| |
| |
| |
Ter echtverëeniging van den welëdelen achtbaaren heere, den heere Mr. Nicolaes Geelvinck, schepen, mitsgaders ontfanger van des gemeenen lands middelen te Amsteldam; en de welëdele vrouwe mevrouwe Hester Elizabeth Hooft.
TRiomf! 't is feest. Maar hoe genaakt myn Poëzy
Grootächtbre Vaders van onze Amstelburgery,
Doorluchte Vrouwen met de aanzienelykste Mannen,
Die, 't heilig recht ten dienst', de hooge vierschaar spannen,
Of wigtige ampten op 't roemwaardigste bekleên?
De erkentenis gebied myn dichtkunst toe te treên,
Aan 't eerbiedwekkend feest den Bruidegom te groeten,
En, met de dankbaarheid zich werpende aan zyn voeten,
Hem heil te wenschen met zyne uitverkooren Bruid.
De magtige Ystad juicht in 't loflyk trouwbesluit.
| |
| |
Welëdel Bruiloftspaar, laat my uw gunst bestraalen!
Vergun my 't zangziek harte ook vrolyk op te haalen!
Vergun my de eer dat ik my kwyte van myn' plicht,
Uwe echtverbindtenis afschildere in myn dicht,
En 't lettertafereel moge in uw trouwzaal hangen!
Gy, reine Liefde, blaas uw vuur in myn gezangen,
Doorgloei ze met een straal van uwe majesteit,
Bedauw ze tevens met de wondre liefflykheid
Die ge in de kusjes mengt, en doe ze weelig vloeijen!
't Gaat wel. uw invloed doet myn'geest van yver gloeijen.
Hoe! vliegt de vrolykheid des hemels naar beneên!
Wat zielbetovrend schoon! wat aartsaantreklykheên!
Wat mildgezegend oord ontdekt zich aan myne oogen,
En houd myn zinnen in verruking opgetoogen!
Hier lagcht en juicht en heerscht een eeuwig meisaizoen.
Dit zalig paradys kweekt niet dan heilig groen.
Hier blaast de zachte lucht, met haaren zoelen waassem,
De kruiden leven in, en de alverkwikkende aassem
Ontmoet ons met den geur van de eêlste specery,
Die 't kwynend hart verstrekt tot heilzaame artzeny.
Wat schaauwryk mirtebosch! wat muskadellebronnen!
Wat reukaltaar, versiert met frissche bloemfestonnen,
| |
| |
Doorvlochten met lauwrier en onverwelkbren palm!
Hier leeft niet of het lieft. Wat aangenaame galm!
't Verrukkend choorlied rolt van onvermoeide tongen.
Hoe! word der huwlyksmin dees lofzang toegezongen?
o Ja!.. wat licht!.. ik vind myne oogen opgeklaard.
Dit is uw lusthof, dit uw schoone roozegaard,
o Voedster der natuur! ik zie uw speelgenooten,
Uw bloedvriendinnen uit de zuivre deugd gesprooten:
Het vleijende vermaak, 't vermaakelyk gevlei,
Gaan met de gulle vreugd en 't bly geluk ten rei;
De vergenoegzaamheid kust de onbesmette weelde,
Die haar op 't lieflykst' met fluweele handen streelde,
Daar ze in den schoot der rust' zich neder had geleit;
De zielgeneugte omhelst de deftige eerbaarheid;
De kuische trouw doet, als priestres, het outer blaaken;
Hier mag onachtzaamheid noch achterdocht genaaken;
Door vriendlyke eendragt, die, met een' onscheidbren knoop,
De harten saamen bind, word de afgevaste hoop
Gespyst met lekkerny; 't gepynigde verlangen
En taay geduld zien wy een heerlyk loon ontfangen,
De blydschap drenkt hen aan een' milden honigvliet,
Wiens kracht, als Lethes vloed, het kwynend minverdriet
En 't doorgestreeden leed genoeglyk doet vergeeten;
Men ziet den dadel- en olyfboom balsem zweeten.
| |
| |
De Huwlyksliefde heeft haar' vasten troon gesticht
In 't midden van den hof, en praalt in 't glinstrend licht.
Zy zwaait den schepter van een goddelyk vermogen,
Haar hemelsche afkomst straalt uit haar bevallige oogen,
Haar zuivre boezem is het klaar kristal gelyk,
Opdat de oprechtheid van haar teedre neiging blyk'.
