heeft vergeleken, is in laatste instantie altijd een zelfgericht;
hij analyseert zijn medemensen, omdat hem het leven met die medemensen als
ongeanalyseerde, geïdealiseerde, door het licht van een ongemotiveerd ‘hogere’
bestraalde wezens, volstrekt onmogelijk is. En juist daarom heeft de heer Carsch
gelijk, als hij Du Perron een vreemde noemt tussen de anderen; immers van de
erfelijke belasting met zwoegende diepzinnigheid, die de Hollander, zij het weer
op een gans andere wijze dan de Duitser, vaak belet de werkelijke diepten op te
zoeken, heeft deze auteur met een scheut toegevoegd Frans bloed niets
meegekregen en zijn laatste, ongetwijfeld zijn compleetste, persoonlijkste werk,
De Smalle Mens, geeft deze ‘vreemde’, die iemand (het was,
meen ik, Marsman) een ‘bijtend zuur’ heeft genoemd, ten voeten uit, met al zijn
stylistische eigenaardigheden, zijn accent van ‘man tegen man’, zijn
meedogenloze scherpte, zijn haat jegens de humbug, zijn warme genegenheid voor
de weinige verwante geesten, die hij in en buiten zijn land ontdekt.
‘Mais au fond, cher lecteur, je ne sais pas ce que je suis: bon, méchant,
spirituel, sot. Ce que je sais parfaitement, ce sont les choses qui me font
peine ou plaisir, que je désire ou que je hais.’ Deze uitspraak van Stendhal
heeft Du Perron als motto voor in zijn boek laten drukken; het is het fundament,
waarop de levensbeschouwing van de ‘smalle mens’ is gebouwd. Deze ‘smalle mens’
begint niet met het opstellen van vaste, algemene principes, waaraan de
levensverschijnselen voortaan tot in alle eeuwigheid zullen worden getoetst;
neen, hij weet niets over zijn uitgangspunt, hij weet zelfs niet of hij
spiritueel dan wel zot is; zijn verhouding tot de afzonderlijke
dingen is primair, het generaliseren en abstraheren volgt | |
| |
eerst uit het handgemeen met de concrete persoonlijkheden. De ‘smalle mens’ is
de individualist, in zijn begrippenstrijd met de vervaarlijke collectieve
wereldbeschouwingen, die hem dreigen op te slokken; maar dit individualisme
stelt Du Perron niet als dogma en alleenzaligmakend geneesmiddel voor alle
kwalen; het individualisme wordt voor hem juist het brandende probleem bij
uitstek, hij werpt het midden in de strijd; hij stelt het beschikbaar... maar
men moet het komen halen! In zijn inleidend woord aan de dichter A. Roland Holst
(aan wie het boek is opgedragen) maakt Du Perron dadelijk het verschil
duidelijk, dat er bestaat tussen de afzijdige aristocratie van de individualist,
die in de poëzie een ‘tweede wereld’ heeft gevonden en de partijdige
strijdvaardigheid van die andere individualist, voor wie het individualisme
slechts waarde heeft als het in de slag zijn vitaliteit kan bewijzen. Tot de
eerste categorie behoort Roland Holst, tot de tweede Du Perron; hun
individualismen vinden elkaar echter in een gemeenschappelijke vijand, n.l. ‘de
sfeer die men in het buitenland de akademiese zou noemen en waarvoor Holland tot
symbool de Maatschappij van Letterkunde bezit’.
Een van te voren opgesteld, theoretisch principe is dus het individualisme bij Du
Perron geenszins, zelfs niet een principe van dichterlijke afzijdigheid en
mystieke eenzaamheid. Du Perron is individualist, omdat hij in een milieu
geboren werd, dat hem aanwees op het individualisme; zijn instincten zijn
individualistisch, zijn zoeken naar een criterium voor de menselijke waardigheid
kan daarom niet tevreden worden gesteld met de panaceeën van communisme en
fascisme; als individualist door afstamming, aanleg en opvoeding voelt hij zich
dus ingeklemd tussen de collectivistische groeperingen, en omdat hij geen
struisvogelpolitiek wil voeren, werpt hij nu zijn erfenis als hèt probleem in de
strijd. Is het individualisme, waarmee wij zijn opgegroeid, ‘bon, méchant,
spirituel, sot’? Du Perron geeft geen medicijn, maar één ding proeft men uit
zijn stijl: dat hij weet wat hij bemint en wat hij haat, dat, met andere
woorden, voor hem althans het individualisme nog een vitaal element is, een
toetssteen en een scherpgeslepen wapen.
