De straat
(1924)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Nawoord
| |
[pagina 84]
| |
sterdam, niet aarden in het kale polderlandschap. Het toenmalige isolement van Vianen deprimeerde haar. Haar intimi woonden allemaal ‘aan de overkant’ van de Lek, een formulering die voor haar een metafoor werd voor onbereikbaarheid. Maar het ergste was het stadje zelf. Vianen was in die tijd een kleine gemeenschap, die zich groepeerde rond de Voorstraat, die prominent het begin en het eind van het stadje met elkaar verbindt. In die Voorstraat, beginnend bij een versmalling bij de gotische kerk en eindigend bij een stadspoort, woonden de notabelen: de burgemeester, de dominee, de secretaris en anderen. Zij hadden een geregeld sociaal contact. De heren ontmoetten elkaar in de sociëteit, waar gelezen, geconverseerd en gerookt kon worden en waar men spelletjes kon doen - domino, halma en schaak. De dames zagen elkaar op ‘middagjes’ - met thee - of ‘avondjes’ - met een advocaatje of likeurtje. Het was een overzichtelijke wereld, waarin ieder - mevrouw, juffrouw en vrouw - haar plaats kende, waarin ‘stand’ niet alleen een synoniem was voor ‘beschaving’ maar ook voor ‘goed’ en waarin contact voornamelijk bestond uit het bezigen van fatsoensclichés en het doornemen van de laatste kleinsteedse nieuwtjes. Als echtgenote van de nieuwe respectueuze aanwinst in de Voorstraat, de postdirecteur, diende Ina Boudier zich in dit leven te mengen. De notabele Vianezen lijfden haar in als horend bij ‘ons soort mensen’ en betrokken haar dan ook bij hun middagen en avondjes. Aanvankelijk kwam Ina Boudier haar sociale ‘plicht’ na, maar al gauw had zij genoeg van de sfeer en inhoud van deze visites bij mensen die zij bekrompen, snobistisch en oppervlakkig vond. ‘Voor theepartijtjes heb ik voor 't oogenblik geen moed meer’, schreef zij in die tijd in een brief, ‘ik walg er weer van. Het is niets dan drukte en het gééft je niets letterlijk. Ben ik up, dan kan me dat niet schelen, heb ik 't er wel voor over, maar ik zak nu langzamer- | |
[pagina 85]
| |
hand weer af. Ik slaap zoo bar slecht - en ben dan den heelen dag gewoon ziek van den slaap.’Ga naar voetnoot2 De combinatie van emoties maakte Ina Boudier, die in die tijd ook veel ziek was, in literair opzicht vleugellam. Het duurde lang voor zij tot schrijven kwam in de kleine zijkamer van haar woning boven het postkantoor. Hier, in haar eigen sfeer, temidden van meubels, portretten en dierbare ‘rommeltjes’ uit haar voorgeslacht, begon zij in de zomer van 1919 aan een roman: Aan de overkant. Het is het verhaal van Emilie, een jonge vrouw die gewurgd wordt door sfeer en conventies van een klein stadje aan de rivier, waar zij door haar huwelijk is terechtgekomen. In een verlangen naar het ‘echte’ leven, aan de overkant van de rivier, trekt zij naar haar zuster in Amsterdam. Hier wordt zij verliefd op een oude vriend, maar uiteindelijk keert zij toch terug naar huis. De sfeer en omstandigheden in deze kleine roman doen sterk denken aan Vianen: er is sprake van een stadje aan een rivier, roddelende notabelen, doodse verveling en een hunkeren naar ‘de overkant’. Er is niet veel fantasie nodig om in Emilie de gevoelens van de gekooide schrijfster te herkennen. De Vianezen lazen het boek, herkenden een en ander en meenden vervolgens dat ook de personages terug te voeren waren op echt bestaande inwoners van het stadje. Een van hen kwam zelfs bij de Boudiers informeren wie nu wie was. Ina Boudiers afkeer van Vianen werd er alleen maar heviger door. Uiteindelijk zouden zij en haar echtgenoot zich geheel isoleren. ‘De eerste maanden wil ik dan niets doen dat naar is, vooral geen Vianeezen-avondjes’, schreef Ina Boudier in april 1921 in een brief. ‘Wij zijn nu meteen besloten voorgoed met alle | |
[pagina 86]
| |
conversatie te breken hier, geen kersenpartijen enz., want als je weer eens goed uit geweest bent, en je fatsoenlijk mensch gevoeld hebt, zie je pas weer duidelijk hoe dat zitten op die avondjes je vulgariseeren is. Walgelijk slechte muziek aanhooren, kletspraatjes, niets wat je verheft.’ Je vulgariseren. Het was zó erg dat bestaande werkwoorden niet toereikend waren om de walging uit te drukken.