Wat zie ik! ryst zy, om haar zuster in te haalen?...
Ja, Godsvrucht nadert haar, omringt met zonnestraalen.
't Eenvoudig zedig schoon van 't staatige gelaat,
Verwekt een diep ontzag; haar schitterend gewaad
Is zonder vlek of smet, als dat der Cherubinnen;
Zy, dubbelwaardig dat wy vierig haar beminnen,
Doet de eedle ziel, die in haar' dienst van yver brand,
Terwyl haar heilbegeerte aan 't opgeklaard verstand
Gezwinde vleuglen geeft, door 's hemels kreitsen dringen;
Versterkt de zoete hoop der brosse stervelingen,
En wil dat dank noch eer de Algoedheid zal ontstaan.
Dus spreekt die Hemelspruit de Hartontvonkster aan:
Gy moet, o Liefde! ik ben dies in uw ryk verscheenen,
Myn' trouwen Schutsheer en myn Zielvriendin verëenen.
Schoon edele afkomst, deugd, vernuft en kloek beleid,
Geschraagd door rykdom en een nutte ervaarendheid,
Den onvermoeiden geest de heirbaan op doen streeven
Ter eeuwige eer, en hem vergooden in dit leven,
| |
| |
Het waar genot ontbreekt in deezen zegenvloed,
Wen 't edelmoedig hart geen deelgenoot ontmoet.
Gy, Levenwekster, kunt, door uw geheiligd blaaken,
Door uwe zaligheên dit aartsgeluk volmaaken.
Met smart zaagt ge echtgenoot van echtgenoot beroofd,
Uw fakkels in een zee van traanen uitgedoofd;
't Word tyd dat gy, tot vreugd van twee beroemde stammen,
Die, door een' nieuwen gloed, op't heilrykst' doet ontvlammen,
En d'achtbren Geelvinck aan de schoone Hooft verbind.
Geen lente, op vleugels van den zoelen westewind,
Bezield met levend vuur, gezegend aangevloogen,
Daar 't kwynend aardryk word der dwinglandye onttoogen
Des strengen winters, voert zo groot een blydschap in,
Dan uw gewyde komst, o kuische Huwlyksmin!
Die op den adem zweeft van 's Hoogsten welbehaagen,
En 't barre rouwsaizoen herschept in blyde dagen.
Het lief en minlyk kroost, dat, in zyn' lentetyd,
Verheven gaaven toont, my vroeg word toegewyd,
En 's Vaders geest verheugt, ziet dan zyn ramp verzwinden,
En zal in wakkre Hooft een andre moeder vinden.
Op deeze taal voelt zy, die 't menschdom onderhoud,
En, als tweede oorzaak, wyd en zyd de waereld bouwt,
Zich door een zuivre drift, een heilig vuur bewoogen.
o Godsvrucht! (zegt ze) ik schraag met lust uw tempelboogen,
| |
| |
Uw kerkgewelven, die tot heerlykheid en lof,
Van Hem, die eeuwig heerscht in 't zalig hemelhof,
En my in Eden riep, geduurig wedergalmen,
Op 't onvervalst muzyk van uw gewyde psalmen,
Als waar uw juichend choor het englendom gelyk.
'k Bedoel een wit met u. In de eedle Beverwyk,
Op 't vorstlyk Akredam, daar duizend orgelkeelen,
In 't lommerryk geboomt', de keurige ooren streelen,
En neuriën lief, lief, in 't minnende saizoen,
Had 's Lands Ontfanger zich verlustigt in het groen;
De vriendschap deed hem Hooft door myn beleid ontmoeten,
Ontrent dit heugchlyk oord. Ik trof hen onder 't groeten.
Wie had de zege niet op myn bestaan verwacht?
Haar oogbetovering ontzenuwde zyn kracht.
Zyn moed, die op 't gezicht dier schoonheid was bezweeken,
Had nu ontwapend om genade moeten smeeken,
Indien 't de Wysheid niet had tot myn spyt geweerd;
Als waar zyn hart, om van myn magt te zyn verheerd,
Te groot, en eedler zorg dan die der min bevoolen.
Maar door wat middel sticht ze aanzienelyke schoolen,
Zo ik geen' fenixen uit fenixen verwek?
