| |
| |
| |
Multatuli, Droogstoppel, Havelaar
J. Saks: Eduard Douwes Dekker
E. du Perron: De Man van Lebak
Het verschijnen van de boeken van Saks en Du Perron over Multatuli is een
opmerkelijk symptoom van de valuta-schommeling, waaraan de morele waarde
Multatuli nog in 1937 onderhevig is; een bewijs, voorts, van de
springlevendheid, waarin Eduard Douwes Dekker zich mag verheugen. Men zou
eigenlijk moeilijk een treffender voorbeeld kunnen aanhalen van die
springlevendheid dan juist deze boeken van Saks en Du Perron,
omdat zij volkomen in elkaar grijpen (zoals twee kamraderen) zonder iets met
elkaar gemeen te hebben dan de stof, waarover zij handelen! Beide auteurs houden
zich bezig met de ontwikkeling van Dekker tot en met de beroemde episode van
Lebak; beide auteurs maken daarbij meestal gebruik van dezelfde documenten en
anecdoten; beide auteurs volgen zelfs, globaal gezien, dezelfde methode (zij
geven nl. de stukken en berichten met hun eigen aanvullende en verklarende
commentaren erbij); beide auteurs staan bovendien in zoverre nog weer dicht bij
elkaar, dat zij zoeken naar een psychologische ontraadseling van het
gecompliceerde (volgens Saks niet eens zo erg gecompliceerde) wezen Douwes
Dekker, dat Havelaar was en evenzeer Havelaar niet was; beide
auteurs trachten zich derhalve los te maken van het oppervlakkig geding tussen
Multatuli-vergoders en Multatuli-haters; en met dat al, gegeven dus een grote
formele overeenkomst tussen hun boeken, hebben beide
auteurs niets met elkaar gemeen dan hun onderwerp, zodat er twee complete
Multatuli's uit de as verrijzen, die elkaars tegengestelden zijn. Zo weinig is
de traditie omtrent Multatuli nog vastgelegd, zozeer kan Eduard Douwes Dekker
nog de inzet zijn van twee levensbeschouwingen, die elkaar,
via zijn psychologisch portret, op leven en dood bestrijden. Ik zei dus niet te
veel, toen ik beweerde, dat de verschijning van Eduard Douwes
| |
| |
Dekker en De Man van Lebak een
opmerkelijk symptoom is van Multatuli's springlevendheid. Het in elkaar grijpen
der kamraderen is daarbij een bewijs, dat verregaande overeenstemming over de
historische gegevens allerminst een gelijkgestemde beoordeling behoeft te
waarborgen. De heren Saks en Du Perron zijn beiden nauwkeurige historici, die
hun teksten goed gelezen hebben; maar de figuur Multatuli, die voor de één een
‘ziekelijke’ romanticus (de luiheid en pedantheid ontbreken in deze conceptie)
en voor de ander de grootste schrijver van Nederland is, wordt in teksten niet
gevangen; hij ontspringt de dans der objectiviteit, waarin Saks zich uitput en
waarvan Du Perron als middel gebruik maakt. Men ziet, kort gezegd, nogmaals en
thans in de pikantste vorm de projecties van Droogstoppel en
Havelaar naast elkaar; beiden luisteren naar de naam
Douwes Dekker, maar daarmee houdt dan ook alle overeenkomst op.
