| |
[5]
Huis de Werve.
Gij wilt er dus meer van hooren, Willem? Gij zegt dat het u ontspant na uwe drukke werkzaamheid in het afmattend klimaat, en dat het u meer dan ooit behoefte is, als aan mijne zijde te staan om met mij mee te voelen, te hopen en te vreezen. Ik was bezorgd dat mijne uitvoerigheid u langwijlig mogt schijnen, en toch, het geldt hier geene wereldgebeurtenissen, die men met enkele groote trekken kan schetsen; het is de analyse van eene vrouwengestalte, die niet als een marmer beeld uit éen stuk gehouwen is en dat men in ettelijke seconden kan laten photographeren. Het zijn waarnemingen omtrent een karakter dat uit zeer verschillende, bijna tegen elkaêr inloopende trekken is samengesteld; het zijn ontdekkingstogten in een vrouwenhart, dat diep en bewegelijk is als zekere onpeilbare waterkolken en waarvan men alle verschijnselen met oplettendheid moet gadeslaan; fijne schakeringen en schijnbaar nietige details mogen niet worden overzien, of wij staan voor onoplosbare raadsels. Heb dus geduld met mij, want terwijl ik ze voor
| |
| |
u tracht te ontcijferen worden zij mij zelf meer en meer helder. Heb er geduld mee, Willem! want ik moet het u nù reeds belijden, al schudt gij mogelijk het hoofd over mijne inconsequentie; mijn levensgeluk, meer nog dan mijne fortuin hangt af van de uitkomst die ik zoek. Mijn hart heeft gesproken, maar al te luid en levendig voor mij zelve, en het kost mij een voortdurenden strijd, om al wat het mij zegt ter harer gunste voor haar verborgen te houden. En toch, dat moet zijn. Zoo zij het weten kon dat ik reeds nù haar verwonneling ben, zou zij mijne zwakheid bespotten, mogelijk zelfs mijn karakter verdenken, en ik zou al het overwigt verliezen, dat ik op haar meen verkregen te hebben. Zij is fijn genoeg om iets te raden van 't geen er in mij omgaat, en ik gun haar die voldoening, waardoor zij zich tot mij voelt aangetrokken; maar zij moet bovenal zien, dat ik er mij niet door laat beheerschen, dat ik meester wil blijven van mij zelf tot op het oogenblik, waarin zij zelve hare zwakheid zal hebben erkend, neen, beter - haar hart voor mij zal hebben geopend. Ik heb allermeest behoefte aan hare achting; want ik ben zeker dat dit de veiligste weg is naar haar hart. Haar hart! roept gij uit, en de virago die gij mij beschreven hebt, die gij gekomen zijt om te temmen! Waar is uw verstand dat gij u dùs liet medeslepen? De virago! o zeker, zij tracht zich in die gestalte te hullen; zij hecht er aan dat men dit voor hare wezenlijke gedaante houdt, maar ik weet dat de kern, onder dit grove hulsel verborgen, eene teêre en echt vrouwelijke is, zoo als de zoete oostersche vrucht die gij nu geniet, door een harde schaal wordt beschermd. Ik weet dat zij een hart heeft, en 't is met een schrijnend wee, dat zij het vermomt, verloochent, mogelijk juist omdat het door al te pijnlijk kwetsuur nog bloedt. Dit laatste uit te vinden en te weten of die te heelen is, neemt nu mijn geheele aandacht in. Ik bestudeer haar als een wondheeler zijn patient ter genezing; maar daarom ook kalm en nuchter; zonder dàt wordt het oog verduisterd, en zou de hand beven als er kwestie moet zijn van eene pijnlijke kunstbewerking.
| |
| |
Op dien gedenkwaardigen dag waarop ik mij onder zulke dreigende symptomen van des majoors zijde, voor goed op de Werve installeerde, was het heerlijk lenteweer. Na mijne zaken in de groote leegstaande commode te hebben gearrangeerd, zette ik mij op mijn gemak, wierp mijn das af, deed mijn jas uit, haalde mijn schrijfgereedschap te voorschijn en na een paar woorden aan Overberg te hebben gerigt, die in het logement mijn wegblijven moest verklaren, nam ik mailpapier om mijn hart uit te storten aan u, de beste wijze om mij te retremperen, toen er driftig op mijne kamerdeur werd getikt, en ik bij 't opendoen niemand meer of minder voor mij zag staan dan majoor Frans in hoog eigen persoon.
Zoo als zij daar binnen kwam in haar amazonekleed (gelukkig zonder de vareuse) met een inktkoker in de hand, dien zij voor mij op tafel zette, terwijl zij den eersten stoel de beste naar zich toe trok om er op neer te vallen, als besloten te blijven, hoewel zij uit het sans gêne van mijn toilet wel kon opmaken dat zij mij nog al overviel, was er zeker effort toe noodig om in haar eene jonkvrouw van geboorte te zien, en dit, gevoegd bij den indruk dien de laatste scène bij mij had nagelaten, stemde mij zeer weinig tot hoffelijkheid en voorkomendheid. Ik schoot in der haast mijn jas aan en eerst toen mij tot haar wendend, vroeg ik, wat zij hier doen kwam.
‘Grootpapa heeft mij gezegd dat gij schrijven wilt, Leo! en ik herinnerde mij, dat er niet voor inkt is gezorgd,’ sprak zij zonder mij aan te zien, want de weinige voorkomendheid die ik haar toonde, maakte het haar duidelijk, dat de verrassing mij niet bijzonder welkom was.
‘Dat is ook niet noodig; ik zorg altijd zelf voor mijn schrijfgereedschap,’ antwoordde ik koeltjes, en zette mij neer of ik met schrijven dacht voort te gaan.
‘Ik zie dat ik u stoor; ik had u anders eene dienst willen vragen.’
Ik zweeg.
‘Hebt gij bij geval ook een badientje of zoo iets meegebragt?’
| |
| |
‘Wat wilt ge daarmee doen? Hebt gij uwe vassalen nog niet genoeg gestriemd?’
‘Ik wilde eene rijzweep improviseren; ik heb de mijne verloren, en.....’
‘Ik heb niets dan een liniaal en een pennehouder.’
Zij werd bloedrood, beet zich op de lippen, en wendde het hoofd af. ‘Ik merk wel,’ hervatte zij na eenige seconden zwijgens, ‘dat gij niet in eene luim zijt om mij de dienst te doen die ik had willen vragen.’
‘Ik ben altijd tot de dienst eener dame als zij de privilegiën harer sexe wil laten gelden. Waarom hebt gij mij niet laten roepen als gij mij iets te vragen hadt?’
‘Ah! zoo!’ riep zij op ietwat gerekten toon. ‘Dat humeur geldt dus mijn manque d'étiquette; overzie dat, gij weet immers ik ben zoo weinig ‘eene dame.’
‘Dats maar al te waar, majoor!’
‘Majoor!!’ herhaalde zij met ergernis en zette groote oogen op van verbazing. ‘Ik meende, Leo! dat die bijnaam u tegen was.’
‘Nu niet meer, sinds ik dat soldateske personaadje en action heb gezien. Alleen zou ik willen weten welk soort van majoor gij eigenlijk voorstelt, tamboer-majoor? serjant-majoor? Want de commandant van een bataillon behoort, zoo ik mij niet bedrieg, zekere mate van beschaving te bezitten, zekere vormen te eerbiedigen, zekere waardigheid in toon en manieren aan den dag te leggen, die hem terstond als een fatsoenlijk man doen kennen; en uit alles wat ik van u waarnam bij het tooneel van dezen morgen moet ik gelooven, dat gij aan geen dezer eischen weet te beantwoorden.’
‘Leo!’ stamelde zij, doodsbleek en met trillende lippen, ‘dit is eene bloedige beleediging! Bedoelt gij dit?’
Het verwonderde mij, dat zij niet in woede opstoof en op mij lostrok. Ik had eigenlijk op een forschen aanval gerekend; het tegendeel vond plaats. Zij bleef stokstijf zitten als aan haar stoel genageld.
‘Ik bedoelde alleenlijk de onbehagelijke figuur te treffen, die
| |
| |
gij goedvindt voor te stellen; wil Freule Mordaunt zich identifieren met die persoonlijkheid en het daarvoor opnemen, mij wèl, ik ben geen geoefend duellist, maar ik kan toch een fleuret hanteren, mij dacht dat ware wel de beste manier u de zoogenaamde revanche te geven, tenzij gij schieten wilt; gelukkig heb ik pistolen; wij gebruiken los kruid niet waar? dat's afgesproken, gij begrijpt toch wel dat men het met een majoor van uwe soort niet in vollen ernst kan opnemen.’
Ik kreeg geen antwoord, en dat ontrustte mij; boos worden en mij ferm riposteren, had ik van haar gewacht, maar dat zwijgend blijven zitten met strakken blik en doodsbleek, als versteend en verstomd van smartelijke verbazing, stond mij niet aan; de arm dien zij even driftig had opgeheven, viel slap en als magteloos neêr; ik begon nu zelf verlegen te worden met mijne houding, ik kreeg de gewaarwording van iemand die eene kapel wil vangen, maar die te hard heeft toegetast en een vleugel in de hand houdt; vooral toen zij eindelijk haar zwijgen verbrak, want het klonk als eene klagt, meer nog dan verwijt wat zij mij toevoegde:
‘Deze vlijmende ironie gaat dieper dan gij vermoedt, Leo!’
‘Ik hoop wel dat zij treffen zal, waar zij nut kan doen, Francis! Want geloof mij, mijne bedoeling was niet om te wonden, maar om te genezen,’ hernam ik op gansch veranderden toon, want ik zag dat zij al hare zelfbeheersching noodig had om niet in snikken uit te barsten. Ik stond op, ging naar haar toe en wilde hare hand nemen, maar nu rees zij op, als door een electrieken schok getroffen, er kwam weer kleur op de marmerbleeke wangen en de oogen vonkelden van toorn, terwijl zij sprak:
‘Ik wil van u niet gecureerd worden; mij scheelt niets, ik ben wel zóo als ik ben, verspil uwe nobele kunst niet aan zoo'n avontuurlijk, zoo'n onhebbelijk schepsel als gij in mij meent te zien.’
‘Moet ik u dan niet zien, Francis! zooals gij zelve goed vindt, u te toonen? Maar, gelukkig bedrieg ik mij niet zóo zeer in u als gij denkt, ik zal uwe genezing beproeven ondanks u zelve;
| |
| |
wilt gij dat ik u de uitlegging zal geven van de ergerlijke scène die gij in mijn bijzijn aan die Heeren hebt vertoond?’
Zij haalde even de schouders op en bleef zwijgen.
‘Het is deze;’ ging ik voort, ‘gij hebt aan mij willen zeggen: “Gij wilt hierblijven om Majoor Frans te leeren kennen, zoo zal ik hem u toonen in alle zijne grofheid en onbehagelijkheid, en dan zullen wij zien, hoe lang gij dat uithouden zult,” en daarop, freule Mordaunt, is mijne houding van dit oogenblik het antwoord. Gij zult het weten dat ik u doorzie, dat ik mij niet laat afschrikken door het ruwe masker dat gij goedvindt voor te doen om... de oorspronkelijke trekken uit te vinden die... ongetwijfeld liefelijker indruk zullen maken,’ wilde ik er bijvoegen dan... zij liet mij niet uitspreken, zij stampvoette van ergernis, terwijl zij inviel:
‘Een masker! ik een masker! Men moet uit den Haag komen, waar men zich zeker nog al druk maskeert, om mij zulk een verwijt te doen. Voorwaar Jonker van Zonshoven! achterdocht die onder alles list wil zoeken is geen scherpzinnigheid; de uwe maakt hier al eene heel droevige figuur. Mij, die voor goed gebroken heeft met alle sociale huichelarij, en die daarom als met vingers wordt nagewezen, mij, wier grootste fout het is, of welligt wier beste hoedanigheid (ik kan het niet uitwijzen) om er alles maar uit te flappen wat mij invalt, als er iets is wat mij ergert of treft, mij, wie het altijd heeft ontbroken aan datgene wat men in de wereld tenue noemt, mij, mij te betichten van een mom voor te doen! en dat nog wel op een oogenblik waarin ik gloeijend van toorn en ergernis, aan die heeren zeg waar het op staat, zonder menagement! Ik geef toe dat ik in uwe tegenwoordigheid geene oorzaak, vond om mij in te houden; wij waren nu immers zoo goed als en famille, en het kwam mij hoog noodig voor, dat gij u niet zoudt vergissen in de gehalte van ons personeel.’
‘Ziet gij wel!’ viel ik glimlachend in, ‘dat ik niet zoo erg miszag, en dat gij uws ondanks ten slotte toch tot de bekentenis komt, dat ik de waarheid tastte, toen ik beweerde, dat er opzet lag in die hagelbui van gros mots; en dat gij de kre- | |
| |
ten uwer ergernis eenige noten hooger stemdet dan absoluut noodig was, om die twee verdemoedigde mannen de les te lezen, - het al met de bedoeling om een derde op de vlugt te drijven of... voor goed te terrifieren! Wees opregt Francis, vindt mijn argwaan uit, of ligt deze opvatting voor de hand?’
Te vergeefs trachtte ik haar aan te zien terwijl ik sprak, zij wendde het hoofd af. en toen ik zweeg om haar antwoord te te hooren, riep zij knorrig, terwijl zij haar stijgend ongeduld op den poot van de tafel wreekte.’
‘Ik merk het niet voor het eerst, gij kunt lastig zijn en onaangenaam als gij er u op toelegt.’
‘Ik geloof het zelf, maar eene uitvlugt is geen antwoord, Francis!’
‘Nu ja dan, ja! het is waar; ik had u liever zien heengaan, om bestwille; maar geloof niet, Leo! wat gij ook van mij hoort of ziet, dat ik arglistig ben, en eene rol speelde. Ik was wat ik mij toonde toen ik dat standje maakte, woest boos en gloeijend van verbittering; ik heb mijne luimen, dat weet ik wel; maar ik doe niets om te schijnen wat ik niet ben, dat zou mij slecht afgaan; ik wil in alles mij zelve zijn, in 't kwade en ook in 't goede, want ik mag niet erger van mij zelve spreken dan de waarheid is; ik heb ook wel goeds; ik heb dit goede dat ik niet valsch ben, en toch is er zooveel tegenstrijdigs in mij, dat ik er soms zelve over verbaasd sta. Zie, Leo! ik heb nooit voor het gulden kalf van het decorum willen knielen (zij sloeg met de vuist op de tafel ter bekrachtiging van hare bewering) maar toch... als de lust mij beving, zou ik mij nog heel wel met uwe Haagsche dames kunnen meten, als het op kennis en ontwikkeling aankwam...’
‘Daarvan ben ik overtuigd Francis, en daarom...’
‘Maar vernis en blanketsel zou ik mij nooit laten opleggen,’ viel zij in, ‘evenmin zal ik aannemen, dat juist daarin de ware beschaving bestaat...’
‘Dat ben ik geheel met u eens.’
‘En ik wist mij toch wel als freule Mordaunt te doen erken- | |
| |
nen, toen ik nog in de wereld ging, en zoo mij dat nu weêr inviel, zou men mij niet moeten verwijten, dat het maar eene vertooning was, want ik haat alle aanstelling als de pest; het zou dan alleen zijn: toegeven aan iets onweerstandelijks binnen in mij, zooals ik mij daar even aangedreven voelde door iets dat sterker was dan ik, om eens ferm den Majoor Frans te spelen in uwe tegenwoordigheid.’
‘Maar hoe kan freule Mordaunt het dan zoo hoog opnemen, als men haar bij het woord vat, laat ik liever zeggen, als men invalt in den toon, dien zij zelve heeft aangegeven?’
‘Dat treft mij niet van anderen, maar van u en juist op dat oogenblik - want ik kwam om bij u heul en troost te zoeken; van u, ik wil 't wel bekennen, trof het mij als een bliksemstraal uit de heldere lucht.’
‘Zoo opregte bekentenis verdient volle absolutie,’ sprak ik opgeruimd, ‘geef mij de hand ter verzoening.’
‘Neen, Jonker! neen! daar zijn wij nog niet,’ hernam zij fier. ‘Ik moet eerst weten wat ik aan u heb. Hoe het komt weet ik niet; maar ik heb er behoefte aan niet door u te worden miskend. Als gij laag op mij neerziet omdat ik niet ben als de anderen, zeg het dan maar in eens uit, dan weet ik waar ik op rekenen kan; maar als ik bij u kom aankloppen, in het volle vertrouwen, dat ik mijn hart eens kan uitstorten aan een vriend, teruggestooten te worden om... een gebrek in de vormen, dan voel ik mij bitter teleurgesteld, en dan vraag ik mij zelve af, heb ik mij weêr vergist, is ook deze niet de betere van de soort, is ook deze een van die fatten, die bang zijn de punten hunner verlakte bottines aan het slijk te wagen, die schermen met groote woorden, maar klein en bekrompen zijn als het op handelen aankomt, die een heilige afschuw hebben van gemeene woorden, grof linnen en vuile handen, maar er volstrekt niet tegen opzien iets laags en gemeens te doen, en die zelfs niet schromen zouden de blankheid hunner vingeren te besmetten door eene vrouw te souffletteren!’
Nu was de beurt aan mij om van innerlijke woede te trillen,
| |
| |
en het scheelde werkelijk niet veel of ik had aan een geweldige uitbarsting daarvan toegegeven, maar in tijds nog bedacht ik mij, en overwoog dat de bataille voor mij verloren was, zoo ik handgemeen werd met den Majoor op het terrein waar hij mij heenlokte.
Na een oogenblik zwijgens viel ik in.
‘Pardon Freule! 't is voor mij moeijelijk te berekenen wat gij in mij ál of niet meent te zien. Ik kan alleen zeggen, dat ik zeer zeker niet behoor tot de specialiteit dáar door u geschetst. Als er kwestie is van eene vrouw die beleedigd wordt, zou ik de eerste zijn om den laaghartige te staan, die zich, op welke wijze ook aan haar vergreep, dat kan ik u verzekeren. Ik ben de nakomeling van een man, die zich de regterhand afkapte om de eer zijner dame te redden; iets van dat bloed vloeit nog wel in mijne aderen, en al zijn wij niet meer in de dagen der reuzen en gedrochten, ik zou toch de ridderlijke beschermer kunnen zijn der zwakheid die mijne hulp inriep, ik zou de diepste meewarigheid kunnen toonen met eene vrouw, die mij leed en last wilde klagen, ik zou haar die ik zag wankelen met vaste hand steunen en staande houden, ik ben niet van hen die vernis en blanketsel voor reinheid aanzien, en ik zou de paarle niet minachten om haar ruwe schelp, ik zou zelfs niet schromen mijne hand te besmetten, om deze uit het slijk op te rapen, als het zijn moest; maar, zoo ik mij niet bedrieg is hier tusschen ons sprake van Majoor Frans; Majoor Frans, die boos wordt als men hem aan het prerogatief der schoone sexe herinnert, omdat hij niet met “de dames” wil gerekend worden, en die evenmin gelijkstelling wil met “de soort” waartoe ik nu eenmaal het ongeluk heb te behooren. Majoor Frans, dat hybridische wezen, dat daar bij mij is komen invallen, nadat hij zoo pas twee beklagenswaardige wezens van “mijne soort” door zijne invectieven had neergeveld, en vraag dan u zelve af, of het geen tijd werd dat de derde, die toch mee in de oorlogsverklaring begrepen was, den strijd opnam met eenigzins gelijke wapenen, om de nederlaag van de anderen te wreken, en het
| |
| |
heldhaftige personaadje de overtuiging te geven, dat hij.... minstens zijn portuur zal vinden, als het er op aankomt om elkaâr zonder “menagement” de waarheid te zeggen!’
Onder ons gezegd, Willem! de Majoor hield zich kras; zij oefende al hare zelfbeheersching om de verschillende indrukken, die zij bij mijn spreken onderging, niet te toonen, maar zij is te impressionabel om er niet alles van gevat te hebben wat ik bedoelde. Zij was opgestaan en scheen met de grootste opmerkzaamheid de gebroken glasruiten te bekijken, om zich eene houding te geven; eensklaps keerde zij zich nu om, met een hoogen blos op 't gelaat, maar er was geen toorn in den blik dien zij op mij vestigde, geene uittarting meer, al trad zij mij kloek en fier onder de oogen terwijl zij sprak:
‘Ik moet zeggen, Leo! dat gij ferm afrekening gehouden hebt, en nu, mij dunkt wij zijn quitte. Zijn wij weêr vrienden?’
‘Ik verlang niet beter, maar dan moet ik ook weten wie ik voor heb, anders komt er weêr misverstand....’
‘Lastig mensch! gij schenkt mij ook niets, en zij stampvoette van ongeduld, terwijl zij het hoofd afwendde.
‘Enkel uit voorzorg, geloof mij. Heb ik met Majoor Frans te doen? of....’
‘Nu dan! Francis Mordaunt vraagt uwe vriendschap!’ en zij stak mij beide handen toe en hare oogen vulden zich met tranen, die niet langer waren te bedwingen.
Hoe gaarne had ik ze weggekust, hoe gaarne had ik haar aan mijn hart gesloten, en alles uitgezegd wat daar reeds voor haar sprak, maar het mogt, het moest niet zijn. Zij was opgeschrikt en ik had haar zien verbleeken, toen ik haar in den ochtend met zekere hartstogtelijkheid de hand kuste; ik mogt mijne aanvankelijke overwinning niet prijs geven uit gebrek aan zelfbeheersching.
‘Is het noodig te zeggen, Francis! dat gij reeds hebt wat gij vraagt. Zou ik het gewaagd hebben tot u te spreken zooals ik deed, zoo ik niet een opregt een trouw vriend voor u had willen zijn?’
‘Dat zie ik in, en daar heb ik behoefte aan. En nu wil mij
| |
| |
eens gul uit zeggen, of gij mij, ondanks alles, niet in uw hart gelijk geeft tegen Grootpapa en den kapitein en ziet gij, dàt kwam ik u vragen. De wijze waarop gij het tegen mij opnaamt, bragt mij met mij zelve in strijd en toch... het waren geen verwijten uit de lucht gegrepen, die ik hen deed, en het is werkelijk wat ik zie komen; de kapitein ruïneert zich voor ons, en mijn grootvader laat het zich aanleunen; dat's ergeriijk niet waar?’
‘Zeer verkeerd, ik stem het toe.’
‘Rolf teert van den hoogen boom, ik ben er zeker van, en als de generaal mij ontvalt blijf ik levenslang met den kapitein opgescheept!’
‘Levenslang! dat zou erg zijn.’
‘Ja! heel erg, maar het kan toch niet anders, want als de man zich arm gemaakt heeft voor ons, dan spreekt het toch wel van zelf, dat ik hem niet verstooten kan; ik mag hem er eens meê dreigen, als hij overmoedig is en meent dat wij hem niet missen kunnen, maar doen zal ik het nooit, al zie ik al het verdriet en bezwaar vooruit van zoo'n blok aan het been. En nu vraag ik u, heb ik bij dat alles zoo groot ongelijk, dat ik eens boos word en uitbarst?’
‘In den grond hebt gij gelijk; maar gij hebt groot ongelijk in den vorm.’
‘Och kom! altijd met uwe vormen....’
‘Het spijt mij zelf dat ik weer la corde sensible moet aanslaan. Ik ben niet van de leer que la forme emporte le fond, dat stel ik op den voorgrond; maar toch, eene vrouw die er zich zoo grof tegen vergrijpt, heeft ongelijk, al ware zij overigens nog zoo zeer in haar regt.’
‘Als ik het den kapitein niet eens duchtig zeg baat het niets.’
‘Ik heb niets tegen duchtig zeggen waar de verontwaardiging tot spreken dwingt. Maar wie ruw uitvaart overtuigt zeer zeker niet zijne partij en beleedigt allereerst zich zelf; en zoo het eene vrouw is die in hare drift woorden uitflapt, die een fatsoenlijk man zich schamen zou in hare tegenwoordigheid op zijne lippen te nemen, dan heeft zij zich tegen hare eigene
| |
| |
waardigheid vergrepen, en moet er op rekenen dat zij met dezelfde munt betaald kan worden, die zij uitgeeft. Ik zou geen opregt vriend zijn, zoo ik u hier niet waarschuwde. Verbeeld u eens wat het geweest zou zijn, zoo de kapitein u geantwoord had in de kasernetaal, die hij zelf zeker nog niet heeft verleerd?’
‘Dàt had hij eens moeten proberen!’
‘Het zou toch niets meer geweest zijn dan zijn regt. Meent gij dan het privilegie te hebben om tegen iedereen uit te varen zonder dat er la peine du talion op volgt? Dat bewijst minder cordaatheid dan ik in u wachtte; er maar op los te trekken als gij weet dat niemand u aandurft!’
‘Het komt mij voor,’ sprak zij glimlagchend, ‘dat gij uw best gedaan hebt om mij dien waan te ontnemen.’
‘En daarom zeker hebt gij zoo veel haast om mij weg te zenden, niet waar?’
‘Neen Leo!’ viel ze gulgauw uit, en een blos overtoog haar gelaat; ‘dàt is het niet, geloof mij, dàt niet; maar ik zie toch niet in, waarom gij u juist behoeft op te werpen als de wreker der verdrukte onnoozelheid van mijne vassalen, zoo als gij ze noemt, en ik beken u ronduit dat het mij zeer zou tegenvallen zoo gij alliantie maaktet met hen tegen mij; want in vollen ernst, ik ben hun slagtoffer, al schijnt de verhouding uiterlijk omgekeerd.’
‘Dat heb ik reeds begrepen, Francis, en het is juist daarom dat ik nog hier blijf. Het is zeer verre van mij, het met hen eens te zijn. Aan uwe zijde is het regt en de gezonde, verstandige opvatting van het leven, dat men op de Werve behoorde te leiden, in uwe omstandigheden....’
‘Nu, wat gij daar zegt doet mij goed; want ik beken u, dat gij mij in strijd hadt gebragt met mij zelve, door dien blik van minachting dien gij mij hebt toegeworpen.’
‘Die gold enkel de wijze waarop gij hier verbetering en hervorming meendet in te voeren; juist dat uitvaren is glad verkeerd.’
‘Ik weet heel goed dat het niets helpen zal, wat ik ook doe
| |
| |
of zeg. Daarbij, ik beklaag mijn grootvader te veel om hem al te groote ontberingen op te leggen; maar als de verkwisting met den dag stijgt en waar ik weet dat ik zelve geene offers meer heb te brengen, omdat.... andere pligten mij binden, dan is het niet te verwonderen dat ik eens uitval.’
‘En toch zou ik u raden het eens op andere wijze te beproeven. Ik heb een vast geloof in de magt der zachte vrouwelijke overredingskracht; oefen die en zie eens wat zij zal uitwerken.’
‘Tegen behoeften en hebbelijkheden die tot eene tweede natuur zijn geworden!’ viel zij in met een schouderophalen.
‘Welnu, indien gij er niet veel mee wint bij hen, dan zult gij er toch groote winst van wegdragen voor u zelve, daar ben ik zeker van. Gij hebt mij zelf gezegd dat uwe opvoeding verwaarloosd is; niet zóo zeer toch of gij hebt Schiller gelezen?’
‘Die Raüber,’ viel zij ondeugend in.
‘Dus niet zijne Macht des Weibes? niet het:
‘Was die stille nicht wirkt, wirket die rauschende nie!’
Zij schudde ontkennend het hoofd.
‘Dan is dit punt in uwe vorming althans verwaarloosd.’
‘Dat ontken ik niet.’
‘Maar c'est à refaire, mag ik er u op wijzen en zult gij naar mij luisteren?’
‘Zeker, als gij Schiller reciteert, en vooral als gij goed voordraagt.’
‘Ik zal mijn best doen.’
‘Maar nu niet, want ik heb u al veel te lang opgehouden en.... en.... gij blijft nu toch hier?’
‘Zoo lang gij mij houden wilt, Francis!’
‘Blijf zoo lang gij zelf kunt, als maar hetgeen gij hier waarneemt u niet al te veel tegen de borst stuit.’
‘Ik zal de cotte de mailles van mijn voorzaat te baat nemen, om resistentie te bieden.’
‘Goed zoo; dus tot het naaste uurtje rustig zamenzijn. Ik
| |
| |
ga paardrijden; ik moet frissche lucht en beweging hebben.’
‘Apropos! en de dienst die gij mij te vragen hadt?’
‘Och, ik kan er wel buiten; het was maar.... de kapitein wilde mij eene rijzweep present doen en....’
‘En die zoudt gij liever willen aannemen van mij, niet waar?’ vroeg ik lagchend.
‘Neen, neen! Zóo is 't niet gemeend. Ik zou graag tien gulden van u leenen, als gij ze missen kunt; over een paar dagen beb ik zelve weer geld.’
‘Is 't gedecideerd dat ik u geen cadeau mag doen van daag, bij wijze van souvenir?’
Zij gaf een beslist ‘neen’ ten antwoord. Toen reikte ik haar mijne portemonnaie, en zij nam er uit wat zij goedvond.
Eene kluchtige uitkomst van den geleverden slag, niet waar? Maar het komt mij toch voor dat ik terrein heb gewonnen.
.....................
Daar ik zelf behoefte gevoelde aan frissche lucht en de lust tot schrijven mij voor 't oogenblik vergaan was, besloot ik mijn billet aan Overberg zelf naar de brievenbus te brengen, indien het bleek dat er zoodanige inrigting op het dorp bestond. Beneden vond ik den generaal ook gereed om uit te gaan, en op mijne vraag, waar men hier de brieven bezorgde, bood hij aan met mij op te wandelen. Het ging de regte, breede laan door, en wij bereikten den straatweg die door het dorp liep. Aan een van de eerste huizen bevond zich de brievenbus van het hulpkantoor, dat door een der functionarissen van de gemeente werd geadministreerd. Von Zwenken moest er zelf heen, want hij had een brief te bezorgen (ook aan Overberg denk ik), dien hij liefst aan de opmerkzaamheid van Francis onttrok, zoo als hij mij zeide. Hij hoopte daarbij een pakket te vinden, dat hij zelf moest afhalen en dat hem ook werkelijk werd overhandigd, maar het scheen niet aan zijne verwachting te beantwoorden, want toen hij het met zekere zenuwachtige haast had geopend, stak hij het met eene beweging van verdriet en teleurstelling in zijn zak en zuchtte diep. Bij het terug
| |
| |
wandelen meende hij zich daarover eenigzins te moeten verklaren en deed mij verstaan, dat het onnoodig was er met Francis over te spreken. ‘Ik heb zoo mijne eigene zaken die buiten haar moeten omgaan, want zij zou er toch niets van begrijpen en het denkelijk niet met mij eens zijn, en nu gij haar reeds kent in hare eigenaardigheden, zult gij het natuurlijk vinden dat ik liefst discussies met haar vermijde. Op mijn leeftijd en als men de rust lief heeft.... gij verstaat mij?’
‘Heel goed; maar Francis is toch te verstandig om altijd zoo door te draven.’
‘Ja, zij heeft gezond verstand, dat îs waar, maar als zij eene opvatting heeft en haar grand cheval de bataille bestijgt, dan hebt gij zelf gezien hoe zij er op voortholt, door dik en dun, zonder na te denken wie zij er mee kwetst of bespat. 't Is toch heel natuurlijk dat de kapitein, die zijn heele positie aan mij dankt, eenige attenties voor mij heeft, en gij hebt gehoord hoe averegts zij dat opneemt. Zoo is het met alles; in plaats van mij dank te weten dat ik mij om harent wille in deze woestijn heb geretireerd, doet zij niets om mij hier het leven dragelijk te maken. Ik heb nog vrienden genoeg, die hier graag eens een dagje willen komen passeren, maar freule Mordaunt schrikt ze allen af sinds de kapitein hier is. Zij is zeker bang dat hij zich vergrijpen zal tegen den goeden toon!’