Ja, schoon ik tot een zuil des vryen Staats verstrek,
En zorg dat Neêrland, uit doorluchtige geslachten,
Staag dappre helden en beschermers heb te wachten,
| |
| |
De Vryheid heeft uw Hooft al vleijende omgezet,
En door die fiere word den toegang my belet.
Ik noem de Vryheid één der blinkendste juweelen,
En 's Lands Palladium. Getrouwe burgers deelen,
Als vrygeboornen, hoofd voor hoofd in 't dierbaar recht,
Dat haar verheerlykt op 't altaar. Wie waant dat de echt
Hen deezen schat ontrooft? Ik smee geen' slaafsche boeijen.
Ik doe de Vryheid met grootachtbre stammen bloeijen,
En de eendragt voert door my een zegenryk gebied.
Het minnend hart blyft vry. myn banden knellen niet.
Kom, trouwe zuster, laat ons middelen beraamen,
Die uwe waardigheid en myn gezag betaamen.
De Godsvrucht, die vast met geduld heeft aangehoort
't Geen hier de Liefde sprak, hervat dus ernstig 't woord:
Neen! ieder onzer moet naar 's Hoogsten welbehaagen,
Opdat men zegeviere, eerbiedig zich gedraagen.
De Wysheid blaakt tot my in ongeveinsde min;
De lieve Vryheid is myn dierbre hartsvriendin;
Welspreekenheid word door de Wysheid my geheiligd;
'k Zie door de Vryheid my voor tyranny beveiligd;
Wat beider oogmerk zy, blyft ons nog onbekend.
Maar 't is Voorzienigheid die zelfs my t'uwaards zend.
Ik moet u naar 't paleis van Hemelwil geleiden,
Alwaar de Wysheid en de Vryheid ons verbeiden.
| |
| |
Wy zien ontwyfelbaar de zege aan ons beloofd.
Hier sluit de Godsvrucht, en de Liefde buigt het hoofd.
Zy kan de reden ook onmooglyk wederstreeven,
Of 't minste voedzel aan verblinden tochten geeven,
Daar zy door Godsvrucht word geoeffend en geleid.
Zy gaan; wy volgen haar. Maar wat verscheidenheid
Van wegen doet zich op? wat al vermaaklykheden?
Hoe! zyn wy 't middelpad reeds rustig opgetreeden?
o Ja! dit heilspoor is den wyzen voorgesteld.
De Liefde doolt niet als de Godvrucht haar verzelt.
Twee paden zyn van 't onze aan weêrzyde afgescheiden,
Ter rechterhand zien wy den wellust zich vermeiden,
Daar zy, al danssende op een riekend bloemtapyt,
In dartle mingeneugt' zich zorgeloos verblyd;
Zy weet den Jongeling in lagchende prieelen,
Die zy heeft opgebouwt, betoverend te streelen,
En in een' diepen slaap te sussen door gezang,
Maar hy, nog naauw ontwaakt, bevind zich in een' drang
Van slangen, die vol gif hem naar het leven dingen.
Ter linkerzyde gaan verdwaalde stervelingen
Op 't ongebaande spoor, te jammerlyk verleid
Door trotse staatzucht of ontzinde gierigheid,
Die zich verbergen in den schyn van minnevonken,
Serpzoete kusjes en bekoorelyke lonken;
| |
| |
Terwyl men hier geen Paar in echt verbonden ziet,
Of zy hervormen zich knaagend zielverdriet,
En teisterend berouw om 't eindeloos te plaagen.
Hoe zalig is de weg dien wy zyn ingeslaagen!
Wy treeden op het dons van geurige kamil.
Hier, hier ryst, op een' berg, 't Paleis van Hemelwil.
Hoe steil de toegang zy, geen vrees kan ons beteuglen:
o Neen! dienstvaardigheid geeft ons gezwinde vleuglen,
Daar 't ydele ons ontzinkt. 'k verneem noch bliksemschicht,
Noch schorren donder, maar een geestversterkend licht,
En 't lieffelyk gejuich van 's Hemels gunstgenooten.
Wy zien 't geduchte Paleis genadig ons ontslooten,
't Geloof geleid ons tot in 't binnenst' heiligdom.
