| |
| |
| |
Le chemin des dames
Marie Schmitz: Als een Bloem in den
Wind
Josine Reuling: Intermezzo met Ernst
Eva Raedt-de Canter: Ons Anneke
Taï Aagen-Moro: Onmondig Genie
Laat ik ditmaal mogen beginnen met U, lezer van deze Zondagsbeschouwingen, gerust
te stellen, als ik U soms mocht hebben laten huiveren: de titel van deze kroniek
is onschuldig. Het gaat hier niet om de weg tussen Aisne en Ailette, die in de
wereldoorlog zoveel mensenlevens heeft gekost, het gaat hier slechts om een zeer
‘oneigenlijke’ toespeling op een weg, die de Nederlandse litteraire criticus
tweemaal per jaar, in de lente en in de herfst, heeft af te leggen; ook
dikwijls, inderdaad, een lijdensweg, maar dan toch van een buitengewoon
onschadelijke soort. ‘Le Chemin des Dames’, de Nederlandse dan, is slechts
bezaaid met zeker soort publicaties, die talrijk zijn als het zand der zee en
zich vermenigvuldigen als de sprinkhanen. Maar ik wil niet langer in vage
symbolen spreken en klare wijn schenken. Ik kan dat niet doen, weliswaar, zonder
een zekere bitterheid in mijn stem, omdat ik nog te zeer onder de indruk ben van
de laatste étappe, die ik, als de eeuwige Wandelende Jood, op die eindeloze weg
heb afgelegd; edoch, ik hoop objectief te kunnen blijven, en ook de
hoffelijkheid niet uit het oog te verliezen.
Tweemaal per jaar, ik zinspeelde er reeds op, verschijnen er zondvloeden romans.
Dat is een verschijnsel, dat samenhangt met de periodiciteit in het
uitgeversbedrijf en het is dus op zichzelf niet anders dan een economische
aangelegenheid; maar ook de economie verraadt soms dingen, waarover de poëtische
instanties zwijgen. Zo is het een onloochenbaar feit, dat de halfjaarlijkse
zondvloed altijd een verbijsterend groot aantal boeken van vrouwelijke auteurs
meesleept. Het percentage vrouwen onder de regelmatig producerende romanciers is
zo groot, dat het onmogelijk op een toeval kan berusten; het is bovendien zeer
constant. Er schijnt zich dus in Nederland een categorie schrijfsters te hebben
gevormd, die | |
| |
hardnekkig voortarbeidt aan de bloei der Nederlandse
fraaie letteren, zich door geen slechte critieken laat ontmoedigen en blijkbaar
niet het minste besef heeft van de wanhoopsaanvallen, waartoe zij de criticus
brengen. Want als de jonge, tere blaadjes aan de takken zich beginnen te
ontvouwen, en evenzeer, als die inmiddels seniel geworden blaadjes in
purpergewaad ter aarde zinken, heeft deze criticus der Nederlandse letteren geen
rustpoze over, om zich in al dat schoons van ontwakende en verwelkende natuur te
vermeien; hem wacht de stoere dagtaak, hem wacht de plank met damesromans.
Ik leg hier de nadruk op het woord dame. Van de vrouw in de litteratuur wil ik niets onaangenaams zeggen, en van de
dame buiten de litteratuur natuurlijk al evenmin. Ik geloof
niet, dat Schopenhauer, en in zijn voetspoor Nietzsche, gelijk hadden, toen zij
de vrouw practisch het recht op de ‘geest’ ontzegden, en ondanks zijn
onmiskenbaar geniale eigenschappen geloof ik ook niet meer in Otto Weininger, de
schrijver van Geschlecht und Charakter. Maar dat er door de
emancipatie der vrouw een soort tussenvorm van cultuur is ontstaan, die uit den
boze is: dat geloof ik met een aan verhardheid grenzende stelligheid; en ik
nodig iedere ongelovige uit, ter nadere documentering een kijkje te komen nemen
op de ‘damesplank’ in mijn boekenkast.