Er was iets pijnlijks in die magtelooze bitterheid van den grijsaard; maar wekte hij mijn medelijden, mijne achting won hij niet; ik voelde te zeer waar het haperde en hoe zijne voorstelling juistheid miste. Liever dan met zijne klagten over Francis in te stemmen beproefde ik eene afleiding te maken.
‘De Werve ligt toch in eene heerlijke streek, oom!’
‘Dat geef ik u toe en het is voormaals eene mooije possessie geweest; maar als men niet eigenlijk zin heeft voor het landleven en van alle jagtvermaak moet afzien, zoo als ik, er winter en zomer blijven moet en geen rijtuig kan houden, dan is men tot het uiterste isolement gedoemd. Het dorp zelf biedt niet de minste ressources; te voet kan men niet in de stad
| |
| |
komen en de omliggende plaatsen zijn allen veel te ver verwijderd om er eenige conversatie mee te houden; daarbij met Francis en in mijne veranderde positie zou dat ook niet best gaan.’
‘Om de waarheid te zeggen, oom! verwondert het mij eenigzins dat gij u niet van dat oude kasteel ontdoet, sinds gij toch geen smaak vindt in het landleven en de gelegenheid mist om partij te trekken van de gronden.’
‘Voor dat laatste, beste jongen, moet men geld hebben, veel geld, waaraan het mij altijd heeft ontbroken; en wat het eerste betreft, dat zou ik graag willen, want ik kan beter en goedkooper wonen in de eene of andere kleine stad, maar er zijn voor mij ontzaggelijke bezwaren verbonden aan den verkoop van dit goed; ik zou er een enorme som voor moeten vragen, omdat het, onder ons gezegd, nog al bezwaard is, en niemand zou er die nu meer voor geven, daar ik door allerlei tegenspoed de bezitting deerlijk heb moeten verbrokkelen. Iemand die een kasteel koopt met zijne heerlijke regten, wil tegelijk bezitter worden van de bosschen, van de omliggende gronden, en.... ik ben daarvan niet meer de eigenaar.’
‘Mogelijk zou iemand die in de nabijheid zijne eigendommen had er nog wel toe komen kunnen om u bijzonder voordeelige condities toe te staan.’
‘Hm! gij zegt daar zoo wat. Mijne schoonzuster heeft eenige jaren geleden het groote buitengoed aangekocht de Runenberg genaamd, en vlak bij de uiterste grens gelegen van 'tgeen eens het mijne was, en zij heeft mij toen een dergelijk voorstel laten doen, dat ik verworpen heb uit familiehaat, uit zucht om haar te contrarieren en allermeest omdat ik het denkbeeld niet verdragen kon voor haar, juist voor háár, plaats te moeten maken.’
‘Dàt bezwaar is nu althans uit den weg geruimd.’
‘Ja, Goddank! Maar gij weet niet, wat ik van die nabuurschap geleden heb, hoewel zij zelve zich nooit op haar landgoed heeft vertoond; maar zij had hare handlangers, die al ras begonnen met twist te zoeken over de regte grensscheiding; er
| |
| |
ontstond een proces uit om het bezit van een handbreed land, waar wij geen van beiden iets aan hadden, dat mij duizenden heeft gekost. Het spreekt van zelf dat zij het won, de slimme feeks, en toen het eens uitgemaakt was, begon zij nieuwe chicanes te maken en betwistte mij het regt van overtogt over een bruggetje, dat tot het strookje land in kwestie had behoord tot algemeen nut en gebruik, maar door haar als uitsluitend eigendom van den Runenburg werd gemijnd. Op nieuw moest er met procureurs en advocaten gebesogneerd worden, maar tot een proces kwam het ditmaal niet, daar ik al te zeer geplunderd was om het tegen haar vol te houden; maar weer behield zij het veld, en al wat hier rondom de Werve woont heeft er den last van, want wij moeten nu een verren omweg maken om te bereiken wat vroeger door die brug nabij lag. Zoo is 't met alles gegaan en zij heeft in alles gezegevierd. O, dat wijf! dat's de kanker die mijn leven heeft verteerd.’
‘Maar indien zich nu iemand opdeed, die hare regten had verkregen op de aangrenzende bezittingen....’
‘Gij meent op den Runenburg? Dat zou haar erfgenaam moeten zijn! Hebt gij reden om te denken dat deze lust zou hebben het kasteel met zijn toebehooren, zoo veel en zoo weinig als het nog is, onder de hand van mij te koopen?’ vroeg de generaal, en er kwam leven en gloed in zijne doffe oogen toen hij die vraag deed.
‘Overberg, die wist dat ik hier heen ging, heeft mij opgedragen u te verwittigen dat er weldra gelegenheid zal zijn om de Werve op het voordeeligst over te doen.’
‘Over te doen! Dus ondershands, zoo als met de boerderij, dat hij ook voor mij heeft bered! Want om redenen kan er van publieken verkoop geen kwestie zijn.’
‘Dat meent Overberg ook; de vraag is maar, of gij tot het eerste zoudt kunnen besluiten.’
‘Ik! Wel, van ganscher harte; maar Francis.... dat is wat anders! Zij hecht aan dit oude rattennest, aan familie-tradities, aan de Hemel weet wat, tot zelfs aan de heerlijke regten, die
| |
| |
God betere 't in niets meer bestaan dan den titel, en waarvan zij zich nog heel wat voorstelt. Zij beeft zich in 't hoofd gezet eenmaal vrijvrouwe van de Werve te zijn, en 't is hare illusie die leelijke oude cavalje nog weêr eens een goed aanzien te geven.’
‘Dat's toch zoo'n kwaad voornemen niet.’
‘Neen! Maar zij heeft nooit goed gevonden het eenige middel aan te grijpen om tot de fortuin te komen waardoor zij dat ideaal zou kunnen verwezenlijken. Zij heeft in der tijd maar te kiezen gehad uit menige goede partij, maar zij heeft al die kansen ligtzinnig verachteloosd. Nu, bij de afzondering waarin wij leven, zal er wel niets van een huwelijk komen. En toch obstineert zij zich om de toekomstige ruïne met beide handen vast te houden of er een schat in verborgen lag.’
‘Maar gij zijt immers zelf heer en meester van 't kasteel en hebt hare toestemming niet te vragen.’
‘Regtens niet, dat is waar, maar er zou geen huis met haar te houden zijn zoo ik dat deed. Daarbij, zij heeft wel regt om er in gekend te worden. Ziet gij, neef! toen zij meerderjarig was geworden moest ik er voor uitkomen dat een goed deel van haar moederlijk vermogen nog bij 't leven van hare ouders als tot niets was gereduceerd. Dat was mijne schuld niet. Sir John Mordaunt hield van eene schitterende leefwijze en had zijn huis ingerigt op Engelschen voet, zonder Engelsch geld, want hij was maar een tweede zoon, en zijn pensioen als marine-officier was niet toereikend. Even voor zijn dood echter was er een oudoom gestorven, die aan Francis voor haar naam een niet onaanzienlijk legaat had toegekend; ware zij een zoon geweest, dan zou de geheele schitterende fortuin van den ouden baronet met landgoederen en tot den titel toe, haar ten deel zijn gevallen, nu waren eenige honderden ponden sterling al wat zij kreeg. Eer mijn schoonzoon nog tijd had gehad om over dat geld te beschikken, stierf hij aan eene beroerte. Ik werd voogd, maar de toeziende voogd, die er zich op scheen te zetten om het mij lastig te maken, nam een procureur in den arm, die
| |
| |
met het code in de hand mij verpligtte om alles wat Francis toekwam, van haar legaat zoowel als van de niet veel beduidende ouderlijke nalatenschap op het grootboek te plaatsen, eene zekere, dat wil ik wel toegeven, maar toch eene zeer schraal renderende plaatsing voor onzen tijd. Ik genoot de renten voor de opvoeding en het onderhoud mijner kleindochter, die meer dan dat kostte, omdat zij de caprice had de geheele stoet bedienden van het huis haars vaders, zijn stal en equipaadje aan te houden, en ik, die met haar leven moest, te zwak een voogd was om de zeventienjarige iets te weigeren, wat zij met zulk eene vastheid van wil doorzette. Eindelijk na hare minderjarigheid en toen het mij door allerlei tegenspoed zeer slecht gegaan was, reduceerden wij onze huishouding tot het strikt noodige naar mijn rang en positie, zoo als van zelve spreekt. Maar een allernoodlottigst zamentreffen van omstandigheden maakte het noodig dat ik op eens over eene groote som gelds kon beschikken om eene gapende wonde te dekken, die, openlijk blootgelegd, ongeluk in schande zou hebben verkeerd, en mij verpligt zou hebben reeds toen mijn ontslag te nemen. Francis is heftig en eigenzinnig, dat is waar, maar zij heeft een grootmoedig karakter en een liefderijk hart voor lijdenden. Zij zelve bood mij aan, zoo veel noodig mogt zijn van haar vermogen los te maken om de dreigende ramp te voorkomen. Ik moest aannemen, ik kon niet anders; maar ik nam aan als een voorschot, als eene schuld die ik eenmaal hoopte te voldoen en waarvoor ik haar bij mijn overlijden het bezit van de Werve toekende.’
‘Maar.... zij is immers uw eenig kleinkind; volgt dat dan niet van zelf? Of.... ik meen gehoord te hebben dat gij een zoon hebt gehad, generaal! Is die gehuwd en heeft die kinderen?’
‘Mijn zoon is.... dood!’ bragt de generaal uit met haperende stem. ‘Hij is nooit getrouwd geweest daar ik van weet, hij heeft althans nooit mijne toestemming tot een huwelijk gevraagd noch verkregen, en zoo hij kinderen heeft nagelaten zijn het bastaards - niets dan dat!’
‘Waarom dan die voorzorg, beste oom? Verschoon mij de
| |
| |
vraag, die welligt onbescheiden is, maar uit belangstelling in Francis wordt gedaan.’
‘Juist om die schuld die ik aan haar heb en waarvoor de Werve haar borg is. Na mijn dood zullen mijne schuldeischers het kasteel niet kunnen verkoopen zonder dat ze met Francis te rekenen hebben.’
Ziedaar waarop tante Sophie zelve zeker niet had gerekend. De straf die zij von Zwenken toedacht zou dus eigenlijk op Francis worden toegepast.
‘Gij begrijpt dus wel,’ ging de generaal voort, daar ik zweeg, dat ik bij mijn leven het kasteel niet verkoopen kan zonder hare toestemming, tenzij ik begon met dat geld terug te geven, en als dat zijn moest zou de heele verkoop mij niet veel baten.’
De jammerlijke egoïst zag er dus niet tegen op zijne kleindochter ganschelijk te berooven, als zij zelve maar in die plundering wilde toestemmen. Welk een man! En dit alles onder fijne vormen en eene bonhomie waarvan de scherpzinnigste dupe moest zijn. Was het wonder dat Francis zoo weinig menagement had voor de vormen, daar zij veel te helder zag om niet te weten wat er onder kon schuilen.
‘En draagt Overberg kennis van die overeenkomst tusschen Francis en u?’ vroeg ik.
‘Neen; er waren redenen waarom ik bij die gelegenheid iemand anders gebruikte. Mijn testament ligt bij een notaris te Arnhem.’
‘Maar vreest gij niet dat uwe kleindochter bedrogen zal uitkomen bij uw overlijden, sinds gij mij mededeeldet dat het kasteel bovendien nog al bezwaard is?’
‘Wat zal ik u zeggen, mon cher! nood breekt wet en ik heb altijd nog hoop mijne fortuin te redresseren eer het zoo ver komt.’
Zijne fortuin te redresseren op zijn leeftijd! Waarmee dacht de man dat te doen? vroeg ik mij zelven af; maar.... ik herinnerde mij het pakket, ik had even een blik op den inhoud kunnen werpen: het schenen lijsten, loten, vermoedelijk van eene buitenlandsche loterij. Als de ongelukkige daarop zijne
| |
| |
hoop bouwde en daarvoor de weinige hulpmiddelen veil had, die hem nog ten dienste stonden, dan was het toch wel ver met hem gekomen, dan was het niet eens meer slim beleid - dan was hij tot idiotisme gezonken.
‘Neef!’ sprak hij op eenmaal met levendigheid of hij een lumineusen inval kreeg, ‘als het waar is dat Overberg met mij over den verkoop van het kasteel wil onderhandelen, zou het niet kwaad zijn zoo gij Francis eens op het chapitre bragt en haar polste hoe zij er over dacht. Het komt mij voor, dat gij wel eenigen invloed hebt op haar. Wij zouden een heel eind gevorderd zijn zoo gij haar wist te bewegen om van dat idée fixe af te zien.’
‘Ik beloof het u, oom! dat ik met Francis spreken zal over die zaak!’
‘Gij kunt nog als argument aanvoeren, dat het gezelschap van den kapitein mij minder noodzakelijk zou zijn, als ik eens in eene plaats gevestigd was, waar ik wat conversatie had.’
Gelukkig behoefde ik niet te antwoorden; wij waren bij het huis; de bel luidde voor het tweede ontbijt, de kapitein zelf kwam ons gulhartig te gemoet. Francis was nog niet terug; wij gebruikten het luncheon zonder haar.
Eerst bij het diner verscheen zij weêr. Zij was gekleed in een grijze japon, even eenvoudig van fatsoen als van kleur, maar die haar keurig zat; hare elegante taille kwam er goed door uit, en zij droeg een smal linnen boordje; het verkleurde sjaaltje was vervangen door een zwart fluweel lint. Het haar ook was met zekere zorg opgemaakt, het was of zij mij stilzwijgend wilde te kennen geven, dat majoor Frans voor Francis Mordaunt had plaats gemaakt! Al was het maar tijdelijk; mij gaf het eene gewaarwording van triomf, of ik den slag van Nieuwpoort had gewonnen, en nooit, Willem! heeft een damestoilet mij met zooveel stille verrukking bezield als het echt vrouwelijk grijze kleedje en dat simpele boordje van Francis! Maar was het in de bewustheid dezer belangrijke concessie of uit eenige andere oorzaak, die ik niet doorgrondde, het
| |
| |
scheen of zij nu ook de vrije, luchtige manieren van majoor Frans had afgelegd en iets van hare vroegere onbevangenheid miste, althans tegenover mij. Zij was stil en in zich zelve gekeerd, viel niet uit tegen den kapitein, die haar met honden-demoed naar de oogen zag, en betoonde zelfs zekere meewarige goedwilligheid jegens den generaal, die echter wat strak en distrait bleef en alleen met zijne gewone verfijnde gulzigheid het enkele fijne schoteltje savoureerde, dat er ditmaal op tafel kwam. Het was zeker tusschen Francis en den kapitein tot eene wapenschorsing gekomen, waarbij de preliminairen voor den vrede waren gesteld; aanvankelijk was er aan haar eisch tot vereenvoudiging voldaan, wij teerden heden op de resterende vleeschen van den vorigen dag, met eene voldoende hoeveelheid spinazie en een extratje voor den generaal, die geene aanmerking maakte toen de fijne wijn achter bleef, maar zich nu op de kwantiteit wreekte en met meesterlijke gemakkelijkheid voor zoo'n bleek en schraal personaadje een paar flesschen naar binnen sloeg, zonder dat men het hem aanzag. Zoo'n stille, taaije opeter, die niet eens de franchise had van zijne lage ondeugd, zoo als de kapitein, die er gul voor uitkwam, dat hij geen hooger genot kende dan het tafelgenot, dat hij voor zijn buik leefde, boezemde mij een afkeer in die tot walging steeg, als ik dacht aan ons gesprek op de wandeling.
De gelegenheid om een afzonderlijk woordje met Francis te wisselen, werd mij aan tafel niet geschonken en toch had ik behoefte haar iets te zeggen van den indruk, dien haar lief toilet op mij maakte, wat tegenover eene andere vrouw eene impertinentie zou zijn; want een compliment te maken over hare kleeding op een bepaalden dag, is immers het bewijs, dat men eene uitzondering constateert, maar tegenover Francis, die zelve hare gewone achteloosheid op dit punt had erkend, kon de courtoisie, kon het welgevallen zich uiten, zonder gevaar.
‘Toen zij opstond, geneerde ik mij ook niet tegenover de oude heeren, weigerde de sigaar en volgde haar onverwijld naar
| |
| |
het salon; maar ook de kapitein was gevolgd en nu over een stoel leunende vroeg hij ootmoedig:
‘Wat zegt mijn majoor nu, heb ik geen pluimpje verdiend?’
‘Wel zeker,’ gaf zij ten antwoord, maar haar gelaat betrok.
Ik vatte waarom.
‘Eilieve, kapitein!’ nam ik de vrijheid halfluid tot dezen te zeggen, ‘begrijpt gij niet hoezeer het mijne nicht ergert, dat gij haar altijd met dien gehaten bijnaam aanspreekt? Ziet gij niet hoezeer zij eene freule Mordaunt is, van hare elegante chaussure af tot de toppen der fijne vingeren toe, als zij zij zich zelve wil zijn.’
‘Och, ik ben ook een domkop om daar niet beter op te letten; maar 't is waarheid wat gij zegt, jonker! Excuseer, freule! de gewoonte, de ingeroeste gewoonte!’
‘Gij en ik moeten met onze gewoonten breken, kapitein!’ sprak zij zacht, doch met nadruk, ‘want wij zijn op den verkeerden weg, is het niet zoo, jonker?’
‘Excuseer mij, freule! dat ik u dit niet kan toestemmen; reeds de erkenning daarvan, is een stap vooruit,’ en naar haar toegaande, fluisterde ik haar in: ‘Mag ik u geluk wenschen met uwe gracieuse metamorphose?’
‘Geluk wenschen? Neen!’ hernam zij ras en zacht, ‘want ik voel mij niet thuis in mij zelve, en in gène ligt het geluk niet.’
‘Mag ik een woordje spreken, eer de freule met den jonker philosopheren gaat,’ viel de kapitein in; ‘als de generaal er bij is, kunnen wij er niet over spreken. Hoe denkt de freule over het vieren van den verjaardag, ik had mij voorgesteld dat het ditmaal eens regt luisterrijk zou zijn, maar als ik hoor van een verkeerden weg en van veranderingen en zulk gesnor, dan word ik haast bang dat mijn plannetje in duigen zal vallen.’
‘Een plannetje, een verjaardag! Wie is er dan jarig?’ vroeg Francis in verstrooijing.
‘Wel, de generaal overmorgen! Hij wordt zes-en-zeventig, en ik dacht zoo, de freule zal dat aardig vinden, maar van
| |
| |
ochtend hadden mijne preparatieven al zoo weinig succes, dat....’
‘O zoo, dàt was het dus?’
‘Juist dàt, en nu de jonker blijft, hebben wij ten minste éen gast.’
‘Ga nu in 's Hemels naam uw gang, Rolf! Grootpapa moet gefêteerd worden, daar hebt gij gelijk in, maar nù....’
‘Poets ik hem, dat spreekt van zelf,’ zei Rolf opgeruimd, en tot zijne eer zeg ik het, hij bleef ook niet langer aarzelen of om ons heendraaijen toen hij eens carte blanche had voor de feestviering, maar schoof zorgvuldig de voordeur achter zich toe als om ons van de eetzaal te isoleren. Ik trok een lage tabouret naar mij toe, en ging tegenover Francis zitten, die het hoofd op de kanapé liet rusten in diepe zwaarmoedigheid.
‘Gij wilt niet van geluk hooren, Francis! Gij klaagt van gêne,’ sprak ik zacht, ‘dat grieft mij; het was mij waarlijk niet te doen om u somber en ontstemd te zien; is het u dan in ernst zoo groot een dwang, om u te toonen wat gij inderdaad zijt: eene vrouw, eene beminnelijke vrouw.’
‘Ik weet niet wat gij beminnelijks in mij zien kunt, jonker van Zonshoven! want ik voel mij stijf en gedwongen, en dat is zeker niet de conditie om te behagen.’
‘Ik merk ook wel dat gij u daar niet op toelegt. Wat misdaad heb ik gepleegd, Francis! dat ik op eens jonker van Zonshoven voor u geworden ben, en het gemeenzame Leo verbeurd heb?’
‘Het eene hangt zamen met het andere; als ik u gulweg Leo noem, dan verval ik al heel ligt tot mijne gewone wijze van zijn, en ik ben niet zeker dat er dan niet eens een uitval volgt, die....’
‘Gij zijt in eene plaagzieke luim, Francis! gij wilt het mij doen berouwen, dat wij majoor Frans op den achtergrond hebben gezet.’
‘Neen, dat's mijne intentie niet, want ik geef toe, dat hij daar blijven moet; alleen ben ik niet zeker, dat hij niet telkens weer op den voorgrond zal komen, want ik moet u ronduit
| |
| |
zeggen, Leo! kostschoolmanieren heb ik nooit kunnen aannemen!’
‘Maar hoe komt het in u op dat ik die van u zou wachten of eischen. Oneindig liever, majoor Frans! in zijne ruwe oorspronkelijkheid.’
‘Onder privilegie van hem tweemaal daags zonder menagement de waarheid te zeggen,’ viel zij in, maar zonder den glimlach die de scherts stempelde.
‘Zelfs dat als 't niet anders zijn kon, zon nog gezonder zijn voor geest en gemoed van beide partijen, dan de dampkring van aanstelling, namaak, onnatuur en gekonfijte huichelarij van datgene wat men kostschoolmanieren noemt.’
‘Dat's gezegend dat gij dit zoo inziet, Leo!’ viel zij in, gelukkig weer in haar ouden gemeenzamen toon; ‘want al wilde ik het beproeven, ik zou het toch niet kunnen volhouden, het strijdt te zeer met mijne natuur. Ik ben geen poesje, zoo als die allerliefste nufjes, die zoo glad en zoo fijn voor den dag komen, niet dan fulpen pootjes toonen, kopjes geven en zoetelijk streelen, maar die boosaardig en valsch zijn en die de nagels uitslaan als men dat het minst verwacht. Ik ben ook geen slanke hazewind, die zich tot kunstjes laat afrigten en voor iedereen opzit; ik ben een eerlijke trouwe wachthond, die luid kan blaffen en ferm de tanden laat zien, maar die....’ Zij zweeg in zekere verwarring, verlegen hoe de phrase te voltooijen, zonder zich in den strik te werken.
‘Die gehecht is aan zijn meester, moet er volgen, Francis! anders komt de vergelijking niet uit.’
‘Nu goed als hij een meester gevonden heeft, en.... en.... daar ben ik gelukkig nog niet.’
‘Gelooft gij dat, Francis?’ vroeg ik, haar zacht, maar doordringend in de oogen ziende.
‘Zeker, zeer zeker! het is zooals ik zeg,’ en met fierheid wierp zij het hoofd in den nek, onder een hoogen blos; toch hield zij mijn blik niet uit, toen zij voortging met al de heftigheid die uit innerlijken strijd voortkwam. ‘Ik wil geen mees- | |
| |
ter erkennen, Leo! nooit, nooit, geloof dat. Ik wil mijne vrijheid, mijne onafhankelijkheid bewaren, ik moet het .... als gij meer van mij wist, zoudt gij de eerste zijn om dat toe te stemmen.’
Laat mij dan van u weten wat er noodig is om dat met u eens te zijn,’ drong ik.
‘Ja, ja, dat zult gij zeker, maar niet nu, niet hier; 't is in dit vertrek duf en dampig; ik heb een gevoel van angst en beklemdheid of ik hier stikken zou, ik moet de vrije lucht in,’ en met een afwerend gebaar, toen ik haar wilde tegenhouden, was zij in een wip de kamer uit.
Dat was mijn geluk, want ik was op het punt om, weggesleept door mijn gevoel, haar op mijne knieën te smeeken mij tot haar heer en meester te verheffen, en ik zou mogelijk duur geboet hebben voor die voorbarigheid.
......................
......................
Als Francis de lucht in ging, was er voor mij geen reden om thuis te blijven; ik nam mijn hoed en steeg langzaam de perron af, in 't onzekere welken weg ik zou nemen, toen Frits, die naast een der aloë-vazen stond te droomen, mij met een leuk gezigt vertelde, dat de freule in den tuin was; ik volgde die aanwijzing en trof haar op het punt om door te tuindeur weg te sluipen.
‘Mag ik vragen waar dat heengaat, genadige vrijvrouwe?’ sprak ik schertsend.
‘Naar de ruïne om de zon te zien ondergaan; 't is een heerlijke lente-middag; heeft jonker van Zonshoven lust om mee op te wandelen?’
‘Het was, meende ik, de afspraak dat wij die zamen zouden gaan zien. Wilt gij mijn arm?’
‘Nog niet, wij hebben eerst nog een lastig eind weg, en moeten zien heen te komen door struik en heg, door dik en dun, eer wij het mooije effene zandpad krijgen dat er heenleidt, maar dan kunnen wij gezellig praten.’
| |
| |
Zij had gelijk; in 't eerst was het geene wandeling, het was slechts eene worsteling met allerlei hindernissen, door de natuur gesteld, en waar de hand des menschen zich niet verledigd had iets tegen te doen; daar was een gemakkelijker weg naar de ruïne als men de voorpoort van 't kasteel uitging, maar het was een wijde omweg en Francis hield van regt op haar doel af te gaan; zij hield evenzeer van het strijden met bezwaren, als zij van het gladde gebaande pad zekeren instinctieven afkeer had. Ik plaagde haar met deze neiging, die zij ook in 't gewone leven toonde en kon mij niet onthouden haar te waarschuwen, dat hier zeker de oorzaak lag waarom zij door velen zoo geheel verkeerd werd beoordeeld.
‘Daar weet ik alles van,’ gaf zij ten antwoord met een minachtend schouderophalen, ‘maar daar is niets meer aan te verhelpen, dat's een gevolg van mijn kwâjongensnatuur. Ik laat me nooit onder éen lijntje brengen met anderen, daar kunt gij staat op maken très cher cousin!’
‘Dat zou ik ook waarlijk niet verlangen; gedwongenheid waarbij uwe levendigheid, uwe opgeruimdheid moest onder gaan, zou u al heel slecht passen, als gij mij maar vergunt zeker personaadje tot de orde te roepen als hij in zijne onbesuisdheid freule Mordaunt te kort zou doen.’
‘Gij schijnt er aan te hechten,’ sprak zij met een zacht hoofdschudden, - ‘aan die freule Mordaunt; maar wij zullen zien. Daar hebben wij nu het gemakkelijke zandpad en wij kunnen rnstig voortwandelen.’
Zwijgend bood ik haar nu mijn arm, dien zij nam terwijl zij aanving:
‘Men zegt van mij, dat mijne opvoeding verwaarloosd werd, dat is in eigenlijken zin niet waar. Ik ben gansch niet in 't wilde opgegroeid. Men heeft zelfs zeer veel werk gemaakt van mijne vorming; maar juist die leiding heeft mij ontbroken, waaraan ik de meeste behoefte had, want ik ben opgevoed als een jongen! Zoo als gij reeds gehoord hebt overleefde mijne moeder slechts weinige dagen mijne geboorte; zij althans heeft
| |
| |
geen schuld aan 'tgeen men tegen mij heeft gepleegd. De zuster van Rolf, slagtoffer eener lage verleiding en ongehuwde moeder, maar overigens een flinke, eerlijke boerendeern, werd mijne min. Haar kindje was gestorven en al wat er van moederlijke liefde in haar hart school werd op mij overgebragt. Ik was haar kind. Zij verstond het niet anders. Ook is zij mij bijgebleven tot haren dood, toen ik reeds geen kind meer was. Maar hare liefde was toch eene andere dan zij aan haar eigen kind zou hebben betoond. Onze vrouwen uit den boerenstand plegen geene zwakke moeders te zijn, en zij was dàt voor mij. Zij gaf mij in alles mijn zin, en haar argument voor die toegevendheid was altijd, dat er geen mensch in de wereld was als zij om mij lief te hebben; dat was overdrijving, want grootpapa, die destijds met mijn vader hetzelfde huis bewoonde, hield van mij, hoewel het maar al te waar was dat sir John Mordaunt zich al heel weinig om het kleine meisje bekommerde. Waarheid is, dat hij een zoon gewenscht had, niet alleen ter wille van zijn naam, maar ook omdat daaraan zijne toekomstige fortuin hing. Hij had een zoon gehad, even als ik Francis gedoopt, op welks bestaan groote verwachtingen waren gebouwd, doch die slechts een half jaar leefde. Twaalf maanden na dit verlies, waarover mijn vader zich nooit heeft kunnen troosten, werd hem die dochter geboren, die door hem met zoo weinig ingenomenheid werd begroet dat de moeder zelve er smartelijk door werd getroffen. Na alles wat ik later heb ondervonden moet ik onderstellen, dat leedwezen over de grievende teleurstelling die zijne koelheid haar veroorzaakte, de laatste levensuren mijner moeder heeft vergald, zoo niet haar dood heeft verhaast. Hoe dat ook zij, sir John Mordaunt wilde niets van zijn kind weten, tot dat op zekeren dag “Nurse”, die deze onverschilligheid niet uitstaan kon, mij eens bij hem binnen bragt, om te laten zien welk een kloek, ferm kind ik was en hoezeer het meisje het in kracht en gezondheid won van het kwijnende jongske, dat geen zeven maanden had kunnen leven. “Waarachtig, dat kon best een jongen zijn!” moet papa toen hebben uitgeroepen, naar 't ver- | |
| |
haal van Rolf, die tegenwoordig was. En van dien dag af begon sir John zich met mij bezig te houden, dat wil zeggen aan mijne opvoeding eene bijzondere rigting te geven, die mij gemaakt heeft wat ik nù ben en die mij mogelijk tot nog veel ergers zou gebragt hebben, zoo niet tusschentredende personen en omstandigheden de uitwerking zijner ongewone opvoedingsmethode eenigzins gewijzigd hadden. Onder pretext van hygiëne en engelsch gebruik liet men mij tot mijn zevende jaar een ruim en gemakkelijk costuum dragen, dat Nurse met minachting “een jongenspak” noemde, maar dat bijzonder geschikt was om mij tot allerlei ligchaamsoefeningen in staat te stellen. Toen ik even loopen kon kreeg ik al een meester in de gymnastie, ik werd gehard tegen hitte en koude als een jonge spartaan; Rolf werd gelast mij de excercities te leeren toen ik pas een kindergeweer kon dragen. Hij verzuimde evenmin mij les in het schermen te geven en het ontbrak mij ook niet aan gelegenheid om mij in die nobele kunst te oefenen, daar alle jonge officieren die bij ons aan huis kwamen er pleizier in vonden, of dat uit complaisance voor papa voorwendden, om zich met mij te meten. Een wezenlijke of een gewaande triomf over hen werd mij door sir John op het schitterendst beloond. Ik mogt ieder mijner invallen botvieren als het maar wilde, brutale, jongensachtige caprices waren. Ik weet niet wanneer men begonnen is mij den bijnaam van den “kleinen majoor” te geven, noch zelfs waarom; ik onderstel dat het Rolf is geweest die dit heeft bedacht, om mij bewijs te geven van zijne diepe vereering en tegelijk om mij te onderscheiden van grootpapa, die toen tot den rang van majoor was geklommen, maar ik weet wel dat papa smaak vond in die benaming en niet naliet haar telkens te gebruiken, en ik herinner mij nog zeer goed, hoe ik verbaasd stond toen een officier, denkelijk een new come, mij als freule Francis aansprak. Ik weet wel, dat ik het heel kwalijk opnam en een engelschen vloek uitstiet van ergernis, die ik sir John meermalen had hooren bezigen. Ik weet ook, dat papa mij toen van den grond tilde en mij al lagchende kuste. Het was de eerste maal
| |
| |
dat hij mij op die wijze zijne vaderlijke teederheid toonde. Was het mijne schuld dat ik dat grove woord een mooi woord achtte en niet naliet dit en meer van dien aard te baat te nemen als ik mijn zin wilde hebben of eenige kracht wilde leggen in mijne uitdrukking. Er werd altijd over gelagchen, ik werd er voor gekust en toegejuicht, hoe had het anders kunnen zijn!’
‘'t Is zelfs te verwonderen dat de kwade gewoonte er u niet van bijgebleven is.’