Het zou dwaas zijn (en ook in lijnrechte strijd met de bedoelingen van Multatuli
zelf, die ergens geschreven heeft: ‘In veel opzichten lijk ik nog precies op m'n
vijand Droogstoppel, al zij 't dan uit geheel andere beweegredenen’) de tactiek
van Droogstoppel geringer te achten dan zij waard is geacht te worden. Het
intellect der Droogstoppels kan een zekere preciesheid en afkeer van voorbarige
sentimentaliteit demonstreren, die in het geheel niet te versmaden zijn
tegenover de verwoede Multatulianen, wier geestdrift voor het inspirerende
voorbeeld even onmiskenbaar is als hun critiekloosheid verbijsterend. Ik houd,
met Multatuli, Droogstoppel voor een zeer waardeerbare figuur, zolang het er om
gaat de pretenties van de dichtende jongeling Stern de domper op te zetten;
Droogstoppel heeft in zijn nuchterheid meer kennis van de wereld dan de
poëtische dweper, hij is de enige persoon, die een Havelaar volkomen consequent
tot een Sjaalman weet te herleiden. Moge Stern zich ‘geïnteresseerd’ voelen door
het pak manuscripten van Sjaalman, Droogstoppel houdt zich aan zijn koffie en
flanel en heeft van zijn standpunt zelfs gelijk, wanneer hij in de exaltatie van
een maatschappelijke mislukkeling een ongeoorloofde aanslag op zijn wereld ziet; ‘lui, pedant en ziekelijk’ is de droogstoppelige | |
| |
tegenkant van ‘geniaal’, en wie ‘geniaal’ zegt zonder de lui-,
pedant- en ziekelijkheid van zijn genie onder ogen te durven zien, is niet waard
de schoenriemen van dat genie te ontbinden. Iedere Droogstoppel zal met recht de ziekelijkheid van een Goethe kunnen constateren; een
genie als Pascal is de ziekelijkheid zelf, een Kierkegaard en een Nietzsche
vergaan van ziekelijkheid; alleen Droogstoppel zelf is compleet gezond, want hij
kent geen andere normen dan de maatschappelijke soliditeit.
Dus: eerbied voor Droogstoppel, alvorens men hem de deur wijst! Eerbied ook voor
zijn scherpzinnige achterkleinzoon Saks, die zijn traditie
historisch-materialistisch en volgens de regelen van prof. Heymans hoog houdt,
die, met andere woorden, de Droogstoppel van de koffie en het flanel vertaalt in
de termen van een ‘objectief’-historische methode. Men kan van Saks heel wat
leren, want men kan hem veel gerechtvaardigd kwaad horen spreken van zijn
‘ziekelijken’ Dekker; Saks moge dan Droogstoppel zijn, hij is tevens de sublimering van Droogstoppel tot wetenschappelijke
accuraatheid en psychologische slimheid; hij is Droogstoppels paradoxale
afgezant, die over genoeg intelligentie beschikt om ook de bekrompenheid te
doorzien van de meester, in wiens dienst hij staat; hij is de archivaris van
Droogstoppel, veel beter onderlegd dan zijn superieur, maar daarom niet
minder... in zijn dienst. Onweerstaanbaar wordt men, de beschouwingen van Saks
over Douwes Dekker lezend, herinnerd aan de beperkte geldige waarheid van het
gezegde over de held en de kamerdienaar, want Saks is er in geslaagd het formaat van zijn held door scherpzinnige kamerdienaarscritiek
zozeer weg te praten, dat men ook zou kunnen vermoeden, dat hij in dienst staat
van Droogstoppels paradoxale broeder: Multatuli zelf. Immers de held (zonder
hoofdletter) moet er, dunkt mij, niet anders dan pleizier in kunnen hebben met
deze middelen te worden ‘doorzien’, met deze als objectief-historisch onderzoek
vermomde naijver te worden verraden. Hij kan zich de luxe van een dergelijke
critiek veroorloven, hij zou er zelfs dankbaar voor kunnen zijn... en verder
voorbijgaan; aquila non captat muscas, hetgeen in het Nederlands wil zeggen: | |
| |
het formaat van Multatuli wordt door het betrekkelijk gelijk van
geen tien Saksen zelfs maar in het geding gebracht! Voor de
razernij der Multatuli-vergoders is echter een Saks zeker geen slechte remedie;
de critiek van de kamerdienaar, geschoold aan de marxistische denkwijze en
blijkens zijn verhandeling ook terdege bekend met de klassificatie van Heymans,
kan hun vele intimiteiten onthullen, die hun standbeeld van de Ideale Vrijdenker
in puin doen storten. Het is alleen de vraag, of de doldrieste Mùltatulianen thans nog zo gevaarlijk zijn, dat een kleine 350 pagina's Saks
nodig zijn om hun heldenverering te doven; het blijkt immers uit het boek van Du
Perron, dat men de gegevens van de kamerdienaar in zijn beschouwing opnemen kan (d.w.z. alle restricties ten opzichte van de vergode
legendarische Multatuli kan laten gelden), zonder daarom zelf het
kamerdienaarsstandpunt te delen! Anders gezegd: het gelijktijdig verschijnen van
dat werk met de gebundelde studies van Saks is voor deze laatste eigenlijk een
ramp. Ware het de theorie van dr Julius Pée (verdienstelijk verzamelaar van
feitelijke gegevens, maar critisch een... nu ja, een Multatuliaan), die men
tegenover Saks' onderzoek moest stellen, dan is het niet twijfelachtig, dat men
Saks als een wonder van mensenkennis ten troon zou verheffen; maar helaas, alles
is betrekkelijk, en Julius Pée is niet de maat van alle dingen.
