| |
| |
| |
Held in een bloedstollend drama
Karel Bostoen
Men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan, luidt de
zegswijze waarmee men wil aangeven dat voor een slechte reputatie altijd wel
enige grond is. De Hoornse schipper Willem IJsbrantsz
Bontekoe mag evenwel al eeuwen lang niet klagen over een slechte
reputatie, dankzij zijn hoofdrol als vrome held in het
Journaal van Bontekoe.
Er is geen reisverhaal dat zich eeuwenlang in meer populariteit
kon verheugen dan juist dit boek. Bontekoe's relaas mag dan
‘ongekunsteld’ zijn, het is wel een kunstwerk. Het is de vraag in
hoeverre het van Bontekoe's hand was. Van de schipper Bontekoe is
één eigenhandig geschreven brief bekend van 4 januari 1623 aan
Jan Pieterszoon Coen, waaruit blijkt dat
hij geen geoefend schrijver is geweest. Het is daarom logisch dat we op zoek
gaan naar degene die zijn relaas met een literaire saus heeft overgoten en dat
we willen weten welke elementen deze ‘redacteur’ heeft ingelast. Ik
zal proberen aannemelijk te maken dat vooral de Hoornse uitgever zijn
redactionele vaardigheden op het boek heeft losgelaten.
Titelpagina van de eerste druk van het Journaal,
met een panorama van Hoorn en het devies van de rederijkerskamer
De Rood' Angieren: Wilt Hooren 't Woort.
| |
Een vroom en levendig verteller
Sinds kort weten we dat
Bontekoe een gelovig remonstrant was en
daarmee behoorde hij tot een religieuze minderheid. Deze minderheid is in de
jaren dat Bontekoe het zeegat uit was vaak heftig vervolgd door de orthodoxe
partij, die aan de | |
| |
macht was. Deze calvinistische rechtgelovigen
werden niet voor niets contraremonstranten genoemd, want het waren de
remonstranten met wie ze het aan de stok hadden. In vroomheid evenwel deden
beide groeperingen nauwelijks voor elkaar onder. Bontekoe zelf klaagde in een
brief aan
Jan Pietersz Coen over het gebrek aan
gebedsvreugde bijcommandeur Van Nijenrode. Deze
‘heeft geen vermaecken int gebet’ schrijft Bontekoe, want hij geeft
de bemanning geen bevel te bidden, tenzij ik hem ertoe aanzet. Deze klacht over
zijn directe meerdere aan zijn hoogste chef, maakt onze vrome remonstrant er
niet sympathieker op.
Recente archiefvondsten laten zien dat Bontekoe na zijn terugkeer
in patria in 1625, toen hij handelde in hout en zijn geld investeerde in
schepen, een man was die met evenveel verve slepende processen voerde over
financiële kwesties als over onbenulligheden. Met de vrome schipper was
het kwaad kersen eten, want hij lijkt geneigd te zijn geweest om bij het minste
geringste op zijn strepen te gaan staan. Daar staat als een prettige kwaliteit
tegenover dat hij een rasverteller is geweest. Het heeft weliswaar meer dan
twintig jaar geduurd eer de belevenissen van Bontekoe in een boek te lezen
waren, maar een nadeel hoeft dat niet te zijn. We stellen ons de schipper
gaarne voor als iemand die in de tussentijd zijn belevenissen steeds
smeuïger wist op te dissen in de kroegen bij de Hoofdtoren. Zijn
verteltrant was daardoor veel levendiger geworden dan die van het gemiddelde
scheepsjournaal.
Het Journaal van Bontekoe bezit literaire
kwaliteiten, maar meestal wordt daaraan voorbijgegaan in onze
literatuurgeschiedenissen van deze eeuw. G.A. van Es is de enige die
enthousiaste bladzijden wijdt aan deze ‘kostelijke volkslectuur’.
Over de stijl ervan merkt hij echter in de Geschiedenis van de Letterkunde
der Nederlanden op: ‘Nu, een keurig verzorgden stijl had de schipper
zeker niet’.