‘Lang genoeg om u de waarheid te zeggen, en nog ben ik niet zoo heel zeker dat niet in drift.... Toch moet ik Nurse de eer geven, dat zij er op hare wijze tegen reageerde door mij te vertellen, dat vloeken zonde was; want zoodra ik eenigzins de portée van dat woord vatten kon had zij mij daartegen een heilzamen afschrik ingeboezemd. “Maar mag papa dan zonde doen?” vroeg ik. “0, voor heeren is dat wat anders.” “Dan wil ik ook geen meisje zijn!” En dan volgde er doorgaans een gesprek waarbij de eerlijke vrouw op hare wijze moraal predikte. Het eindigde altijd daarmee dat ik boos was geen heer te wezen, en werkelijk heeft de spijt maar een meisje te zijn mijne onbezorgde kinderjaren vergald. En de woede waarmee ik witte neteldoeksche jurken en sierlijke hoedjes vernielde, die Nurse mij op zekeren tijd eigenmagtig te dragen gaf, bewees wel dat er al heel weinig een meisjesaard in mij zat.’
‘Die school er wel in, Francis! ik ben er zeker van. Maar men heeft de natuur geweld aangedaan en....’
‘Dat is zóo waar, dat ik nooit anders dan jongensspeelgoed kreeg: trommels, zweepen, soldaten, en toen grootpa eens op het idee kwam om mij eene pop te geven, werd die terstond met diepe minachting weggesmeten. De plooi had zich gezet, papa kon gerust zijn. Op kinderpartijen liet men mij niet gaan, jongejufvrouwtjes kwamen bij ons niet aan huis; ik groeide op in een kring van groote menschen, officieren, liefhebbers van de jagt en van paardrijden, eene oefening waarvan ik op mijn achtste jaar al kon meepraten, en van vrouwen merkte men bij ons niets dan de dienstboden en Nurse. Toen er kwestie was
| |
| |
van leeren kreeg ik meesters aan huis, en toen Nurse zich niet langer in staat verklaarde het wilde, eigenzinnige, onmanierlijke kind te regeren, kreeg ik.... een gouverneur! Het was een schrander man, die veel kennis bezat, maar een laag karakter, een bruikbaar mensch zoo als men dat noemt en die zich ook werkelijk heeft laten gebruiken om mij af te rigten op de rol, die men mij wilde laten spelen in de mystificatie op groote schaal die men voor had. Het is mij later gebleken, dat sir John den dood van zijn zoontje voor zijne bloedverwanten in Engeland geheim had gehouden, even als de geboorte van zijne dochter, dat hij de laatste de plaats van den eersten wilde doen innemen aan gene zijde van het kanaal, en dat hij de mogelijkheid voorbereidde om mij daarvoor te doen optreden in zekeren bepaalden kring. De afzondering waarin men mij hield, het onderwijs dat men mij gaf, de bijzondere rigting die Dr. Darkins en sir John altijd aan hunne gesprekken gaven, strekten om mij te isoleren van de personen mijner sexe, om mij een afkeer in te boezemen van hare levenstaak en zekeren wrevel over de positie die ons in de maatschappij is toebedeeld, terwijl daarentegen mijne zucht tot onafhankelijkheid werd gevoed en gevleid, en men aan mijn geest, aan mijn karakter zekere eigenaardigheid trachtte te geven, die men kloeke, mannelijke vorming noemde, hoewel ik later die hooggeprezen hoedanigheden veel minder bij de meeste mannen dan bij enkele vrouwen heb waargenomen. Ik deed mijne winst met die opvoeding, maar niet op de wijze die het meest gunstig was voor hunne oogmerken, want ik haatte alle bedrog en onwaarheid, en achtte dàt laagheid en lafheid, terwijl het mijn lust was mij kloek en open te vertoonen voor ieder, zoo als ik was.
‘Ik houd mij overtuigd, dat grootpapa geen deel heeft genomen in dit complot, hetzij hij er het gevaarlijke van inzag, of dat het streed tegen zijne principes, een meisje te zien opvoeden zoo geheel à contre-sens van hare bestemming, maar hij beging de zwakheid om niet ronduit voor zijn gevoelen uit te komen en zich niet regtstreeks te verzetten tegen hetgeen
| |
| |
hij verkeerd achtte. Alleen zijdelings contrarieerde hij het plan van sir John, schonk mij werkdoosjes en breimandjes, op een tijdstip dat ik naaijen noch breijen kon, en lag altijd met dr. Darkins overhoop, wien hij volstrekt niet lijden mogt en die het hem uit alle magt vergold. Er vielen dan tusschen hem en sir John discussies voor, waarvan ik eerst later de beteekenis begreep, maar die daarmee eindigden, dat grootpapa van garnizoen veranderde, denkelijk op eigen verzoek, en dat wij niet als gewoonlijk ons met hem verplaatsten. Rolf trok mee weg, maar de officieren en de andere heeren van de stad, (de hoofdstad van de provincie) die ons huis frequenteerden, vonden er een veel te gul onthaal om niet in de gewoonte te blijven, al gebood de pligt het hun niet meer tegenover een hoofdofficier. Want sir John leefde op den voet van een engelsch baronet die drieduizend pond te verteeren heeft. Voor mij echter had er weldra eene groote verandering plaats. Ik was mijn veertiende jaar ingetreden, dr. Darkins kreeg zijn afscheid en ik werd op een kostschool geplaatst, een voornaam dames-instituut. Ik moet er dit wel bij zeggen, want na alles wat ik u van mijns vaders handelwijze met mij heb verteld, zoudt gij in de war kunnen raken.’
‘Toch niet; hetgeen gij over kostschoolmanieren gezegd hebt moet uit eigen ervaring zijn gegrepen.’
‘Dat is maar al te waar! Ik rookte al dapper fijne cigaartjes, al had grootpapa mij gewaarschuwd dat ik mijne tanden zou bederven, en nu werd er op eens besloten dat ik onder de jonge meisjes moest, om een goeden toon te krijgen! - Ik dankte dezen plotselingen omkeer aan het bezoek van mijns vaders zuster, aunt Ellinor, eene dame die met een bejaarden graaf was getrouwd en nu met hem het “continent” bezocht. Mylord had voor het badsaizoen een apartement te Scheveningen gehuurd en had geen lust the Dutch provinces dieper in te gaan. Mylady echter wilde haar broeder weerzien. Zij overviel sir John zonder waarschuwen, dat bleek uit alles. Zij blecf twee dagen bij ons logeren met hare kamenier, maar haar eerste ontmoeting met mijn vader, waarbij ik tegenwoordig was, deed
| |
| |
mij op eens een licht opgaan over 'tgeen mij tot dusver onverklaarbaar was gebleven.’
‘En Francis moet nu al een flinke jongen zijn; wat zult gij van hem maken?’ hoorde ik haar zeggen.
‘Van Francis is niets te maken, want zij is maar een meisje,’ antwoordde mijn vader knorrig en verlegen. ‘Het oudste kind, een zoon, is gestorven. Ik heb niets dan dit.’
‘John, John!’ riep de lady verwijtend, ‘en de heele familie verkeert in het denkbeeld dat gij een zoon hebt, en gij hebt niets gedaan om ons uit die dwaling te helpen, en de oude baronet, die u jaarlijks de toelage uitkeert voor zijn erfgenaam, rekent er op, dat deze eenmaal naar Engeland zal overkomen om hem te worden voorgesteld. Waar moet dat heen! Is dat gentlemanlike?’
Papa lispelde zoo wat van ‘absolute necessity’ en scheen een beroep te doen op hare medewerking.
De fiere lady barstte los in verontwaardiging.
‘Meent gij, dat ik bij deze misleiding uwe handlangster zal zijn?’
Sir John, die mij nu eerst opmerkte, daar ik in eene vensterbank zat, half verscholen tusschen de zware overgordijnen, liet eene krachtige verwensching hooren, die mij gold, en die niets bewees dan zijne teleurstelling over het mislukt ontwerp. Hij beval mij, onverwijld de kamer te verlaten, daar hij met lady Ellinor had te spreken.
Maar ik was veel te weinig aan volgzaamheid gewoon om zoo onverwijld te gehoorzamen. Ik liep schielijk op lady Ellinor toe om haar te zeggen dat ik Francis was en nam mij voor haar te vragen, waarom zij het eene misleiding noemde dat ik maar een meisje was. Doch er lag iets in den blik dien sir John op mij wierp, dat mij schrik aanjoeg, iets dreigends met angst en ontzetting gemengd, dat mij het zwijgen oplegde en mij tot een schielijken aftogt dwong.
Wat er verder tusschen hen voorgevallen is, kon ik alleen opmaken uit hetgeen volgde, daar ik te trotsch was om als laaghartige luisteraarster mij achter de deur te verschuilen. Inte- | |
| |
gendeel, ik wierp die knorrig achter mij toe, hetgeen aunt Ellinor zeker niet onopgemerkt heeft gelaten. Zij was er wel de vrouw toe om mij in die paar dagen opmerkzaam gade te slaan en te leeren kennen, en ik was geen kind om mij te kunnen of te willen verbergen. Zij schonk mij bij het afscheid vijftig pond sterling voor mijn trousseau als ik naar de kostschool zou gaan, en de belofte dit geschenk jaarlijks te herhalen zoo ik mij daar goed gedroeg en de manieren aannam van eene jonge dame, zoo als dat in mijn stand behoorde.
Ik antwoordde haar dat ik niets kon belooven, daar ik een hekel had aan meisjeskostscholen na alles wat ik er van had gehoord, en nog meer aan jonge dames, daar ik er nog nooit eene had ontmoet die mij beviel of waar ik op had willen gelijken; dat ik veel meer lust had om met dr. Darkins naar Engeland te reizen, zoo als mij beloofd was.
‘Van die reis zal nu nooit meer iets komen, my child!’ verzekerde zij, ‘daar zal ik voor zorgen.’ Meer opheldering kreeg ik van haar niet, en ik begreep, dat ik er sir John niet naar behoefde te vragen.
Het was gelukkig dat ik mijn woord niet gegeven had aan mylady, omtrent mijn goed gedrag op de kostschool, want ik kon het er geen jaar volhouden! In zekeren zin was ik de oudste élèves vooruit, want ik had veel geleerd, waarvan zij nog niets wisten, maar op sommige punten was ik onhandiger en meer onkundig dan de kinderen uit de laagste klasse. Ik maakte alle breiwerk in de war, brak de naalden uit ongeduld, vermorste stoffen en zijde als ik borduren moest en werd woedend als men mij om deze linksheid uitlachte of bestrafte; om kort te gaan, men kon met mij niet teregt en ik kon niet overweg met de anderen. Ik vocht met de secondante, deelde klappen uit aan de scholieren, die mij al heel gauw majoor Frans noemden, daar er ook stadgenooten onder waren, die den bijnaam hadden verraden, en juist van die meisjes verkoos ik dit niet te hooren. In éen woord, binnen de zes weken liep ik weg en teruggebragt, onder de scherpste bedreigingen van Sir
| |
| |
Johns zijde, bragt ik er nog eenige stormachtige maanden door, om ten laatste weggezonden te worden als een onhandelbaar onverbeterlijk schepsel, als een slecht exempel, dat men de overigen moest sparen.’
‘Het kon niet anders uitvallen.’
‘Maar de aanleiding van die terugzending was toch onregtvaardig. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik al heel weinig leerde, maar toch had ik lust gekregen in muziek, en ik scheen aanleg te hebben zoowel voor zingen als piano-spelen. De muziekmeester was de eenige, die niet over mij te klagen had, en die ook werkelijk niet klaagde; integendeel, hij prees mij, hij vleide mij, en op zekeren dag beloonde hij mijne ongemeene vorderingen met.... een kus!’
‘De ellendeling!’
‘Niet waar! Die radelooze onbeschaamdheid alleen te vergelijken bij de roekeloosheid van een waanzinnige, maakte op eens bij mij wakker wat ik nooit had leeren kennen, het gevoel van jonkvrouwelijke eigenwaarde. Ik wist op dat oogenblik maar éen middel om die uit te drukken.’
‘Een flinke oorveeg?’
‘Geraden!’ sprak zij lagchend, vergezeld van een paar hartige woordjes, die niet eigenlijk in het vocabulaire van de pensionaires thuis hoorden. Het een en ander gaf soortgelijke ergernis als de terugkomst van Vert-Vert in zijn klooster. De secondante, de geheele piano-klasse kwamen er bij te pas. Madame zelve daagde op om rekenschap te vragen van het alarm. Aan den leermeester werd natuurlijk het eerst het woord gegeven. Hij pleegde de oneerlijkheid mijn heftigen uitval toe te schrijven aan eene teregtwijzing, die hij noodig had geacht, bij eene verkeerde vingerzetting.
Ik begreep wel dat de ongelukkige liegen moest; het gold zijne kostwinning. Madame ondervroeg mij, ik verwaardigde mij niet met eene tegenbeschuldiging te antwoorden, het was voor het eerst van mijn leven, dat ik met logen en laster te doen kreeg, het zou niet voor het laatst zijn.’
| |
| |
‘Bij minder edelmoedigheid had zich mogelijk de opinie ter uwer gunste gekeerd.’
‘Ach, neen! men zou mij toch niet geloofd hebben. Madame verlangde dat ik mijne excuses zou maken aan den beleedigden musicus.
‘Dien schoft excuses vragen, dat nooit!’ was mijn antwoord, mijn vast besluit. Er werd gedreigd met alle mogelijke straffen, die in 't pension voor weêrbarstige élèves in gebruik waren. Het spreekt van zelve dat men niets op mij verkreeg, zelfs niet toen zij in alle gestrengheid werden toegepast.
De laaghartige virtuoos trad niet tusschen beiden, dan om den raad te geven een zoo slecht exempel uit de inrigting te verwijderen, ‘hij althans zou mij geen onderwijs meer geven,’ c'était le bouquet! Weggestuurd worden was voor mij eene verlossing, maar ik had de reden van dien afloop liefst zelve het eerst aan Sir John medegedeeld, en dat werd mij belet; ik was opgesloten, ik kon geen schrijfgereedschap magtig worden. De anderen knoeiden bij zulk eene gelegenheid met elkâar, maar majoor Frans was de algemeene vijand; allen te zamen waren tegen hem verbonden.
Madame had dus de gelegenheid mij vòor te zijn en onder een stortvloed van klagten over mij, werd het Sir John aangezegd, dat zijne dochter de eere onwaardig was geworden om in haar gedistingueerd instituut hare opvoedlng te voltooijen.
Nurse werd gezonden om mij af te halen, en aan haar vertrouwde ik, onder tranen van gekrenkt gevoel, het geleden onregt en de volle waarheid. Zij wilde met mij terugkeeren om ten overstaan van de geheele kostschool, ‘die Madam’ te zeggen waar het op stond, maar ik weêrhield haar, het zou toch niets baten en men zou mij uitlagchen op den koop toe. Ik had reden om dat te onderslellen. Een der oudere meisjes, een allerliefst nufje met een paar sprekende zwarte oogen, had mij eenige deernis betoond.
‘Chère Amie!’ sprak zij, toen ze mij alleen vond, ‘gij zijt dom geweest, aarts dom; gij hadt u niet zoo preutsch moeten aanstellen tegen monsieur Z., ik ben zeker dat hij u heeft willen
| |
| |
kussen!’ Ik zweeg. ‘Dat doet hij mij ook,’ ging zij voort, ‘en al de anderen die er lief uitzien, zoo als hij zegt. Wij zijn veel te verstandig om zoo'n drukte te maken over die kleinigheid, en hij loont het ons met allerlei lieve attenties; hij leent ons mooije fransche romans, die madame niet zien mag; hij weet invitaties voor ons te improviseren, als wij uit willen; voor mij heeft hij eens een billet overgebragt aan een.... cher petit cousin; met éen woord, hij presteert alle diensten, die geen der domestiques van 't pension ons zou durven bewijzen, en u zoo'n man tot vijand te maken!’ Ik zag duidelijk, dat ik niet deugde in zoo'n meisjeskring, en ik heb later al de voorregten van die éducatie begrepen, toen ik Leontine in de wereld ontmoette als de vrouw van een kolonel, met een tweeden luitenant tot cavaliere serviente; waarlijk, zij was een model van goeden toon en eene distinctie! Men zag het in alles, dat zij perfect was opgevoed! Zij was allervriendelijkst jegens mij, maar executeerde mij achter mijn rug en pleine société. Men amuseerde zich zoò met ‘majoor Frans,’ die zoo grof durfde zondigen tegen de étiquette, dat zij bij groot toilet eene kanten pelerine droeg, terwijl het gebruik wilde, dat men, om regt gekleed te zijn, zich zooveel mogelijk decolletteerde.
Het ligt zeker aan mijn jongens-opvoeding, maar ik heb nooit regt begrepen, waarom ‘de dames’ zich juist zoo blootgeven als zij onder de wapenen moeten zijn. Bij danspartijen en diners, en sinds ik eens bij geval de gesprekken heb aangehoord, die de heeren zich onder elkâar veroorlooven op dit chapitre, heb ik mij zelve beloofd, dat ik althans de dwaasheid niet zou meeplegen, tot groote ergernis, zooals gij wel begrijpen kunt, van alle gens comme il faut. Maar genoeg, ik zou niet zoo lang blijven stilstaan bij deze herinneringen mijner jeugd, zoo ze niet tegelijk de bron waren geweest waaruit alle mijne latere wederwaardigheden opwelden en tegelijk als de voorspiegeling van 't geen mij voortaan in de wereld zou te beurt vallen. Gij hebt mij eens gevraagd hoe ik begonnen ben; gij kunt het nu zelf beoordeelen of het mijne schuld is, dat ik de samenleving
| |
| |
niet en beau zie. Ik heb er deze ervaring opgedaan, dat werkelijk kwaad en diepe bedorvenheid, mits door den deftigen liefdemantel van het decorum gedekt, niet slechts met verschoonlijkheid bejegend, maar zelfs met welgevallen worden geacceuilleerd, terwijl ruwe vormen bij goede intentiën niet dan ergernis verwekken. Dat het noemen van de dingen bij hun naam, het aanwijzen van een fielt of eene friponne, tot de onvergefelijkste zonden behoort in het gezellige leven, en dat zijn, naar het mij voorkomt, ziekelijke verschijnsels, die het peil der moraliteit altijd dieper zullen doen zinken.
‘Het is waar, daar wordt een valsche maatstaf gebruikt en groot onregt gepleegd, waar men zich zoo aan de vormen hecht, dat het wezen er onder verwaarloosd wordt, en gij hebt daar werkelijk wonde plekken aangewezen, die een kloek geneesheer zouden eischen, gewapend met onwrikbaren wil en zedelijken moed en gesteund door een onmetelijken invloed, maar toch, Francis! wat zal ik u zeggen, gij hebt mij eens de discipline genoemd als een der beste middelen om het diep gezonken heeren-personeel een zedelijken steun te geven. Hetzelfde mag men zeggen van het decorum en de vormen in het maatschappelijk leven; gelooft gij dat diezelfde kringen, die u nu reeds tegenstaan omdat gij raadt wat al kwaads er verheeld en verborgen wordt, u beter zouden bevallen, als alles wat er in rondwoelt, zich in volle afzigtelijkheid vertoonde?’
‘Men zou van schrik en walging de vlugt nemen, dat is zeker.’
‘Maar daar toch iedereen niet wegloopen kan, is het gevaarlijk loslating en bandeloosheid te prediken, die het verkeer van menschen met menschen tot eene onmogelijkheid zou maken. Nu bindt men zich ten minste in, tracht zijne beste hoedanigheden te toonen, of den schijn aan te nemen die te bezitten, verbergt de slechtste onder den wijden mantel van het decorum zooals gij het noemt, en al is niemand er dupe van, het geheel heeft daardoor toch een beter aanzien, waar reeds veel bij gewonnen is.’
‘Daarmee is majoor Frans voor goed veroordeeld.’
| |
| |
‘Majoor Frans, deze nu eenmaal genomen als de vertegenwoordiger van die plompe opregtheid, kon er als exceptie nog door, maar als eene exceptie die de onhoudbaarheid van den regel bewijst.’
‘Dan bega ik eigenlijk eene dwaasheid en eene onwelvoegelijkheid, waar ik u zoo ronduit alle mijne verkeerdheden opbiecht, en den sluijer wegruk die over mijn somber verleden rust; ik kan u niets moois laten zien, ik mag mijne confidenties wel binnen houden.’
‘Ik hoop waarlijk van neen! Zoo is het niet gemeend, dat men niet aan een vriend zou mogen uitstorten wat ons ergert of bezwaart, dat men dàar zijn leed niet zou mogen klagen en zijne fouten blootleggen, waar men zeker is van deelneming; daarmee, al zou men ook het pijnlijkste hebben uit te spreken, wordt geen maatschappelijke vorm gekwetst, en daarvan kan men opbeuring, verligting wachten.’
‘De eenige verligting die ik er voor mij van wensch of verwacht is deze, dat gij mij geheel zult leeren kennen, zien zult zoo als ik werkelijk ben, en mij dan mogelijk minder hard zult beoordeelen bij 't geen er van mij geworden is.’
‘Er is nog niets van u geworden, Francis! dan wat met eenigen goeden wil van uwe zijde tot alle goeds en liefelijks zou kunnen leiden.’
‘Och, spreek zoo niet,’ hernam zij op een toon van moedeloosheid en ontstemming, ‘niet voor gij alles weet. Maar ik moet ademscheppen; laat ons eerst het oog verkwikken met het heerlijke schouwspel dat ons wacht, als wij ons haasten het hoogste punt van de ruïne te bereiken.’
Werkelijk waren wij aan den voet van den bouwval gekomen, en bij het bestijgen van de afbrokkelende trap hadden wij genoeg te doen om de minst onvaste punten voor onzen voet te zoeken, maar boven gekomen wachtte ons teleurstelling voor al die moeite.
Onder ons druk gesprek hadden wij niet opgemerkt, dat er een sterke mist was opgekomen, die het anders zoo ruime en
| |
| |
grootsche uitzigt benevelde. De zon was reeds in die nevelen ondergegaan en teekende alleen hare aanwezigheid in donkere oranje en schel roode strepen, die maar even als bliksemflitsen door de digte dampen heenschoten; maar over geheel het landschap lag niets dan een lange, digte sluijer van vochtige mist!
‘Kom, Leo!’ zei Francis, ‘het is niet gezond hier in die vochtige damp te gaan zitten, en toch had ik mij voorgesteld hier te rusten; laten wij onder die boog schuilen, die den toegang verschaft tot hetgeen er nog van dien toren overblijft. Er is daar wel een brok steen, waar niet al te verwende lieden, zoo als gij en ik, zitten kunnen.’ En reeds had zij den weg genomen naar die boog, die, digt met klimop begroeid, een schilderachtige loofhut vormde. Francis legde een oude grijze sjaal, die zij medegetorscht had en die ik niet had mogen dragen, over een der massieve steenbrokken en wij hadden werkelijk een comfortable zitplaats.
‘En nu ga ik mijne historie vol jammers en bedrogs voortzetten,’ ving Francis aan. ‘Kunt gij geene sigaar aansteken, Leo! dan luistert gij vast met minder ongeduld; ik heb mij zelve sinds lang die weelde ontzegd, anders gaf ik u het voorbeeld.’
‘Ook ik ben geen slaaf van dat genot, Francis! en het zou mij onmogelijk zijn genoegelijk te zitten dampen, terwijl gij uwe smartelijke herinneringen voor mij oproept.’
‘Wat zijt gij weinig een man, Leo! in den kouden egoïstischen zin van het woord,’ gaf zij mij ten antwoord.
Ik schudde glimlagchend het hoofd, en zij ving aan:
‘Ondanks den muziekmeester had ik den lust voor de muziek en zang behouden, en wenschte dat talent aan te kweeken. Nurse, die voor alles raad wist als het mij gold, schommelde een Zwitsersche gouvernante op, die buiten betrekking was, en die bij nadere kennismaking zich ook vinden liet om mij eenig onderwijs te geven in de vrouwelijke handwerken, waarin ik zoozeer ten achteren was. Sir John liet mij met mij zelve begaan. Nu het plan om mij voor een jongen gentleman uit te geven, geen gevolg kon hebben, begreep hij zelf dat er, zoo
| |
| |
mogelijk, nog een dragelijk jong meisje van mij moest gemaakt worden, en daar ik te weinig in goeden toon en manieren gevorderd was om in de wereld op te treden, vond hij mijn inval goed om mademoiselle Chelles als gouvernante-externe aan te nemen, tevreden dat het hem niets zou kosten. Sinds ik niet meer geroepen werd jaarlijks die zekere brieven aan den ouden baronet te schrijven, waarin mijn paardrijden en schermen en alle andere mannelijke oefeningen op het voorschrift van Sir John telkens op den voorgrond werden gezet, bleven ook de wissels uit Engeland weg, die onze kostbare huishouding hielpen in stand houden, hetgeen een wijs en voorzienig man gewis tot vereenvoudiging zou hebben bewogen, maar deze wijsheid oefende mijn vader niet en ik houd het er voor, dat hij sinds zijn kapitaal gebruikte of het zijne renten waren.
Ik intusschen had het mijnen pligt geacht lady Ellinor mede te deelen hoe het met mij op de kostschool was afgeloopen en hoe weinig ik aan hare intentien had kunnen beantwoorden. Eerlijkheid dwong mij daartoe, schoon ik wel vreesde van nu aan hare gunst verbeurd te hebben. Ditmaal toch werd de opregtheid beloond. Aunt Ellinor antwoordde met de toezending van op nieuw vijftig pond en de verzekering dat ik die jaarlijks van haar zou ontvangen om er mee te doen wat ik wilde, met nog menig goed woord daarnevens, dat mij bewees hoezeer lady Ellinor voor mij eene waardige leidsvrouw had kunnen zijn zoo ik in hare handen ware gevallen. Zij moedigde mij aan om zelve te voorzien in 'tgeen mij ontbrak en mij door niets of door niemand tot onopregtheid te laten verleiden. Zij hoopte mij later bij zich te zien in Londen.... en dan had zij mij nog veel mede te deelen. Daar is niets van gekomen. Nog in den loop van dat jaar overleed zij aan eene hartkwaal, en ook de vijftig pond zijn mij daarna niet meer toegezonden. Maar vooreerst had ik papa's hulp niet in te roepen voor mijne wenschen en behoeften. Mademoiselle Chelles beviel mij ook; had zij er den slag van met mij om te gaan; zij bragt mij wat terug van de forsche, onvrouwelijke oefeningen, die mijn lust waren ge- | |
| |
weest, deed groote wandelingen met mij en gebruikte die rustige vertrouwelijke uren om mij het leven van zijne ernstige zijde te leeren zien, zoo als niemand het mij nog had doen beschouwen. Zij sprak mij van lijdenden, van ongelukkigen, wier lot soms met eenige opoffering zoo veel kon verzacht worden, van pligten, die ik alleen uit luim had beoefend, omdat mijn hart niet kwaad was, maar zonder eenigen ernst of gevoel van verantwoordelijkheid. Daarbij wist zij mij liefde in te boezemen voor de natuur, wekte in mij hoogere behoeften op, die alleen sluimerden, daar niemand er zich nog over had bekommerd. Dr. Darkins had mij moeten voorbereiden om lid te worden van de Anglikaansche kerk, maar eer het zoo ver kwam was hij al uit zijne betrekking tot mij ontslagen, en ik was op het punt van godsdienst geheel in den steek gebleven. Dat kon de serieuse Zwitsersche niet dulden. Ik moest haar belooven mij tot een protestantsch kerkgenootschap te laten brengen, en daar het sir John niet meer schelen kon, vond zij werkelijk een predikant die zich met die taak belastte. Daarbij, het behoorde zoo, dat vond grootvader ook; maar als de goede Chelles er zich niet mee bemoeid had zou niemand er aan gedacht hebben. In een woord, zij zou er in geslaagd zijn mij tot eene jonge dame te fatsoeneren, die naar het uiterlijke niet al te veel van de overigen verschilde, ofschoon het haar altijd ondoenlijk zou geweest zijn den “kleinen majoor” uit te roeijen, die onder alles door met Francis Mordaunt was opgegroeid. Doch wat gebeurde? Nurse begon jaloersch te worden van haren invloed op mij en tot overmaat van ramp kreeg Rolf, die als tweede luitenant met grootvader was teruggekeerd en nu van de kinderkamer naar het salon was bevorderd, om wat ontbolsterd te worden van zijn kazernemanieren, Rolf, die de eerste had moeten zijn om Chelles te respecteren, den zotten inval om op haar verliefd te worden, en, dat laat ik nog dàar, want zij was allerbeminnelijkst, maar hij gaf zich de luxe het haar te zeggen, en hare hand te vragen! Een stommiteit zoo als alleen Rolf die kon begaan; want behalve dat er voor hen geen uitzigt bestond
| |
| |
ooit tot een huwelijk te komen, ontbrak ook het allernoodigste voor zoodanige verbindtenis: wederkeerige genegenheid. De dame kon haar adorateur niet uitstaan, dien zij nooit anders noemde dan “le grand soudard”, of wel “l'ogre furieux”, want hij is nu door zijn leeftijd, zijn stijf been en mijne discipline tam geworden; maar destijds was hij een woest, hartstogtelijk personaadje, die om een haverklap de hand aan den degen sloeg en alleen aan zijn grooten en kleinen majoor de verpligte subordinatie betoonde. In 't kort, na de onstuimige declaratie wilde Chelles niet bij ons blijven tenzij men luitenant Rolf het huis ontzegde. Dat vonden allen te sterk en te pretentieus. Groot-Papa en Nurse handhaafden Rolf in zijn oude regten. Papa zelf hechtte heel weinig aan “maar een governess”, en ik... ik moet het tot mijne schande bekennen, ik wist zelve nog niet genoeg wat ik wilde, om niet met de overigen in te stemmen, te eer, daar ik nog te jong was en te weinig vrouwelijke tact had om de scrupules van Chelles goed te begrijpen. Men noemde het aanmatiging, heerschzucht, en dat laatste was voor mij beslissend. Als ik haar liet heengaan was ik weer geheel vrij! Eerst later heb ik ingezien hoezeer ik mijzelve daarmede benadeeld heb, en het is onder de grieven die ik tegen Rolf heb juist die, welke ik het minst heb kunnen vergeven.’
‘Sir John is dunkt mij meer te beschuldigen dan hij. Laat men een aankomend meisje vrij om te beslissen wat voor hare vorming dienstig is?’
‘Wat zal ik u zeggen; sir John had gewenscht dat ik tot mijn achttiende jaar op de kostschool ware gebleven om van daar in de wereld op te treden als eene “jeune fille accomplie”, bereid om om op papa's commando hare hand te schenken aan de eerste goede partij de beste. Toen dat zoo geheel anders uitviel, trok hij zijn hart geheel van mij af, en sinds de vijftig pond van lady Ellinor ook vervielen, was de verwijdering van Chelles eene bezuiniging. Deze trok met eene familie naar Frankrijk, en het bleek welhaast dat ik haar niet had behoeven op te offeren, daar grootvader kort daarna in zijn rang naar de
| |
| |
residentie werd overgeplaatst om ik weet niet welke oorzaak; het zou maar tijdelijk zijn en Rolf kon hem vergezellen. Nurse zegevierde en in hare blinde liefde vergat zij welke schade zij mij had toegebragt. Ik voelde het als bij ingeving; ook was mijne oude genegenheid voor haar zeer bekoeld. Toch had ik eene gewaarwording of ik zeker juk had afgeschud, want mijn onafhankelijkheidszin was niet geheel en al ongekwetst gebleven onder de zachte leiding van Chelles. Ik nam weer bezit van mij zelve in den kwaden zin. Ik kon niet meer met Chelles wandelen, ik ging met papa paardrijden, die eenigzins trots was op het goede figuur dat ik on horseback maakte, en die er niets in vond dat ik hem verzelde op jagtpartijen en rijtoeren met allerlei slag van heeren, jong en oud. Mijne ijdelheid vond hare rekening bij hunne bewondering voor mijne forschheid en vaardigheid. Ik gaf er de piano aan en de dameshandwerken, de goede boeken en wcrd zelfs weer majoor Frans, en onder die soort van verwildering bereikte ik mijn zestiende jaar, toen er iets voorviel dat eene gansche verandering in mijne wijze van zijn te weeg bragt. Nurse, die aan waterzucht leed, ontviel mij plotseling. Ik voelde toen hoezeer ik haar had liefgehad en dat zij waarheid had gezegd dat er niemand meer overbleef om mij lief te hebben dan zij. Er was eene leegte in en om mij, die ik niet wist aan te vullen. Ik ontvlugtte het koude doodsche huis, ik doolde troosteloos rond, toen ik plotseling werd opgeroepen om de rol van gastvrouw te spelen en een logeergast te ontvangen.... Maar.... nu ik tot hiertoe gekomen ben moet ik eens iets van u weten....’ Zij zweeg eene wijle en bleef zitten met gebogen hoofd en de handen in den schoot over elkaar gevouwen, als in aarzeling hoe nu voort te gaan. Op eens echter vestigde zij hare blauwe oogen op mij en vroeg:
‘Leo, zeg mij, hebt gij veel met vrouwen omgegaan?’