| |
| |
Als de grapholoog Carsch van Du Perrons ‘masochisme’ spreekt, dan wil hij daarmee
ongeveer zeggen, dat diens polemische instincten eigenlijk op zelf beproeving uit zijn. Het weinig speelse Nederland heeft er vaak
anders over gedacht; men heeft in de bijtend-persoonlijke ‘cahiers van een
lezer’ (Voor Kleine Parochie; Vriend of Vijand;
Tegenonderzoek), die aan de De Smalle Mens vooraf zijn
gegaan, ten onrechte niets anders gezien dan het harteloze amusement van iemand,
die er pleizier in heeft anderen te kwellen en te sarren. Deze
wonderlijke misvatting van Du Perrons persoonlijkheid (wonderlijk, omdat de toon
ook van deze geschriften reeds overal de strijdbare individualist, de vijand van
de ‘edeldoenerij’ verraadt) werd in de hand gewerkt door de afwezigheid van
sluiers, nevels en rode rozen, d.w.z. van alles wat naar verdoezelende vaagheid
en aesthetisme-ethicisme kon zwemen; men zag in deze bundels uitsluitend het
spel, men zag niet, hoe dit spel een ernst voorbereidde, die zonder spel nooit
zou zijn ontstaan. Moet men niet met zeer veel heilige waarden spelen, eer men
aan zijn eigen ernst toe is? Moet men niet eerst alle
raffinementen van het individualisme hebben geproefd, om het in het beslissende
ogenblik grondig te kennen, wanneer het er om gaat het te verdedigen tegen de
schetterende leuzen der collectivisten? De betekenis van die ‘cahiers van een
lezer’ is (afgezien dus van de litteraire waarde op zichzelf), dat zij Du Perron
de weg hebben leren vinden in de ‘wereld van de geest’; zij hebben hem de
zekerheid verschaft, die menige al te vurige kampioen voor het individualisme
ontbreekt, zij hebben hem wegwijs gemaakt in een tijd, toen hij het
individualisme nog als luxe kon beschouwen. Nú is het individualisme noch voor
Du Perron, noch voor wie ook een luxe artikel, en een boek als De
Smalle Mens mag daarom niemand ongelezen laten, die met
individualistische instincten is geboren en daarbij het gevaar
ziet! Du Perron luidt, zonder pathetische manieren en op zijn manier, een
noodklok; hij, die het individualisme door en door kent, weet, dat het niet
aangaat zich op dit ogenblik pedant op zijn intellect en culturele waarden te
verheffen; daarom tracht hij de ‘smalle mens’ en ‘ons deel van Europa’ te
rechtvaardigen door het | |
| |
te beproeven aan de theorieën van het
historisch-materialisme en van Mussolini; hij zet het ontleedmes in het eigen
‘geesteslichaam’, als ik die paradox gebruiken mag. Voor alles de
strijdbaarheid; indien na scherpe tortuur mocht blijken, dat het individualisme
tegen een persoonlijkheid als Trotzki niet bestand is, dan is het ook niet waard
ons hoogste criterium te blijven; wij zijn geen fetichisten, die zich
vastklampen aan een afgodsbeeld, wij zetten ook onze dierbaarste bezittingen op
het spel.
Deze onbevangen houding tegenover eigen ‘bezit’ is het, die Du Perron, de
strijder voor het individualisme, tegelijk tot het geweten van het individualisme maakt. Met een minimum aan
donquichoterie en bereid om ieder argument contra gretig te aanvaarden, mits het
de moeite van het bestrijden waard is, handhaaft deze auteur de rechten van de
onderscheiding en de nuancering, in een tijd, die voor deze dingen niet veel
anders dan minachting over heeft. Daarom alleen al mag men zijn boek één van de
belangrijkste verschijningen van dit jaar noemen.