In de havenkroegen rond de Hoofdtoren in Hoorn moet
Bontekoe zijn avonturen menigmaal hebben verteld aan een gretig
gehoor.
Waarop hij vervolgens Bontekoe's stijl beschrijft in bewoordingen
die voor een flink deel ook opgaan voor de prozastijl van
P.C. Hooft, een tijdgenoot van Bontekoe.
Maar daarover later meer.
G. Knuvelder noemt het boek slechts terloops in zijn Handboek tot
de Geschiedenis der Nederlandse
| |
| |
Letterkunde.
Reisverhalen vindt hij ‘in al hun ongekunsteldheid, boèiend
vertelde verhalen’. Verder verdienen ze kennelijk niet veel aandacht. De
meer recente Nederlandse Literatuur, een geschiedenis is iets
genereuzer, maarBontekoe blijft karig bedeeld. De
specifiek literaire kenmerken van Bontekoe's Journaal
zijn evenwel eigenaardig genoeg om er wat uitvoeriger bij stil te staan.
| |
Jan Jansz Deutel
In zijn opdracht van 16 juli 1646 aan de bewindhebbers (de
plaatselijke directie) van de VOC te Hoorn schrijft de Hoornse
uitgever
Jan Jansz Deutel dat hem enige jaren
eerder een handschrift van
Bontekoe onder ogen was gekomen over
diens reis naar Oost-Indië. Toen Deutel aan Bontekoe vroeg of hij diens
relaas mocht uitgeven, aarzelde deze. Bontekoe gaf twee redenen voor zijn
terughoudendheid. De eerste was dat hij geen oude koeien uit de sloot wilde
halen. In moderne ogen is dat niet onbegrijpelijk: een schipper, wiens schip
door onvoorzichtigheid in brand raakt met het gevolg dat het in de lucht
vliegt, is bepaald geen voorbeeld voor de natie.
De tweede reden is dat Bontekoe de stijl van zijn relaas niet
geschikt vond voor de druk. We vinden nergens beschreven op grond van welke
argumenten Bontekoe toch is gezwicht voor de vurige wens van zijn uitgever.
Deutel schrijft:
Eyndelijck, nae veel vriendelijcke versoeckinghe en
aenmaninghe van eenighe sijnder goede vrienden, bewillighde hy het selfde.
Welcke beschrijvinghe ick met eenighe figuren verçiert hebbende,
datelijcken onder de parsse bracht.
Op grond hiervan schets ik een mogelijk scenario: aan Bontekoe's
eerste bezwaar wistDeutel tegemoet te komen door
enkele vrienden vanBontekoe in te schakelen, die de
schipper moeten hebben verzekerd dat de uitgever weliswaar alle eer aan God zou
geven, maar dat hij Bontekoe als persoon evenmin tekort zou doen. Uit de
doorstane rampen zou blijken dat slechts het vertrouwen op God steeds uitkomst
had gebracht, waardoor lezers zouden worden gesticht. Zodoende kon de
heldhaftige Hoornse schipper iedereen tot voorbeeld strekken en hij droeg er
tevens toe bij om Hoorn op te stoten in de vaart der Hollandse
steden. Het tweede bezwaar, dat van de zwakke stijl, zal Deutel hebben
weggewuifd met de mededeling dat hij zelf de redactionele werkzaamheden op zich
zou nemen. Mogelijk heeft hij Bontekoe ook laten weten dat hij het boek op
diens aanwijzingen rijkelijk zou laten illustreren met kopergravures. Deze
prenten zouden ongetwijfeld ieders aandacht trekken, waardoor tekortkomingen in
de schrijfstijl minder zouden opvallen. Hoewel daar natuurlijk met geen woord
over gerept wordt in de opdracht aan de bewindhebbers van de VOC, lijkt het me
waarschijnlijk dat de financiële vergoeding die de uitgever aan Bontekoe
in het vooruitzicht stelde, doorslaggevend is geweest om de Hoornse schipper
tot medewerking te bewegen. Het blijft intussen onduidelijk wie deze vergoeding
en de kosten voor de uitgave heeft gedragen. Het is zeer de vraag of Deutel dat
in zijn eentje kon bolwerken.