‘Met de vriendinnen mijner moeder nog al, maar sinds....’
‘Ik vraag niet naar oude vrouwen, ik meen of gij niet als de meeste heeren van tijd tot tijd geleden hebt aan die tusschenpoozende koorts, die zij verliefdheid noemen?’
| |
| |
‘Ik heb alles gedaan wat noodig kon zijn om niet aan die kwaal bloot te staan. Het Amerikaansche stelsel van flirtation heb ik nooit kunnen goedkeuren. Coquetteren met jonge meisjes en vrouwen achtte ik gevaarlijk en immoreel, en daar ik leefde in het vooruitzigt dat ik nooit geld genoeg zou verdienen om al de kant, zijde en fluweel te kunnen betalen, die tegenwoordig tot de noodwendigheden van een damestoilet behooren, heb ik de striktste neutraliteit in acht genomen tegenover allen, om niet verlokt te worden van mijn beginsel af te gaan.’
‘En heeft datgene wat men passie noemt, u dan nooit overmeesterd?’
‘Ik heb niet de gewoonte mij te laten overmeesteren door wie of wat ook. Ik bezit eenige kracht om resistentie te bieden en ik zou die gebruikt hebben zoo het geval zich had voorgedaan; maar dat is niet gebeurd. Ik had geen ledigen tijd genoeg om mij zulke distracties te geven.’
‘Dat wil ik van u wel gelooven en om uwentwil verheugt het mij; maar toch spijt het mij, want nu kunt gij mij niet zeggen wat ik juist van u had willen weten.’
‘Zeg maar wat gij weten wilt, mogelijk kan ik u toch wel voorlichten.’
‘Ik wilde weten, of gij gelooft dat een degelijk man, die geen ingebeelde fat is, maar ook geen onnoozele hals, en die op menig punt van groote scherpzinnigheid bewijs geeft, niet heel gauw kan merken als een jong meisje... hoe zal ik dat zeggen... zich met innige teederheid aan hem hecht, zelfs al wordt er geen woord tusschen hen gewisseld, dat op liefde of dergelijke gevoelens doelt?’
Ik begon vcrlegen te worden met mij zelve. Wat was hare bedoeling? Hier was meer naïviteit dan ik in haar kon onderstellen, of.... meer arglist dan waarvan ik haar zonder beter bewijs mogt verdenken.
Ik bedacht mij een oogenblik eer ik antwoordde:
‘Om u de waarheid te zeggen, Francis! ik geloof dat mannen en vrouwen beide al heel gauw raden wat zij voor elkander
| |
| |
kunnen zijn, en dat het veeleer uit dubbelhartigheid voorkomt dan uit ingenuïteit, zoo een van beide verblindheid voorwendt voor hetgeen maar al te klaar uitkomt, al wordt het niet met ronde woorden uitgesproken.’
‘Dat is mijne opinie ook - bij later nadenken, verstaat gij; want destijds was ik zoo onervaren op deze punten als een gamin, waarvoor ik nog altijd in mijne naaste omgeving gold. De vrienden van mijn vader zagen in mij niets anders dan een slecht opgevoed meisje, luimig en willekeurig, een woesteling, die zij niet dan ongaarne in aanraking bragten met hunne dochters en waarin ze allerminst eene toekomende bruid voor hunne zonen wilden zien. Enkele jonge officieren probeerden wel eens mij un bout de cour te maken, hetgeen mij zoo laf en belagchelijk voorkwam, dat ik ze even impertinent als onbarmhartig voor het hoofd stiet. Met anderen, die zulke pretentie niet hadden, of althans niet toonden, railleerde ik met een sans gêne, dat nog van mijne jongensopvoeding getuigde. Niemand vatte mij toen nog au sérieux op als eene jonge dame, en ik zelve was de laatste om naar die positie te streven. Toen kwam lord William bij ons logeren’. - Zij haalde diep adem, als moest zij zich geweld aandoen eer zij vervolgde: Lord William werd mij voorgesteld als een schoolmakker van mijn vader, die eenige jaren zijn oudere was, en die zijn protector geweest was op de school te Eton. Sir John scheen niet vooruit van zijne komst verwittigd te zijn geweest, want hij had geene de minste aanstalten gemaakt voor zijne ontvangst. Het was eene verrassing, even als die van lady Ellinor, maar deze beviel mijn vader beter. Mylord was om eene onaangename zaak verpligt een tijd lang Engeland te verlaten. Hij bragt Sir John slechts een bezoek en had plan zijn intrek te nemen in een logement, doch mijn vader haalde hem over bij ons in te keeren. Het apartement dat door grootpapa was bewoond stond nu toch leeg en was ruim genoeg om hem en zijn kamerdienaar te herbergen; de majoor had er zelfs zijn bureau gehouden en er was plenty ruimte voor alle koffers en kisten die Mylord
| |
| |
meebragt. Alles bewees dat de oorzaak van deze reis naar het vasteland niet lag in geldgebrek, want hij betaalde elke dienst die men hem deed met vorstelijke mildheid, had eene kostbare garderobe en schatten aan boeken en zeldzaamheden bij zich, en huurde eene equipaadje op eigen gelegenheid. Daarbij geloof ik, schoon Sir John het mij nooit heeft gezegd, dat hij met dezen eene overeenkomst had gesloten omtrent zijn verblijf in diens huis, die meer dan genoegzaam was om de vermeerdering van omslag goed te maken, waartoe deze inwoning ons dwong. Al had ik de hulp en voorlichting van jufvrouw Smekens, onze huishoudster, toch zag ik er zeer tegen op; nu als dame du logis te moeten optreden tegenover dien vreemdeling, maar weldra was ik met die taak verzoend.
Lord William (ik heb nooit zijn familienaam vernomen) was een geletterd man, die veel wist en eene uitmuntende gave had van mede te deelen. Hij was vol geestdrift voor kunst en poezy, las en sprak verscheidene nieuwere talen, had de grootste belangstelling in oudheid, kunst en geschiedenis, en wist, wat ons onbekend was gebleven, dat er juist voor onderzoekingen van dien aard die hij zich voorstelde te ondernemen, in onze provinciestad eene bibliotheek bestond, waarvan hij druk gebruik dacht te maken. Met éen woord, het was iemand die men geen half uur kon hooren spreken of men begreep dat men met een buitengewoon mensch te doen had; dien indruk althans kreeg ik van hem op den eersten avond van zijne komst bij de gesprekken die hij met mijn vader hield. Ik had nooit gedacht dat Sir John een vriend kon hebben, die hem in alle opzigten zoo ongelijk was, want lord William hield niet van de jagt en veroordeelde die zelfs als liefhebberij, reed alleen paard voor zijne gezondheid en had een kennelijken afkeer van alles wat ruw, onbeschaafd en onvoegzaam was. Hij erkende, dat hij zich nergens zoo gelukkig gevoelde als op zijne studeerkamer en bij zijne boeken, maar toch was hij ook man van de wereld en wist er zich te doen gelden zoo ras hij er in optrad. Hoe het kwam wist ik zelve niet, maar ik raadde terstond in hem eene
| |
| |
groote zedelijke en verstandelijke meerderheid boven mijn vader en alle andere mannen die ik tot dusver had ontmoet, en ik heb later ondervonden dat hij ook op anderen diergelijken indruk maakte. Daar was dan ook iets in zijn voorkomen dat ontzag inboezemde; al was hij gansch geen Hercules, zoo als mijn vader, er was toch iets kloeks en fiers in de slanke, rijzige gestalte. Ik hoorde de heeren zeggen toen hij in hun kring optrad, dat hij leelijk was; maar wat mij betreft, ik kon dat niet zien, en de dames waarmee wij welhaast in aanraking kwamen, waren allen zoo gevleid door de minste opmerkzaamheid die hij haar bewees, dat ik de heeren eer verdenk van afgunst dan van juist oordeel.’
‘De leelijkheid van Mirabeau, die alle vrouwen wist te verleiden!’ viel ik uit, door een onbestemde gewaarwording van wrevel overmeesterd.
‘Zeg liever de leelijkheid van onzen stadhouder William III, want op diens portretten geleek hij meer dan op eenige levende persoon die mij bekend is. Hij had dat hooge, schrandere voorhoofd, wel niet diens ziekelijke bleekheid, maar toch de scherpe, eenigzins harde trekken; hij droeg hier en daar op zijn gelaat de merkteekens der kinderziekte, al was 't niet zeer in 't oog vallend; maar het strakke en stroeve van dat gelaat werd verzacht door zijn glimlach, en als bezield door zijne donkere, sprekende oogen, die vonkelen konden van geestdrift, en wier blik men evenmin kon trotseren als dien van een arend.’
‘Had hij er den snavel bij?’
Francis keek mij even aan met zekere verwondering eer zij antwoordde: ‘Ik heb u gezegd dat hij op Willem de derde geleek; hij had diens scherp gebogen neus.’
‘Ook de allongepruik?’
‘Neen, maar het donker bruine, krullende haar gaf zijn kapper zeker veel werk zonder dat het baatte; zwaar en stug, scheen het alle pogingon te weerstaan om het onder de tucht van de hedendaagsche mode te brengen, en mylord zelf had de gewoonte het met zeker ongeduld naar achter te werpen zoo vaak
| |
| |
het hem hinderde. Dan... ik merk dat mijn uitvoerige schets u verveelt. Laten wij opstaan en naar huis wandelen.’
‘Niet voor gij mij verteld hebt welke prouesses hij heeft verrigt, die held William IV.’
‘Geen prouesses in 't geheel; of het moest zijn dat hij mij van mijne zucht om den degen te voeren genezen heeft.’
‘Dat's loffelijk! Vertel mij dat eens.’
‘Ja maar daar zijn we nog niet aan toe. Zonder dat ik zelve wist hoe het kwam oefende hij op mij een onbeperkten invloed ten goede. Als bij intuïtie raadde ik, dat mijne wijze van zijn, mijn toon en manieren hem zeer weinig moesten bevallen. Ook voelde ik mij de eerste dagen tegenover hem stijf en gedwongen. Ik durfde mij zelve niet zijn en ik verwenschte Rolf meer dan ooit, die mijne Chelles te vroeg had verjaagd. Alleen om mij eene houding te geven tegenover den fieren, hooghartigen edelman, wiens goede toon, wiens fijne beschaving sprak uit alles wat hij deed of zeide, had ik mijne gouvernante bij mij gewenscht. Papa ging cavalièrement met hem om, zoo als oude schoolmakkers, al zijn zij elkaar nog zoo ongelijk; maar mij kwam het voor dat hij met laatdunkende verwondering op mij neêrzag, zoo als een adelaar op een gemeene kraai. Toch bleek het, dat hij beteren dunk van mij had dan ik zelve meende en vooral dat de bevreemding over mijne wijze van zijn, die hij niet geheel kon ontveinzen, niet uit minachting voortkwam, maar wel uit zekere meewarigheid. Hij was aangegrepen door mededoogen met het jonge meisje, dat men uit hare natuurlijke sfeer had gerukt, dat men had misvormd en verwrongen tot iets dat zij niet had moeten zijn, en dat zich misplaatst voelde juist dàar waar zij behoorde. Op zekeren dag dat ik in 't salon aan de piano zat, eigenlijk maar zoo wat te tokkelen, terwijl de heeren in de suite voor den haard stonden te rooken, hoorde ik Mylord tot Sir John zeggen:
‘Waarom ziet gij geen menschen? Waarom gaat gij niet met Francis uit, zij heeft den leeftijd?’
‘Zoo wat, maar zij is nog te wild en te brusk!’
| |
| |
‘Ik zie niet dat zij wild en brusk is, zij is alleen linksch en beschroomd, als eene die zich niet weet te houden; 't is of ze nooit in goed gezelschap heeft verkeerd.’
‘Zoo is het; op de kostschool is zij om hare woestheid verjaagd en.... zoo als zij nu is durft men haar niet presenteren.’
‘Nonsense! Als gij dùs met haar voortgaat, zal zij altijd even stijf en verlegen blijven. Juist als zij onder de menschen komt zal zij dat alles afleggen. Zij heeft geest en gevatheid, dat heb ik al opgemerkt. Zij zal heel spoedig in de wereld thuis zijn.
Daarbij de zoogenoemde beau monde hier is niets dan een klein kringetje, ellendig, kleinsteedsch en vervelend; ik geloof niet dat er voor haar onder die lieden eene partij zal te doen zijn, en mij dan daarvoor op te offeren....’
‘Gij hebt niets te verzuimen; gij moet het doen uit beginsel. Zij behoeft er niets anders te vinden, dan gelegenheid om zich met gemak in de wereld te leeren bewegen.’
Mijn vader mompelde zoo iets van verliezen en teleurstellingen, kostbare toiletten die er noodig zouden zijn, enz. enz.
Lord William haalde de schouders op en zag hem aan met een doorborenden blik.
‘John, John! welk een vader zijt gij! Over die bagatellen spreken wij later....’
‘Daarbij is er geen chaperon; ik ken hier de vrouwen niet.’
‘Wij zullen ze leeren kennen. Meent gij misschien dat ik mijne winteravonden zal slijten met u op de sociëteit of bij uwe heeren-speelpartijen? Daar bedank ik hartelijk voor; en dan the poor child aan de verveling prijs geven! Dat zal niet gebeuren. De chaperon zal ik zijn als het niet anders kan, en het overige zal zich vinden, maar.... the little one luistert, genoeg hiervan!’
Ik had werkelijk de vingeren maar stil op de toetsen laten rusten; mijne nieuwsgierigheid om te weten hoe hij over mij sprak en dacht was sterker dan mijne bescheidenheid.
Sir John verliet het vertrek met den driftigen stap van iemand die uit zijn humeur is.
| |
| |
Lord William kwam naar mij toe, ondervroeg mij over mijne opvoeding, mijne gewoonten, mijne wenschen. Ik ving aan met schuchterheid en aarzeling, maar eindigde met al de openhartigheid en vrijmoedigheid die mij van nature eigen waren. Hij liet mij niet los voor hij alles wist, en het kwam mij voor dat toen de betoovering geweken was, die mij tegenover hem zoo ongelijk maakte aan mij zelve.
Hij vroeg mij of ik van lezen hield.
‘Volstrekt niet,’ was mijn gulgauw antwoord, ‘want dan moet men alleen zitten. Ik houd van menschen, van gezelschap, van beweging.’
‘Om onder menschen en in gezelschap een goed figuur te maken, moet men gelezen hebben, en al ware dat niet, zonder geestbeschaving zinkt eene vrouw tot eene onbeduidendheid, waaruit harc schoonheid zelfs haar niet kan opheffen.’
‘Ik wil niet onbeduidend zijn,’ sprak ik met beslotenheid, ‘zeg maar wat ik lezen moet.’
Hij glimlachte. ‘Dat gaat zoo niet in eens, maar ik zal met u lezen en dan zullen wij spoedig dit verzuim van u inhalen, zoo gij wilt?’
Gij raadt mijn antwoord, en van dien dag af ondernam hij het mijn geest en mijn smaak te vormen, mijne geestdrift op te wekken voor zijne lievelings-auteurs, ja hij nam zelfs de moeite mij kennis te doen maken met de meesterstukken der Duitsche en Fransche litteratuur, maakte zelfs zijne geliefde klassieken voor mij genietbaar en wat ik van Dr. Darkins nooit had willen leeren, nam ik nu met gretigheid van hem aan.
Hij vergezelde mijn vader niet naar diens sociëteit; eene enkele partij billard, een rijtoertje, en zijn gezelschap aan tafel was alles wat Sir John aan hem had. De avonduren en zekere bepaalde uren van den voormiddag, die hij niet voor zijne eigene studiën noodig had, wijdde hij aan mij. De liefste waren mij die, welke wij doorbragten met Shakespeare, die hij mij voorlas met eene geestdrift, waarvan hij mij de geest, de kracht, de grootschheid deed opmerken, met zulk eene klaarheid en zulk
| |
| |
eene gave van mededeeling, met een talent van voorstelling, dat ik als leefde in die wereld en....’
‘En toen is het gebeurd dat gij op elkander verliefd zijt geworden, even als Desdemona en Othello,’ viel ik in met eene opwelling van wrevel, die ik niet bij magte was te beheerschen.
‘Neen, neen! zoo is het juist niet gegaan, maar als gij geen geduld hebt deze herinneringen aan te hooren, zoo als ik ze nu in mijn geheugen kan terugroepen, moet gij het liever zeggen, want als ik ze niet mag geven zoo als ze in mij opkomen, verlies ik den draad; daarbij, gij zegt dat gij mij wilt leeren kennen zoo als ik ben, dat zou niet gaan, als gij niet wist hoe ik gewordcn ben wat gij mij nù ziet. Of wat zou het u baten als ik u alleen mededeelde, dat lord Willlam in 't begin van den herfst bij ons gekomen, bij het naderen van de lente ons weêr verliet?
‘Zonder met u verloofd te zijn?’ vroeg ik gejaagd. ‘Zonder met mij verloofd te zijn!’ herhaalde zij op koelen, droogen toon en rees op, ‘maar nu moeten wij gaan, neef! want wij zullen ditmaal den omweg nemen, die de gemakkelijkste is; wij komen toch al te laat voor de thee; nu! de kapitein kan ze zetten, dat's het minst. Reeds was zij zonder mijne hulp van de onveilige steenblokken afgesprongen en stond op vasten bodem eer zij had uitgesproken; ik haar na, met hetzelfde goed geluk, al was het niet met dezelfde haast; want ik zag het nut van die waaghalzerij in het halfdonker niet in.
Al wandelend wikkelde zij zich digt in de grijze plaid, en er kon geen kwestie zijn van haar mijn arm te bieden; ik wist niet of ik haar moest vragen voort te gaan met hare souvenirs, want ik voelde mij schuldig; ik had met onhoffelijke kregelheid den stroom harer confidenties gestoord; mogelijk voor goed, de behoefte om zich uit te spreken gedoofd, en toch ik brandde van ongeduld om er alles van te weten; het was zelfs mijne zenuwachtige gejaagdheid, die getergd werd door hare longueurs; het kwam mij voor, dat zij met te veel opzettelijkheid drukte op de voortreffelijkheden van dien vreemdeling,
| |
| |
dien ik niet kon uitstaan, dien ik nu reeds haatte, zonder nog te weten of ik er reden toe had. En ik had zeer zeker geen regt om misnoegd te zijn op Francis. Wist ik dan reeds niet genoeg van haar om te begrijpen, dat zij haar hart niet had vrijgehouden tot haar zes-en-twintigste jaar? Had zij moeten wachten op den Paladyn, die haar bij testament zou worden toegewezen! Ik voelde dat ik dwaas en onregtvaardig was, en toch kon ik over die dwaasheid en onbillijkheid niet zoo geheel zegevieren, of zij had er iets van kunnen bemerken.
‘Leo!’ sprak zij, nadat wij eenige minuten zwijgend naast elkaâr waren voortgegaan, ‘Ik zie wel dat gij ergernis neemt aan mijne souvenirs, maar ik kan ze u daarom toeh niet sparen; er is een deugd, die men Francis Mordaunt zeker niet zal ontzeggen, het is: eerlijkheid, en deze dringt mij u niet te verheelen wat er in mij is omgegaan, sinds gij mijn vriend wilt zijn en ik, ondanks bittere ervaring, nog hecht aan de beteekenis van dat woord. Als gij van ochtend vertrokken waart, zoo als ik gewacht had, zou ik u met mijne bekentenissen niet lastig zijn gevallen.’
‘Zoo moet gij het niet opnemen, Francis! ik ben immers gebleven om ze van u te hooren. Ik beloof u, dat ik den loop uwer herinneringen niet meer zal stuiten.’
‘Nu goed! zoo zult gij dan hooren dat gij het geraden hebt, dat ik lord William heb liefgehad met al de innigheid van een eersten hartstogt, ik moest zeggen met al de naïviteit van mijn jeugdig hart; want ik wist zelve niet, dat het liefde was wat hij mij inboezemde. Ik had nooit met jonge meisjes verkeerd, die elkaâr op haar dertiende reeds van galants- en minnarijen spraken; ik was novice, als geene andere, maar ik voelde welhaast, dat lord William alles voor mij was, dat ik eigenlijk niet meer leefde dan in hem, dat ik onverschillig was voor iedereen en voor alles, dat het mijn hoogste geluk was, zijn wil en wensch te raden en te volgen, dat ik, die men ontembaar achtte, die luimig en willekeurig scheen te zijn, soms alleen uit liefhebberij, in den strijd; nu maar éene vreugd kende,
| |
| |
die van hem te gehoorzamen, op zijne wenken te letten en zonder dat hij noodig had dit van mij te vergen, het volgde van zelf; ik raadpleegde hem in alles, zelfs over mijn toilet, toen het er toe kwam dat wij uitgingen; ik maakte een beter figuur in de wereld, dan men van het (zoo men meende) in 't wild opgegroeide meisje verwacht had; ik kleedde mij met smaak, dat wil zeggen naar zijn smaak, hoewel hij er verre van af was mij dit op te dringen, maar ik raadde den zijnen en volgde dien op mijne eigenaardige wijze, want van slaafsche naäperij van hetgeen de mode voorschreef, had ook hij een afkeer, die geheel in mijn karakter viel. ‘Some what originality,’ vond hij piquant, en hij achtte het schade zoo de individualiteit verloren ging onder zekere vormen, voor iedereen gelijkelijk afgepast. Als hij zoò sprak, raadde ik dat hij in mij prees, wat anderen in mij afkeurden. Omdat hij het noodig had geacht, ging ik in de wereld, maar mijn hart zette ik er niet op, mijn hart was met hem waar zijn schat was, in zijne boekenkamer, waar ik uren lang met hem zamen was, naar hem luisterend, zonder mij te vervelen, zoo als mij soms gebeurde op eene drukke danspartij, want hij danste niet! Tot in de drooge oudheidkundige studiën, waaraan hij zich wijdde, begon ik belang te stellen. Ik vertaalde voor hem, wat hij uit zekere Hollandsche boeken of tijdschriften verlangde te weten. Ik copieerde voor hem zonder er aan te denken, dat zitten schrijven vervelend kon zijn; ik vergat dat er een stal was, dat mijn lievelingspaard door den groom moest worden afgereden; ik vergat alles en allen; ik was alleen opmerkzaam als het de behoeften van lord William gold. Als de meeste heeren hield hij van eene goede tafel en was er aan gewoon. Hij had er daarbij alle regt op in ons huis, zoo als ik later heb begrepen. Genoeg, ik vond een lust in de mannelijke studiën, zonder de vrouwelijke pligten te verzuimen. Zelfs de vrouwelijke behaagzucht was in mij wakker geworden. Vroeger had ik zeer weinig om mijn uiterlijk gegeven; nu nam ik er acht op en was zorgvuldig in de minste kleinigheden; want Mylord, al was hij nòg zoo'n oud- | |
| |
heidkenner, kleedde zich met de uiterste zorgvuldigheid, en zoo modern als een perfect gentleman die geen fat wil zijn.
Mijn eenig verdriet was als ik zag dat Mylord zich met andere dames bezig hield, en toch dat kon wel niet anders, wilde hij mij patronessen bezorgen in zekere kringen. Sir John gaf zich daartoe geene moeite, en daarbij Mylord hield niet van spelen en wilde niet dansen, terwijl ik toch niet als eene matrone tapisserie kon maken. Zoo leerde ik de jammerlijkste passie der vrouwen, den kleinen naijver kennen, maar waagde het toch niet die te toonen, ik wist vooruit dat hij dit ergerlijk kleingeestig zou vinden. Wij gaven nu zelfs diners en de dames van de stad die bevonden dat alles bij ons regt quite was, waren zeer verwonderd. Van die bijgenaamde majoor Frans hadden zij zulk eene goede ontvangst niet verwacht; waarheid is dat jufvrouw Smekens, onze huishoudster, talenten had, die tot hiertoe braak hadden gelegen en dat Mylord mij wenken gaf, die mij van het uiterste nut waren. Papa zelf had er volle satisfactie van en ik sleet den gelukkigsten winter van mijn leven; men vond mij in de beau-monde wel een weinig zonderling, maar dat werd toen nog distinctie geacht en toegeschreven aan de vreemde afkomst van mijn vader, en aan den Engelschen toon die in ons huis heerschte. Ik werd zeer gefêteerd, al kon het mij niet schelen, misschien juist daarom; maar de lente naderde en wij begonnen reeds plannen te maken om gezamenlijk de Werve te gaan bezoeken ‘zoodra het seizoen van uitgaan was afgeloopen.’ ‘Als grootpapa maar geen spaak in het wiel steekt,’ dacht ik met zekere bezorgdheid, want deze was nu van zijne zending naar de residentie teruggekeerd, gelukkig voor mij zonder Rolf; want eene rilling overliep mij als ik er aan dacht, dat deze mij als ‘majoor’ zoude aanspreken en behandelen in het bijzijn van lord William. Welhaast bleek het mij dat grootvader onze ingenomenheid met onzen gast niet deelde; ik schreef het toe aan zijne teleurstelling, dat de vreemdeling zijn apartement in ons huis had ingenomen, hetgeen hem noodzaakte voorloopig een afzonderlijk
| |
| |
kwartier te betrekken; maar er was zeker nog iets anders, want ik merkte duidelijk, dat de majoor von Zwenken Mylord wel bejegende met de hem eigene beleefdheid, maar geenszins met die joviale voorkomenheid, waarop ik meende dat deze van iedereen regt had. Ik zou maar al te spoedig weten, waaruit dat voortkwam.
Op zekeren zonnigen lentedag zat ik de zuivere lucht te genieten op het kleine balkon, waar mijn boudoir op uitkwam, met een ongekend gevoel van weemoed en levenslust de fijne blaadjes en de aankomende knopjes te bespieden, die den tuin welhaast met bloesems en geuren zou sieren; ik had geen trek tot lezen, hoewel ik een boek in de hand hield, en dacht aan de prettige wandelingen die wij welhaast zouden maken met Mylord, en aan de mogelijkheid van een togtje naar het kasteel van grootpapa, toen ik diens stem hoorde, in gesprek met Sir John.
De heeren waren door de openstaande deur van de tuinkamer gekomen en hadden plaats genomen op de bank vlak onder mijn balkon. Zekere onrustige nieuwsgierigheid beving mij; ik had maar op te letten en ik kon alles verstaan.
‘Waar kan hij zijn, uw lord William?’ vroeg grootvader op wreveligen toon
‘Op dit uur is hij altijd in de stads-bibliotheek; er moeten archieven zijn, die hem de grootste belangstelling inboezemen.’
‘En Francis?’
‘Zij kleedt zich, of zij is in besogne met de huishoudster, weet ik het!’
‘'t Is nog al mooi, dat zij ook niet met hem meegaat naar die boekerij, sinds zij zich zóo met hem afficheert.’
‘Met hem afficheert! Wat meent gij daarmee, heer majoor? Mylord woont bij ons in; hij gaat met ons uit, dat spreekt van zelve; hij is in alle opzigten een respectabel man, een right honorable zelfs. Ik zie niet, hoe miss Francis daardoor geafficheerd zou kunnen worden.’
‘Hm! Gij ziet het anders dan ik. Maar dat zou nog niet
| |
| |
het ergste zijn, zoo hij zich maar niet zoo druk met haar bemoeide.
‘Mij dunkt dat schaadt haar waarlijk niet. Of moet gij zelf niet erkennen, dat zij zeer tot haar avantage veranderd is, en dat men haar nu overal kan presenteren?’
‘Dat spreek ik niet tegen. Alleen, ik zou dan in uw geval verlangen dat hij het zijne deed om haar als zijne future te presenteren; dàn zou hij zijn pligt doen.’
Sir John begon hardop te lagchen. ‘Wel, heer majoor! hoe haalt gij u zoo iets in 't hoofd! William is mijn schoolkameraad en maar een jaar of drie mijn jongere, en Francis moet nog zeventien worden.’
‘Hij heeft het voorkomen van even in de dertig. En daarbij, wat doet de leeftijd er toe? Francis is op hem verliefd, smoorlijk verliefd, dat zeg ik u, en het verwondert mij, dat gij dit zelf niet al lang hebt bemerkt en de onvoorzigtigheid begaat, dien vertrouwelijken omgang met uwe dochter te dulden zonder dat hij zich declareert.’
‘Blessme! daar zou hij zich waarlijk wel voor wachten!’ riep mijn vader. ‘Hij is getrouwd, en daarom steekt er ook niets in, dat hij zoo wat den Mentor speelt over Francis; ik heb er geen slag van, en zij heeft het hoog noodig.’
‘Hoog noodig! dat hij haar het hoofd doet draaijen!’ sprak mijn grootvader met stijgende ergernis..
‘Dat heeft geen nood; het hare is veel te degelijk om zoo ligt duizelig te worden. Zij is daarenboven eene Mordaunt en niet zoo weekelijk opgevoed om zich met jongemeisjesgrillen in te laten.’
‘Gij zijt wel wat al te naïf, sir John!’ - de stem van den majoor klonk streng en bitter - ‘of.... van eene gerustheid die mij onverklaarbaar is.’
‘Dat zou zij niet langer zijn en gij zoudt deze gerustheid deelen, mijnheer! zoo gij lord William kendet als ik! Every inch a gentleman, sir! en zoo hij ook maar vermoedde dat zulke argwaan in ons kon opkomen, ben ik zeker dat hij geen
| |
| |
uur langer hier in huis zou vertoeven. Ik begrijp wel, wat u eenigzins tegen hem inneemt. Hij speelt niet; wij hebben weinig aan zijn gezelschap, en hij heeft u hier verdrongen. Dat spijt mij zelf; dan, ik kon niet weten dat gij zoo spoedig uit den Haag zoudt terugkeeren. En, om de waarheid te zeggen, mylord is generous, most generous, en ik ben hem zekere égards schuldig.’
‘Dat geloof ik gaarne, maar.... moet Francis daaraan worden opgeofferd?’
‘Francis wordt niet opgeofferd, dat verzeker ik u. Integendeel, het is voor haar van het grootste belang dat wij als vrienden scheiden. Daarbij, hij zal niet lang meer bij ons blijven. Hij is tot president verkoren van ik weet niet welk archeologisch genootschap en moet de zittingen bijwonen in Londen. Ook kreeg hij dezen ochtend de tijding, dat de onaangename zaak, die hem naar het continent de wijk deed nemen, zoo goed als geschikt is. Hij vreesde een lastig proces, dat hem verdriet en ergernis zou geven. Het blijkt dat de mediateurs het eens zijn geworden. Zijne vrouw, die met hare familie in het zuiden reist, heeft hem een ootmoedigen brief geschreven en wenscht vergiffenis en verzoening. Hij deelde mij mee, dat hij nog niet besloten was, maar dat hij toch tegen eene scheiding opzag en vermoedelijk....’