De verdienste van Saks - als ik het zo noemen mag - is, dat hij niet in
geestdrift kan raken. Hij heeft de typische, beperkte scherpzinnigheid van de
man, die op alle slakken zout legt, en dan meent door het hem vertrouwde
zoutleg-procédé ook dieren van ander formaat dan slakken te kunnen attraperen;
of liever, hij weigert het onderscheid tussen slakken en andere dieren te
erkennen. Alles wat des slaks (des Saks') is, komt dus in zijn studies zeer goed
uit; de rest... ontbreekt, of wordt kleinerend weggemoffeld. Het is voor mij
niet aan twijfel onderhevig, dat Saks lijdt aan een kwellende wrok jegens
Multatuli; zijn toon is die van het ressentiment, zijn scherpzinnigheid is de
door een constante rancune geïnspireerde. Rancune maakt
scherpzinnig, tot op zekere hoogte; men moet er altijd iets van hebben, als men
critiek wil oefenen, en ook Saks' | |
| |
mededinger Du Perron kan men op
rancuneuze gevoelens betrappen. Bij Saksechter wordt de wrok tot systeem; wie
meent, dat de historisch-materialistische geschiedbeschouwing een
‘zuiver-wetenschappelijke’ methode is, kan van die mening door de lectuur van
Saks' opstellen genezen worden. Het is niet de onwaarheid der
voorstellingswijze, die hier hindert, maar de waarheid van het al te evidente,
door de wrok bepaalde standpunt van een kleine scherpzinnigheid jegens een groot
schrijverschap. Het is het historisch-materialisme op zijn smalst om Multatuli's
geestesgesteldheid ‘haarlemmerdijks’ te noemen, omdat hij op de Haarlemmerdijk
heeft gewoond en door dat wonen (natuurlijk, natuurlijk!) psychisch bepaald is
(deze ontdekking wordt met nadruk enige malen herhaald!); het is het
historisch-materialisme ad absurdum doorgevoerd, om te zeggen, dat Dekkers
romantische voorkeur voor de adel (tegenover de bourgeoisie) ‘nauw verwant is
aan, slechts een variant is van de Oranjeliefde van de kleine burgerij en het
scheepsbouwende proletariaat, de “Bijltjes” uit zijn naaste omgeving’. De
rancune van Saks jegens Multatuli gaat zelfs zover, dat hij een duidelijke
andere rancune (die jegens de grote bourgeoisie en de Indische kapitalisten; zie
bijv. p. 53 en 61!) langzamerhand geheel vergeet en de verdediger wordt van een
Brest van Kempen (de Slijmering uit de Havelaar); een
ambtenaar, die van zijn standpunt wel volkomen gelijk zal hebben gehad, maar
daarmee nog geen Multatuli omverwerpt! De ‘hogere ongeschiktheid’ van Dekker te
Lebak wordt door Saks voorbereid in de zure analyse van diens romantische
jeugdgrillen en vooral diens eerzucht (in deze conceptie uiteraard de grondtrek
van zijn karakter); de romantiek wijkt nl. af van de gedragingen van het
gemiddelde sociale wezen, dat Saks (verzwegen) als ideaal stelt, door middel van
de indeling van Heymans b.v.; hij vergeet, dat onder die indeling ieder mens, het genie zowel als de zwakzinnige, te vangen is; er is
geen grein gevoel voor dergelijke ‘ongeregeldheden’ in het
proza van de heer Saks te bekennen, omdat er in de historisch-materialistische
redeneermethode geen plaats voor ‘ongeregeldheden’ is. De ‘politiek
ongeschoolde’ romanticus Dekker had, zo schijnt Saks | |
| |
het ongeveer te