| |
Oorspronkelijke tekst en bewerking
De eerste uitgave door
Deutel van Bontekoe's
Journaal verscheen in 1646, ruim twintig jaar na de
beschreven gebeurtenissen. Het boek bevat het verslag van drie reizen. De
eerste was de heenreis naar Batavia met de Nieuw Hoorn. Het onfortuinlijke
| |
| |
schip, bemand met 206 ‘eters’, begon zijn reis op 28
december 1618 vanaf Texel. Van die eters arriveerde na veel
gruwelijke wederwaardigheden begin 1620 slechts een kwart in Batavia. De brand
in het schip, de ontploffing van het buskruit, de ontberingen in de sloepen en
de gevechten met de menseneters hadden een zware tol geëist. Dat het
aantal resterende bemanningsleden nergens in het boek wordt genoemd, moet
bewust zijn gebeurd. Van die heenreis en de volgende anderhalf jaar dat
Bontekoe opdrachten van
Jan Pieterszoon Coen uitvoerde in de
Indische archipel, bestaat geen verslag van Bontekoe's hand. Op 19 november
1619, niet ver van Straat Sunda, was Bontekoe's scheepsjournaal met de Nieuw
Hoorn in de lucht gevlogen. Bij aankomst heeft Bontekoe mondeling verslag
uitgebracht aan gouverneur-generaal Coen. De neerslag van Bontekoe's mondelinge
verslag vinden we in een rapport dat Coen op 22 januari 1620 aan de
bewindhebbers der VOC heeft gestuurd. Daarin wordt bijvoorbeeld het aantal van
57 overlevenden genoemd.
Brief van Bontekoe aan Jan Pieterszoon Coen, 4 januari
1623. Bontekoe bericht de gouverneur-generaal over de expeditie naar de kust
van China.
Een handschrift met het volledige verslag van Bontekoe's
belevenissen in de periode 1618-1625 is tot nu toe niet gevonden, hoewel
Deutel in zijn opdracht aan de Hoornse
VOC-bewindhebbers melding maakt van een beschrijving van de Oostindische reis
die hij enkele jaren voordien in handen had gekregen. Toen hij Bontekoe's
relaas las, schrijft Deutel, vond hij het zo waardevol dat hij meende dat het
behouden moest blijven voor tijdgenoten en nazaten. Maar het ziet ernaar uit
dat de uiteindelijke levendigheid van het boek vooral te danken is aan
gesprekken die Deutel met
Bontekoe zelf over de reis heeft
gevoerd.
Behalve de reeds vermelde brief aan
Jan Pietersz Coen van 4 januari 1623
bezitten we twee handschriften, maar die betreffen niet de spectaculaire
| |
| |
heenreis, die de lezers het meest heeft aangesproken. Bovendien
zijn het geen eigenhandige handschriften van de schipper, maar afschriften.
Twee pagina's uit het manuscript-journaal van Bontekoe's
reizen. Dit manuscript bevindt zich in het VOC-archief in Den Haag.
In het eerste afschrift wordt de expeditie naar de Chinese zuidkust
beschreven, het tweede beschrijft de terugreis naar het vaderland.
Wanneer we het
Journaal met deze handschriften vergelijken,
springen allerlei verschillen in het oog. Over het eerste handschrift, het
relaas van de expeditie naar China, kunnen we vaststellen dat allerlei
zeevaartkundige wetenswaardigheden als windrichtingen, ligging en diepte van
goede ankergronden, en de gevolgde koers in het gedrukte equivalent zijn
verdwenen. Daar staat tegenover dat de gedrukte versie dramatischer is
gemaakt door inlassing van anekdotes en beschrijvingen waarin de voorliefde
voor gruwelijkheden treffend is. Deze tekstgedeelten berusten waarschijnlijk op
verhalen die doorBontekoe aan
Deutel zijn verteld. Zo is daar de mislukte
bestorming van Macao op 24 juni 1622. In het handschrift wordt wel vermeld dat
de Hollanders 130 van de 600 man verloren, maar hoe dit laatste kon gebeuren,
vindt men alleen in de gedrukte versie. Bij de aanvallen op de Portugezen
ontplofte namelijk per ongeluk het buskruit van de Hollanders. Japanse
overlopers meldden dat meteen aan de Portugese vijand, die daarop flink
huishield onder de weerloze aanvallers.