Niet in alle landen heeft zich het verschijnsel ‘schrijvende Vrouw’, die meestal
uit dameskringen voortkomt, zo sterk (onevenredig sterk, mag ik wel zeggen)
ontwikkeld als in ons land. In Engeland is het proces misschien te vergelijken
met dat bij ons, maar in Duitsland en Frankrijk is het stellig geheel anders.
Blijkbaar hangt het kolossale overwicht van gematigd-realistische schrijfsters
in de litteratuur dus samen met een gematigd-realistische cultuurvorm, die men
dan ook werkelijk zowel in Nederland als in Engeland dominerend aantreft. Er is
een atmosfeer waarin dit type schrijfster bijzonder welig tiert; dat is de
atmosfeer van het huiselijke, van de bezwaren, die de wisselvalligheid der
liefde zo met zich meebrengt, van de zorgen om gade en kind, van alles, kortom,
wat in de uitgebreidste zin tot de moeilijkheden des dagelijksen levens behoort.
Als nevenvariant vinden wij ook de ont- | |
| |
spoorde moeder en vrouw, die zich plotseling gaat inbeelden,
dat de wereld van de ijselijkste hartstochten aan elkaar hangt en dat de
walgelijkste zonden door de walgelijkste hypocrisie permanent worden bedekt
(Edith Werkendam was specialiteit in dit genre, mevr. Van Wijhe-Smeding heeft
het tijdelijk met succes beoefend, Taï Aagen-Moro behoort eveneens tot dit
genus).
Ik wil allerminst generaliseren, en alle boeken, die uit deze bepaalde,
onmiddellijk op de reuk en de tast af te herkennen sfeer stammen, over één kam
scheren; dat zou hoogst onbillijk zijn tegenover Marie Schmitz, die tenslotte
een schrijfster van distinctie is, en die er in zekere zin recht op heeft, dat
men haar niet klakkeloos verwisselt met een producente van aanstellerige vodden
als mevr. Taï Aagen-Moro. Maar, met erkenning van alle mogelijke
qualiteitsverschillen, moet ik er de nadruk op leggen, dat een
gemeenschappelijke bevangenheid in een zeker soort huiskamerproblemen hier het
hoogste met het laagste verbindt; en dit zou ik dan willen betitelen als het
dameselement in onze litteratuur.
Er zijn betrekkelijk weinig vrouwen in deze onze letterkunde, die zich volkomen
aan deze sfeer hebben weten te onttrekken. Wij missen ten onzent een Virginia
Woolf, een Katherine Mansfield, een Annette Kolb, een Vera Figner, zelfs een
Marie Baskirtsjeff. Een schrijfster van zo bijzondere gaven als Carry van
Bruggen is toch in vele opzichten (en zeker als Justine Abbing) blijven steken
in de eeuwige problematiek van het damesgenre; bij een dichteres, waarvoor men
als dichteres niet anders dan grote bewondering kan
koesteren, Henriëtte Roland Holst, ontbreekt het al evenmin aan zekere
gevoelsvertederingen in de richting van Ina Boudier-Bakker. Deze mevr.
Boudier-Bakker representeert wellicht het best (ook qualitatief bedoeld), wat de
‘dame’ in de litteratuur wel en niet kan bereiken: een roman als Armoede is in dit opzicht klassiek te noemen. Het familieleven als het leven, de tragedies van het Nederlandse burgerlijke milieu
voorgesteld als de grote tragedie der mensheid: ziedaar de mogelijkheden en de
grenzen van de damesroman, die men vooral niet moet verwarren met het vrouwelijk
accent in het algemeen in de litte- | |
| |
ratuur! Er is gelukkig nog een
ander vrouwelijk accent; men leze daar de romans van Virginia Woolf (mrs Dalloway; To the Lighthouse) maar eens op na. Trouwens,
zowel Eva van Carry van Bruggen als De
Straat van Ina Boudier-Bakker hebben qualiteiten, die buiten de damesroman
liggen.
