Stemmen
(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
Zang IVer uit de overluchtsche wijken
Achter gouden avondstond,
Uit de sterrelichte rijken
Waar Gij rust in schoonheid vondt,
Wil ons armen nog genaken:
Met de hoogheid van Uw geest
Heilig onze duistre wake
Tot Uw licht geboortefeest...
| |
Tegenzang IVan de hooge stille dooden
Ruischt geen antwoord door den nacht;
Die verwijlen met de goden,
Dalen niet tot aardsche wacht:
Andere geheime wegen
Weet verheerelijkte voet
Naar hun Oude Land gelegen
Diep in hellen aethervloed.
| |
Nazang IWant die wordt eeuwigweêr op aard herboren,
Wiens kunstverbeelde loutere gedachten
Tot immer licht bewonderen ontgloren
't Vernieuwd gelaat der jeugdige geslachten.
Trekkende vooglen dragen uit het Zuiden
Den nieuwen lofzang van hun ouden naam;
Als de aard zich alweêr dekt met bloem en kruiden,
Zoo breken uit de lenten van hun faam.
| |
[pagina 266]
| |
Zang IIUw geding is afgesloten
Over alle twist en kamp;
Voor Uw klaren blik vervloten
Haat en hoon als ijle damp.
Andren mag ons oordeel wijzen
Strenge maat van dank en blaam,
Boven laken, boven prijzen
Rijst het wonder van Uw naam.
| |
Tegenzang IIWant de zon die veld en wolken
Met haar glanzen voet betreedt,
Die de wisselende wolken
In haar eeuwgen luister kleedt,
Straalt de werken Uwer handen
Met de bloemen Gods gemeen,
Schijnt de kleurbedekte wanden
Met het rijke leven éen.
| |
Nazang IINiet tot een enkel volk hebt Gij gesproken,
Uw klaarverstaanbaar woord vertroost hen allen;
Het brood der schoonheid heeft Uw hand gebroken
Voor laten honger van de duizendtallen.
Uw schatten kunnen maar door deelen loonen,
Uw erven leven aan het vreemdste strand:
De grooten die niet binnen grenzen wonen,
Hebben de wereld tot hun vaderland.
| |
[pagina 267]
| |
Zang IIIToch, als moeder van haar kindren
Meest bemint den stoeren zoon
Wien haar liefde niet kon hindren
't Jong vertrek uit de ouderwoon,
Die door eigen drang gedreven
Om de breede wereld toog,
Tot die wereld hem moest geven
Allen lust van hart en oog, -
| |
Tegenzang IIIAls die moeder bij zijn keeren
Niet den man gebronsd, vervreemd,
Niet zijn rijkvervuld begeeren,
Maar haar blonde kind herneemt,
Zoo van alle land en steden
Eischt U 't land en de oude stad
Waar Gij 't leven hebt geleden,
Waar Gij meest hebt liefgehad.
| |
Nazang IIIHier heeft Uw aardsche jeugd in minnende oogen
De heerlijkheid vermoed van haar verlangen,
Uw geest, uit vizioenen neêrgetogen,
Met zijn ontroerde deerenis omhangen
De donkre zielen die om U bewogen,
Tot, van Uw liefdes heilgen wil doorbeefd,
Zij traden uit haar schaduw tot den hoogen
Morgen van schoonheid in wier dag Gij leeft.
| |
[pagina 268]
| |
Zang IVSchoonheid die de zuivre sterken
Tot haar dienst beroept en werft,
Dat hun vrome handen werken
Heerlijkheid die nimmer sterft,
Schoonheid in haar rijk beloven
Houdt alleen dat hart haar woord,
Wien de jaren nimmer dooven
Heilge liefde tot zijn soort.
| |
Tegenzang IVLiefde, oneindig, onvermoede,
Die uit gouden eenzaamheid
Warm en levend wil verbloeden
Tot het schoon dat geen benijdt, -
Tot van durende verblijding
Nachten wit van sterren staan,
In wier reinigende wijding
Al de volken binnengaan.
| |
Nazang IVUw leven is niet in de duistre bladen
Van 't oude boek dat somt Uw sombre dagen,
Uw leven zijn de stralende genaden
Die door den nacht haar blanken melkweg vagen:
Aan uiterste' einder zien ons scheemrende oogen
Uw helle zon die nimmer ondergaat,
Boven de liefde van ons reikend pogen
Strekt zich de zilveren geklonken straat.
|
|