Een dramatisch effect heeft ook het veelvuldig gebruik van de
directe rede in de gedrukte versie. In het handschrift staat bijvoorbeeld:
‘den coopman Nieuwroode wilde mett gewelt '(t) touw af laten houwen, maer
ick wilde hett niet consenteeren’. In de gedrukte versie wordt dat:
| |
| |
De coopman Nieuwenroode by my staende seyde: ‘Schipper,
laet het tou afhouwen’. Ick onderrechte hem, dat het niet gheraden was
het tou af te houwen, terwijl wy op de wal lagen, en nootsaeckelijck het schip
souden moeten verliesen, en dat de jonck ons niet begaen kon (= zich geen
meester kon maken van ons schip).
Gegraveerd portret van
Willem IJsbrantsz Bontekoe, in de
eerste druk van het Journaal uit 1646. Het vers is van de
hand van uitgever
Jan Jansz Deutel. Op de voorgrond de
attributen van de schipper: globe, passer en graadstok.
De tekstverschillen in de gedrukte versie bestaan vaak uit anecdotes
die het relaas smeuïger en dramatischer maken. Dramatisch is het geval van
de jonge matroos die besluit te gaan plassen en in zijn been wordt geschoten.
Dat gebeurt wanneer twee onoplettende matrozen een kanon willen uitproberen dat
ze op een nieuw affuit hadden geplaatst. De jongeman overlijdt vier dagen
later, een uur nadat zijn been is afgezet. Komisch voor ons - maar wellicht
anders bedoeld - is het geval van de scheepspredikant die op paaszaterdag
slaags raakt met zijn assistent-koopman (‘Terwijl de Maets doende waren,
plock-haerden onse Domine met een Assistent’). Ze worden beiden door
Bontekoe in de boeien geslagen, maar
aangezien de predikant de Paasdienst moet leiden, stelt de schipper hen de
volgende dag al weer in vrijheid.
Ook het tweede afschrift, de terugreis naar patria, vertoont
afwijkingen van de gedrukte versie. Deze laatste versie bevat zelfs - in
vergelijking met de versie in handschrift - allerlei verkeerde gegevens, wat de
chronologie en de tussentijdse aanlegplaatsen betreft. Het lijkt wel of
Deutel niet over die gegevens beschikte.
Heeft hij ze zelf erbij verzonnen? Verder is opnieuw de gedrukte versie veel
dramatischer dan het handschrift, zoals bij de beschrijving van de cycloon,
waarin de thuisreizigers een van de drie schepen verliezen. Bovendien heeft
Deutel twee lijkdichtjes opgenomen, geschreven ter ere van commandeur
| |
| |
Cornelis Reijersz en de Hoornse zeeheld
Willem Cornelisz Schouten. Deze
poëtische inlassingen zijn waarschijnlijk van Deutels hand, maar ze zijn
ongesigneerd. Dit laatste staat in tegenstelling tot het kwatrijn onder
Bontekoe's portret dat wel door de Hoornse uitgever is ondertekend.
| |
Klassieke stijl
De Hoornse uitgever en boekverkoper had wel eens eerder de pen op
papier gezet. In 1641 publiceerde hij
De Huwelyckx Weegh-schaal, een moraliserend gedicht
in de trant van
Cats, voorzien van illustraties. In 1670
verscheen
Een kort tractaetje tegen de toovery, al in 1638 op
papier gezet en postuum gepubliceerd door Deutels zoon. Bovendien was
Deutel actief in de Hoornse rederijkerskamer
De Rood' Angieren (De rode anjers). Zijn
devies luidde ‘Tracht nae 't goede’ en dat heeft hij nageleefd.