De reine deugden, die hier zweeven drom by drom,
Doen zielverrukkende ons een' blyden lofgalm hooren.
Geen waereldpraal versiert de glinsterende chooren,
Maar 't rechteenvoudig schoon, dat diep ontzag verwekt,
Aanbidlyk zich vertoont, en de aandacht tot zich trekt.
Hoe veel' tafreelen wist de waarheid aftemaalen,
In gouden' nissen van verheven hemelstraalen!
Wat zegetekens aan den glorieryken trans!
Wat vaste zuilen, die, met heerlykheid en glans,
't Onwankelbaar gebouw als lichtkolommen schraagen!
Wat heilige offers, aan de Godheid opgedraagen!..
| |
| |
Twee Amazoonen treên de Liefde te gemoet'.
De Vryheid word gekend aan speer, blazoen en hoed;
De Wysheid aan haar schild en helm, terwyl in 't wezen
Ernsthaftigheid, en moed, en doorzicht is te leezen,
Haar malsche lippen zyn met roozedauw besproeid.
Dus luid de taal, die van haar tong als honig vloeit:
Wy kunnen over ons des Hoogsten gunst bespeuren,
o Liefde! nu ons hier uw byzyn mag gebeuren.
Met luister bloeit en groeit de welvaart van den Staat,
Wanneer 's Lands Grooten, uit een edelaartig zaad
Ter heerschappy geteeld, hunne achting u betuigen,
En, door uw vuur geblaakt, voor uwe altaaren buigen:
't Rechtschapen kroost, dat, door geen zelfbelang verblind,
Zyn hoogste blydschap in 't gemeene welzyn vind,
Bekleed dan roemryk, om het heilig recht te staaven,
De plaats der Vadren, die een heerlyk voorbeeld gaven.
Ik ken een schoone Vrouw, gedaald uit eerlyk bloed,
Van jongs af, aan myn borst zorgvuldig opgevoed,
Terwyl een eedle geest haar steeds door de adren speelde:
Zy, vrolyk, gul van aart en wars van losse weelde,
Voegt mannelyke deugd by de aartsbevalligheid,
Die met een' frisschen gloed zich op 't gelaat verspreid,
Uit heldre zonnen straalt, die haar in 't voorhoofd zweeven,
En in haar houding praalt met vier en zwier en leven.
| |
| |
'k Wensch haar verëend te zien met mynen Voedsterzoon,
Den wellust van myn hart, de paerel van myn kroon,
Die in den Rechtbank, met een ongekreukt geweeten,
Gelyk haar Vader, zich op 't loflykst' heeft gekweeten,
Het recht van 't onrecht scheid, en, met een' rypen raad,
De raadeloozen red uit hunn' bedrukten staat:
Een waare Telg van Hem, die vaak, naar 's volks behaagen,
De bondelbylen met gejuich ziet voor zich draagen,
Naar 't marmren' Raadhuis van de waereldstad aan 't Y,
En voor den welstand waakt der Oostermaatschapy,
Wie wy bedoelen kunt ge ontwyfelbaar bevroeden.
Ja, Hooft en Geelvinck zyn 't. U, wat ge ook moogt vermoeden
Word, ter bevordring van dien zegenryken echt,
Waartoe ge in 't hart hen troft, van ons geen hulp ontzegt.
't Is Waarheid, voor een' tyd verydelde ik uw poogen;
Geene onberaaden' min kon ik in hem gedoogen,
In hem, die, nooit vervoerd door onbezonnen drift,
Naauwkeurig alles weegt, en schyn van waarheid schift.
My stond uw oogmerk ook der Godsvrucht eerst te ontdekken,
Opdat de Omzichtige u tot leidsvrouw mogt verstrekken:
Wie zonder haar beleid te stout besluit, ontmoet,
In plaats van vreugd en heil, verdriet en tegenspoed.
Ja, Hooft en Geelvinck, zelfs in 't opgaan van hun leven,
Door my gekoesterd en door haaren geest gedreeven,
| |
| |
Geleiden wy met zorg op glorieryke pâen:
Hun teedre harten, die voor ons steeds openstaan,
Zyn andermaal door ons voor'uwen gloed ontslooten.
Verëen ze. maak hen tot gelukkige echtgenooten.
Hier zwygt de Wysheid, en de Vryheid barst dus uit:
Myn boezem zwelt van vreugd. o heerlyk trouwbesluit!