bedoelen, socioloog moeten worden, getuige een visioen, dat hij zo openhartig is
ons ergens mee te delen: ‘Stel hem u voor, in de veertiger jaren naast andere
jonge intellectueelen deelnemend aan de politieke beweging, gewekt door de
ontevredenheid der middenklassen: - wellicht, dat zijn wrok tegen de
grachtbourgeoisie hem had gemaakt tot een voorvechter voor de verwaarloosde
belangen der kleine burgerij, waartoe hij behoorde, misschien ook dat zijn
monarchale voorkeur en zijn adellijke aspiraties hem tot een bestrijder van het
opkomende liberalisme hadden gestempeld - maar voor welke richting ook de
politieke agitator die in hem stak in 't krijt ware getreden, hij had de
praktijk van het sociale leven leeren kennen en, opgenomen in een zijner
stroomingen, aan zichzelven ontrukt door zijn practischen arbeid voor een
maatschappelijk doel, had zijn individualisme zich niet in zoo hypertrophischen
vorm kunnen ontwikkelen ten koste van het maatschappelijk begrip, dat hij voor
de doeltreffende toepassing van zijn altruïstische neigingen behoefde.’
Ziedaar het ‘had’-sprookje van de sociale werker Saks, die bij zijn object wrok
constateert, terwijl hij zelf vol is van wrok jegens de man, die zich door zijn
‘ongeregeldheden’, romantische zwakheid en ‘hoogere ongeschiktheid’ voor
ambtenaar aan de sociale verantwoordelijkheid onttrok. Du Perron meent, dat
Dekker zonder Lebak een Nietzsche of een Heine had kunnen worden; ook dat is een
‘had’-sprookje, maar het houdt ten minste rekening met het formaat van de man,
waarover hij schrijft. Dezelfde rancune, die Saks in staat stelt achter de
illusies der Multatulianen met kamerdienaarsscherpzinnigheid de ‘onmogelijke’
mens met ongeveer alle fouten van de romantische eerzuchtige te ontdekken, belet
hem iets te zien van de Multatuli, die in Nederland de grootste moralist is
geweest van zijn eeuw, die het probleem der menselijke
waardigheid een aan de godsdienst ontvallen en in ‘specialiteiten’
verbrokkelde samenleving in het gezicht wierp, als een uitdaging. Iemand, die de
studies van Saks gelezen heeft, en die verder van Multatuli niets weet, kan
zodoende onmogelijk begrijpen, waarop de invloed van deze persoonlijkheid heeft
berust, en waarom die invloed nog altijd
| |
| |
voortgaat zich te laten gelden. De heer Saks schijnt van dit laatste
niet te hebben gehoord, blijkens de hoogst ongelukkige en al verouderde eerste
alinea van zijn eerste hoofdstuk, waarin wordt gezegd, dat Multatuli ‘uit den
tijd’ is ‘zoo goed als nooit geciteerd wordt’, alleen invloed uitoefent ‘in
lagere rangen van intellect dan die den toon aangeven’ etc. etc.; het lijkt mij
geen excuus, dat die alinea in 1920 geschreven is, want zulke onzin kan men niet
laten staan, als er in 1932 een gehele groep van schrijvers zich onder beroep op
de naam Multatuli verenigd heeft en die naam om zo te zeggen niet van de lucht
is geweest! Hoe men over die groep denkt, doet hier niet ter zake; het gaat
slechts om simpele feitelijke juistheid, en Saks had het feit, dat hij in 1920
een slecht profeet bleek, kunnen corrigeren door iets aan de proeven voor de
boekuitgave van dit opstel te wijzigen.