Een keer per jaar werd de Vianense monotonie doorbroken: door de kermis, die de stille Voorstraat veranderde in een levendig en kleurrijk geheel. De notabelen onttrokken zich grotendeels aan dit ‘volksvermaak’, maar vooral de jongeren en de andere milieus gingen op in de jaarlijkse afwisseling. De kermis leek te functioneren als het carnavalsfeest: men sprong uit de band, men leefde in verhoogde staat. Maar anders dan bij het carnaval was hier geen sprake van maskers opzetten, maar ware gezichten tonen. ‘Die kermis... dáár moet je eens over schrijven’, adviseerde Henri Boudier zijn vrouw meer dan eens. Dat kon zij toen nog niet. Alles moest eerst in haar bezinken voor zij er een synthese van kon geven. In de herfst van 1921 had zij een idee gekregen dat uiteindelijk zou resulteren in haar novelle De straat. Het was de periode waarin ondervoede Hongaars-Oostenrijkse kinderen nog in Nederlandse gastgezinnen verbleven. In een brief aan haar jeugdvriendin Cor van Beverwijk-Scheltema Beduin schreef zij: ‘Cor, gisteravond werd ik bij de oude juffrouw Stuart op een theetje verzocht. Alle mannen in de soos, het was dus een poezen-partijtje, 11 poezen. En toen ik daar zat, zag ik inééns een roman: In de Engte. In een klein stadje alle vrouwen, allemaal bewust of onbewust razend door de eentonigheid, het aangewezen zijn op elkaar. De verwording, de haat, de uitputting. Zou 't niet prachtig zijn? Ik ben er dol op. Ik zal ze wel fantaseeren, maar ze zullen me tóch villen, denk ik. Lida Steenbeek liep met me | |
[pagina 87]
| |
naar huis. Ik vroeg naar haar Weensch jongetje. ‘Och’, zei ze, ‘ik heb nu eindelijk een reden om thuis te blijven. Iets dat me noodig heeft in mijn eigen huis. Nu hoef ik niet aldoor uit te loopen.’ Ik vond dat een bekentenis op dien pikdonkeren straathoek die in mijn hart kerfde. Als op een prooi zijn al die vrouwen op zoo'n Weensch kind gevallen.’ Later, toen zij na de dood van Cor van Beverwijk haar eigen correspondentie terugkreeg, noteerde Ina Boudier op deze brief: ‘eerste idee Straat’. De in de brief genoemde titel In de engte zou ten slotte een verhalenbundel uit 1922 dekken. Ook in deze bundel is Vianen als décor in enkele verhalen herkenbaar. Pas na haar verhuizing uit Vianen, in 1922, lukte het Ina Boudier haar indrukken vorm te geven. Op sobere wijze beschrijft zij in De straat het dorre leven van een aantal mensen in een provinciestadje, die bekneld zitten in een dwangbuis van fatsoen, conventies en lafheid. Zij leven niet - zij bestaan slechts. Met de zinloosheid en hulpeloosheid van hun situatie worden zij eens per jaar geconfronteerd: als de kermis bezit neemt van de straat. Dan voelt ieder zijn eigen tekort, lusteloosheid en eenzaamheid heviger dan anders. ‘Verwording’, ‘haat’ en ‘uitputting’ - woorden van de schrijfster zelf - zijn belangrijke bestanddelen in deze novelle, maar Ina Boudier heeft via de kermis en de komst van de Hongaarse kinderen de mogelijkheid tot socialer functioneren in de straat gebracht. Egoïsme, egocentriciteit en standsvooroordelen moeten plaats maken voor menselijkheid, solidariteit. De figuur Bogert en diens dood symboliseren de oude en de nieuwe geest. Op zijn begrafenisdag zien de vrouwen in gedachten deur na deur zich openen voor de behoeftige kinderen. De straat is naast een novelle met sociale problematiek een boek van eenzaamheid, zoals vrijwel al het werk van Ina Boudier-Bakker. Niemand van de straatbewoners is echt ver- | |
[pagina 88]
| |
bonden met een ander, niemand kan zijn intiemste gedachten uitspreken tegen een dierbare. Verlangens zijn gefrustreerd, idealen verloochend. Centraal in Boudiers oeuvre staat de opvatting dat mensen fundamenteel eenzaam zijn. Waarachtige communicatie, echt contact, is volgens haar onmogelijk. ‘Eenzaam blijft ten slotte ieder, naast degene die hem 't liefst is’, schreef zij in haar roman Armoede uit 1909, het boek waarmee zij haar reputatie vestigde. En in een van haar latere werken, De eeuwige andere uit 1959, noteerde zij: ‘Elk mens is alleen, zelfs in zijn beste ogenblikken. Wat weet hij van de ander.’ Toch is haar werk niet doortrokken van een uitzichtloos pessimisme, dat zovelen van haar schrijversgeneratie (Marcellus Emants, Frans Coenen, J. van Oudshoorn) kenmerkte. Boudiers personages trachten hun lot te aanvaarden als levensessentie - tot het verlossende levenseinde zich aandient. Ina Boudier zelf heeft het leven als een zware last ervaren - zij schreef ooit in een brief dat het haar haast ‘verpletterde’ - en had de pen nodig om mentaal overeind te blijven. Maar in haar hoge ouderdom sloeg haar aangeboren en door het leven versterkte zwaarmoedigheid om in een niet aflatende depressie. Ook voor Ina Boudier kwam de dood als een verlossing. Is er dus in De straat veel ‘Boudier-Bakker’ herkenbaar, toch is de novelle een buitenbeentje in haar oeuvre. Haar romans hebben nogal eens last van uitweidende nevenintriges en een breedvoerige stijl. In vergelijking hiermee is De straat beknopt. De thematiek en structuur zijn strak gehouden en ieder woord is functioneel - niettemin is de novelle herkenbaar als een laatste stuiptrekking van de impressionistische stijl die eind 19e begin 20e eeuw in Nederland populair was. Woordschikking, erlebte Rede en een veelheid aan bijvoeglijke naamwoorden tonen dit duidelijk aan. Destijds echter was De straat modern. In de pers prezen critici de | |
[pagina 89]
| |
bondigheid van stijl, de hechte compositie en de positief-menselijke visie. Enkelen van hen hadden echter, ondanks het hoopvolle slot van de novelle, morele bezwaren. De protestants-christelijke C. Tazelaar schreef: ‘We ontkennen niet dat er zeker gevaar schuilt in een roman als deze, juist om de consequenties van die armoede zonder uitzicht.’Ga naar voetnoot3 Voor hem ontbrak ‘God’ als verlossende instantie in het boek. Ook de katholieke literator Bernard Verhoeven meende dat De straat ‘uit moreel oogpunt niet aanbevelenswaardig’ was.Ga naar voetnoot4 In handboeken en literatuuroverzichten beschouwt men De straat in het algemeen als Ina Boudiers beste werk. Menno ter Braak was niet gecharmeerd van haar literaire producten - en van die van veel van haar vrouwelijke collega's evenmin - maar hij bewonderde De straat, die ‘zeer ten onrechte schuil is gegaan achter het lijvige bergmassief van de “best-seller” De klop op de deur’.Ga naar voetnoot5 Het laatste is haar familieroman uit 1930, waarmee zij een groot lezerssucces boekte. Garmt Stuiveling noemde De straat ‘een zo voortreffelijke novelle dat menig auteur mocht wensen althans eens in zijn leven tot zulk een geconcentreerde visie in staat te zijn.’Ga naar voetnoot6 J.C. Bloem typeerde De straat als ‘een zoo meesterlijk boekje’, ‘een bijna vlekkeloos meesterstuk’.Ga naar voetnoot7 Het boek deed Bloem denken aan de stroming Unanimisme, een stroming die in Frankrijk ontstaan was en een uitbeelding trachtte te geven van een mentaliteit | |
[pagina 90]
| |
die heerst binnen een beperkte groep van mensen. De unanimist wil laten zien dat de ‘groepsziel’ een eigen leven leidt en veelal het doen en laten van het individu bepaalt. Vanuit de beschrijving van de groep kwam de unanimist tot het schetsen van de afzonderlijke figuren. Inderdaad heeft De straat alle trekken van een unanimistisch kunstwerk, maar het staat wel vast dat Ina Boudier zich bij het schrijven van haar novelle hier niet bewust van is geweest. Sterker nog: het is wel zeker dat zij de term ‘Unanimisme’ voor het eerst zag toen zij Bloems recensie over haar boek las. Genuanceerd stelde Bloem overigens ook dat De straat ‘het ware “unanimisme”, het onopzettelijke’ vertegenwoordigde, want niet bedacht en kunstmatig was.Ga naar voetnoot8 Ook het bekende lange epische gedicht Het Uur U van Martinus Nijhoff kan een unanimistisch werk genoemd worden. Van dit gedicht is wel beweerd dat Nijhoff zich heeft laten inspireren door De straat, maar bewijzen hiervan zijn niet geleverd.Ga naar voetnoot9 Opvallend is wel dat Ina Boudiers novelle en Nijhoffs gedicht veel overeenkomsten vertonen. In beide werken gaat het om een deftige straat met een doodse sfeer waarin iets ‘vreemds’ gebeurt. In beide werken ook worden de straatbewoners geconfronteerd met tekorten in hun leven. Ina Boudier-Bakker ontleent haar grootste bekendheid aan haar uitvoerige familieroman De klop op de deur. Liefhebbers van het genre zien hierin de schrijfster op haar best, voor jonge critici uit de jaren twintig-dertig - E. du Perron, H. Marsman, Menno ter Braak - gold het boek als een specimen van de door hen verachte breedvoerige ‘vertelkunst’. Beide groepen - het grote publiek en de literaire fijnproevers - doen Ina | |
[pagina 91]
| |
Boudier-Bakker op deze wijze te kort. Haar talent kwam sterker tot uiting in haar novellen en verhalen, die thematisch meer verdiept en stilistisch veelal aantrekkelijker zijn, dan in de enkele ‘dikke pil’ die zij schreef. De straat is er een overtuigend bewijs van.
Gé Vaartjes
De straat verscheen, voor de novelle in boekvorm uitkwam, in drie afleveringen in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1924, p. 52-66, 107-124 en 181-199.
Dit nawoord is grotendeels gebaseerd op wat ik over De straat schreef bij een eerdere herdruk in De periode 1920-1945 (deel 14 van de reeks ‘Nederlandse letterkunde’, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1986). |
|