De nieuwe roman van Marie Schmitz, die zeker in het kader van het genre goed
geschreven mag heten (het best geschreven van de vier boeken, die ik hierboven
heb aangekondigd), is een goed voorbeeld van een probleemstelling, die volkomen
gebonden is aan de voorwaarden, waardoor de damesroman in het algemeen
gekenmerkt wordt. De titel: Als een Bloem in den Wind is dus
zeer karakteristiek voor de inhoud. Een jonge vrouw heeft haar leven geofferd
aan haar zieke moeder; na het sterven van die moeder beleeft zij met een vriend
van haar vader, Peter Jesse (de naam Peter is zeer in zwang bij deze
schrijfsters; men moet zulke kleine uiterlijkheden niet voorbijzien), een
geluksepisode. Die episode is echter geen blijvend bezit, want de man wordt
geruïneerd en overlijdt aan een hartkwaal, die door het bericht plotseling
catastrophaal wordt; dan keert Carla, of Line, zoals zij eigenlijk heet, terug
uit den vreemde, om in Nederland weer terug te vallen in de oude misère. Alles
is een illusie geweest; er is geen blijvend geluk, gelijk het gras is ons
kortstondig leven, gelijk de bloem...
Men ziet: dit thema behoort tot de klassieke gegevens van het repertoire. Bij
Marie Schmitz wordt het met fijne distinctie en zonder enige overdrijving of
vergroving behandeld, vooral met een zeer zuiver gevoel voor het lyrische en de
natuurbeschrijving. Dat desondanks dit boek absoluut thuis hoort bij het
beperkte, ‘huiselijke’ genre, kan men dan ook in dit geval volstrekt niet
aanvoeren als een bezwaar tegen de schrijfster zelf; als men haar afwijzen wil
(en dat doe ik in laatste instantie) moet men haar afwijzen op grond van dit
soort romans in het algemeen. Nooit zijn hier de mensen tragisch, omdat zij de
goden hebben verzocht gelijk Oedipus; zij zijn alleen tragisch, omdat zij te
wankel zijn, om zich los te maken van lichtelijk geïdealiseerde
liefdesaangelegenheden. Hun leven ‘begint pas’ met de liefdesidylle; wat
daarbuiten ligt, ziet de schrijfster niet of nauwelijks. Het ligt dus voor de
| |
| |
hand, dat het falen van de idylle vanzelf omslaat in een
pessimistische visie op het leven. Altijd gaat het om het geluk en aangezien het
geluk nooit bestendig is, is het leven slecht. Aanvaardt men deze visie, dan kan
men ook de roman van Marie Schmitz aanvaarden, want zij heeft het valse pathos
steeds vermeden en zich, binnen de grenzen van het onvermijdelijk bestek, met
eerlijkheid van haar taak gekweten.
Josine Reuling heeft een geheel andere geaardheid dan Marie Schmitz. Men merkt
aan haar stijl, dat zij moeite doet anders te zijn dan andere romancières. Maar
wat wil men? Ook al is de geest gewillig, het vlees is zwak en zo komen wij
tenslotte toch weer terecht bij een boek, dat alle eigenschappen van de
damesroman in zich draagt. Ik moet zeggen, dat de historie mij maar zeer matig
heeft kunnen boeien. Dat een zelfstandige vrouw, genaamd Bep, en een lastig,
maar eigenlijk nogal onbenullig jongmens, luisterend naar de naam Ernst,
samenleven zonder getrouwd te zijn; dat zij verhuizen naar een raar mens, wier
conversatie van een uiterst bedenkelijke quasi-grappigheid is; dat er tussen
deze Bep en deze Ernst natuurlijk allerlei conflicten en spanningen ontstaan,
die uitlopen op een afscheid met tranen, is een zaak, waarvan men met een grote
dosis talent zeker wel iets kan maken. Ook Josine Reuling maakt er wel iets van;
met name in de interpretatie der moederlijke verhouding van Bep tot Ernst
(waarbij ik aanneem, dat zij in Bep veel van zichzelf en dus reële ervaring
heeft neergelegd) weet zij vaak de juiste toon te treffen. Zodra het om
vrouwelijke inmenging in de levens van romanpersonages gaat, komt de vrouw er
altijd het best af; de man, in dit geval dus de onpractische, dwingerige artist
Ernst, wordt dan echter niet veel meer dan de projectie van de vrouw. Dit
laatste zou men de schrijfster overigens wel willen vergeven, want ieder
stijlprocédé heeft zijn noodzakelijke beperktheid; niet te vergeven alleen is
haar enorme breedsprakigheid, haar wegzwemmen in de peuterigste details, die dan
bovendien nog vaak meegedeeld worden (b.v. als het over het dwaze mens Coba
gaat) in een onuitstaanbaar ‘leuk’ patois. Die akelige ‘leukheid’ maakt ons al
lezende nijdig; als men Malle Gevallen geslikt heeft, weet men
wel ongeveer, waar de schoen wringt. | |
| |
Dit is geen spontane humor,
noch sprankelende geestigheid; het is alleen maar zouteloos en quasi-quasi. Wat
in zekere zin jammer is van het boek, omdat de intrige er door wordt verduisterd
en vertraagd en wat zuiver had kunnen zijn, door pretentieuze bokkesprongen
wordt bedorven.