De moraal van al deze scherpzinnigheid, waarvan de relatieve verdienste
duidelijker aan het licht zou zijn gekomen, wanneer een ander haar niet in
hetzelfde seizoen had overvleugeld, blijft tenslotte de ongeschikte ambtenaar,
die ‘tuchteloos’ was en laboreerde aan een romantische voorstelling van het
genie (alles waarheid in de beperkte zin), die door de débâcle van Lebak te
veralgemenen een verdediger van de geidealiseerde Javaan werd, en door zijn
‘buitengewoon litterair talent’ en goede bedoelingen Max Havelaar als ‘den
ethischen Held’ aan het publiek kon voordragen. Hoe zulk een wezen Multatuli
werd en waarom de ‘overhaast geschreven’ Havelaar thans nog
zulk een boeiend en levend boek is naast Huets dode Lidewyde
en Vosmaers morsdode Amazone: wij zullen het aan die ander
moeten vragen, want Saks zegt het niet.
Wat is het drama van Lebak geweest? Uit het boek van Saks hoort men slechts
argumenten tegen een ‘ongeschikte’ ambtenaar, voortgekomen uit een
ziekelijke-eerzuchtige romanticus, afkomstig van de Haarlemmerdijk. Dekker,
schichtig geworden door de angst voor vergiftiging (overigens volstrekt zo
zeldzaam niet in Indië, als Saks schijnt aan te nemen!), nam overijld zijn
ontslag; ‘in den Brief (aan den Gou- | |
| |
verneur Generaal in ruste) van '58 en vervolgens in de bewerking en
uitbreiding daarvan: de Max Havelaar van twee jaar later, is
door Dekker zijn bijzonder geval reeds tot een algemeener uitgedijd. De
beschuldiging en verdenking van onrechtmatige behandeling der Lebakkers is reeds
vervangen door de zooveel meer omvattende aanklacht: “De Javaan wordt
mishandeld”.’ Aldus Saks.
Aan deze theorie van de schichtigheid, overijldheid en latere uitdijing tot
algemeen geval wordt helaas alle waarschijnlijkheid ontnomen door een ontwerp
van een brief, die Dekker op 9 April 1856 te Lebak, dus midden
in het conflict, aan Duymaer van Twist heeft geschreven, en waaruit blijkt,
dat hij reeds in 1856 zijn drama in algehele ‘algemeenheid’
voor zich zag. Deze brief is tot dusverre nooit gepubliceerd en door Du Perron
voor het eerst aan de hand van twee versies (een van Dekker zelf en een van een
inlandse klerk) afgedrukt; Saks kende er blijkbaar het bestaan en zeker de
inhoud niet van. Uit dit hoogst interessante document blijkt plotseling
zonneklaar, dat Dekker, hoezeer hij dan ook door persoonlijke schichtigheid en
overijldheid moge zijn gedreven, reeds in de tijd van zijn ontslagname precies
voor ogen had, met welke aanklacht hij (in de toen nog niet geconcipieerde Havelaar) op zou treden; het motief van ‘de Javaan wordt
mishandeld’ komt in deze brief reeds duidelijk naar voren, zo duidelijk, dat
hiermee de opvatting van Saks meteen waardeloos is geworden. Men noemt zoiets
pech.
Ik breng dit geval naar voren, omdat het weer eens op ietwat pijnlijke manier
doet uitkomen, hoe beperkt de visie op Multatuli is van degenen, die hem met
alle geweld ‘objectief’ willen vastleggen aan de ambtenarenketting (waarbij hij,
niemand zal het tegenspreken, een vrij slecht figuur maakt, al zijn ambtelijke
verdiensten te Menado inbegrepen). Saks heeft geprobeerd het drama uit de
gebeurtenissen van Lebak weg te ‘peuteren’... en het eerste het beste document,
dat aan zijn aandacht ontsnapte, bewijst zijn ongelijk! Hoe moet het dan met de
rest van zijn bewijsvoering staan? Bange vraag...