In hetzelfde jaar dat hij Bontekoe's
Journaal uitgaf, won hij de eerste prijs in een
rederijkerswedstrijd te Hoorn. Deelnemers aan de wedstrijd moesten
een antwoord geven op de volgende vraag: wat zijn de drie belangrijkste zaken
uit ons verleden waarmee men Hoorn beroemd kan maken? Deutel stelde de volgende
gebeurtenissen voor: de uitvinding van het haringnet, de ontdekking van de
nieuwe zeeroute naar Indië doorWillem Schouten
via Kaap Hoorn (1615-1617) en de Slag op de Zuiderzee op 11 oktober 1573. In
die zeeslag versloeg een geuzenvloot de Spaansgezinde stadhouderBossu, waarna deze te Hoorn gevangen werd
gezet.
In 1646 organiseerde de Hoornse rederijkerskamer een
prijsvraag over de vraag: wat zijn de drie belangrijkste historische feiten
waarmee men de stad Hoorn beroemd kan maken? De antwoorden,
waaronder dat van
Jan Jansz Deutel, verschenen in
boekvorm.
Ook in Deutels opdracht aan de bewindhebbers van de VOC in het
Journaal van Bontekoe wordt de nadruk op de roem van
Hoorn gelegd. Die opdracht is dus in dezelfde geest geschreven als
| |
| |
die van het thema van de Hoornse rederijkerswedstrijd. Deutels
medekameristen zullen trouwens met genoegen hebben gezien, dat
Deutel op de titelpagina van zijn
Journaal het devies van de kamer, ‘Wilt Hooren 't Woort’,
liet afdrukken. Ze droegen dan ook hun steentje bij tot het succes door het
boek lovende drempeldichten van hun hand mee te geven. Mogelijk hebben ze ook
aan de finaciering van deze uitgave bijgedragen?
Mijn indruk is dat literatuurhistorici in het verleden ervan uit
zijn gegaan dat Bontekoe's schrijftrant geen kunstzinnige kwaliteiten
vertoonde, juist omdat dit het werk van een ‘eenvoudige schipper’
was. Nu blijkt dat de Hoornse rederijkers zich met het werk hebben bemoeid, is
er reden om wat zorgvuldiger naar die stijl te kijken dan tot dusver is
gebeurd.
De stijl van sommige Nederlandse prozawerken halverwege de
zeventiende eeuw kenmerkt zich door eigenaardigheden die hun oorsprong vinden
in de Klassieke Oudheid. In navolging van de Romeinse auteurs Tacitus en Seneca
had de humanist
Justus Lipsius (1547-1606) bij ons een
eigen stijl voor het moderne Latijnse proza ontwikkeld. Deze beroemdheid van
Europees formaat had de standaard-edities van beide Romeinse auteurs bezorgd
met commentaar en was als geen ander in hun stijlopvattingen thuis. De
Lipsiaanse stijl kenmerkte zich door het gebruik van vele korte zinnen, pittige
spreuken, woordspelingen en tegenstellingen. Kortom, het is een kernachtige
stijl met behulp waarvan de emoties eerder worden gesuggereerd dan
verwoord.
De bekendste vertegenwoordiger van deze prozastijl in het Nederlands
is
P.C. Hooft geweest. Hooft was erg gesteld
op het werk van de Romeinse historicus Tacitus. Hij gebruikte de Tacitus-editie
van
Lipsius, toen hij zijn geliefde auteur
vertaalde. Hij was bovendien thuis in de werken van Lipsius zelf en vertaalde
bijvoorbeeld diens samenvatting van Tacitus' Annales in het Nederlands.