De Smalle Mens is een merkwaardig voorbeeld van een door en
door individualistisch boek, dat door de tijdsomstandigheden, door de conflicten
van de schrijver met zijn wereld, omgeslagen is in een sociaal boek. De
afrekening met de sociale problemen is, dat voelt men aan de wijze, waarop zij
aan persoonlijke waarnemingen en ontmoetingen ontspringen, de individualist Du
Perron afgedwongen. Hij komt uit een andere wereld dan die van de strijd om
maatschappelijke waarden, en vele hoofdstukken uit De Smalle
Mens leggen nog getuigenis af van die herkomst. Oorspronkelijk was een
‘flirt met de revolutie’ voor Du Perron nog meer een discussie tussen individuen
(hij enerzijds, Trotzki, Malraux anderzijds), zoals hij in dit boek meer
interessante discussies voert; pas langzamerhand, vooral ook onder invloed van
de gebeurtenissen in Duitsland, gaat het sociale vraagstuk overheersen, tot het
in het uitstekende hoofdstuk ‘Ons deel van Europa’ voorlopig met een diep
indringend gesprek over onze cultuurphase wordt afgesloten.
De belangstelling van Du Perron richt zich echter op veler- | |
| |
lei, dat
men niet in engere zin tot de sociale quaestie kan rekenen, hoewel het er toch
altijd mee in verband kan worden gebracht. De veelheid van onderwerpen in deze
bundel is verbluffend, en toch is de veelheid niet chaotisch, omdat de
persoonlijke zuurdesem alles doortrekt. Waarover hij ook spreekt, Du Perron
beroept zich nooit op autoriteiten of specialisten; hij nadert tot de
toneelspeler, tot de poëzie, tot de filmquaestie, tot de erotiek en tot onze
koloniale letterkunde met dezelfde ondogmatische onbevangenheid, die ook zijn
positie ten opzichte van het individualisme kenmerkt. In alle cultuurphaenomenen
zoekt hij achter de gebaren de mens, die deze weidse gebaren nodig heeft om zich
van anderen te onderscheiden; vandaar zijn bewondering voor ‘de menselijke staat
bij kookpunt’ (Malraux' La Condition Humaine), vandaar zijn
woedende verachting voor de grote acteur en de nog grotere regisseur; de
onvoorwaardelijke weerbaarheid van Malraux' romanfiguren, hun ‘entweder-oder’
tegenover het leven is voor Du Perron wel het duidelijkst contrast met wat hij
ironisch qualificeert als ‘de grote dingen van de planken’; ‘men komt aan zijn
werkelike waarden eerst toe als men de acteur grondig in zichzelf heeft
vermoord.’ Dat hoofdstuk over de toneelspeler is mede een van de allerbeste van
het gehele boek; men verbaast er zich na lezing over, dat men aan deze au fond
zo eenvoudige beschouwing van het toneelprobleem niet eerder heeft gedacht, dat
men zich liever door de zwaarwichtige programma's van deze of gene regisseur
laat imponeren dan recht op de kern van het vraagstuk af te gaan, gelijk Du
Perron doet.
Men zou kunnen zeggen, dat bij Du Perron, ook in zijn strijd tegen de
collectivistische dogma's, de aanval eigenlijk altijd de acteur in de mens
geldt. De acteur: dat is de voorgrond van leuzen, dogma's en ‘sterke’ allures,
die moeten maskeren, welk een hulpeloze, naakte individualiteit zich achter die
voorgrond wil verbergen. De acteur: dat is voor Du Perron ook in het bijzonder
de Nederlandse mentaliteit, die hij hier heeft gepersonifieerd in de gestalte
van Jan Lubbes. Wie is Jan Lubbes? Jan Lubbes is Nederland, dat zich groter,
gewichtiger, dramatischer voordoet dan het is; Jan Lubbes is Nederland als
ac- | |
| |
teur van geestelijke waarden, die het niet bezit en waarvoor
het zijn werkelijke waarden smadelijk verloochent. En als ik van De
Smalle Mens in één zin een karakteristiek zou moeten geven, dan zou ik
dit zeggen: dit boek verdedigt met de grootst mogelijke luciditeit de mens tegen
de toneelspeler, de ‘menselijke waardigheid’ tegen de menselijke
aanstellerij.
|
|