Overigens lijkt mij de toorn van Du Perron jegens Saks (wiens opstellen over de
Lebakzaak hij in het tijdschrift | |
| |
Groot-Nederland
heeft kunnen raadplegen, en wiens onderzoekingen hij noemt ‘een toonbeeld van
schijnheiligheid, om niet te zeggen het boerebedrog van de zogenaamd objectieve,
hartstochtloze, enkel-maar-historiese stijl’) een weinig misplaatst. Uit de
historisch-materialistisch en heymansiaans bepaalde redeneringen van Saks over
Dekkers jeugd en ambtenaarstijd vóór Lebak (waarvan Du Perron in zijn boek geen notitie heeft genomen) kon bezwaarlijk een ander Lebak te
voorschijn komen dan de geschiedenis van ‘een goed heer, maar een beetje gek’
(zo noemde de regent de assistent-resident Douwes Dekker later). Ik vind bij
Saks niet zozeer schijnheiligheid als wel, steeds weer, de rancune, die aan het
drama knabbelt om er een ‘zedenstuk’ voor in de plaats te geven; hij beroept
zich op de bekrompenste, en als zodanig consequentste bestrijder van Multatuli,
jhr H.W.H. de Kock, niet om hem door dik en dun te ondersteunen, maar omdat hij
diens argumenten voor zijn eigen knabbelbetoog kan gebruiken. Om schijnheilig te
zijn, moet men eigen waarden als stralend positief stellen tegenover het
negatief van de ander; dit nu doet Saks niet, en hij zou het
ook niet willen doen, aangezien hij daarvoor te weinig geestdrift (subs. vals
pathos) heeft. Juist dat gemis aan positieve domheid en juist die overvloed van
kleine scherpzinnigheid zijn het, die Saks qualificeren als de slimme archivaris
van Droogstoppel tegenover Du Perron als de intelligente verdediger van
Havelaar. Dit verschil is vooral een stijlverschil; want men
kan het verschil tussen slimheid en intelligentie niet beter aanduiden dan door
de stijl van Saks met die van Du Perron te vergelijken. Dezelfde anecdoten en
documenten, die door Saks ongelooflijk uitvoerig en nadrukkelijk, met tal van
herhalingen en variaties op het thema eerzucht-romantiek-zwakheid, worden
becommentarieerd, zodat men op het laatst door slaap wordt bevangen, krijgen in
de compositie van Du Perron iets levendigs en boeiends; deze schrijver is een
uitstekend verteller, zoals de ander een precies, maar op den duur vervelend
commentator is. Men ziet het drama van Multatuli van het eerste ogenblik af,
hoewel het nergens met nadruk wordt aangekondigd, maar juist met veel tact en
scherts naar de achtergrond | |
| |
gedrongen: het drama van de mens tegenover de ambtenaren; en dat drama niet
gesteld in deze zin, dat een ambtenaar geen mens of een mens geen ambtenaar zou
kunnen zijn (want Multatuli heeft wel degelijk ambtenaarsambities gehad!), maar
gesteld als een quaestie van accent: moet de ambtenaar de mens
beheersen, of de mens de ambtenaar? Het drama van Lebak, door Saks c.s. slechts
gezien als de misère van de ‘hoogere ambtelijke ongeschiktheid’ wordt bij Du
Perron het drama van de mens, die door deze h.a.o. voornoemd werd wie hij
geworden is: Nederlands grootste schrijversfiguur. ‘Hij greep Lebak aan om vrij
te komen, bewust of onbewust.’