Aan zijn Tacitus-vertaling werkte Hooft in de jaren 1629-1636, in dezelfde tijd
dat hij zijn Nederlandsche Historiën schreef. Hij
wilde namelijk Tacitus' stijl goed in de vingers krijgen. Het is dan ook niet
verbazingwekkend dat Hoofts Nederlandse proza zich onderscheidt door
gedrongenheid en pittige, spreukachtige gezegden. Het eerste deel van de
Nederlandsche Historiën, dat begint met de troonsafstand van
Karel V in 1555 en dat eindigt met de moord
op
Willem van Oranje in 1584, verscheen in
1642. Het lijkt me niet ver gezocht te menen dat
Jan Jansz Deutel, die zeer verzot was op de
vaderlandse historie, dit werk in zijn bezit had en daar enige stilistische
eigenaardigheden aan heeft ontleend. In zijn kwatrijn onder het portret van
Bontekoe herinnert de volgende versregel aan
die stijl: ‘Mits hij de Doodt ontgingh, self midden inde Doodt’.
Het Journaal van Bontekoe vertoont eveneens die
kernachtige stijl. De volgende passage beschrijft de honger en dorst van de
schipbreukelingen na de scheepsramp en is nogal suggestief:
Hier gingh de tijdt in en de noot was soo groot, dat wy 't
niet wel langher harden konden. Wy dochten dicwils: waren wy aen landt dat wy
maer gras mochten eten, wat noodt wast. Ick vermaende het volck met soo veel
troostelijcke reden als ick op die tijdt konde bijbrenghen. Seyde datse doch
goed moedts souden wesen; dat de Heer het versien soude; doch was self
kleynmoedigh; soude een ander troosten en behoefde self wel ghetroost te
worden. Sprack menigh woordt boven 't hert. Verdroegen en leden alsoo met
malcander, dat wy soo moe en mat wierden, dat wy qualijck macht hadden op te
staen.
| |
| |
We treffen ook voortdurend compacte, aan het Latijn
ontleende constructies met een tegenwoordig deelwoord aan:
In 't Water leggende, kreegh ick sulcke nieuwe couragie,
gelijck of ick een nieuw Mensche hadde gheweest. Toe siende, soo lagh de groote
Mast aen mijn eene zijd', en de Focke-mast aen mijn ander zijd'.
Deze stijl verschilt zo weinig van die van het Journaal
van Dirck Albertsz Raven (dat
Deutel in 1646 samen met Bontekoe's
Journaal uitgaf), dat het als argument kan gelden ten
voordele van Deutels redactionele en stilistische ingrepen in beide boeken.
Toch is het niet zo dat Deutel Bontekoe's verteltrant zodanig heeft bewerkt dat
het oorspronkelijke geluid niet meer te horen is. Ook de stijl van de schipper
heeft iets gedrongens, zoals blijkt uit de enige autograaf die we van hem
hebben, de brief aanJan Pieterszoon Coen van 4
januari 1623:
doch ick meen dat den Commanduer Corneel niet an lant heeft
geweest, maer word Int landen doer zyn buyck geschoeten een dootelyck wonde
(...) hebben oock meede wat Onvoorsichtich tee werck gegaen. Souden Soe veel
volck niet verloren hebben. (...) Jan Jansen, die Schepper van die beer, met 17
mannen met haer boot verloeren, maeckte gissinge dat haer die See Oeverstolpt
heeft ende verdroncken zijn, doch geen wissicheyt ...
Het is mogelijk dat
Deutel heel goed aansluit bij de
oorspronkelijke verteltrant van
Bontekoe zelf. Dit sluit niet uit dat hij
toch tegelijkertijd Hoofts literaire prozastijl probeerde na te volgen. Hoofts
stijl was immers uitermate geschikt voor de beschrijving van de lotgevallen van
vaderlandse helden.
| |
Gruwelen
Een belangrijk compositorisch element in Bontekoe's
Journaal is het opwekken van spanning door afschuwelijke
gebeurtenissen te verhalen. Bij de ontploffing op het schip worden ongeveer
zestig matrozen ‘aen hutspot geslaghen’, de uitgehongerde matrozen
laten het begerige oog vallen op de scheepsjongens, de uitgeputte overlevenden
voeren strijd op leven en dood met de inheemse bevolking. Het zijn allemaal
ingrediënten die de toenmalige liefhebbers van het gruweltoneel bekend
voorkwamen.