Sir John zweeg plotseling; de heeren wandelden op; ik zag den kamerdienaar van lord William aankomen en met hen spreken. Had een hunner opgekeken, hij zou mij hebben gezien in ademlooze spanning tegen het balkon geleund, als een steenen beeld, de verpersoonlijking van stomme verslagenheid. Toen zij reeds lang weg waren, bleef ik nog zóo staan, als vastgenageld aan die plek. Ik had de kracht, den moed gehad om ten einde toe te luisteren; de zelfbeheersching om door geen kreet of uitroep een gesprek te storen dat mij zulke verpletterende ophelderingen gaf. Toen ik eindelijk uit die onbewegelijkheid oprees, was het met een kreet van smart en bitterheid, die ik niet kon weerhouden. Ik was aan mij zelve ontdekt! Ja! mijn groot- | |
| |
vader had goed gezien. Die aanhankelijkheid, die vrijwillige overgave van al mijn willen en denken aan zijn wil en wensch die gewaarwording van onuitsprekelijke blijdschap in zijne tegenwoordigheid, als hij mij toesprak, zich met mij bezig hield, bovenal als hij met zijn sprekenden blik, met zijn betooverenden glimlach mij zijne goedkeuring uitdrukte - dat was liefde! Liefde die gloed van ijver, die ik in mij voelde voor alles waarin hij belang stelde; liefde, die zucht voor poëzij en letteren, waarmede hij mij had bezield. Wel is waar eene liefde, die niets had van de zottelijke teederheid waarmee ik andere jongelieden elkander zag omgeven en die niets dan mijn afkeer wekte, maar toch liefde, en die nu op eens tot eene verboden, een schuldig hartstogt werd misvormd; want het licht dat mij opging over den man dien ik liefhad, was als een fakkel waardoor alles in mij tot vuur en vlam werd, vlamme van haat en verontwaardiging, die helaas de liefdegloed niet verteerde, maar te eller branden deed. Had ik mij zelve bedrogen en onbewust-toegegeven aan de aantrekkingskracht, die van dien vreemdeling uitging, hij zelf, hij had zich niet aldus kunnen vergissen en hij had mij bedrogen, hij had mij althans in onwetendheid gelaten over 'tgeen mij het eerst noodig was te weten. En toch, in later tijd over deze eerste groote smart nadenkende, begreep ik, dat het gevaar voor mij nauwelijks minder zou zijn geweest al had ik die kennis gehad; want het was zijn persoon die zulk eene toovermagt over mij oefende, niet zijne positie. Onnadenkend had ik mij overgegeven aan mijn gevoel, zonder te berekenen waar het mij kon heenvoeren, zonder er iets van te wachten voor de toekomst. Maar toch wekte de zekerheid dat ik dien man liefhad en dat hij niets voor mij zou kunnen zijn dan... een Mentor, zoo als mijn vader zich uitdrukte, bij mij een onbeschrijfelijke gewaarwording van teleurstelling en toorn. Hoe koelbloedig en onbarmhartig had hij dan met mij gespeeld, hij, de man van leeftijd en ervaring, die zoo scherpzinnig was en zooveel menschenkennis bezat. Had hij, hij er dan niet op gedacht, dat deze omgang voor mij zijne gevaren had; had hij ze niet ge- | |
| |
teld, omdat hij zelf ze niet vreesde en ze mij alleen raakten! Zelf wist hij zich immers onkwetsbaar; mogelijk had hij die vrouw, die nu verre was, zóo lief, dat hij gepantserd was tegen iedere andere liefde. Waarheid is, dat hij nooit den toon van den hartstogt tegen mij had aangeslagen. Een blik van welgevallen, een glimlach van goedkeuring, een handdruk van vriendschap was alles wat hij mij geschonken had, en dat was mij ook genoeg geweest. Eens slechts, ik herinner het mij maar al te goed, had hij met zekere hartstogtelijkheid mijne hand gekust, toen ik, ik weet niet meer welken zijner wenschen geraden en vervuld had. Dien nacht sliep ik niet van trots en weelde, maar des anderen daags had hij mij met zulk een ijzige strakheid bejegend, of hij mij, als zich zelf, dat oogenblik voor goed wilde doen vergeten, en scheen er niet op te letten, hoezeer ik onder die stugge luim leed.
Nù wilde ik hem dat alles verwijten, alles op eens uitstorten wat in mij omging en hem daarna doen zien hoe diep hij in mijne achting was gedaald; want te verbergen wat in mij omging, dat voor hèm te verbergen als ik eens tot spreken kwamdat was voor mij eene onmogelijkheid. Maar de gelegenheid om hem terstond bij zijne thuiskomst te spreken bood zich niet aan. Wel ging ik in zijne studeerkamer, in de hoop hem daar weldra te zien binnenkomen, maar ik vond er slechts zijn kamerdienaar, die mij meedeelde, dat mylord een bezoek had te brengen bij zekeren bankier en niet vóor den eten thuis zoude zijn. Ik moest mij dus inhouden en zoo veel mogelijk mijn aplomb hernemen, om aan tafel niets te laten blijken, maar dat ging boven mijne magt. En ook waartoe? Hoe eerder hij het nu begreep dat ik hem haatte en minachtte hoe beter. Ik wist waarmee ik hem kon ergeren, en ik besloot hem geene ergernis te sparen. Ik las bevreemding op zijn gelaat, afkeuring in zijne blikken, maar de betoovering die hij op mij uitoefende was gebroken; dat moest hij weten en ik ging voort hem te tergen en te kwellen. Toen hij begreep dat er opzet in lag, deed hij of hij niets merkte, en ik hield vol tot aan het dessert, waarna ik
| |
| |
mij niet als gewoonlijk verwijderde om de heeren aan hunne sigaren te laten. Ik herinnerde mij dat ik ook rooken kon, zocht eene ligte cigaar uit en stak die aan. Toen zag ik lord William het voorhoofd fronsen en de zijne wegwerpen; hij stond op, nam mij bij de hand en voerde mij zonder een woord te spreken naar zijn boekvertrek. Ik liet mij wegleiden, want dat was juist wat ik wilde.
‘Wat scheelt er aan, miss Francis?’ sprak hij, nadat hij mij in een easy chair had doen plaats nemen en tegenover mij staan bleef. ‘Ik begrijp wel dat gij zeer ontstemd zijt en dat het mij geldt; maar ik kan niet nagaan uit welke oorzaak.’
‘Dat is mijne schuld niet. Met een weinig nadenken zou mylord toch ligt die reden kunnen uitvinden. Hij weet, hoezeer ik aan openhartigheid hecht....’
‘Dat is prijsselijk; en nu verder?’
‘En nu vraag ik mij zelve af, wat ik van de uwe denken moet, als ik van anderen hoor, dat gij getrouwd zijt?’
Ik bragt deze laatste woorden met te veel gedwongen kalmte uit om hem niet eenigzins verwonderd te doen opzien; ik zag zelfs dat hij verbleekte, maar hij vroeg koel:
‘Heeft sir John u dat dan eerst nù medegedeeld, en waarom juist heden?’
‘Sir John heeft het mij niet medegedeeld; ik heb het bij toeval vernomen - bij toeval, verstaat gij mij, mylord? En daarom geloof ik eenig regt te hebben om van u zelven iets meer te hooren van uwe gemalin.’
Ik had het er wel op toegelegd om hem te prikkelen en te schokken, maar dat deze vraag zulke uitwerking op hem zou hebben, had ik niet kunnen berekenen.
Hij trad driftig drie schreden achteruit; een donkere blos van toorn of schaamte kleurde zijn hoog voorhoofd; zijne oogen gloeiden van verontwaardiging, maar zijne trekken namen zulk eene uitdrukking van lijden aan, dat ik zelve schrikte van de ontroering, die ik had te weeg gebragt.
Hij zweeg, keerde zich van mij af, wandelde een paar malen
| |
| |
de kamer op en neer, kwam eindelijk weer bij mij terug, bleef vlak voor mij staan, zag mij aan met eene mengeling van weemoed en misnoegen, en sprak eindelijk:
‘Het spijt mij, miss Francis, dat juist gij mij dit aandoet. De tijd voor zulk vertrouwen aan u acht ik nog niet gekomen. Daar is te veel bitterheid in uwe vraag dan dat zij uit belangstelling kan voortkomen, en belangstelling alleen heeft hier regt op een antwoord.’
‘Belangstelling, mylord!’ barstte ik uit, ‘dat is wel het zwakste woord, dat er tusschen u en mij kan gesproken worden, gij weet wel, gij moest het ten minste weten, al veinst gij bevreemding, dat het hier voor mij eene levensvraag geldt!’
‘Neen! op mijn woord, dat begrijp ik niet,’ hernam hij ijskoud bijna met ironie, ‘ik begrijp niet welk belang gij meent te hebben, bij de beslissing die ik...’ hij zuchtte diep, ‘die ik nog niet heb kunnen nemen, en daarom heeft men, wie dan ook, eene groote onvoorzigtigheid begaan met u van deze dingen te spreken, voor ik zelf daartoe de vrijheid had gegeven. Het geldt hier eene diepe wonde waarvan ik voor mij zelven als voor anderen de pijn heb trachten te verbergen, een toestand even smartelijk als vernederend voor wie er in betrokken zijn. Waarom zou ik u, een jong meisje, dat minder dan anderen van haar leeftijd met het gewone leven bekend was, inwijden in de treurige geheimen van een ongelukkig huwelijk. Waarom u gesproken hebben van eene vrouw die haar naaste pligten heeft verzaakt, en van welke ik op het punt stond mij voor het leven te scheiden, toch wenscht zij de hereeniging, waartoe ik nog niet heb kunnen besluiten. Uw vader weet iets van mijn strijd, waartoe zou ik er u in betrokken hebben, eer die voor mijzelven was opgelost?’
‘En is het u dan niet ingevallen, mylord,’ vroeg ik met eene bitterheid waaronder ik mijne ontroering trachtte te verbergen, ‘dat er gevaar kon liggen voor mij in die onwetendheid?’
‘Voorwaar! neen, dat is niet in mij opgekomen, en ik zie zelfs niet hoe dat had kunnen zijn. De toon van verbittering
| |
| |
die gij nu tegen mij voert, dwingt mij u te herinneren, wat ik voor u heb trachten te zijn. Ik kwam herwaarts heen om in studiën en onderzoekingen, die altijd mijn lust waren, afleiding te zoeken voor veel leeds dat anderen mij hadden berokkend. Uw vader bood mij zijn huis tot verblijf aan, het gezellige leven gewoon, nam ik het met dankbaarheid aan. Ik zag u, en ik meende in u te zien, een stug en verwilderd kind, dat door Sir John met onverantwoordelijke nalatigheid was verwaarloosd. Ik leerde u nader kennen en ontdekte in u gaven en krachten die mij verrasten en verblijdden, en die ik getracht heb te ontwikkelen. Gij hadt maar eenige vorming noodig om met goed gevolg in de wereld op te treden. Mijne hand gaf u die vorming, mijne hand voerde u in dien nieuwen kring, en gij zijt alles geworden wat ik van u kon wenschen of wachten. Gij hebt mij eene volgzaamheid, eene aanhankelijkheid betoond, die ik gemeend heb u te vergelden, want ik heb met betere zorg en trouwe over u gewaakt dan uw vader zelf; maar daaruit volgt immers nog niet, dat ik u had moeten spreken over alles wat mij persoonlijk betrof. Van die zware last des levens die het niet aan u was met mij te dragen. Van dien smaad en die schande die mij uit Engeland wegdreef, om het onbescheiden medelijden mijner vrienden, den spot en het leedvermaak mijner vijanden te ontgaan. Hoe ik bedreigd werd door een opzienbarend proces, waarvan mijn naam (geen naam zonder beteekenis in mijn land, Francis! maar dien uw vader hier alleen kent en kennen zal), voor het groot publiek dat naar schandalen hunkert, nog het piquante zou hebben verhoogd. Had ik u van dat alles moeten inlichten mijn kind? U, die ik in alles heb willen sparen! Had ik de kwellingen en het hartzeer dat mij alleen gold en dat ik zorgvuldig voor de gansche wereld verborg, aan u, juist aan U moeten blootleggen om de gulden droomen uwer lente te verduisteren, door de droeve nevelen van mijn herfst!
- ‘Wel digt en droevig moeten die nevelen zijn, mylord!’ riep ik uit, evenzeer verbaasd als geërgerd over den toon van hooghartige rust, dien hij aannam bij zijne toespraak. ‘Wel
| |
| |
digt en droevig, want zij hebben uw scherpen blik verhinderd te zien wat voor oogen lag; dat ik in de onwetendheid, waarin men mij hield, uit gebrek aan ervaring, mij al heel ligt illusiën zou scheppen, wier verwezenlijking eene onmogelijkheid zou zijn. Welnu! weet dan, mylord! gij, die met zooveel trouwe zorge over mij hebt gewaakt, dat ik aan dit gevaar niet ben ontkomen, en dat juist nù de gulden droomen mijner lente op het wreedste zijn verstoord!’
Een gebaar van schrik en verwondering ontsnapte hem maar hij schudde zwijgend het hoofd. Dat ongeloof deed de vlam van mijn toorn en verontwaardiging in vollen gloed uitslaan! Ik barstte los in verwijten en klagten die mijns ondanks mijn smartelijk geheim verrieden. Uit geheel zijne houding bleek het mij dat mijne bekentenissen in den vorm van eene scherpe aanklagt tegen hem geuit, hem troffen als eene ontzettende verrassing.
Hij liet zich neêrvallen op den divan tegenover mij en bedekte het gelaat met beide handen, als van smart en schaamte overmeesterd, maar de gloed die op zijn voorhoofd brandde, was tot een doodsbleek verschoten; daar viel het mij plotseling in, dat hij onschuldig was, dat hij het niet had geraden, wat mij zelve nog zoo lang verborgen was gebleven, tot een schrikwekkend licht in mij was opgegaan. En juist dat was het wat mij het pijnlijkst trof. Had hij medegevoel betoond voor de smart die ik hem klaagde, had hij schuld beleden, en mij vergiffenis gevraagd voor 't geen hij mij onwillens had toegebragt, ik zou mijne voldoening gehad hebben, en al. ware 't met een verscheurd hart hebben berust in 't geen van nu aan eer en pligt ons voorschreef; maar het tegenovergestelde vond plaats.
Hij liet mij uitspreken, ik zou moeten zeggen uitrazen, tot ik in luide snikken uitbarstte, zonder mij met een enkel woord in de rede te vallen. Intusschen had hij zich van de eerste verbazing hersteld, en hij rees op uit zijne verslagene houding als een veranderd man. Weer liep hij met rassche schreden het vertrek op en neêr zonder een blik van deernis op mij te werpen, en
| |
| |
eerst toen ik zweeg, omdat de tranen mijne stem verstikten, kwam hij weer naar mij toe, en sprak mij aan op kalmen, zelfs wat strengen toon.
‘My child, er is zonderlinge overdrijving in alles wat gij mij daar zegt. Uwe verbeelding is getroffen en gij laat u door haar medeslepen, om zelve te gelooven wat gij beweert, maar ik verzeker u dat gij u vergist. Gij zijt van eene natuur voor levendige indrukken en heftige opvattingen vatbaar, maar, gij zijt nog veel te jong om den hartstogt te kennen. En dat is heel gelukkig, want ik weet niet, wie van ons het gekste figuur zou maken, als men zoo iets van u kon vermoeden. Gij moet tegen die inbeelding strijden, uit alle magt, en ik wil u daarin gaarne behulpzaam zijn. Ziet gij Francis, op uw leeftijd hebben de meeste jonge meisjes reeds zoo iets als eene amourette gehad met den een of anderen aankomende jongman, waarmee ze gedanst hebben, gij, ongelukkig niet, want die eerste lentebloesems vallen in den regel af zonder dat ze eenig spoor achter laten, dan zekere ervaring die voor de vruchten van het rijper saizoen niet schaadt. Gij daarentegen zijt door uwe forsche onvrouwelijke opvoeding beveiligd geweest, tegen diergelijke aanvallen van sentimentaliteit, maar daardoor waart gij aan eene andere dwaling blootgesteld, waarop ik niet verdacht was, en die nu eigenlijk voor mijne rekening komt; het is deze, dat gij u hechten zoudt aan den eersten man den beste die zich met meer dan vlugtige belangstelling aan u gelegen liet leggen, het trof zoo, dat ik die man was, en dat ik de onvoorzigtigheid beging (want ik moet er dat nu wel in zien), schoon het met de beste intentiën geschiedde, om u in te wigden in de geheimenissen der poëzy en uw smaak trachtte te vormen voor de hoogere genietingen die zij biedt. Wij lazen Shakespeare! nu is het niet vreemd, dat een jong meisje, dat men de schoonheden van zijne tragediën doet opmerken, zichzelve voor eene Juliet gaat houden, maar... daarom is hij die haar de gelieven van Verona leert verstaan, zelf nog geen Romeo! En ik vraag u Francis, als gij er ernstig over nadenkt, of ik het voor u zou
| |
| |
kunnen zijn; zie mij aan en bedenk hoe slecht mij die pretensie zou afgaan. Ik heb den leeftijd van uwen vader, mijne haren zijn reeds met zilver vermengd, en hij ligtte zijne zware, donkere lokken op om mij te toonen, hoe zij aan de slapen reeds grijsden; zoo ik niet leed aan eene kwaal die mij met geheele vermagering dreigt, zou ik de jaren hebben waarin men tot gezetheid komt; dat is alles behalve poëtisch niet waar? Ik meende daarbij in uwe oogen de achtbaarheid te hebben van een getrouwd man, al zag ik er geen nut in, uwe deernis op te wekken voor mijn treurig huwelijkslot. Laat uw verstand spreken Francis, dat maar een oogenblik door de verbeelding is overstemd, en gij zult de eerste zijn om toe te stemmen dat ik, ik niet de held kan zijn voor een liefdes-roman!’
Hij zweeg en scheen een, antwoord te wachten, dat ik niet geven kon; want ik had eene gewaarwording of er ijsschotsen rondom mij opgestapeld werden, waaronder ik verstikken zou.
Toen ging hij naar mij toe, legde beide handen op mijne schouders, zag mij diep in de oogen met een mengeling van ernst en weemoed, en sprak op zachten toon.
‘Ik ben nog een jaar vroeger gehuwd dan uw vader, ik kon eene dochter hebben van uwen leeftijd, ik ben kinderloos! ik heb mijzelven wel eens betrapt op den wensch in u eene dochter te zien, maar gij zelve hebt voor mij de verwezelijking van die illusie onmogelijk gemaakt, voor het oogenblik althans, want ik ben er zeker van, gij zult eenmaal terugkomen van den waan waarin gij nu verkeert; laat u niet langer door eene hersenschim in de war brengen; het hart, in dien zin als gij dat verstaat, is er buiten, geloof mij daarin, mij die de verwoestende magt der hartstogten heb leeren kennen,’ hij zuchtte diep, ‘tot mijne schade, en die weet, tot welken diepen val zij de vrouw neêr rukken die de kracht mist om er tegen te strijden. Gij behoeft mij daarom niet de genegenheid te onttrekken, waarop ik geloof regt te hebben van uwe zijde, en die ik zelf de eerste ben geweest u te betoonen. Had ik een zoon gehad, geloof mij ik zou niet tot nu toe gewacht hebben om voor hem uwe hand
| |
| |
te vragen, maar ik heb niets dan een neef, een neef van uw leeftijd en die mijn erfgenaam moet zijn; zoo gij het wilt zal ik sir John over die verbindtenis spreken, gij kunt het sieraad zijn van iederen kring waarin gij optreedt, als gij maar wilt. Op den duur zijt gij hier toch niet regt op uwe plaats, denk er eens rijpelijk en met kalmte over na, en, als gij besloten zijt, laten wij master William uit Engeland overkomen en...’
‘Wees gedankt, mylord!’ viel ik uit, ‘ik heb volstrekt niet uwe tusschenkomst verzocht om mij een echtgenoot te bezorgen, en ik zal nooit kunnen besluiten om in umijn oom te zien!’ en ik barstte uit in een smadelijken lach, de reactie van eene onuitsprekelijke verbittering, en liep in ijlende vaart zijne kamer uit naar de mijne. Toevallig lag daar op tafel een deel van Shakespeares prachteditie, die hij mij eens ten geschenke had gegeven. Zoodra dat mij in 't oog viel, moest ik mijne woede koelen aan het onschuldige boek, dat in flarden gereten en op den grond werd geworpen. Na die wraakoefening wierp ik mijzelve, als eene radelooze daar nevens; ik weet niet hoe lang ik in dien toestand was gebleven, toen de stem van mijne kamenier die aan de kamerdeur had getikt zonder antwoord te bekomen, mijn gehoor trof; ik sprong op in onbeschrijfelijke verwarring.
‘De freule moest toch schellen als zij onwel was,’ knorde zij goedhartig. ‘Ik ben geloof ik flauw gevallen, Annette.’ ‘De freule moet zich kras houden. Ik kom met het nieuwe baltoilet, 't is tijd om de freule te kleeden.’
Het was waar! Ik moest dien avond nog eene partij bijwonen met Lord William. Ik deed het mogelijke om de sporen van de doorgestane smart te verbergen, liet mij werktuigelijk optooijen, maar eens onder de wapens nam ik het kloeke besluit om eene houding aan te nemen, die niemand, zelfs hem niet, het regt zon geven mij te beklagen of eene onbescheidene vraag te doen. Als gewoonlijk reden wij gezamenlijk naar de partij, en ik was vastbesloten ditmaal zijn arm te weigeren, en mij door Grootvader te laten binnenleiden. Ik kreeg hartklopping, reeds bij de gedachte aan die wraakneming en aan den
| |
| |
indruk dien zij op hem zou maken. Dan, de wijze, voorzienige Heer had er anders ovor besloten.
Wij reden aan bij den Engelsehen consul; Mylord stapte daar af, en zou wat later komen!
Sir John onderhield zich daarop met Majoor von Zwenken, ik denk wel met zeker opzet over zijn gast. ‘Het blijkt dat hij tot een besluit is gekomen, en dat er haast is bij de uitvoering. Hij neemt afscheid van den Consul, hij heeft postpaarden besteld voor morgen, om hem naar de havenstad te brengen, waar morgen avond een stoomboot afvaart die regtstreeks op Londen vaart,’ dit alles vernam ik, zonder dat het eigenlijk tot mij werd gerigt, het viel mij als brandend lood op het hart, en toch was ik dankbaar dat ik het zòo vernam, en dat niemand bij magte was in de duisternis van het rijtuig de gemoedsbeweging op mijn gelaat gade te slaan.
Voor het eerst trad ik in de wereld op zonder hem, het was of alles rondom mij ledig was, en of al die opgeschikte mannen en vrouwen, die daar om mij heen woelden, niets voor mij waren dan wassen beelden, in wier midden ik mij bevond, zonder iets met hen gemeens te hebben. Toch moest ik dansen, en ik wilde dat, liever dan praten. Met wie zou ik spreken, en waarover? Daarbij als hij kwam moest hij mij zien in opgewekte stemming, moest hij mij zien, niet als eene treurende verlatene; niets had hij voor mij gevoeld, niets dan mededoogen, dat er hem toe gebragt had mij zijn steun en bescherming te bieden, hij moest het nog weten, dat ik het eerste niet behoefde, en de laatste ontberen kon. Wij waren ten huize van een voornaam bankier, een der gros bonnets van de provincie, wiens vrouw meer dan eenige andere dame uit dien kring zich met zekere moederlijke goedhartigheid mijner had aangetrokken. Zij had maar éen kind, een zoon op wien ik juist niet veel had gelet, maar van wien men mij zeide, dat hij het gansche saizoen rondom mij heengeloopen had als een smeekeling om de kruimtjes mijner gunst op te vangen; ditmaal als zoon van den huize had hij een regt mij het eerst ten dans te vragen, en ik had
| |
| |
mijne redenen om zijne voorkomenheid niet af te stooten, ziet gij, Leopold! ik wil mijzelve niet beter voorstellen dan ik ben, ik liet mij niet slechts zijne hulde welgevallen, ik moedigde die aan. Als Lord William binnenkwam, moest hij mij treffen in een coquet, geanimeerd gesprek, of in een wilden, vrolijken galop; zoo viel het werkelijk uit. Maar toen hij eens daàr was, ondanks de tuimeling van den dans moest mijn oog hem toch volgen, als of eene magnetische attractie er mij toe dwong. Hij zelf kalm en waardig als altijd, ging enkele dames van leeftijd toespreken en nam daarop plaats aan de speeltafel, waar hij, zoo als ik later hoorde, eene belangrijke som verloor aan den Majoor von Zwenken! Des anderen daags verscheen Mylord niet als gewoonlijk bij het luncheon, hij had nog veel te regelen voor zijne afreis, hoewel zijn kamerdienaar met de koffers later zou volgen. Ik begreep dat de gelegenheid om een vertrouwelijk woord met hem te wisselen mij met opzet zou benomen worden, en, in waarheid wij hadden elkaâr niets meer te zeggen, als ik het tegendeel meende en nog eenmaal zijn boekvertrek wilde binnengaan, waar ik toch wist alles in verwarring en hem niet meer alleen te vinden, bleef ik als aan den grond genageld staan, neen het was zòo beter, hij kon niet blijven, hij kon zelfs geen afscheid nemen. Sir John nam mij na het ontbijt ter zijde en kondigde mij aan, dat ik een bezoek had te wachten in dien zelfden voormiddag. De bankier had accès gevraagd voor zijn zoon, en Sir John, die het eene goede partij achtte, had dit toegestaan! Gij begrijpt hoe ik dit opnam. Van een Lord Williams neêr te dalen tot een Karel Felters!’
‘Karel Felters!’ herhaalde ik onwillekeurig.
‘Ja! weet gij daar ook al van?’ vroeg zij met zekere bitterheid.
Denkelijk niet het regte, ik bid u, Francis, ga voort,’ sprak ik met eene gejaagdheid die ik niet wist te verbergen.
‘'t Is niet heel mooi wat er volgt, dat moet ik zelve zeggen. Ik verweet Sir John dat hij zulk eene beslissing had genomen zonder er mij in te kennen.’
| |
| |
‘Ik meende niet anders of de pretendent stond u wel aan, en de oude heer was dringend.’
‘Gij hebt u vergist, ik wil hem niet hebben, en ik wil hem zelfs niet ontvangen.’
‘Wat dat laatste betreft, Francis! dat moet zijn,’ sprak Sir John met gezag en de enkele maal dat deze dien toon tegenover mij aannam wist ik, dat hij onderwerping eischte, ‘gij zoudt mij een gek figuur laten maken, gij hebt dien jongman aangemoedigd, zie nu zelf hoe gij hem zijne illusie ontneemt, maar ik waarschuw u, dat de wijze waarop men zulk een eerste aanzoek afslaat, ligt voor het vervolg decideert. Als gij goed geëtablisseerd wilt worden, zorg dan dat uwe afwijzing in behoorlijken vorm geschiede.’
‘Ik wensch niets dan mijne onafhankelijkheid te bewaren voor het leven,’ antwoordde ik, terwijl ik juist Mylord William zag binnentreden. ‘Ik heb noch dien jongman, noch iemand anders noodig voor mijn geluk en ieder wie zich over mijne toekomst meent te moeten bekommeren, kan zich daarnaar regelen.’
Gij begrijpt hoe ik dien armen Karel Felters ontving, alles liep zamen, om mij als eene furie te doen verschijnen voor de oogen van den overbluften sukkel, die maar niet begrijpen kon, dat zijne coquette danseres van den vorigen avond, plotseling in zulk eene woeste mannenhaatster was omgetooverd. Want ik zorgde wel hem te zeggen, dat hij zijn échec niet voor zichzelven alleen behoefde te nemen. Hoe het kwam weet ik niet, maar hij bleef toch ongeloovig, aarzelend, en kon maar niet besluiten heen te gaan; dat prikkelde mijn reeds zoo geschokt zenuwgestel op het heftigst, ik wist niet hoe hem weg te krijgen, en hij moest toch weg, want ieder oogenblik kon Lord Williams binnenkomen om afscheid te nemen, en die beide daar zamen, dat was te veel. Het toeval wilde dat ik Karel had moeten ontvangen in de kamer van Sir John, die als oud zee-officier nog pronkte met trofeën van wapenen. In de overspanning van 't oogenblik, woest van gejaagdheid, nam ik een paar scherm- | |
| |
degens van een rek, bood den sidderenden en verbaasden jongman er een aan, nam den andere, zette mij in postuur en viel op hem uit, de ongelukkige bloodaard, die in zijn angst niet eens scheen te merken, dat het onschadelijke wapens waren, wierp het zijne weg en vlood in allerijl, terwijl ik hem toeriep:
‘Allons-donc! wie Majoor Frans vragen durft, moet ten minste den degen weten te hanteren!’
‘Ik heb van dit heldenfeit gehoord,’ zei ik lagchend, ‘de arme Karel Felters loopt nòg naar men mij heeft verteld.’
‘C'est ainsi qu'on écrit l'histoire,’ hernam Francis, nu met den kalmen glimlach van eene die er reeds boven stond. ‘Ik heb ook gehoord, dab hij eene reis rondom de wereld zou ondernemen, om mij niet weer tegen te komen. Maar de waarheid is, dat het wittebroodskind maar een uitstapje naar de Rijnprovincies heeft gemaakt, waar hij zich een tijdlang schuil gehouden heeft voor zijne vrienden en bekenden en eene allerliefste pfarrers dochter heeft leeren kennen, die hem tot een gelukkig echtgenoot en huisvader heeft gemaakt, hetgeen niet heeft belet dat de geheele familie en alle hare adherenten sinds een wrok behouden heeft tegen majoor Frans en niet verzuimd heeft deze door allerlei kleingeestige represailles te koelen. En toch, al ware er nooit een lord William voor mij geweest, zoo'n flauwert had nooit mijn consort kunnen zijn! Maar, gij moet nog hooren hoe het verder met mij afliep op dien onvergetelijken dag. Terwijl ik, met een gelaat gloeijend van ergernis en oogen fonkelend van toorn en de fleuret nog in de hand Karel zag vlieden, stond daar plotseling lord William in de geopende deur en staarde mij aan. Ik behoef U niet te beschrijven, Leo, met welk een blik van afkeuring.
‘Miss Francis!’ sprak hij, ‘als sir John mijn raad had ingeroepen, zou men u van dit aanzoek ter kwader ure hebben verschoond en u eene onvoorzigtigheid bespaard hebben. Nu is het geschied, en ik begrijp heel goed dat er iets in u is wat zich lucht moet geven, ook dat het u invallen kon, dat op deze deze wijze te zoeken; maar het is zeer verkeerd van u, juist
| |
| |
op zulk een onschuldig offer los te trekken. For shame, Francis! op een stumpert die mogelijk nooit een fleuret in de hand heeft gehad! Mij dunkt, gij hebt degelijker oefening noodig en een tegenstander die iets meer te beteekenen heeft om er voldoening van te hebben. Ik meende wel u een en ander te hebben geleerd, maar ik verzuimde nog uw talent in 't schermen op de proef te stellen. Sta mij toe u de revanche te geven die de ongelukkige vlugteling in den steek liet.’ En zonder mijn antwoord af te wachten nam hij mij de fleuret uit de hand en bood mij met eene buiging een degen aan, dien hij van het wapenrek had genomen. Hij zelf nam het wapen op dat Karel Felters had weggeworpen.
Ik wilde iets antwoorden; de stem stokte mij in de keel. Ik aarzelde, ik wilde tegenstribbelen, het bleek hem ernst. Hij wierp zijne reisjas uit, zag mij aan met een blik, welks beteekenis niet te miskennen was, en riep: ‘en garde!’
Ik was gedwongen het zonderlinge duel werkelijk aan te nemen.