Dus kan het nimmer aan beschermers my ontbreeken.
De trotse heerzucht moog de krygstrompetten steeken,
Myn onvertzaagde leeuw vertrouwt zich op zyn kracht.
Ja nimmer zal men my zien onder 't juk gebragt,
Wanneer het roer des Staats bevoolen blyft aan mannen,
Die snoo geweetensdwang en tyranny verbannen,
Myn recht bevordren met een' onbezweeken moed,
En ik nog telgen heb te wachten uit hun bloed.
Gy, Liefde, moet u straks dien aanslag onderwinden.
Gy mogt in 't eerst tot Hooft geen' vryen toegang vinden,
Nadien afkeerigheid, die 't eenzaam leven roemt,
Zich moeder van de rust, ja, zich de vryheid noemt,
Het hart dier Schoone met dien schyn heeft ingenomen;
Geen nood. verwin. u staat geen tegenstand te schroomen,
Daar dees heldinnen zelf voor u in 't heirspits staan.
Thans acht de Liefde zich ten uitersten voldaan.
Maar welk een nieuwe glans! wat goddelyke straalen!
Wie daalt, wie nadert uit de azuure hemelzaalen,
| |
| |
Omtoogen met een wolk? 't is de Alvoorzienigheid;
Zy wandelt op den wind, bekleed met majesteit;
Haar voetstap druipt van heil, terwyl haare alziende oogen
Het menschdom gade slaan, en 't onbepaald vermogen
Haar wonderbaar verzelt. Het sterffelyk gezicht,
Dat zich zou blind zien in haar onbeneveld licht,
Mag haar van achtren slegts ontdekken in haar gangen,
Schoon we ons bescheiden deel als uit haar hand ontfangen.
My dunkt haar' guldenmond ontvloeit dees hemelval:
De Almagtige Opperheer, op wiens bevel 't heelal,
In zyn geregelde orde, uit niet is opgereezen;
Die 't heerlyk kunstgewrocht den omloop aangeweezen;
En my gestelt heeft tot meestresse der natuur,
Schiep zelf in 't eerste paar het eerbaar minnevuur;
Het minnevuur, dat wy van stam tot stam ontsteeken,
Om onderdaanen in het Godsryk aan te kweeken.
Wanneer de Liefde zich der Godsvrucht overgeeft,
Tot Hemelwil geleid, de Wysheid niet weêrstreeft,
En 't heil des Saats bedoelt, moet zy gelukkig slaagen;
Zy volgt op deese wyz' 't aanbidlyk welbehaagen
Van 's Huwlykzegenaar, dien zy geheiligd is.
Ken my voor de oorzaak van deeze echtverbindtenis.
Ja, de eedle pooging van myn' Geelvinck moet gelukken.
Ik zal zyn beeldtenis zelf Hooft in 't harte drukken.
| |
| |
Tot loon van zyne deugd, moet hy dat dierbaar Pand,
Een goede en wyze Vrouw, ontfangen van myn hand.
't Woord, dat zyn brandend hart op 't lieflykst moet besproeijen,
Zal, door myne inspraak van haar heusche lippen vloeijen.
Maar eer men 't offer my ontsteeke op 't echtaltaar,
Moet, daar zy krimpt van smart in doodelyk gevaar,
Op 't klaarst' zyne ongeveinsde en teedre liefde blyken.
'k Zal, vol ontferming, dan de bittre plaag doen wyken.
Dus breekt de schoone zon van 't wenschelyk geluk
Te luisterryker door die nevelen van druk.
De Godsvrucht kroon' hun hoofd met paradyslauwrieren!
De Wysheid geeft hun vrede en trouw tot lyfstaffieren!
Geen ramp verstoor' hun rust! 't genoegen blyv' hen by!
Terwyl myn zegen hun tot zaligheid gedy'!
o Hemel!.. 'k raak geene aard'!..hoe scheemeren myne oogen!..
Hoe! word my 't alles in één oogenblik onttoogen?
o Neen! wy zien 't vervult. wy zien, weledel Paar,
Op 't plechtigste u vereend voor 't heilig echtaltaar.
Wy juichen in uw heil, wil dees triomfgezangen,
U met ontzag gewyd, in uwe gunst ontfangen.
|
|