Het Nederlandse barokdrama, zoals de Aran en
Titus (1641) van
Jan Vos, deed het publiek sidderen en had de
hoogste recettes. Ook andere drama's uit die tijd vertonen de wandaden die we
in Bontekoe's Journaal terugvinden. Moorden en branden,
aanrandingen en verkrachtingen, het uitsteken van ogen, het afhakken van handen
en het onwetend verorberen van het eigen kroost, smakelijk toebereid door je
vijand, dat alles was de hele eeuw door op het toneel te zien.
Hoewel
Deutel - voor zover we weten - nooit zelf
voor het toneel heeft geschreven, zullen de gruwelen van het barokdrama hem
niet zijn ontgaan. De Amsterdamse schouwburg lag wel een eind weg van
Hoorn, maar was ook weer niet helemaal onbereikbaar voor de
West-Friezen en wellicht voerden de rederijkers van de De Rood' Angieren zelf wel eens een gruwelstuk op
tijdens de Hoornse kermis. Bovendien verschenen die toneelstukken in druk en
was het voor een boekhandelaar als Deutel vrij gemakkelijk om eraan te
komen.
| |
| |
Lofdicht uit de eerste druk van het Journaal door
I.W. Paeuw, net als uitgever Deutel een Hoornse rederijker. Het gedicht is
gedrukt in een ‘civilité’-letter, die was gebaseerd op
zestiende-eeuws handschrift.
| |
| |
Op de beschrijvinge van
W.Y. Bontekoe.
Wat voordeel geeftet aen 't Gemeen,
Dat yemandt heeft veel ramps geleen,
Dat hy door allerley ghevaer
Heeft langh gesuckelt hier en daer,
En wonderlijck door Godts bestier
Geredt uyt Water, Moordt en Vyer,
De doodt ontworstelt voor een tijdt,
En noch in rust sijn Iaren slijt;
Soo niet de Pen, tot meerder nut,
Noch vande Druck-kost onder-stut,
Dit aen de Werelt bracht in 't licht;
'T welck yder met vermaecken sticht;
Waer uyt oock de nakomelingh
Mach weten sulck een wonder-dingh,
En leeren, dat des Heeren Handt
Is krachtigh boven 't aerdtsch verstandt.
De functie van die gruwelscènes was waarschijnlijk toen niet
veel anders dan nu. De angst mag de toeschouwer en de lezer om het hart zijn
geslagen, ze genoten tevens van de spanning. Voor een tijdje althans konden ze
zich daardoor onttrekken aan de dagelijkse werkelijkheid. De lezer van een
reisverhaal, zoals het Journaal van Bontekoe, maakte
ongeveer hetzelfde door als de bezoeker van een barokdrama. Wat Bontekoe en de
zijnen allemaal hadden doorstaan, troostte die lezer in zijn eigen dagelijkse
wederwaardigheden, die ook niet altijd even vrolijk waren.
| |
De held
In het barokdrama is de held een toonbeeld van klassieke en
christelijke deugden. Volgens het Journaal was
Bontekoe ook zo'n held. Hij treedt naar
voren als een rechtvaardig, wijs, moedig en gematigd man en is zodoende een
held volgens de normen uit de Klassieke Oudheid. Ook van de christelijke
deugden als geloof, hoop en liefde is hij een toonbeeld. Wellicht is Bontekoe
zelf ten dele verantwoordelijk geweest voor dat beeld, maar het is aannemelijk
dat redactionele ingrepen van de uitgever dit beeld op zijn minst hebben
versterkt.