Allerlei gedachten en gewaarwordingen kruisten zich bij mij in hoofd en hart. Ik wilde nu niet terug treden; ik wilde niet dat hij met mij spotten zou; ik wilde hem toonen dat hij niet te doen had met eene onhandige. Ik verbeeldde mij, dat hij, een man van studiën en letteren, niet veel werk zou gemaakt hebben van eene kunst, zoo weinig in harmonie met zijne liefste oefeningen; maar ik bemerkte ras, dat ik mij zonderling had vergist. Hij voerde den degen al spelende, doch met eene even vaste als ligte hand. Hij liet mij aanvallen en pareerde slechts, maar zoo vlug en ferm dat hij mij geen kans liet hem te treffen. Zelf viel hij niet uit dan om mij aan te vuren en af te matten door al die vergeefsche schermutselingen. Dat laatste gelukte hem dan ook zoo goed, dat ik magteloos en bijna verlamd van vermoeijenis wel gratie had willen vragen. Maar toch, het nu zóo tegen hem op te geven, dat wilde ik niet.
‘'t Is eene mannelijke oefening, miss! Er behoort meer dan vrouwelijke kracht toe,’ sprak hij met tergende koelbloedigheid, terwijl hij een mijner uitvallen ontweek, die door mijne harts- | |
| |
togtelijkheid telkens wilder en onhandiger werden; want de wensch om er een einde aan te maken bragt mij buiten mij zelve.
‘Geef acht, mylord! Gij veracht uwe partij wat al te veel,’ voegde ik hem toe, en mikte op zijne borst, alleen beschermd door het plastron van een batist overhemd. In plaats van mij af te weren schudde hij glimlagchend het hoofd en gaf zich geheel bloot. Het menschelijk hart is arglistig, Leo! maar toch, met de hand op het mijne mag ik betuigen, dat de zucht om hem leed te doen mij niet dreef in dien oogenblik, dat ik er zelfs niet aan dacht, hoe ik gevaarlijker wapen voerde dan een gewone schermdegen; maar getergd door dit bewijs dat hij mij niet telde, vervuld door de zucht om hem den strijd te zien opgeven, daar ik het oogenblik voelde naderen waarop ik van vermoeijenis den degen zou moeten neerwerpen, drong ik snel en forsch op hem aan. Hij scheen niet op te letten, hij pareerde niet, ik trof hem - een dunne straal bloed schoot door het witte linnen heen. Meer was er niet noodig om mij verplet van schrik en berouw aan zijne voeten te doen zinken. Op hetzelfde oogenblik trad sir John binnen, gevolgd door mijn grootvader. De eerste stiet eene verwensching uit, die mij gold, want hij schreef alles toe aan mijne onbeteugelde drift; de laatste wilde den gewonde hulp bieden, die hem afwees.
‘Het is niets, mijne heeren, volstrekt niets,’ sprak mylord, terwijl hij mij met de eene hand oprigtte en met de andere zijn zakdoek tegen de borst hield. ‘'t Is maar eene schram die niets te beteekenen heeft, eene kleine satisfactie die ik miss Francis schuldig was, en die haar mogelijk voor goed zal genezen van de zucht om onvrouwelijke wapens te hanteren.’
‘Nooit, nooit weer!’ bragt ik uit in de heftigste ontroering, ziende hoe de fijne witte zakdoek in een oogwenk van bloed was doortrokken. En, Leo! zoo hij bedoeld heeft mij zulk een afschrik in te boezemen, is het uitgevallen zooals hij voorzag. Ik heb later nooit meer naar een wapen gegrepen, nooit weer van een duel kunnen hooren zelfs, of dat verschrikkelijk schouwspel van die bebloede zakdoek komt mij voor den geest, en mij,
| |
| |
mij, majoor Frans, is het meermalen gebeurd, te sidderen en te verbleeken onder gesprekken, waarbij andere vrouwen, om hare beminnelijke schuchterheid geëerd, gretig bleven toeluisteren, in hare onwetendheid nieuwsgierig en hunkerend naar emoties, waarvan ik meer dan verzadigd was.
En toch, zoo als van zelf spreekt, was mijne reputatie als onverschrokken duelliste van toen af gevestigd. Karel Felters en de zijnen zwegen niet en de kamerdienaar van mylord zweeg ook niet, ondanks het verbod van zijn meester. Het was of onze bedienden door het sleutelgat hadden getuurd en of ze door de reten der deuren licht hadden opgevangen over het gebeurde tusschen mylord en mij. Zij fluisterden het elkander in wat zij geraden hadden of meenden te begrijpen, anderen die niets wisten vonden uit, en zoo kwam het gerucht, vermeerderd en verbeterd, onder de menschen. Ik bemerkte het aan de houding, die men tegenover mij aannam, dat men mij vreesde en schuwde toen ik weer in het gewone leven optrad. Toen, ik beken het, heb ik het mijne gedaan om de zonderlinge reputatie te handhaven. Ik zag, dat de menschen laag en laf waren, en de zwakheid niet ontzagen. Ik achtte het wijsheid hen te trotseren en schrik in te boezemen, sinds ze mij toch geen vrouwelijk harte toekenden, en ik voor mij geen reden vond om naar hunne liefde te dingen. Lord William had mij voor iedere deugd kunnen vormen, met alle menschen kunnen verzoenen als hij het gewild had. Hij had mij terug gestooten, hij had mij alleen zijne deernis geschonken, die ik niet had gevraagd. Van nu aan was ik voor allen en voor alles onverschillig geworden en luisterde voortaan slechts naar mijne eigene invallen.’
‘Maar de reis van mylord kon toch niet doorgaan?’
‘Hij zelf dacht er anders over. Hij wilde alles vermijden wat opzien kon baren. Hij verkoos niet dat men een heelmeester zou laten roepen; zijn kamerdienaar was handig genoeg om die ligte wonde te verbinden; hij zou maar een uurtje rust nemen en daarmee zou alles in orde zijn. Toch moest hij den arm van sir John nemen om het vertrek te verlaten, en zijn gelaat was
| |
| |
vaalbleek toen hij mij toeknikte. Ik week naar mijn kamer met een gevoel van Kaïnsschuld, om de verwijtende en nieuwsgierige blikken van de omringenden te ontgaan. Ik was vast besloten hem nog eenmaal weer te zien en vergiffenis te vragen. Maar de heftige schokken die ik had doorgestaan en de vreesselijke overspanning waartoe ik mij had opgewonden wreekten zich nu. Overmeesterd door eene zonderlinge loomheid viel ik op eene kanapé neer en sliep in - eene onrustige, koortsachtige slaap, die door mijne kamenier met bezorgdheid werd gadegeslagen.
Toen ik ontwaakte was lord William vertrokken.’
‘En daarna?’
‘Daarna werd ik ziek, wat niet te verwonderen was, en mijn grootvader, die ondanks alles van mij hield, voerde mij naar de Werve om in de buitenlucht beter te worden. Toen ik hersteld naar huis keerde zeide sir John tot mij, dat ik een krassen degen moest voeren, of dat lord William eene zonderlinge goedwilligheid had betoond om zich door mij te laten treffen, want reeds te Eton was hij bekend door zijne vaardigheid in het schermen, en zijn vertrek uit Engeland stond in verband met een duel, waarin hij het ongeluk had gehad zijne tegenpartij, een kapitein van de horse guards, doodelijk tc wonden.
‘Ik had nooit gedacht dat mylord een duellist was,’ antwoordde ik.
‘Dat was hij ook niet; maar zijne eer was er mede gemoeid, dat hij de beleediging van dien kapitein niet ongestraft liet. Het was een vriend van zijne vrouw en die vriendschap ging wel wat ver. William zou eigenlijk beter gedaan hebben zoo hij de lady den dood had gegeven. Zij had het verdiend, en geen Engelsche regtbank zou hem veroordeeld hebben. Nu zijn ze verzoend en vereenigd, voor het uiterlijk althans; maar hij heeft mij geschreven, dat hij reizen gaat, altijd reizen, de vijf werelddeelen door.’
‘Ik dankte God in mijn hart voor deze mededeeling. Mijn geweten was van eene bloedschuld verlost. Maar dat de ernst des levens toch in volle zwaarte op mij bleef drukken, zult gij wel van mij gelooven, Leo!’
| |
| |
‘Ja, Francis! dat begrijp ik. En gij hebt zelve nooit meer berigt gehad van dien edelman?’
Nooit meer. Daarbij, ik kende zijn familienaam niet, zoo als ik u gezegd heb, anders hadden de nieuwspapieren mij een of ander kunnen mededeelen. Welhaast volgden allerlei veranderingen en gebeurtenissen elkander op. Mijn vader stierf bijna plotseling; grootvader werd in rang verhoogd en wij trokken naar Z., waar ik mij voornam eens een geheel ander leven te beginnen. Doch men kan met zijne antecedenten breken - ze zijn daarom niet uitgewischt. Maar niet meer hiervan nu wij zoo digt bij huis zijn.’
Werkelijk waren wij de brug over en tot het voorplein genaderd. Er was licht in de zijkamer.
‘De heeren zitten al bij de thee,’ hernam Francis; ‘en nu, eer wij binnengaan nog een verzoek, Leo! Zoo gij er belang in stelt zult gij later meer van mij hooren, want het verligt mij u dat vertrouwen te schenken; maar spreek er mij nooit van uit uzelven, want er zijn oogenblikken waarin ik dat niet dragen kan, oogenblikken waarin het mij zoo goed is te vergeten!’
‘Ik versta u, Francis! wees er gerust op,’ sprak ik ernstig maar somber, en drukte maar even de hand die zij mij reikte.
Eigenlijk had zij mij gedaan, wat lord Williamhaar had toegebragt. Zij had mij eene illusie benomen. Het was eerlijk, het was waardig, dat moet ik bekennen, maar het viel mij hard, harder dan ik mij had kunnen voorstellen dat zulk een blik in haar verleden mij treffen kon. Ik was er op verdacht geweest, dat er veel in haar hart was omgegaan. Zelve had zij mij terstond bekend dat zij ‘campagnejaren had doorgemaakt,’ bittere levenservaringen had opgedaan; het hart was daar niet buiten gebleven, dat sprak van zelve. Had zij mij eene gewone liefdesgeschiedenis verteld met ongunstigen afloop, mij gesproken van teleurstellingen met of zonder hare schuld, van een verbroken engagement, van eene passie waarvan de vlamme nog lichtte, ik had mij kunnen troosten, ik zou de hoop gevoed hebben
| |
| |
haar over dit alles heen te zetten en den moed gevat om een smartelijk verleden door een heldere toekomst te helpen uitwisschen. Maar deze lord William had ik niet kunnen voorzien en juist deze was het die mij de meeste ergernis gaf. Ik had indruk op haar gemaakt, ik was er zeker van, al kon ik niet wachten dat ik de eerste man zou zijn die haar hartstogt inboezemde, ik meende de eerste te zijn voor wie zij achting gevoelde en aan wie zij hare toekomst zou vertrouwen, omdat zij in hem haar meerdere zag. Ik schrijf het neêr, Willem, wat mij door hoofd en hart ging, al zie ik u mogelijk glimlagchen over mijne aanmatiging of mijne naïviteit. Welnu, juist diezelfde stelling, die mij de noodigste, de begeerlijkste scheen bij eene verbindtenis voor het leven, had de Engelschman reeds bij haar ingenomen. Hij had die niet kunnen en niet mogen behouden, dat is waar, en hij had zooveel ik uit hare mededeelingen oordeelen kon, a fair play met haar gespeeld, mogelijk ten koste van zwaren mannelijken strijd; maar dat alles nam niet weg dat hij bezeten had juist datgene waar ik naar stond - een invloed ten goede, waaraan zij met blijdschap gehoor gaf en die haar hart voor liefde had ontsloten. Al had hij uit wijze voorzorg, uit edele zelfverloochening haar omtrent haar zelve trachten te misleiden, gelukt was het hem niet. Hij had haar slechts tot toorn, tot bitterheid verwekt, en sinds hadden tijd en afwezendheid haar wel kalmer gestemd, maar - was er rust gekomen, geene vergetelheid. Zij was hem hare stille vereering blijven wijden en mogelijk was het dit, juist dit, wat haar voor alle verdere aanzoeken doof had gemaakt, en blind voor alle verdienste die in haar oog de vergelijking met den afgod niet kon doorstaan. Misschien had zij met mij haar vertrouwen te schenken nog iets anders bedoeld dan opregtheid, had zij bedoeld mij af te schrikken van iedere onderneming op haar hart, had zij bedoeld mij als zonder opzet te zeggen, dat ik er niet op rekenen moest dit beeld uit haar hart te verdringen; juist omdat ik haar een oogenblik had zien wankelen en zij zelve dat gevoelde, had zij zich op nieuw willen vastzetten in
| |
| |
dat besluit. Wat er ook van ware, ik had een indruk ontvangen die mij pijnlijker trof dan hare bruske uitspraak bij onze eerste kennismaking: ‘dat zij mij midden op de hei zou laten staan als zij te vreezen had dat ik met een huwelijksvoorstel aankwam.’ Nu ze mij kende, nu ik reeds zoo ver gevorderd meende te zijn, dat ik maar een gunstig oogenblik had af te wachten om haar te spreken van mijne wenschen en onze vooruitzigten, wierp ze mij haren lord William voor de voeten en ik voelde mij teleurgesteld niet slechts, maar ontmoedigd. De andere was haar held geweest, wat kon ik nog voor haar zijn? De vertrouwde aan wien zij haar Iliade uitklaagde, als in het oude treurspel. Ik had eene gewaarwording of ik verminderd moest zijn in hare oogen, ik verloor in mijne houding die kalmte en die vrijmoedigheid, waarin het geheim had gelegen van het overwigt, dat ik aanving op haar te verkrijgen. Dit maakte mij dien ganschen avond stroef en teruggetrokken. Zij moest het mij aanzien dat ik worstelde met hinderlijke bijgedachten, en het kwam mij voor, dat zij zelve ook gedrukt en neerslagtig was; het oproepen van die smartelijke herinneringen had haar zeker veel gekost, en nòg bleef zij als onder den slag van dat verleden gebukt en zat neer onder ons als of zij niet meer van de onzen was. Ditmaal sloeg zij hare piano niet open, noch verraste mij met een balcostuum, maar hield zich bezig met een dameshandwerkje, dat haar juist niet vlug afging en dat haar geheele aandacht scheen in te nemen; ik plaagde haar een weinig met hare gaucherie, zij zag mij aan met een verwijtenden blik, terwijl zij mij toefluisterde: ‘Dàt moest gij nu niet doen, Leo! nu gij weet waarom ik zoo onhandig ben.’
Zij had gelijk; ik was wreed, ik was kwelziek, ik zag altijd lord William voor mij in de gedaante van Willem III, wiens portret ongelukkig en medaillon boven het schoorsteenstuk prijkte, lord William, die tusschen haar en mij in stond en die mij uitlachte omdat ik te laat kwam. Ik wist niet met haar te praten, ik zag niet hoe ik kon blijven zwijgen. Uit verdriet, uit verveling gaf ik mij ten prooi aan den generaal en zijn
| |
| |
compère bij de speeltafel, in stilte dankbaar dat Francis zich er buiten hield, maar zeer onvoldaan over mijn eigen houding toen ik ten laatste de vrijheid vond om naar mijne kamer te trekken. Ik zal u niet vervelen, Willem, met al de tobberijen waarmeê ik toen mijn slapeloozen nacht vervulde. Ik schaamde mij over mij zelven. Waar was mijn moed, mijne volharding, mijn vasten wil om deze onderneming tot een gelukkig eind te brengen. Helaas! toen ik die vatte, vrij van geest en van hart, nog niet aangetast door de kwalen der liefde, der jaloezij, die mij zwak maakten, die mij de helderheid van geest benevelden. Ik zou bij Francis verloren zijn als zij mij in mijne zwakheid had kunnen zien. Zoo kon het niet blijven. Ik stond op met een kloek besluit. Ik wist nu wie en wat ik tot mededinger had; het bleek uit alles, dat geen ander tot hier toe dien lord William had verdrongen. Geen ander welligt was ook zijn weg met haar gegaan; ik had dien uit mij zelven ingeslagen, het was in elk geval geen dwaalspoor, al was het pijnlijk een ander na te treden; het was de weg naar haar hart; hij had het gewonnen, maar hij had het onbevredigd gelaten, hij was teruggetreden, en hij moest het, waar ik vrij en moedig kon voortgaan. Hij was het ideaal geweest dat niet kon verwezenlijkt worden, ik was de werkelijkheid, die de vervulling van alle hare wenschen kon bieden. Het was tien jaar geleden; die schim kon wel op den achtergrond worden gedrongen; zij was nu geen dweepend kind meer, dat de hand van den Mentor kuste en dat een Romeo meende te zien in een veertiger; zij was nu in vollen, jonkvrouwelijken bloei; zij was nu de schalke, weerbarstige Katharina, die haren Petruccio met blijdschap in de armen zou vallen als zij eens in hem haren overwinnaar had erkend. Hoe kon ik mij toch zoo verontrusten over den Engelschman. Wat had men niet al van haar gelasterd, dat mij niet had teruggeschrikt, en deze, juist deze, had mogelijk juist mijne zegepraal voorbereid. Was het niet mogelijk dat ik op de eene of andere wijze zijne herinnering bij haar verlevendigd had en dat de vergelijking mij niet schaadde?
| |
| |
Ik moest er de zekerheid van hebben; ik kon niet langer dus wankelen tusschen hoop en vreeze; op gevaar af van eene onvoorzigtigheid te begaan wilde ik haar vragen, of zij het spoorloos verdwijnen van lord William een volstrekt onvergoedbaar verlies achtte. Maar dien dag had iedereen op de Werve het druk met het feest van den volgende. Francis was onophoudelijk in besogne met den kapitein en zoo goed als ongenaakbaar voor mij; het kwam mij zelfs voor, dat ik zoo wat als fâcheux troisième werd beschouwd, en om niet in den weg te loopen wilde ik naar mijne kamer gaan, toen Francis mij ter zijde riep en een billet in de hand duwde waarmee ik van het hulppostkantoor een aangeteekenden brief voor haar moest afhalen. ‘Het was beter dat de generaal daar niets van merkte, en zelve had zij van daag geen tijd,’ sprak zij, niet zonder eenige verlegenheid over den dienst dien zij mij vergen moest.
‘Dat is het minste, Francis, maar waarom maakt gij nu ook zooveel drukte van dat verjaarfeest?’
‘Wat zal ik u zeggen! De lieden hier zijn dat altijd gewoon geweest, en als wij nu niets doen is het een al te sprekend bewijs van verval.... De schoolmeester komt zijn feestgroet brengen met een keurbende uit de dorpsjeugd, die verzen opsnijen; de Pauwelsen komen filiciteren; de notabiliteiten, waarmee we niet in openbaren oorlog zijn, zooals de ontvanger en de dominé, komen hier eten; de mogelijkheid bestaat, dat er nog de een of andere oude kennis van grootpapa komt opdagen die den dag onthouden heeft. Dat alles moet een weinigje geregaleerd worden, en dat is niet af te weren tenzij we gezamelijk de vlugt nemen, en dat gaat ook niet. Rolf was er op verdacht en ik heb hem moeten danken voor zijne voorzienige wijsheid, want het is morgen Zondag en dan kan men hier niets gedaan krijgen. Gelukkig ben ik nu zelve weer in bonis als gij met dien brief terugkeert. Het ergste is, dat wij voor een paar dagen onze vrijheid missen en dat ik u zoo wat links moet laten liggen. Maar neem wat geduld; daarna heb ik weer rust, en tijd tot uwe beschikking.’
| |
| |
Zoo scheidden wij, zonder te vermoeden wat er al niet tusschen zou komen eer ons die rust en vrije tijd werd gegeven voor zulk een vertrouwelijk onderhoud als ik mij voorstelde. Och, al hebben wij nog zoo'n vasten wil en de omstandigheden zijn ons tegen, dan zijn Zij de sterksten, daar is niets aan te doen; ik althans heb dat tot mijne schade ondervonden, al verzekert Potgieter ons:
't Genie blijkt toch de omstandigheen te groot.’
al twijfel ik niet of hij spreekt bij ervaring, ik weet maar al te goed dat ik zoo'n Hercules niet ben, en zelfs, ik had hem in mijn geval willen zien, om te weten hoe hij over die verlammende kwelgeesten zou gezegevierd hebben!
......................
......................
Wij aten laat en vrij eenvoudig dien dag, de kapitein was naar de stad geweest met het wagentje van Pauwels, en wij hadden naar zijne terugkomst gewacht met het diner, tot groote ergernis van den generaal, terwijl Francis besliste, dat het billijk was en zòo zijn moest.
Aan tafel kreeg von Zwenken twee brieven, de eerste verscheurde hij met eene uitdrukking van wrevel en teleurstelling, na die even te hebben ingezien, de andere reikte hij open aan Francis toe terwijl hij zeide:
‘Wilibald wil hier morgen komen dejeuneren, kan dat?’
‘Het moet kunnen! al zou het veel aardiger zijn zoo het op een stiller dag trof!’ repliceerde Francis, ‘maar die brave jongen zou raar opkijken, als wij zeiden, dat hij niet welkom was.’
Wilibald! mij schoot in eens te binnen bij welke aanleiding ik dien naam voor het eerst had gehoord.
‘Is dat een Luitenant Wilibald?’ vroeg ik Francis aanziende.
‘Hij is nu Kapitein, is hij u bekend?’
‘Als een vermaard leider van den côtillon...’ antwoordde ik onvoorzigtig.
| |
| |
‘'t Is waar, hij is een goed danser, maar hoe weet gij dat?’
‘Herinner u, dat ik een ganschen avond in de Z-sche gezellige wereld heb doorgebragt voor ik hier kwam....’
‘En dat was genoeg om u vertrouwd te maken met alle cancans van voorheen en thans.... en gij zult wijs en wel doen daar behoorlijk notitie van te nemen en de lieden te houden voor 't geen ze dáár gelden!’ sprak zij, mij aanziende met haar klaren, scherpen blik, en een ironieke glimlach speelde om haar mond. 't Was of zij raadde hoe zij toen les frais de la conversation had geleverd, en mij doorzien wilde om te weten wat er daarbij in mij was omgegaan.
Ik wist mij niet onschuldig, maar ik moest mij goed houden.
‘Ik heb dezen naam opgevangen en onthouden, ziedaar alles, maar mijn bezoek op de Werve bewijst u immers, hoe ik de médisances sociales op haren prijs weet te schatten.’
‘Als gij u dáár ook niet boven hadt gesteld, zou ik niet weten wat van u te denken,’ fluisterde zij mij toe, want dit aparte op half luiden toon gesproken, ging buiten den generaal om. ‘Nu, gij zult kapitein Wilibald leeren kennen, en ik twijfel er niet aan of gij zult bevinden, dat hij nog wel iets anders is dan een beau danseur!’
Ik boog mij als vooruit overtuigd, en hierbij bleef het. Rolf en Francis hadden zamen weêr conferenties. Ik ging alleen wandelen; bij de thee ging alles zoo vlugtig toe, dat ik, wel ziende hoe er van een gezellig avondje niets komen zou, en zonder lust om den generaal gezelschap te houden, die ons allen boudeerde, omdat Rolf hem niet als gewoonlijk ten dienste stond, naar mijne kamer trok, en meende nu eens dapper met mijn journaal voort te gaan.... maar ik had pas een paar pagina's geschreven, of mijn oog viel, bij 't verschuiven van een papier, op een paketje, dat aan mijn adres was. Bij 't openen vond ik eene kleine portefeuille en cuir de Russie waarop met gouddraad mijn naamcijfer geborduurd was, en het woord souvenir met F.M. daaronder. Het was hetzelfde handwerkje dat ik den vorigen dag in aanvang had gezien. Het had haar moeite
| |
| |
gekost, zij had er mogelijk een deel van den nacht voor opgezeten, en ik ondankbare had zoo onbarmhartig gespot met haar gemis aan vaardigheid. Het bleek ten minste dat het haar niet aan geduld en volharding haperde. Bij het doorsnuffelen vond ik een muntbillet in couvert, waarop geschreven stond: In dank terug, haar naam en den datum, een staaltje van hare ferme en kloeke hand, dat mij zeer begeerig maakte naar meer, maar ik vond niets. Het was eigenlijk eene damesportefeuille, en niet eens geheel nieuw. Het arme, eerlijke schepsel had de eerste gelegenheid de beste waargenomen om hare schuld af te doen, en mij hare dankbaarheid te toonen, en ik was in eene kwade luim geraakt en had haar gekweld! Hier was al de teerheid en fijnheid van een echt vrouwelijk hart, dat men kan wonden en krenken, en dat bloeden zal, maar dat zich toch niet sluit voor wie er eens in is doorgedrongen. En dat was ik, het scheen mij eene zekerheid; de pijl, die zij in 't wilde had geschoten over het hechten aan praatjes, was mij door merg en been gegaan. Ja! zij had gelijk, ik was zwak en laf met mijne aarzelingen, met mijn achterdocht, die de volle uiting mijner gevoelens telkens terugdrong; ‘dat temporiseren ben ik moede, ik zal haar nu in ditzelfde oogenblik opzoeken, en zeggen wat er in mij omgaat, ik heb mijn pretext om haar te storen, en al stoot ze mij af, ik zal mij niet laten verdrijven voor zij het noodigste heeft gehoord, dat's in vijf minuten gezegd, en, en wij verrassen den generaal op zijn verjaardag met onze verloving!’ Reeds was ik opgesprongen en had de kruk van de deur al in mijne hand, toen ik een zonderling gerucht aan een der ramen waarnam; de blinden waren niet gesloten, hoewel er licht brandde, het kwam mij voor of men aan de ruiten tikte. Ik moest terugkeeren om te zien wat het was, ik hoorde eene schorre stem Francis! Francis! roepen, en ik zag eene hand die zich aan het houtwerk vastklemde.
‘Francis! Kom mij te hulp of ik zal die vermolmde roeden breken,’ riep de stem.
Ik antwoordde niet en ik kwam ook niet te hulp, ik wilde
| |
| |
zien hoe de binnendringer zich over het bezwaar heenhielp; dat ging vlug genoeg; het oude houtwerk kraakte als riet, een hoofd kwam ras door de opening, de beide handen leunden op het houten kozijn, er kraakte nog wat hout en wat glas, en de persoon die niet tegen inbraak scheen op te zien, was met een forschen en vluggen sprong binnen.
‘Wat wilt gij van de Freule Mordaunt?’ vroeg ik, den stouten indringer tegentredende met een wantrouwen, dat nu niet ongeregtigd was.
‘Een vreemdeling hier!’ riep hij uit in plaats van antwoord te geven, ‘dat verwondert mij, ik dacht niet dat ze meer aan logeergasten deden.’
‘Mij dunkt ik heb nog meer reden om verwonderd te zijn over de wijze waarop gij hier binnenkomt....’
‘Ja! die is somewhat irregular, dat erken ik, maar ik ben daarom toch geen dief, geen inbreker; ik kom eenvoudig zóó binnen, omdat ik in huis geene opschudding wilde maken en zeker meende te zijn Francis hier te zullen vinden, daar ik licht zag, en niet raden kon, dat er iemand vreemds was; maar nu ik er eenmaal ben, moet gij mij toestaan wat te rusten, en te overleggen hoe ik Francis te spreken kan krijgen,’ en hij liet zich neêrvallen op de groote ouderwetsche sopha.
‘Br.! dit ding is ook al weer wrakker geworden,’ gromde hij, toen het meubel onder zijne zwaarte dreunde, en rondziende, sprak hij half luid, ‘hé dat staat kaal! de oude familieportretten zijn weg! Zeker door de mot en de rotten opgegeten met huid en haar.’
Alles bewees dat de man hier geen vreemdeling was, zijne manieren waren vrij en sans gêne, maar niet eigenlijk gemeen, zijne kleeding ook had niets van een haveloozen vagebond, al was zij eenigzins fantastisch en opzigtig; een kort zwart fluweelen jasje met metalen knoopen, een kleurige foulard losjes om den hals geknoopt, een pantalon collant van paarl grijs laken en verlakte rijlaarzen met sporen, zware gemsleêren handschoenen, en de chapeau croqué die op den grond ge- | |
| |
vallen was bij zijn woesten sprong, stelden een elegant rijgewaad daar, zoo als een vreemdeling of een student het zich ten onzent zou veroorlooven.
‘Hebt gij hier niet wat voor mij te drinken?’ vroeg hij, nadat hij mij den tijd had gegund hem eens goed op te nemen, al is het maar een glas water; ik heb goed drie uur te paard gezeten, om de wandeling naar de Werve niet meê te rekenen, en ik ben heesch van het stof; hij sprak zijn hollandsch met zeker vreemd accent, hij had het voorkomen van een vijftiger, hoewel hij mogelijk jonger kon zijn, zijne levendige, bewegelijke trekken die nooit in rust waren, de menigte fijne rimpels op zijn breed verbrand voorhoofd, en de matte bleekheid van zijn gelaat, getuigden van sterke hartstogten, en van: ‘campagnejaren’ zooals Fransis zou zeggen. Een oogenblik viel het mij in of ik hier met Lord William te doen had, maar hij geleek niets op Willem III, integendeel, hij had veeleer eene physionomie à la Rabelais, kort ineengedrongen met een wipneus, dikke sensueele lippen met een rosachtigen knevel en grijsachtig groene oogen, die schalk en vermetel rondkeken.
Hoe ongepast zijn optreden ook zijn mogt, ik vond geen reden om hem een glas water te weigeren; toen ik het hem aanbood kon ik mij niet onthouden te zeggen.
‘Gij schijnt hier met de lokaliteit nog al bekend te wezen...’
‘Ja! nog al, en dats geen wonder, ik heb hier menig guitenstuk uitgevoerd in mijne jeugd, maar gij mijnheer, wie zijt gij eigenlijk, een adjudant van den kolonel of een protégé van Francis, dat gij hier zoo logeert?’
‘Mij dunkt ik zou veel eer regt hebben u te vragen wie gij zijt, dat gij hier zoo binnendringt?’
‘Dat is waar, en ik zou het u met pleizier zeggen, maar, het is een geheim dat niet alleen het mijne is, en ik heb mijne redenen om het niet zoo aan den eersten den besten over te leveren; maar, gij kunt mij master Smithson noemen, dat is mijn pseudoniem voor dit oogenblik.’
‘Heel goed, maar wat wilt gij dan eigenlijk, master Smithson?’
| |
| |
‘Allereerst dat gij hier de blinden sluit, want daar komt verschrikkelijk veel togt binnen.’
Het idée is niet slecht, had ik daar eerder voor gezorgd, mogelijk zou ik de eer van uw gezelschap gemist hebben...
‘Hm! dat is nog zoo zeker niet, lieden als ik weten voor alles raad.’
‘Als dat zoo is zult gij mij verpligten met mij te zeggen, hoe gij het denkt aan te leggen om de freule Mordaunt te spreken.’
‘Ik zal u verzoeken haar even te waarschuwen dat ik hier ben...’
‘Gelooft gij dat die tijding haar genoegen zal doen.’
‘Pristi!... dat mag ik niet verzekeren, maar... zij zal toch komen... Zij heeft wel wat voor mij over.’
‘Hier komen op mijne kamer!’
‘Bah! zij is geene prude, onze majoor Frans...’
‘Master Smithson! ik waarschuw u; als gij u ongepast uitlaat over de freule Mordaunt, zal ik u dwingen denzelfden weg terug te nemen dien gij gekomen zijt!’
‘Oh! la! la! mijnheer N.N.; wij zouden dan toch eerst moeten zien wie van ons de sterkste was, en, ik ben nog al een goed bokser; maar het zal zoo ver niet komen; ik ben wel de laatste om iets te zeggen of zelfs maar te denken, dat Francis Mordaunt beleedigen kan; maar dit zult gij mij toch toestemmen gij die haar ook schijnt te kennen, dat zij de laatste is om uit zotte preutschheid terug te blijven als er kwestie is om iemand te helpen.’
‘Dat stem ik toe, maar zoo gij hare hulp noodig hebt, kunt gij mij dan niet zeggen wat gij van haar verlangt?’
‘Dat zou te omslagtig zijn. Enfin! zoo gij mijne boodschap niet verkiest te doen zal ik Frits den huisknecht moeten opzoeken die er vast nog wel is; maar de oude zal zich niet goed weten te houden en een verwenscht misbaar maken, dat mij terstond zou verraden aan... den kolonel.’