In zijn roman Het Land van Herkomst richtte Du Perron zich
tegen de ‘notarissen’; in De Man van Lebak noemt hij dezelfde
ambtenaren bij voorkeur ‘deurwaarders’. Het zijn de deurwaardersargumenten in
hun betrekkelijke logica die hij bestrijdt met alle overtuiging, die in hem is;
de deurwaarder, die de waarde van het leven bepaalt naar de tekst van het
exploit, bereikt het toppunt van domheid in De Kock en van scherpzinnigheid in
Saks. Met de concreetheid, die hem eigen is, weet Du Perron de verschillende
deurwaarders in de historie van Douwes Dekker te individualiseren. Hij
onderscheidt bovendien b.v. de medicus Swart Abrahamsz, die Multatuli als
zenuwlijder beschreef, en de oud-ingenieur Van Sandick, die rapport over de
Lebak-zaak heeft uitgebracht, nadrukkelijk van de deurwaarders, omdat zij hun
redelijke gevoelens niet door de deurwaardersrancune hebben laten overvleugelen,
ook niet daar, waar zij critiek oefenden. Het gaat trouwens niet om
critiek-of-geen-critiek, maar om het drama van de mens tegenover de ambtenaar en
om het formaat van de schrijver Multatuli, van wiens qualiteiten men in het
gehele boek van Saks ongeveer niets merkt. Zelfs de tegenstander zal Du Perron
de eer moeten laten, dat hij zijn bewondering voor Multatuli's genialiteit
(‘ontstellender dan die van Edgar Poe in het Amerika van zijn tijd’) nergens als
excuus gebruikt heeft voor zijn menselijke zwakheden; hij vijzelt geen Held op
tegenover de kamerdienaar, die een verbond met de deurwaarders heeft gesloten,
maar hij neemt zelf de rol van de | |
| |
critische deurwaarder over, om uit
dit ‘onmogelijke’ romantische wezen het genie spelenderwijze naar voren te laten
komen. Het is bepaald vermakelijk om dezelfde teksten door Saks en Du Perron met
soms dezelfde critiek te zien becommentarieerd... terwijl toch de toon van het
critisch oordeel totaal verschilt en de conclusie naar een geheel ander doel
wordt omgebogen! Dat doel is bij Du Perron: Max Havelaar.
Havelaar is de zelfverdubbeling van de Multatuli, die zijn drama aangrijpt en
tegelijk schrijver wordt; daarmee is het karakter van de hoofdfiguur bepaald.
Havelaar is een wensdroom van Multatuli, die nooit geheel Havelaar was of werd,
maar wel de realiteit van Sjaalman met zich meedroeg. ‘Wat de hoofdstrekking
betreft is Dekker Havelaar; in onderdelen, en wat Multatuli
daar later ook van zeggen kon, is hij het niet.’
Om het drama van Lebak te kunnen begrijpen, moet men de Havelaar kunnen analyseren; niet met de nauwgezetheid van de deurwaarder
alleen, die op alle slakken zout legt, maar ook met het oog van de kunstenaar en
psycholoog, in wie het drama ‘resonneert’. Du Perron, die tevens de plicht van
de deurwaarder heeft vervuld door aan de argumenten van De Kock, Valckenier
Kips, Jonckbloet e.a. de nodige aandacht te schenken, en hun soms zelfs in het
deurwaardelijke behoorlijk van repliek te dienen, gaat uit van de psychologie
van de Havelaar, d.i. de psychologie van de kunstenaar, die op
een inderdaad hoogst wonderbaarlijke manier uit de ongeschikte ambtenaar geboren
wordt. Dit brengt zijn boek op een totaal ander niveau dan dat van Saks; men
begint, al lezende, te begrijpen (als men het nog niet wist), hoe het mogelijk
is, dat uit een jongmens met romantische tics, romantische naïveteiten en
ijdelheden een groot schrijver ontstaat, die deze tics, naïveteiten en
ijdelheden toch nooit kwijt raakt. Is voor Saks het litteraire zelfportret
Havelaar slechts ‘een inventaris van ongesorteerde eigenaardigheden’, en verder
een poging tot ethische idealisering à la Jean Jacques Rousseau, voor Du Perron
is het de essentie van een roman, die nog steeds ‘absoluut levend’ en ‘bijna
modern’ heten mag; de idealisering wordt immers steeds begeleid door Havelaars
zelf kennis, waarin men de aankondiging kan zien van de schrijver der | |
| |
Ideën. Het peil van de Havelaar is de
sleutel tot Multatuli; wie de qualiteiten van die z.g. ‘slechte roman’ niet weet
te ontdekken, zal ook de grootheid van Multatuli niet ontdekken.