Bij Eva Raedt-de Canter vindt men weer een andere nuance. Deze schrijfster deed
in haar boek Internaat verwachten, dat zij in staat zou zijn,
de boeien van het damesgenre te verbreken. Het heeft blijkbaar niet zo mogen
zijn: Ons Anneke is doodgewone provinciale ‘Kleinmalerei’. Het
simpele verhaaltje speelt zich af in een groot Rooms gezin (dialect verhoogt de
attractie) met een stugge, teruggetrokken moeder; de oudste dochter Anneke
vervangt daarom tegenover de andere kinderen de moeder. Er komt een vrijer op de
proppen; die vrijer gaat met een vriendin, maar dit is slechts schijn, want de
vrijer heeft alleen haar jalouzie maar willen opwekken. Eind goed, al goed.
Enkele zuivere reacties herinneren aan de beste elementen van Internaat; maar overigens betekent dit boek een sterke daling. Het is
eigenlijk volkomen onpersoonlijk en zou evengoed door iemand anders geschreven
kunnen zijn, die met dialect en anecdotische gevalletjes kan omgaan. Voor de
leesportefeuille van minder gehalte is zulk werk natuurlijk sterk aan te
bevelen.
Dit laatste durf ik niet eens met een gerust geweten zeggen van het meesterwerk
van een dame, die zich noemt Taï Aagen-Moro en die door Frans Coenen in Groot-Nederland aangesproken wordt als ‘een sterk bekorende,
heel bijzonder belangrijke nieuwe verschijning in de Nederlandsche litteratuur’.
Wat Coenen bewogen kan hebben om in deze semipornographische, snobistische,
artisterige nonsens ook maar een ogenblik iets bekorends te zien, is mij een
compleet raadsel. Taï Aagen-Moro behoort tot dat soort vrouwen, die het enorm
interessant vinden, dat zij losgebroken zijn uit de slavernij en die nu
permanent op zoek zijn naar cocktails, mooie mannen en scheve verhoudingen in de
kunstenaarswereld. Nederlands schrijft deze dame met haar exotische naam als
volgt: ‘Hij had haar voor het heel hartstochtelijke, perverse typ gehouden, wat
hij zoo aantrekkelijk vond’; met deze zin zijn èn de taal | |
| |
èn de
bekoorlijke belangrijkheid van de schrijfster in quaestie voor mijn gevoel
afdoende gevonnist. Het onmondige genie, waar de titel van spreekt, is een
muziekgenie van de ergste magazine-banaliteit; en een vrouwelijk persoontje, dat
Sara heet, maar Billy genoemd wordt, naar William Shakespeare (is het niet
allersnedigst gevonden, zeg?), speelt naast de virtuoos de hoofdrol op een
wijze, die het geschrift voor de héle kleintjes minder geschikt maakt. Ik zal er
verder maar niets van zeggen en zou er in het geheel niets van gezegd hebben,
als ik de boven geciteerde uitspraak van Frans Coenen niet had gelezen.
|
|