‘Gij meent den generaal!’
| |
| |
‘Generaal! zoo en denkelijk gepensioneerd, ik ben eenige jaren buitenslands geweest...’
‘Nu dan! ik zal freule Mordaunt opzoeken en haar vragen waar zij master Smithson een onderhoud wil toestaan...’
‘Goed! maar zeg dan liever niet, master Smithson, want onder dien naam kent zij mij toch niet.’
‘Zeg mij dan kort en goed dien uwer namen waaronder zij u wèl kent.’
‘Vraag haar of zij iemand van hare familie, die zich Rudolf noemt een oogenblik wil te woord staan.’
‘Ik zal dat verzoek overbrengen; mits gij mij belooft er in te berusten als zij het afslaat.’
‘Hm! gij maakt zooveel omstandigheden, mcn zou haast zeggen, dat gij zoo iets waart als... haar verloofde, of... haar pretendent, als het niet al te onwaarschijnlijk ware.’
‘Waarom zou dat zoo onwaarschijnlijk zijn?’ vroeg ik gespannen, want ik was altijd bezield door zekere onrust dat er in het verleden van Francis eenige geheimzinnige hindernis school, die mijn geluk in den weg stond, en het viel mij in, dat deze man daar iets van weten kon.
‘Wel, ik heb altijd gehoord, dat Francis Mordaunt meer roeping had om een bataillon te commanderen, dan om haar fieren nek te krommen onder 't huwelijksjuk.’
‘Was het anders niet!’ dacht ik, en hernam:
‘Moet zij zich dan onveranderlijk gelijk blijven?’
‘Wat dat betreft, het: souvent femme varie is de regel; zij zou eene exceptie kunnen zijn. Maar after all is zij eene vrouw... Dus zijt gij de gelukkige?’ hervatte hij op eens in veranderden toon, en mij aanziende met een spotachtigen glimlach, terwijl zijne ondeugende oogen van schalkheid tintelden.
‘Ik zou het werkelijk tot een groot geluk rekenen, zoo freule Mordaunt om mijnentwille zulke inconsequentie kon begaan,’ viel ik in op een toon van strakken ernst, die zijn spotlust eenigzins matigde; ‘maar... tot hiertoe ben ik voor haar niets dan een neef. Ik ben Leopold van Zonshoven, geparenteerd aan haar grootvader.’
| |
| |
‘Nu, op mijn woord! gij zijt een paladijn, die met ijver over de eer der familie waakt. Zoo zijn wij denkelijk neven, want ik.... ben ook geparenteerd aan haren grootvader,’ eindigde hij na eenige aarzeling; ‘en nu gij dit weet, zult gij zeker niet langer twijfelen of Francis mij zal willen te woord staan; misschien kan het geen kwaad als gij haar vooruit verzekert, dat ik geen geld noodig heb. Integendeel, ik kom wat brengen.... zie maar!’ en hij haalde eene portefeuille te voorschijn, die hij open maakte om mij een aantal fijne, groenachtig gekleurde papiertjes te laten zien, die vreemde banknoten schenen te zijn. ‘Vertel haar dat, het zal haar zeker eenigzins geruststellen en u denkelijk ook, die mij nog altijd zoo wat half en half voor een high-wayman aanziet.’
‘Ik zie u aan voor een zonderling, die er pleizier in vindt de lieden te mystifieren.’
‘Als Francis hier komt, zult gij wel hooren wat er van is.’
Ik kon niet langer weifelen; maar toen ik hem verliet, nam ik de voorzorg mijne kamer van buiten af te sluiten, uit vrees dat hij mij volgen en Francis overvallen zou eer zij gewaarschuwd was. Ik wist, dat haar appartement gelegen was in den tegenovergestelden vleugel van 't kasteel, de eenige die nog in redelijk bewoonbaren staat was, waar ook de generaal en Rolf hunne kamers hadden. Ik vermoedde dat ik haar vinden zoude in haar boudoir, waarvan zij mij eens had verteld, doch waar ik mij nog niet verstout had den voet te zetten. Ik waagde het er op, tikte en noemde mijn naam. Ik werd verrast door een opgeruimd: ‘Kom maar binnen, Leo!’ Zij had er mogelijk op gerekend, dat ik haar voor hare attentie zou komen bedanken. Hoe jammer dat ik nu tot haar kwam met eene onaangename tijding, die mij de gelegenheid benam om voor mij zelven te spreken.
‘Het spijt mij dat ik u stoor,’ begon ik, ziende dat zij een cahier ter zijde schoof.
‘Volstrekt niet; ik bladerde maar zoo wat in een oud dagboek, waarin ik sinds lang niets had op te teekenen. Hier op de Werve valt zoo zelden iets bijzonders voor.’
| |
| |
‘Nu toch valt er iets voor, Francis, dat al heel ongewoon is,’ bragt ik uit op een toon die mijne bezorgdheid verried.
‘Wat dan? Gij ziet er ontdaan uit, Leo!’ riep zij, naar mij toekomende. ‘Er is toch geen ongeluk gebeurd?’
‘Neen; hoewel het bezoek dat er voor u gekomen is, u mogelijk niet heel welkom zal zijn.’
‘Een bezoek op dit uur? Wie kan er zijn?’
‘Iemand, die zegt familie van u te wezen en die geen anderen naam opgeven wil dan dien van Rudolf.’
Zij werd bleek en fronsde het voorhoofd.
‘Mijn hemel! hoe komt die ongeluksvogel nu hier?’
Ik deelde haar mede, op welke zonderlinge wijze die man was binnengedrongen.
‘Ja! dat's er wel een van hem,’ sprak ze, eer wrevelig dan getroffen. ‘En gij zegt dat hij mij spreken wil?’
‘Maar als gij 't verlangt, zal ik hem den weg uitzenden dien hij gekomen is.’
‘Neen, neen! dat moet niet zijn; geen geweld, geene opschudding. Wij moeten zien hem weg te krijgen zonder dat de generaal er iets van merkt, dat is het voornaamste. Ik ga met u mee, Leo! Gij moet ditmaal maar eens niet naar de vormen zien; ik heb u gewaarschuwd dat het hier wat vreemd toegaat. Hoe ziet hij er uit? Armelijk, slordig?’ vroeg zij onder 't voortgaan.
‘Hij is fatsoenlijk gekleed; hij heeft wel iets vreemds en stelt zich wat vrijpostig aan, maar hij heeft gansch niet het voorkomen, noch de manieren van een vagabond.’
‘Dat is hij ook niet, maar.... hij is er niet beter om. Integendeel, iemand zonder geboorte en zonder opvoeding zou men kunnen vergeven wat in hem onvergefelijk is.’
‘Hij zegt, dat gij veel voor hem over hebt.’
‘Ik heb ten minste voor hem gedaan àl wat ik kon, meer dan ik mogt welligt. En toch, hoe beloont hij het nu weer! Met mij op nieuw te komen plagen, wie weet voor welke onaangename zaak!’
| |
| |
Kennelijk was zij eer door verdriet en ergernis getroffen dan door eenige zachtere gemoedsbeweging. Die man was haar niets dan een lastpost, zoo als men ze aantreft in bijna iedere familie, die het budget van de huisselijke zorgen verhoogen en de som van 't huisselijk geluk vreesselijk bekorten. Dit bedenkende, meende ik haar gerust te stellen met te zeggen:
‘Ik moest u verzekeren dat hij geen geld komt vragen.’
‘Ik ken dat! Maar zeker is het, dat ik niets meer voor hem doen kan op dat punt, Och, Leo! ik heb een voorgevoel dat die man hier onheil komt aanrigten. Blijf bij mij, ik zal het noodig hebben.’
Wij stonden bij de deur van mijne kamer. Zij greep mijn arm, als had zij behoefte aan steun. Ik drukte hare hand met eene zwijgende belofte en wij traden binnen.
Master Smithson, of mijnheer Rudolf had geen onbescheiden gebruik gemaakt van mijne afwezendheid, dat was blijkbaar. Hij had zich uitgestrekt op de sopha en was zoo wat ingedommeld. Francis stond voor hem eer hij er op verdacht kon zijn. Hij sprong verrast op en scheen willens haar te omhelzen; maar zij trad koel en waardig achteruit en voorkwam die begroeting door hem de hand toe te steken. Hij scheen er niet over gekrenkt. Integendeel, hij liet den lossen overmoedigen toon, dien hij tegen mij gevoerd had, varen toen hij tegen Francis sprak; hij was kennelijk wat verlegen met zijne houding, zijne stem klonk dof en hij scheen geen moed te hebben haar aan te zien.
‘Ik kon mij wel voorstellen, Francis! dat mijne terugkomst u geene blijde verrassing zou zijn, maar toch...’
‘Het is tegen de afspraak, dat zult gij mij toestemmen. Gij hadt beloofd, op uw woord beloofd, mijnheer! dat gij in Amerika zoudt blijven, of het u daar meeliep al of niet. Ik meende de zekerheid te hebben, dat gij althans de grenzen van uw vaderland niet weer zoudt overschrijden, en toch....’
‘Sta ik hier weer voor u, dat moet u tegenvallen. Ik begrijp het; maar toch, veroordeel mij niet onverhoord. Mogelijk bevindt gij mij minder schuldig dan gij nu meent.’
| |
| |
‘Onvoorzigtig althans zijt gij in hooge mate. Hier heen te komen, hier, naar de Werve, waar gij zoo ligt herkend kunt worden!’
‘Wat dat betreft, my dear! laat die zorge varen; daartegen weet ik mijne maatregelen te nemen. Maar dat ik mijn woord brak, mijn woord aan U, dat is eene ondankbaarheid waarvoor ik u in alle ootmoedigheid vergiffenis wil vragen!’ En hij nam de houding aan of hij de knie voor haar zou buigen.
‘Wat ik u bidden mag, speel geene comedie,’ sprak zij koel en met kennelijken weerzin nog meer terugwijkend.
‘De Hemel beware mij! Comediespelen! Om het lieve brood en op de planken, dat is wat anders, daar heb ik er het mijne aan gedaan; maar in 't werkelijk leven, tegenover hen die ik acht en liefheb, tegenover u, Francis! bovenal, mag ik zeggen dat ik waar en eerlijk ben, zoo goed als gij zelve, en als gij mij uwe vergiffenis nu nog niet schenken wilt, zult gij het toch doen als ik mijne verantwoording heb afgelegd.... Ik had het vaste voornemen u de jammerlijke personaadje die ik ben niet weer onder de oogen te brengen; maar een mensch wordt gedreven door zijn noodlot, precies in tegenovergestelde rigting van die hij zelf wil; ik heb niet tegen den stroom kunnen oproeijen, ziedaar alles; ik heb allerlei wonderlijke avonturen gehad.’
‘Ja, van avonturen houdt gij, dat is bekend.’
‘Ik heb ze ditmaal niet gezocht, dit verzeker ik u op mijn woord! Dan, eer ik ze u vertel, moet ik weten of ik mij veilig kan uitlaten in tegenwoordigheid van een derde. Ik had, om de waarheid te zeggen, op een tête à tête gerekend.’
Al sprekende zag hij naar mij om. Ik had mij teruggetrokken aan de andere zijde van 't vertrek, bij den schoorsteen, en bleef daar staan, tegen de rijke marmeren ornamenten geleund; ik wilde niet heengaan voordat ik de zekerheid had dat Francis niet door hem beleedigd zou worden, en dat zij zelve verlangde met hem alleen te zijn; maar zijn woord was nu zoo regtstreeks aan mij, dat ik, verlegen over mijne indiscretie, de houding aannam van het vertrek te willen verlaten.
| |
| |
‘Blijf, Leo!’ riep Francis mij toe.
‘Maar Francis!’ sprak Rudolf gekrenkt en met tranen in de oogen. ‘Gij weet toch wel dat gij tegen mij geen beschermer behoeft. Op uw wenk buig ik mij neer met het voorhoofd ter aarde; wat zoudt gij van mij te duchten hebben?’
‘Geen geweld, dat weet ik wel; maar ik wil niet altijd om uwentwil verdacht en gelasterd worden. Ik hecht er aan, Leo! dat gij getuige zult zijn bij 'tgeen er voorvalt tusschen mijnheer en mij. Ik wil niet dat er een schijn van geheimzinnigheid zal rusten op hetgeen, wat mij aangaat, het volle licht kan velen; en wat uwe veiligheid betreft, Rudolf, ik sta in voor mijn neef, jonker van Zonshoven. Gij kunt hier gerust zeggen wie gij zijt. Hij zal woord houden als hij stilzwijgendheid belooft.’
Ik boog mij tot eenig antwoord, en schoof een armstoel voor haar aan, daar mijnheer Rudolf de vrijheid had genomen weer op de sopha plaats te nemen.
‘C'est qu'il y va de la vie!’ zei hij, even de schouders ophalende. ‘Willens of onwillens eene indiscretie en 't is met mij gedaan. Maar het zegt ook niet zoo veel; ik waag mijn hals tegenwoordig toch iederen dag! Nu dan, mijnheer!’ ging hij voort, opstaande en zich tegen mij buigende met een theatrale houding. Ik zou met Ravenswood kunnen zingen, als mijn stem niet zoo versleten was:
‘Sachez donc qu'en ce domaine
Dont me chasse encore ta haine
En seigneur j'ai commandé.’
dat wil zeggen, altijd in absentie van den vrijheer en titre; ik was maar de vermoedelijke erfgenaam, een vermoeden, dat helaas! wel nimmer tot zekerheid zal komen.’
Het begon mij te schemeren, toen Francis, verontwaardigd over zijn lossen, schertsenden toon, in zoo schril contrast met de treurige werkelijkheid, inviel met de klare waarheid: ‘Mijnheer is.... Rudolf von Zwenken, de zoon van mijn grootvader.’
‘Oom te zeggen valt mijne allerliefste nicht altijd wat zwaar,
| |
| |
en dat is mijne schuld; ik heb nooit het noodige respect ingeboezemd. Vous voilà en pays de connaissance, neef van Zonshoven!’ ging Rudolf voort, nu op zijn vroegeren luchthartigen toon, ‘maar zij moet mij toestaan hare presentatie eenigzins te rectifieren. Er bestaat geen Rudolf von Zwenken meer; hij is burgerlijk dood.’
‘En zedelijk!’ verzuchtte Francis half luid.
‘En zoo hij onder dezen naam wilde ressusciteren,’ hervatte hij, zonder zich aan de soufflet van Francis te storen, ‘zou hij zoo iets begaan als een zelfmoord; want hij zou het grootste gevaar loopen om gevangen genomen en gefusilleerd te worden zonder pardon.’
‘En dit wetende, en na alles wat er gedaan is om u aan dit gevaar te onttrekken, u nog weer hier te vertoonen, dat is onverantwoordelijk,’ viel Francis in.
‘My dear! wie of wat zegt u dan, dat ik mij hier vertoonen kom? Representaties geven wij hier in de provincie, dat is waar, maar wie zich daàr bij den volke vertoont is master Richard Smithson, en wel zóo goed gegrimeerd, dat kolonel von Zwenken zelf voor hem zou staan zonder zijn zoon te herkennen.’
‘Dat's heel gelukkig, want zulk eene herkenning zou hem den dood aandoen, daar ben ik zeker van,’ sprak Francis met hardheid.
‘Oh! là! dearest Francis! Gij overdrijft. Mijn heer vader is nooit zoo bijzonder fijngevoelig geweest als het mij gold; maar dat doet er niet toe. Hij zal nooit weten wie master Smithson is, en deze zal hem nooit onder de oogen komen. Maar 't is een ander geval met Rudolf von Zwenken, die hier is om in alle eerbiedigheid een onderhoud met zijn vader te hebben en die daartoe uwe tusschenkomst inroept, Francis!’
Te vergeefs, mijnheer! Gij kunt uw vader niet spreken en zult hem niet weerzien,’ zei Francis met beslistheid.
‘Hoe nù! gij zoudt mij daartoe uwe medewerking weigeren! Dat zou geene hardheid zijn, dat zou onmenschelijk wezen.’
| |
| |
‘Als ik menschelijkheid heb te betoonen is het allereerst aan uw vader, en dezen moet ik beschermen tegen 'tgeen gij hem nu op nieuw wilt aandoen.’
‘Maar lieve, beste kind! versta mij dan toch. Ik wil hem niets aandoen dan zijne hand kussen en hem vergiffenis vragen. Daartoe heb ik mij over allerlei bezwaren en vermoeijenissen heen gesteld; ik heb drie uur aan een te paard gezeten, omdat ik de diligence niet durfde gebruiken; ik heb twee uur geloopen, ik heb mij tot de schemering in de ruïne verscholen, ik ben den bekenden tuinmuur over geklommen met gevaar van armen of beenen te breken; ik berekende hoe ik hier ongemerkt binnen kon sluipen; ik zag licht op de logeerkamer en dacht aan niets dan aan mijn vader en aan uwe goedheid; ik vergat hoe groot een zondaar ik zijn moest in uwe oogen en ik waagde mijn entrée de chambre hier, die niet van de gemakkelijkste was, dank zij de weinige voorkomendheid van jonker Leopold; en dat alles zou nu te vergeefs zijn doorgeworsteld? Neen, Francis! my darling! dat gaat niet. Gij zult u beter beraden, gij zult mij dien eenen droppel lafenis op mijn hobbelig pad niet onthouden, gij zult mij de gelegenheid schenken mijn vader weer te zien, hem te verrassen!’
‘Dat zal ik zeker niet doen, en gij weet dat ik een vasten wil heb, als mijn besluit is genomen.’
‘Maar gij hebt toch een menschelijk hart, al is 't geen heel week, vrouwelijk. Dan, ik begrijp wel wat uwe bijgedachte is en waarom gij weigert. Gij meent dat ik kom als de verloren zoon, platzak thuis, na van den zwijnendraf te walgen. 't Is juist omgekeerd.’
‘Profaneer niet Rudolf,’ vermaande Francis streng.
‘Ik profaneer niet, ik geef alleen de tegenstelling. Ik kom terug, niet uit behoefte, maar omdat het mij beter gaat, ik kom ruim zeshonderd gulden brengen als begin van restitutie. Wat dunkt u! als papa deze portefeuille met die mooije greenbacks gevuld, morgen ochtend bij het ontwaken op zijn kussen vond, zou hij dan zijn verloren zoon, die onder zulke gunstige
| |
| |
omstandigheden terugkeert, niet met blijdschap de armen openen.’
‘Neen, Rudolf! zeker niet! hij zou vreesselijk schrikken en al de vroegere jammer en ellende, de vrees voor schande zou op nieuw over hem komen, daar is meer verloren gegaan dan geld alleen, dat weet gij wel! de eer is verbeurd, en ziedaar wat uw vader u nooit kan vergeven. En spreek niet van teruggave, die kleine som, onbeteekenend in vergelijking van de zware offers die er voor u gebragt zijn, kan niet opwegen tegen hetgeen wij voor u gedaan, door u geleden hebben, en waarmede wij meenden voor 't minst rust en vergetelheid gekocht te hebben.’
Rudolf boog het hoofd, zuchtte en bleef zwijgen in diepe verslagenheid.
Ik was met hem bewogen, ik had eene merkwaardige verandering opgemerkt in zijn gelaat, toen Francis hem zoo alle hoop ontnam, zijn verbleeken, de gespannen trekken, iets vochtigs dat de guitige oogen plotseling verduisterde, wekte mijn medegevoel in hooge mate. Hoe kon men zoo hard zijn voor een medemensch die gevallen was, als Francis bleek dit te zijn voor dezen ongelukkigen bloedverwant. Van die zijde had ik haar nog niet leeren kennen, al wist ik hoe Majoor Frans in drift kon uitvallen; hare trekken zelfs namen dien strakken, kouden ernst aan, die haar meer dan ooit op eene romeinsche matrone deed gelijken, die deugd geene deugd acht, als zij niet boven het menschelijke gaat. Juist ditmaal viel zij niet uit in ruwe woorden, zij bleef kalm en waardig, maar er was eene uitdrukking van minachting in haar oog, die hem wie het gold verpletteren moest; als Francis mij ooit zoo kon aanzien, zou het uit wezen tusschen mij en haar. Al griefde het mij, ik kon niet tusschen beide treden. Er moest een reden zijn voor hare onverbiddelijke strengheid die ik niet kon doorgronden; tot zoolang moest ik mij onzijdig houden, te eer daar zij mij als met voordacht tot haren getuige had begeerd bij dit tooneel.
Eindelijk hief Rudolf zich op uit zijne gebogene houding, schonk zich een glas water in, dat hij in éen teug ledigde, trad toen
| |
| |
naar Francis toe, en de armen over elkaâr kruisende, sprak hij haar aan op gansch veranderden toon:
‘Luister eens, Freule Mordaunt! het komt mij voor, dat gij, onder pretext van over ons huis te waken, mijn vader in zonderlinge voogdij houdt, en dat gij, zonder nog zijn wil te kennen, u met ongemeene hardheid verzet tegen eene verzoening tusschen hem en mij, en het is wel vreemd, dat eene nicht, maar eene nicht, hier de rol speelt van een oudsten broeder, wangunstig op het goed onthaal van den verloren zoon!’
‘Och! met uw verloren zoon!’ riep Francis toornig, ‘gij zijt de verloren zoon niet, gij geeft alleen toe aan eene opwelling van sensiblerie, die voldoening eischt, zooals gij altijd toegegeven hebt aan uwe lusten en hartstogten, ze mogten kosten wat het wilde.’
‘Wees ten minste niet bang, dat de schade ditmaal aan uwe zijde zal zijn!’ viel hij in met zekere bitterheid. ‘Gij weet immers wel dat ik, verzoend of niet, geene aanspraak zal maken op de nalatenschap van mijn vader, dîe u sans conteste zal toevallen, daar ik noch den wil, noch de gelegenheid heb om mijn regt in dezen te laten gelden!’
‘Dat mankeert er nog maar aan, dat gij, gij mij van baatzucht verdenkt!’ viel Francis in met sprekende verontwaardiging.
‘Ik verdenk u niet, integendeel, ik ga gebukt onder het wigt van uwe edelmoedigheid en mijne verpligtingen, ik zeg het alleen om u gerust te stellen omtrent de mogelijke gevolgen van mijne verzoening met uw grootvader. Voor de wereld ben ik Richard Smithson, die te New-York burgerregt heeft verkregen, laat mij nu een oogenblik Rudolf von Zwenken zijn, die zijn vader nog eenmaal wenscht weêr te zien, om hem vaarwel te zeggen voor eeuwig! Waarom zoudt gij u hier tegen verzetten?’
‘Omdat uw vaarwel voor eeuwig niets verzekert voor de toekomst, gij komt altijd weer!’
‘Maar als ik nu eenmaal niet berusten wil in uwe weigering, als ik mij niet stoor aan uw verzet, als ik uit den eigen mond van mijn vader wil hooren, dat hij mij haat en verstoot! Wat
| |
| |
belet mij hem op te zoeken? Ik weet nog heel goed den weg hier in huis, denkelijk zal ik hem nu in de groote goudleeren kamer vinden, de oude Frits, zoo hij mij tegenkomt, zal schrikken, maar mij niet afwijzen, de andere bedienden....’
‘Zullen u evenmin terughouden, uw vader is zoo arm, dat wij het met dien eenen oppasser moeten doen! Als gij het er dus op toelegt om den zwakken ouden man te overvallen, kunt gij uw gang gaan; niemand zal u weerhouden, maar dit eene moet ik u waarschuwen; gij zult Rolf bij hem vinden! Rolf die u van ouds kent, en die het consigne van zijn overste zal gehoorzamen, wat het hem ook kosten moge. Voorziet gij niet als ik het tooneel, dat dàn volgen zal!’
‘De drommel hale dien Rolf, wat doet die oude roffiaan nu ook hier!’ riep Rudolf verdrietelijk en liet zich als verslagen op de sopha neêrvallen.
‘Die oude roffiaan, doet alles wat hij kan, meer dan hij moest, om het lot te verzachten van uwen vader, dien gij ongelukkig hebt gemaakt! Is het misschien daarom dat gij hem verwenscht?’ sprak Francis onbarmhartig, hoewel zij zag, dat de ongelukkige, vernederde man, de handen voor de oogen bragt om de tranen te verbergen, die hij niet langer kon terughouden.
‘Mijne ellende zou niet volkomen zijn zoo uwe minachting haar niet voltooide,’ riep Rudolf onder snikken, ‘en ik, die zoo welgemoed en opgewekt herwaarts heen was gekomen!...’
Ik kon mij niet begrijpen hoe Francis, die zorg had voor een gekwetsten hond, bijtende loog kon storten in de wonde van een lijdend mensch, hoe schuldig hij ook zijn mogt. Ik voelde bitterheid tegen haar in mij opwellen en ik voelde mij geroepen den patient te bemoedigen, tegen hare bedoeling in.
‘Mijnheer Rudolf!’ sprak ik, ‘sta mij toe de tusschenpersoon te zijn, om uwe zamenkomst met den generaal voor te bereiden, sinds Freule Mordaunt, daartegen opziet!...’
‘Geef u geene moeite, Jonker van Zonshoven!’ hernam Francis stroef en met hoogheid. ‘Ik zie er niet tegen op, maar ik weet dat het vruchteloos zal zijn, en daarom is het beter hierin niets
| |
| |
te doen; mijnheer Rudolf zal zich herinneren, dat ik, ik zelve eenmaal onder tranen mijn grootvader te voet ben gevallen om hem te verbidden zijn zoon niet onverzoend in de ballingschap te zenden, en dat het tot niets heeft geleid dan tot heftiger smart en toorn.’
‘Dan zal ik moeten berusten,’ sprak Rudolf verbleekend en in de houding der diepste moedeloosheid. Blijkbaar ontbrak het den forschgebouwden, luchthartigen man aan wilskracht, aan energie tot weêrstand.
‘Ja! gij moet berustten, als gij den grijsaard werkelijk nog eenige liefde toedraagt,’ hervatte Francis. ‘Ik wil u niet hard vallen om die eerste beweging die u hierheen dreef, ik wilgelooven, dat zij uit het hart voorkwam zonder bijoogmerk, maar bedenk het wèl, gij zelf hebt het gerucht van uwen dood hier doen verspreiden en waarschijnlijk gemaakt.’
‘Ik was dit verpligt om mijne veiligheid en ter geruststelling van mijn vader, die mij altijd in gevaar waande van op nieuw gevangen genomen en geëxecuteerd te worden!’
‘Wel nù dan, dat gevaar is niet verminderd, zelfs niet na al die jaren van vrijwillige ballingschap; de krijgswet is onverbiddelijk, gij erkent het zelf, even als het eergevoel van uw vader! Het gerucht van uwen dood is tot hem gekomen, hij gelooft er aan, hij heeft er zich over getroost.’
‘Al heel gemakkelijk zooals ik nu inzie.’
‘Neen! het heeft hem smart en strijd gekost, dat kan ik getuigen; maar toch, nù, er is kalmte gekomen, gevoel van veiligheid en onbezorgdheid op dit punt; de wonde is tot een lidteeken geworden, dat maar bij enkele oogenblikken nog van pijn trilt; waartoe dit nu weer op te rijten, waartoe, zelfs bij de mogelijkheid (en die stel ik niet) dat hem het weerzien niet smartelijk schokken of vertoornen zou, hem die rust die zwaar bekampte rust te verstoren; hij vreest nu geene rampen, hij vreest nu geene schande meer voor u; die zekerheid houdt op zoo ras hij weet, dat gij leeft en den overmoed hebt gehad in het vaderland terug te keeren. Alle angsten en zorgen die zijne grijs- | |
| |
heid vervroegd hebben zullen hem dan op nieuw overvallen, hij zal rust noch duur hebben eer hij u weêr veilig over de grenzen weet, en het zal u nog wel heugen hoeveel moeite en bezwaren dat ons herhaaldelijk heeft gekost.
Het is waar, maar al te waar! ik ben een ondankbare loshoofd, aan dat alles niet te denken. Ik zal mij dan maar getroosten, weêr heen te gaan zoo als ik gekomen ben, verzuchtte Rudolf, en hief zich op met de matheid van iemand die zonder lust of kracht een zwaren togt meent te moeten aanvaarden.
‘Maar gij zult niet gaan zonder u wat verkwikt en verfrischt te hebben,’ sprak Francis met goedheid, nu zij zeker was van hare overwinning. Ik verblijdde mij dat zij er uit zich zelve toe kwam; want het stond bij mij vast, dat ik Rudolf von Zwenken niet vermoeid en aêmachtig uit zijns vaders huis zou laten heentrekken.
‘Ik zal u wat brood en vleesch bezorgen, neef Leopold zal wel toestaan dat gij hier nog wat uitrust.’
‘En als het zijn kon een glas wijn, want sinds mijn luncheon te twee ure, en nog wel in een boeren herberg, heb ik niets gebruikt.’
‘Ik zal voor u zorgen.’
‘En als Frits komt klaar zetten zal ik mij achter het ledikant verschuilen,’ zei Rudolf.
‘Dat is niet noodig, het is veel eenvoudiger dat ik u zelf kom bedienen,’ antwoordde Francis, terwijl zij het vertrek verliet.
‘Br! geen katje om zonder handschoenen aan te tasten onze majoor!’ riep Rudolf uit, zoodra hij hare voetstappen niet meer hoorde, ‘'t is me waarachtig of ik in 't schaduwrijk ben aangeland, en voor de vierschaar van Minos sta, als zij mij met haar koelen doorborenden blik aankijkt, maar toch een goed en trouw hart; op mijn woord van eer, een hart uit duizende.’
‘Ik had van dat goede hart wel wat minder strafheid gewenscht jegens een bloedverwant die in 't ongeluk is,’ liet ik mij ontvallen.
‘Wat zal ik u zeggen zij kent mij eigenlijk niet, dan uit de
| |
| |
mededeelingen van mijn vader, bijgevolg van de ongunstigste zijde, de enkele keer waarin het toeval, laat ik liever zeggen mijn ongeluk en mijne schuld haar met mij in aanraking bragt, was het altijd onder omstandigheden die volstrekt niet geschikt waren om haar gunstig voor mij te stemmen. Het kostte haar moeite, zorg en geld. Ja! ik vrees zelfs dat ik hare reputatie schade heb gedaan zonder het te willen. Destijds was zij nog diep begaan met mijne rampspoeden, en overwoog zij in hare zucht om mij te hulp te komen, evenmin het qu'en dira-t-on als ik, die onbedacht genoeg was om dat niet te berekenen. Zeker ik had niet te Z. moeten komen, zonder te weten hoe ik ontvangen zou worden; maar toen ik er eens was, bleek het dat ik mij verschuilen moest in een armzalig herbergje om niet zelfs onder mijne vermomming herkend te worden. In mijns vaders huis durfde ik niet weêr binnendringen, nadat deze zelf mij door zijn adjudant als een onbekenden landlooper aan de deur had laten afwijzen. Toch wilde ik Francis nog zien en spreken, en ik had haar een belangrijke dienst te vragen. Zoo gaf zij mij rendez-vous op zekere afgelegene wandelplaats, waar in den regel geen sterveling den voet zet dan op zon- en feestdagen; maar zooals het altijd gaat, ditmaal werden wij er betrapt en bespied, door den een of anderen leeglooper die er zijn fort van maakte nieuwtjes te verzamelen, en schoon ons onderhoud dood onschuldig was, ja tot strengheid toe ernstig van hare zijde, was het toch een canavals waarop de ploerten en ploertinnen van 't kleine stadje allerlei moois en leelijks borduurden tot hare schade! de klare zuivere waarheid had haar geen nadeel kunnen berokkenen en zou slechts hare hulpvaardigheid in 't ware licht hebben gesteld; daar zij tot hare diamanten toe had opgeofferd om mij armen zwerver voort te helpen buiten haren grootvader om; maar de fabeltjes die men daarop bouwde en elkaâr in de ooren fluisterde, moesten haar declineren in de publieke opinie. Ik heb dat later van anderen gehoord toen ik buiten staat was er iets tegen te doen; al had ik mij zelven willen prijs geven om haar te verdedigen. Het is waar men ver- | |
| |
zekerde mij te gelijk, dat Francis zich er volstrekt niet aan stoorde, en veel te fier was om zich daar niet over heen te zetten; maar toch als er zoo iets in de iucht hangt tegen eene vrouw, dan wordt het haar voelbaar gemaakt of zij 't erkennen wil of niet, en deze vergeeft het nooit aan hem die er de oorzaak van is.