In moderne ogen heeft
Bontekoe meer iets van een brokkenpiloot,
in die zin dat hem telkens ongelukken overkwamen. Maar misschien zullen zijn
vijanden ook zo over hem hebben gedacht? Goed, het kan pech zijn geweest dat
hij in het jaar vóór zijn reis naar Indië een schip had
verspeeld aan Algerijnse zeerovers. Toegegeven, misschien was het een ongelukje
dat de Nieuw Hoorn op de heenreis naar Indië in de lucht vloog. Wat een
geluk nog dat niet zijn schip, maar een ander tijdens de terugreis in
een cycloon verging! Al met | |
| |
al maakt hij in de ogen van
kwaadwilligen geen geslaagde indruk als schipper.
In het boek komen intussen slechts zijn kwaliteiten tot uiting. Ze
zouden niet hebben misstaan bij een positieve held uit het toenmalige drama.
Die kwaliteiten of deugden krijgen in het boek niet allemaal hetzelfde gewicht.
Eén christelijke deugd (Bontekoe als gelovig
man) en één klassieke deugd (zijn wijsheid) blijven de lezer het
meeste bij. Deze laatste deugd prudentia (wijsheid, voorzichtigheid of
vooruitziendheid) uit zich in slimmigheden, het geven van waarschuwingen aan
zijn matrozen voor de gevolgen van ondoordachte handelingen en het tijdig
treffen van voorzieningen om het schip te behouden. Tijdens de cycloon op de
terugreis is het schip Middelburg al zijn masten en tuigage kwijt geraakt. De
vooruitziende Bontekoe evenwel heeft op zijn schip alle zeilen laten strijken,
toen de wind opstak en verloor daardoor alleen zijn grote mast.
Wanneer op de terugreis zijn bemanning zich te goed doet in de
kroegen van het Ierse Kinsale, kan
Bontekoe zijn thuisreis niet voortzetten
en moet hij zijn toevlucht nemen tot een list. Hij vraagt eerst aan de de
‘Meyer’ (de schout) hoe hij zijn matrozen aan boord kan krijgen,
maar die weet niets te verzinnen. Nadat de schipper aan de vrouw van de schout
‘een stuckje fijn lijnwaet’ cadeau heeft gedaan, krijgt de laatste
eindelijk een lumineus idee. Hij stuurt onmiddellijk een aantal bodes met
trommels erop uit om overal bekend te maken dat elke middenstander bij wie de
Hollanders voor een bedrag van meer dan zeven shilling in het krijt staan, zijn
geld kwijt zal zijn. Daarop worden de meeste matrozen de Ierse kroegen
uitgewerkt, want hun schuld zit flink boven het vermelde bedrag. Ze komen
schoorvoetend aanzetten in de richting van het schip, maar het is duidelijk dat
hun hart er niet bij is.
Ick liet daer op de anckers op-winden, de seylen los maecken
en begost het gat uytwaert aen te seylen. Doe vielen sy in schuyten en ander
vaer-tuygh als mieren, en quamen aen boort. De waerden en waerdinnen quamen
oock aen boordt, spraken om haer gelt, 't welck ick haer dede geven en op yders
reeckeningh te boeck aen-teeckenen. Hadden doe al ons volck weder scheep,
behalve 3 a 4 man, die haer met vrou-volck verlooft hadden, die sy daer nae
trouden; die lieten wy daer blijven.
Het is goed mogelijk dat
Willem IJsbrantsz Bontekoe een geboren
verteller is geweest. Toch moeten we ertoe besluiten dat voor de literaire saus
waarmee deze stof is overgoten, iemand verantwoordelijk moet zijn geweest die
de literaire mode van het moment goed kende en die daar zijn voordeel mee deed,
ook zijn financiële voordeel. De meest voor de hand liggende kandidaat
voor de redactionele ingrepen is de Hoornse uitgever, boekhandelaar en
rederijker
Jan Jansz Deutel. Maar voor de
belevenissen zelf staat Deutel in het krijt bij de Hoornse schipper, evenals
alle lezers van het Journaal. Terecht gaat daarom alle
eer naar de held van het bloedstollende drama, om nog eens Deutel citeren: door
God ‘wonderlijk bewaert (...) In 't Water, Vuer in Moordt in Dorst en
Hongersnoodt’.
|
|