Het ontwerp van de brief van 1856 bewijst, dat Dekker, hoezeer ook ‘overijld’,
midden in zijn drama stond, enkele tientallen dagen, nadat hij zijn ontslag had
genomen; daarmee vervalt al de redenering der tegenstanders, dat hij er
eigenlijk maar beter aan had gedaan zich naar Ngawi te laten overplaatsen om
aldus nuttiger te zijn voor de Javaan dan door het misbaar maken met zijn
protestactie. Iemand, die, om welke redenen dan ook, zijn ‘grote zaak’ vindt,
zal reeds daarom zijn ‘kleine zaken’ laten lopen; welnu,
Dekker had in 1856 reeds zijn ‘grote zaak’, die zijn levensdrama zou worden,
gevonden, en hij ging dus niet naar Ngawi. Dat hij niet
precies de consequentie van zijn optreden overzag, evenmin als Luther, toen hij
zijn 95 stellingen aansloeg, is een omstandigheid, die veel van zijn verdere
inconsequenties, voortkomend uit het ‘Duymaer van Twist-complex’ (zo had Luther
later een pauscomplex!), verklaart; dat de regering later de gegrondheid van
zijn beschuldigingen heeft moeten erkennen, is een feit, dat nog door niemand is
weerlegd. Rest zijn bestrijders, met de theoreticus Saks aan het hoofd, om de
‘onregelmatigheden’ van de ambtenaar steeds weer te accentueren...
‘onregelmatigheden’, waaraan, afgezien van de verblinde Multatulianen, niemand
meer twijfelt.
En rest ten slotte: het koloniale probleem zelf, waarover men
bij Saks niets en bij Du Perron nog slechts een paar aantekeningen vindt: ‘hoe
blijft men kolonisator wanneer men erkend heeft dat de Javaan even goed een ziel
heeft als wij? en vooral: tot waar kan men kolonisator
blijven, als men deze zielbezitter ook wil opvoeden en lief hebben? of liever:
waar is het punt waarop de liefde ons weer verlaten moet, om ons, in ònze
bezitting immers, danig schrap te zetten?’ Over dit probleem, dat Multatuli in
de Havelaar niet gesteld heeft, omdat hij de Javaan pas als
mens ontdekte en de ‘onrechtvaardige’, kolonisatie wilde vervangen door een
‘rechtvaardige’, hoort | |
| |
men eigenlijk nooit spreken, wanneer er met
zwaar geschut geschoten wordt over het hoofd van Max Havelaar heen; en toch is
dit het probleem, dat de persoonlijkheid Multatuli in haar
genialiteit en tegenstrijdigheden bepaalt, omdat het het probleem is van recht
en macht als zodanig. De romanticus en ‘verlichte strijder’ Multatuli zou echter
niet de grote schrijver geworden zijn, die hij geweest is, als hem ‘ondergronds’
het bestaan van dat probleem niet telkens half en half duidelijk was geworden;
de erkenning van Droogstoppel als een verwant wezen b.v. getuigt ervan, dat
Multatuli zich er gedeeltelijk van bewust was, niet het bestaan van Droogstoppel (d.i. het bestaan en de daaraan
verbonden machtshandhaving) te bestrijden, maar de hypocrisie,
die van Droogstoppel uitstraalt, zodat hij zijn eigenmacht als recht gaat
afficheren, en alle geniale vijanden van die hypocrisie als ‘ziekelijke’ en
‘ongeschikte’ ambtenaren. Op het afdoende requisitoir, dat Du Perron tegen de
deurwaarderij om Multatuli heeft gehouden, zou dus eigenlijk een tweede moeten
volgen: een requisitoir tegen de deurwaarderij, die wij allen
bedrijven door het simpele feit, dat wij als sociale wezens bestaan en daardoor
macht uitoefenen moeten over anderen, willen wij zelf niet ‘gekoloniseerd’
worden. Dit requisitoir zou echter weer gelijk staan met zelfonderzoek; immers dan wordt het woord ‘deurwaarder’, in het
geleverde betoog tegen de uitwassen der hypocrisie zo goed op zijn plaats, een
paradox; want iemand, die zichzelf in deurwaardersfunctie ziet (‘zijn eigen
deurwaarder is’), zal, wil hij zijn zelfrespect niet verliezen, naar een
philosophischer term moeten omzien... of het probleem met alle hevigheid, die in
hem is, opnieuw moeten stellen.
|
|