‘Dat zou wel kunnen zijn, en nu begrijp ik de uitdrukking van bitterheid waarmeê zij mij eens in de rede viel toen ik haar van hare parure sprak! Het is zeer verklaarbaar, en toch ik zou haar nog hooger achten om hare edelmoedigheid, zoo zij u daarover geene rancune hield.’
‘Pouah! dan zou zij volmaakt zijn, en de volmaakte vrouw, die is, passez moi la comparaison, evenmin te vinden als een paard dat alle goede kwaliteiten in zich vereenigt, zonder een enkel gebrek! daarom mag my dear Francis met mij leven zooals zij goedvindt, al wil zij mij schoppen en bijten als eene weêrbarstige merrie, ik zal het hoofd er onder buigen, ik ben weêrloos tegen haar en...’
Hij zweeg, Francis kwam terug, hare provisie in een mand aan den arm dragende.
Zij dekte voor ons op de groote marmeren tafel, zij had rijkelijk voor brood en vleesch gezorgd, en zij zette een flesch wijn met twee glazen neêr; terwijl zij mij zeide:
‘Leo! doe mij het genoegen en soupeer met mijnheer Rudolf; ik zal een pretext zoeken voor uwe absentie daar beneden.’
‘Het zou mij waarlijk moeijelijk vallen, den generaal nu te zien en te spreken zonder iets te laten merken.’
‘Dat zou heel verkeerd zijn; als gij deernis hebt met den grijsaard moet gij mij helpen om de onweêrswolk van zijn hoofd te laten afdrijven zonder dat hij er iets van heeft bemerkt.’ De ‘onweêrswolk’ had zich intusschen te goed gedaan aan het brood en vleesch dat hij met verbazende gretigheid en gulzigheid verslond, dronk een paar glazen wijn achtereen uit en scheen nu genoeg bij kracht, om nog eens een aanval op de inschikkelijkheid van Francis te wagen.
| |
| |
‘Francis! my darling zou ik den nacht hier niet mogen doorbrengen in alle geheimzinnigheid, dat spreekt van zelf,’ voegde hij er bij, ziende dat zij het voorhoofd fronsde.
‘Ik zou het willen voor u, Rudolf! maar ik zou niet weten waar.’
‘Och kom! er zijn zooveel logeerkamers in mijn vaders huis.’
‘Kamers genoeg, maar in den vleugel waar de generaal en Rolf logeren kan ik u niet huisvesten, dàt spreekt van zelf; en hier in dezen, is geen ander vertrek meer gemeubeld, dan de logeerkamer van Jonker Leopold alleen.’
‘Maar ik vraag niet naar meubels, ik zou in den stal op het stroo kunnen slapen; als het niet gevaarlijk was tegenover den koetsier.’
‘Er is hier geen koetsier meer,’ zei Francis eenigzins verbleekend.
‘Hoe nu; hebt gij over u kunnen verkrijgen om Harry Blount te ontslaan?’
‘Harry Blount is dood!’ antwoordde Francis zonder op te zien, met een doffe stem.
‘Harry Blount dood! hoe heeft die flinke jongen die malligheid kunnen begaan; hij zou even dertig zijn zoo ik mij niet bedrieg! Ik heb hem zelf nog leeren rijden, toen hij mij als groom werd toegevoegd op zijn dertiende jaar, zijn vader was een juweel van een piqueur, dien dank ik het nog dat ik nu mijn brood kan verdienen! Wel! wel! zoo is de stal hier opgeruimd; maar Francis! mijn engel! gij ziet er zoo ontdaan uit, daar moet meer aan vast zijn; hebt ge het mooije rijpaardje ook al van de hand moeten doen?’
‘Neen! neen! dat niet. Tancred wordt verzorgd bij de Pauwelsen; maar 't herdenken aan Harry Blount is mij zoo schrikkelijk, ik - ik ben oorzaak van zijn dood!’
‘Kom gekheid, daar geloof ik niets van, weêr vrouwelijke overdrijving! Ge moogt hem zoo eens eventjes, in een oogenblik van vivaciteit... hij maakte eene geste of hij een karwats in de hand hield; maar dàt heeft hij van mij ook gehàd, dat zou
| |
| |
hem den dood niet doen, en gij zult hem toch niet vermoord hebben?’
‘Neen! God weet wat ik er voor had willen doen en dragen om den armen trouwen man in het leven te behouden; maar, toch ligt de schuld aan mij. Het was op een rijtoer, wij hadden de mooije blauwgrijze schimmels moeten wegdoen.’
‘Surely I am to be damned!’ riep Rudolf; ‘dat prachtige span, mijn arme vader!’
‘Ja Rudolf het was er toe gekomen; maar dat was nu juist uwe schuld niet, hij had, ik weet niet meer welk verlies geleden; wij hadden nu een nieuweling die wij met het eene paard dat wij nog behouden hadden, te zamen in het tuig zouden wennen en Harry meende het alleen te doen; maar gij weet ik val wat koppig als ik mij eens iets in 't hoofd heb gezet, ik begreep dat ik er bij moest zijn, ik wilde de teugels voeren schoon Harry het ernstig afraadde! Afraden was twijfel aan mijne behendigheid, aan mijne vaste hand, ik kon dat niet dragen - een zware afrijwagen, - ik naast Harry op den bok, ik nam de leidsels, het ging den regten breeden straatweg op die van Z. - naar het dorp voert, en al ging het met inspanning, met overspanning zelfs, Rudolf! het ging goed; ík kreeg ze toch tot gedweeheid.’
‘Bravo! dat dacht ik wel!’
‘Och juich niet om dien jammerlijken triomf, die nu mijn leven vergalt, toen juichte ik ook en in mijn overmoed lachte ik Harry uit, die het hoofd schudde en voorzigtigheid preekte. Ja, Leo! gij moogt, gij moet het wel hooren welk een schepsel ik ben als mijn zelfgevoel, mijn trots wordt geprikkeld. Ik vond het noodig de paarden eens ferm te laten loopen, om de zegepraal op hun onwil te verzekeren, Harry was het met mij eens, maar wilde dat ik nu verder het bestier aan hem zoude overlaten, hij zag mij hijgen van vermoeijenis, en wees naar de lucht waar men een onweer zag opkomen.
‘Wij moeten terugkeeren, Freule! of er gebeurt een ongeluk,’ sprak hij, ‘tenzij ge mij de leidsels overgeeft, want hier is een
| |
| |
mannenhand noodig,’ en reeds omklemde hij de mijne, om zich daarvan meester te maken.
Ik kon die aanmatiging niet dulden, de wereldorde scheen mij omgekeerd, dat hij mij wilde dwingen, een koetsier, een wezen, dat ik als kind reeds als mijn lijfeigene had beschouwd. Ik wees hem terug, met drift, met gekrenktheid, en wilde 't niet opgeven. Op hetzelfde oogenblik, als had de Hemel mij willen waarschuwen of mijn overmoed straffen, schoot er een felle bliksemstraal neer, de donder rolde, de paarden schrikten, werden schichtig, steigerden, Blount sprong van den bok, denkelijk met het kloeke besluit om zich voor de paarden te werpen en ze te doen stil staan, en met geweld om te wenden, hetzij uit zucht tot zelfbehoud en om te ontkomen aan het gevaar dat hij voorzag; van schrik verlamd over zijn radeloos beginnen, liet ik de leidsels schieten.... en.... de verwilderde dieren gingen door! gingen door over het ligchaam van Blount, die zijn sprong had gemist! In ontzetting, in wilde wanhoop waagde ik zelve den sprong die mij het leven had kunnen kosten, doch die door de stoutheid zelve mij redde; de dreuning van den schok had mij alleen duizelig gemaakt. Toen ik weer tot mij zelve kwam was het om te zien wat er gebeurd was, wat mij levenslang als eene bloedschuld zal drukken. Harry Blount lag verpletterd ter aarde, en heeft geen uur meer geleefd!
Bleek als ware zij zelve een lijk, zonk Francis op de sopha en eindigde onder snikken.
‘Ziedaar Rudolf, waarom ik nooit meer van dien ongelukkige kan hooren zonder dat dit afgrijsselijk tooneel mij weer levendig voor de oogen staat.’
‘Het is almagtig jammer, Francis!’ sprak Rudolf ook bewogen, ‘en ik zou voor u wenschen dat ik in de plaats van Blount dat ongeluk had gehad, dat was een lastpost minder voor u geweest, en die ferme jongen had nog pleizier kunnen hebben van zijn leven, maar nu het anders is uitgevallen moet gij het u maar niet te veel aantrekken, er gebeuren zoo dikwijls zulke ongelukken, zonder dat men daarom zich beschuldigt, gij
| |
| |
hadt er immers ook mee om koud kunnen zijn, kindlief! Ik heb zelf er ook al wat van beleefd, dàt kan ik zeggen, ik heb er menigeen van 't paard zien vallen die niet weer opstond, doch wat zal men daar tegen doen, wachten tot je beurt komt en er maar niet te veel aan denken, is het beste.’
‘Maar zoo luchtig kan ik het niet opnemen,’ viel Francis in met gesmoorde stem. ‘Ik kan er mij wel somtijds over heen zetten, en mijzelven wijs maken, dat hetgeen gebeurd is, zoo min door mij bedoeld was, als ik het heb kunnen voorkomen, maar toch.... het zelfverwijt komt altijd weer boven, 't is de knagende worm die men wel verdooven, maar niet dooden kan. Ik ben zeker dat neef Leopold niet van uw gevoelen is,’ hervatte zij meer levendig, en mij aanziende als om mijn antwoord uit te lokken.
‘Neen, Francis! luchtig opnemen zou ik het zeker niet, maar evenmin vertwijfelen om de rust der conscientie terug te vinden als zulke wroeging mij pijnigde,’
Zij zag mij aan met een diep zwaarmoedigen blik en haalde moedeloos de schouders op.
Ik kon haar zoo niet zien zonder haar iets te zeggen van 't geen mij sinds lang op het hart lag. Ik ging naar haar toe, legde met eene onwillekeurige beweging mijne hand op haren schouder en fluisterde haar toe:
‘Francis! gij hebt geen vrede met de menschen, gij hebt geen vrede met u zelve, waarom zoekt gij geen vrede met God?’
‘Wie zegt u dat ik die niet zoek, Leo! maar - zij zuchtte - die laat zich niet vinden, zelfs niet in zwaren strijd en boete.’
‘Omdat gij niet op de regte wijze zoekt, geloof mij daarin, ik weet er ook iets van.’
‘Gij, Leo!’ sprak zij met een ongeloovig hoofdschudden, ‘zoo gij in mijn geval waart, gij zoudt er onder gedrukt blijven als ik!’
‘Neen!’ ik zou mij oprigten, want ik zou met een ootmoedig hart het ‘onze Vader’ bidden, en, in praktijk brengen.’
‘Hoe meent gij dat?’ zij zette groote verwonderde oogen op
| |
| |
‘Ik zou geene vrijheid vinden het: “Vergeef ons onze schulden” uit te spreken. Ik zou niet durven rekenen op de verhooring, zoo ik er niet zelf in volle opregtheid kon bijvoegen, “gelijk wij vergeven onze schuldenaren,” dit Francis! ontbreekt u; vergun mij het u te zeggen, gij zijt hard voor dien man dáár, die onze medebroeder is in de schuld, vergeef hem van harte wat hij tegen u misdeed, en....’
‘Maar dat is hem sinds lang vergeven, Leo! geloof mij daarin,’ zeide zij half luid, ‘hetgeen ik tegen hem heb, is niet wat hij mij heeft toegebragt, maar allermeest dat, dat men niet op hem aan kan; hij geeft driemaal in een uur zijn “eerewoord” en toch....’
‘Ik geloof waarachtig dat Neef Leopold een sermoen tegen u houdt, arm kind!’ sprak nu Rudolf, die intusschen aan de tafel was gaan zitten en in alle genoegelijkheid zijn souper had afgemaakt, ‘dat moest hij niet doen, hij moest u niet moeijelijk vallen, althans niet om mijnentwil, en te eer omdat het ons afbrengt van het punt in kwestie, dat voor mij hoofdzaak is namelijk of gij mij hier onder dak wilt houden, dan wel of ik mijn fortuin moet zoeken in de ruïne; een kil nachtverblijf, als men geen mantel bij zich heeft, en dat nog killer wordt als men denkt aan het vaderlijk kasteel dat zoo digt bij en zoo ruim is.’
‘Het zou hard zijn ik erken het, U hier huisvesting te weigeren, en toch ik weet er geen raad op,’ zei Francis, ‘deze vleugel, de eenige waar ik u veilig toelaten kan, is zoo schrikkelijk verarmd en verwaarloosd, er zijn kamers genoeg, maar niet een meer gemeubeld.’
‘Och wat geef ik daarom, is er nergens een matras te vinden die ik op de planken kan neêrleggen.’
‘Dat is er juist niet; sinds jaren is er alles leeg en overgelaten aan ratten en muizen, om van de spinnen niet te spreken. In dit oogenblik is daar waarlijk niets aan te veranderen.’
Rudolf zuchtte en hernam:
‘Ik geef anders niet om een weinigje stof en voor ratten en
| |
| |
muizen ben ik niet bang; ik heb in mijne omzwervingen soms in een tent geslapen en mij met de decoraties toegedekt.’
‘Kamers waar in geen jaren iemand een voet heeft gezet... neen! het gaat niet, het is al te akelig, er is geene mogelijkheid daar nu iets aan te doen zonder dat het in huis opschudding geeft,’ sprak Francis nu zelve met leedwezen, ‘toch weet ik er wel iets op, maar...’
‘En waarom kan mijnheer Rudolf niet in deze kamer logeren,’ viel ik in, hare aarzeling ziende.
‘Dat zou u mogelijk generen, Leo!’
‘Maar ik wil wel gêne lijden voor den zoon van den huize, wiens regt mij te sterker aanspreekt, naarmate hij een uitgestootene is; ik zal mijnheer Rudolf mijn ledikant afstaan.’
‘Neen! neen!’ riep deze met levendigheid, ‘'t zou al heel mooi zijn zoo gij mij toestondt den nacht op deze sopha door te brengen, als Francis dit goedvindt.’
‘Dat is afgesproken,’ zei Francis, ‘maar Rudolf dan belooft gij mij vast in den vroegen morgen stil weg te trekken... het is de verjaardag van grootvader en...’
‘Juist daarom was ik gekomen!’
‘Hebt gij daar nog aan gedacht?’
‘Zeker! en daarom meende ik.... is het dan volstrekt onmogelijk Francis?’
‘'t Is de ergste dag dien gij uitkiezen kondt, er komen allerlei menschen van het dorp, Willibald komt ook!’
‘Hm! 't is of alles hier tegen mij zamenzweert. Nu! in 's Hemels naam ik zal heengaan, mijne hand daarop Francis.’
‘Ik zal u nòg eens op het woord vertrouwen Rudolf!’ sprak zij hem de hand reikende. ‘En nu vaarwel, het wordt tijd dat ik ga, ik heb de oude heeren, al veel te lang alleen gelaten.’
‘Ga! maar neem toch die portefeuille aan als restitutie voor u zelve, als eene zwakke poging om iets te vergoeden voor alles wat ik u schuldig ben, het spijt mij alleen dat het niet meer is. Ik kom wel uit Amerika, maar een echte oncle d'Amérique, die met millioenen dollars speelt, ben ik helaas niet, en ik zal
| |
| |
het wel nooit worden; maar toch neem wat ik geven kan, mij dunkt die mooije greenbacks moeten u aanlagchen,’ hij deed de portefeuille open en toonde haar het fijne bankpapier.
‘Zijn ze echt Rudolf?’ vroeg zij, hem diep en scherp in de oogen ziende!’
‘Maar Francis! bij God! wat beteekent die achterdocht, waar ziet gij mij voor aan!’ riep hij, terwijl een donkere gloed zijn voorhoofd overtoog. ‘Het is waar, ik heb dwaasheden begaan, fouten, misslagen die mij voor misdrijven worden aangerekend, ik ben een onverbeterlijk loshoofd die niet rusten kan in de ruste, ik heb zwaar en herhaaldelijk tegen de discipline gezondigd, een onvergefelijk vergrijp in de oogen van mijn vader, dat is zoo, ik heb veel geld verkwist, veel te veel helaas! want ik geb geteerd op het ouderlijk erfdeel dat nog niet het mijne was, ik heb mijn vader meer gekost dan het blijkt dat hij geven kon, ik ontken mijne schuld niet, ik weet dat ik veel gedaan heb wat strafbaar is in de oogen der menschen en als ik hard word bejegend, zeg ik tegen mij zelf “Rudolf mor nu maar niet, je hebt het verdiend” maar dat alles belet niet, dat ik mij nog herinner dat ik van afkomst een patriciër ben, de zoon van een eervol hoofdofficier en dat ik ook nog mijn vonkje eergevoel heb, al meent gij dat het heelemaal is uitgedoofd, en daarom zeg ik u, met bedriegelijke handelingen van zulken aard als gij dàar onderstelt Francis, heb ik mij nooit ingelaten; ik zou nog eerder in een verlegen oogenblik een dief of een moordenaar kunnen worden, dan opzettelijk bedrog plegen, en ik heb nooit iets gedaan dat iemand het regt kan geven mij als falsaris aan te zien, en gij Francis! gij die wel mijne schuld maar ook mijne rampspoeden kent, gij die begaan met mijn ongeluk zoo dikmaals voor mij gesproken hebt, hoe komt zulke schrikkelijke verdenking tegen mij bij u op?’
‘Ik wenschte dat het niet dan eene verdenking ware, Rudolf!’ hernam Francis, die strak en onbewogen had geluisterd, maar helaas! wij hebben de hewijzen en....’
| |
| |
‘De bewijzen, dat ik een falsaris ben!’ vroeg hij levendig en kennelijk in de smartelijkste verbazing.
‘Valsche wissels door u uitgegeven, de namaak van uws vaders hand.... ja! die zijn in ons bezit, 't is mogelijk dat ik er geen verstand van heb, maar ik meende dat zoo iets met het bedrijf van een falsaris gelijk staat.’
‘Dat doet het ook! maar gij zult toch niet staande houden, dat ik daaraan schuldig ben?’
‘Zooals ik zeg de bewijzen van uwe schuld zijn in mijne hand, en zij kosten mij duur genoeg om gelijk te hebben tegen u. Ik wil het vergeven Rudolf met al het andere, want Leo! heeft mij niet te vergeefs herinnerd, dat wij geene schuldvergiffenis hebben te hopen, waar wij zelven zonder verschooning zijn, maar... de waarheid is de waarheid, en de feiten zijn het die tegen u getuigen!’
‘Dat kan niet zijn, Francis! hier moet een misverstand plaats hebben, een schrikkelijk misverstand, dat ik u om Godswil bidde mij op te helderen, want als mijn vader en gij dàt van mij gelooven, dan verwondert het mij niet meer dat hij mij liever dood waant, dan te wenschen mij levend voor hem te zien, en evenmin dat gij, gij die vroeger zooveel deernis met mij hadt nu met zoo diepe verachting op mij neêr ziet!’
‘Maar er valt niets anders te verklaren dan dat de wissels aan kolonel von Zwenken gepresenteerd zijn en dat wij ze gehonoreerd hebben, omdat er bij protest, bij verklaring van valschheid een ergerlijk proces uit gevolgd zou zijn, dat u niet had kunnen treffen, omdat gij toen reeds lang aan de andere zijde van den Oceaan waart, maar dat uw vader gedwongen zou hebben reeds toen zijn ontslag te nemen uit de dienst, daar zijn naam, zijn eer er bij in 't spel was!’
‘Maar Francis gebruik toch uw verstand, al wilt gij het ergste van mij gelooven, overweeg of dit misdrijf door mij gepleegd kan zijn. Ik ben een zwak mensch, een jammerlijke panier percé ik erken het, maar ik ben toch geen monster, en een monster zou ik moeten zijn om zoo iets tegen mijn vader te
| |
| |
doen, en dat zou ik gedaan hebben juist in den onrustigen tijd van mijn kortstondig en gejaagd verblijf te Z-? Juist in dien tijd, dat gij bezig waart het uiterste voor mij te doen om mij op fatsoenlijke wijze voor eene nieuwe onderneming naar Amerika uit te rusten, juist in dien tijd toen ik tot op het laatste toe hoopte, verzoend van mijn vader te scheiden!’
‘Juist daarom acht ik uwe handelwijs nog te meer misdadig.’
‘Maar zij houdt het nog vol! Maar het is om razend te worden, wat zegt gij er van Jonker Leopold?’
‘Het feit moet bestaan, anders zou freule Mordaunt er niet zoo vast aan gelooven...’
‘Mijn hemel, Leo! daar heb ik wel mijne redenen voor, toen die akelige papieren ons aangrimden was ik maar pas meerderjarig geworden, en daar grootvader mij bekende dat hij niets had te missen om ze te voldoen, heb ik er het grootste deel van mijn toch al niet schitterend vermogen voor opgeofferd! mij dunkt j'ai payé pour savoir! ongelukkig heeft grootpapa de voldane wissels in zijne bewaring gehouden, ik kan ze dus Rudolf niet laten zien om hem te overtuigen.’
‘Maar als ik ze zag, zou ik u kunnen overtuigen. Ik ben voorwaar zoo'n vaardig scribent niet om een anders hand te kunnen nadoen, en dan nog de hand van vader, zulk fijn, keurig geregeld schrift. Al kon ik er millionair mee worden ik zou er geen kans toe zien.’
‘Ik geloof u,’ sprak ik, hem de hand drukkend.
‘Dat doet mij goed,’ en tranen sprongen den ongelukkige in de oogen; ‘maar dat zij mij niet gelooft, zij, dat smart mij. Als er een schelmstuk gepleegd is, waarom moet ik het dan juist gedaan hebben? Kan de kolonel, die zijn verloftijd gewoonlijk aan de badplaatsen plagt door te brengen, niet in aanraking zijn gekomen met zulk slag van lieden, die wel degelijk tot zoo iets in staat zijn?’
‘Grootvader heeft in de laatste vier jaar zijn huis niet verlaten. Alleen toen wij ons naar de Werve retireerden, heeft hij het winterseizoen doorgebragt bij vrienden te Arnhem.’
| |
| |
‘Dus... geneest men van zekere passie?’ vroeg Rudolf, even de schouders ophalende met eene mengeling van snaaksheid en ironie.
‘Faute d'occasion! wij hebben hier niets meer dan Rolf om zijn partijtje te maken.’
‘Welnu, kan die Rolf hem die poets niet hebben gespeeld?’
‘Rolf! Het trouwste en eerlijkste schepsel dat er is! Rolf, die zijne oogen zou uitgraven om zijn generaal een verdriet te besparen! Rolf, die op zijn best goed genoeg schrijven kan om een rapport op te maken! Rolf? Neen, Rudolf! zoek den schuldige elders. Rolf is tot zoo iets niet in staat.’
Nu, ik ben er ook niet toe in staat,’ sprak hij nu met drift, terwijl hij zoo heftig op den grond stampte dat zijne sporen kletterden. Daarop de portefeuille aan Francis toereikende, zei hij:
‘De greenbacks zijn echt, gij kunt er bij den eersten bankier den besten hollandsche rijksdaalders voor krijgen. Neem ze, ten bewijze dat ge mij gelooft..’
‘Ik wil het gelooven, Rudolf! Maar mij dunkt, dan kunt gij ze zelf ook wel gebruiken.’
‘O, wat dat betreft! Maar gij kunt ze gerust aannemen; er kleeft niets aan dan mijn eigen zweet en bloed. Ze zijn zuur verdiend, maar eerlijk, althans als mijn beroep in uwe ooren geen al te harden klank heeft.’
‘Ik weet niet welk beroep gij uitoefent; gij ziet er uit als een piqueur.’
‘Ik ben kunstrijder! Ik ben premier sujet de voltige bij het Great Equestrian circus van master Stonehorse uit Baltimore, op tweehonderd dollars appointement 'smaandelijks.... Gij zwijgt, Francis! Gij vindt dat zeker wel wat heel erg, niet waar? Kunstemaker!’
‘Neen! Mij dunkt gij hebt al erger bij de hand gehad; dat is ten minste een mannelijk beroep, waarbij moed en behendigheid te pas komen, en ik kan mij begrijpen dat een man in uw geval het aangrijpt. Daarbij,’ voegde zij er bij met een melancholiek glimlachje, ‘gij zijt net als ik, gij hebt altijd van paarden gehouden.
| |
| |
‘Wel wat te veel, want die liefhebberij heeft mij duizenden gekost. Maar dat is l'histoire ancienne; voor 't oogenblik ben ik te paard geholpen en op den weg der fortuin. Dus, my dear! kunt gij gerust deze kleinigheid van mij aannemen op afrekening.’
‘Neen, Rudolf! dat doe ik zeker niet. Ik ken u veel te goed om niet te weten dat gij van daag weggeeft wat gij overmorgen noodig kunt hebben. U met geld helpen kan ik niet meer, maar wat ik gegeven heb neem ik niet terug. Ons helpt dat toch niet, en uw beroep heeft zijne hagchelijke zijde.’
‘Aan wien zegt gij het! Van 't paard vallen en den nek breken is nog het ergste niet; maar zoo als 't gisteren nog gebeurde, dat er een een schop van een paard kreeg, een kreng van een hengst, die hem op de borst raakte zoodat hij een bloedspuwing kreeg daar hij voor zijn leven de rente van zal genieten, en de arme drommel heeft vrouw en kind.’
‘Wel!’ zei Francis, ‘mij dunkt dan hebt gij al eene goede plaatsing voor dat geld.’
‘Hm, ja! 't idée is zoo kwaad niet; met master Brown deelen; poor soul! En dat nog al een clown, zoo tragisch eindigen.’
‘Nù zijn we het eens,’ zei Francis, tevreden dat zij hem van zijn inval had afgebragt. ‘Rust goed uit en laat mij nu gaan; morgen in de vroegte zien wij elkaar nog.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel, om u uit te laten. 't Is onnoodig dat gij weer langs het balkon naar beneden en over den tuinmuur klimt.’
‘Ah bah! dat komt er niet op aan; premier sujet de voltige, parbleu! Maar als gij mij absoluut uit laten wilt om zeker te zijn van mijne verwijdering, dan is het wat anders...’
‘Ik heb gezegd, dat ik u nog éens vertrouwen zou; ik neem mijn woord niet terug. Goeden nacht, Leo! Vergeet uw souper niet geheel.’
Weg was zij; maar ik gevoelde geen behoefte haar raad op te volgen, en na het goede voorbeeld dat Rudolf op dit punt
| |
| |
gegeven had, bleef er voor mij eigenlijk ook niet veel meer te doen. Toch noodigde hij mij om een glas wijn met hem te drinken en het zijne aanstootende sprak hij: ‘Ik weet niet regt of ik u feliciteren mag, jonker! maar ik geloof waarachtig, dat onze allerliefste majoor haar kolonel heeft gevonden.’
Ik haalde de schouders op; ik had geen lust om met iemand van zijn slag over Francis te spreken.
‘Meent gij misschien, dat ik geen oogen heb om dat te zien? Ik ken de vrouwen, dat verzeker ik u. Ze hebben mij genoeg gekost om met waarheid te zeggen: ik ken ze. In mijne omzwervingen heb ik ze ontmoet van alle kleuren en gestalten, en mijne nicht, al is ze duizendmaal majoor Frans, is toch eene vrouw - een vrouw met een mannengemoed - zoo als Queen Bess van zich zelve plagt te zeggen; maar die heeft toch haar Leycester gevonden, zoo ook Francis. Ik weet niet wat gij in uw schild voert, maar mij dunkt gij hebt slechts te willen en..,
Et bientôt on verra l'infante
Au bras de son heureux vainqueur!
Zij ziet u naar de oogen, dat is zeker! 't Is met haar als met een paard van edel ras, men moet er mee weten om te gaan - veel geduld, veel attentie, eene krachtige, vaste hand, maar die zacht weet te zijn, en men komt er mee te regt. Ik voor mij heb er nooit den slag van gehad, ik meen van de vrouwen! Ik ben te hartstogtelijk, te ongedurig, en ik heb geen vasten wil. These gracious devils merken dat heel gauw, en als ze 't eens weten, dan, dat begrijpt gij, dan ben je er onder, daar is geen helpen aan. Wat Francis betreft, al ware ik haar eigen vader en zij kende mij zoo als zij mij kent, ze zou mij niet ontzien. U, dat's wat anders - maar... mogelijk hecht gij niet aan de conquête?’ ging hij voort, daar ik strak bleef zwijgen, ‘anders zou 'k zeggen, 't is te hopen dat gij fortuin bezit; ik zou het wenschen voor Francis, die het verdient - ware haar grootvader niet geruïneerd.’
‘Door wien geruïneerd!’ viel ik uit, vrij onbarmhartig; maar
| |
| |
hij had mij zoo geprikkeld door telkens weer de corde sensible aan te slaan, dat ik er à tout prix een eind aan maken wilde.
‘That is the question!’ hernam hij, slim genoeg om een onderwerp te laten varen dat zoo blijkbaar mishaagde. ‘Ik heb er schuld aan, dat is ongelukkig maar al te waar; doch ik niet alleen, I may be damned als ik lieg. Ik heb hem geld gekost, veel geld, doch geen grooter deel van de colossale fortuin die mijne moeder heeft aangebragt, dan mij als eenig zoon toekwam. Waar 't andere gebleven is! John Mordaunt zou er ook wel wat van te vertellen weten als hij nog leefde, maar toen die met mijne zuster trouwde, kreeg ze ten minste haar bruidschat mee, die zou Francis nu moeten hebben - als ze 't niet opgemaakt hadden; want ze leefden, ze leefden.... Ik werd altijd maar op de Werve gelaten met mijn gouverneur, want de dertienjarige knaap keek al goed rond in de wereld en hij moest niet zien wat er daar ginds omging. Na den dood mijner zuster ben ik ook niet veel bij de Mordaunts aan huis geweest. Ik heb Francis voor 't eerst gezien, toen zij tien jaar oud was en de kleine majoor heette en alles in huis drilde dat het een lust was. Ik viel toen in ongenade bij mijn vader, omdat.... Maar ik babbel zoo voort, ik weet niet of ik u verveel; mogelijk wilt gij gaan slapen?’
‘Nog niet; ga gerust voort. Ik stel er belang in een en ander van uwe lotgevallen te hooren, als het u niet te pijnlijk valt daarvan te spreken.’
‘O, wat dat betreft in 't minst niet, ik ben er lang over heen; maar wat zal ik u zeggen, mijne geschiedenis is die van menig ander jong mensch van goede afkomst die in de diepte raakt. Ik heb twaalf ambachten gehad en de traditioneele dertien ongelukken zijn mij evenmin ontgaan, ja ik geloof zelfs als ik goed telde, dat er nog wel een half dozijntje boven dat getal bij gekomen zijn. Mogelijk klinkt het wat apocryf uit mijn mond als ik het zelf zeg; maar mijn vader is de eerste oorzaak van alles. Gecontrarieerd in de keuze van een beroep, gecontrarieerd in
| |
| |
eene jeugdige liefde waarin ik mijn geluk had kunnen vinden, was de fine fleur van mijn levenslust er al af toen ik naar Leyden ging om daar in de regten te studeren. Ik had den vurigsten wensch om officier te worden, en ik had mij met ijver voor het examen aan de militaire akademie voorbereid; maar mijn vader hield rancune tegen die instelling, hetzij hij gepasseerd was toen deze werd opgerigt, hetzij om de reden die hij opgaf dat hij zelf als cadet in werkelijke dienst was getreden, en van gevoelen was dat men alleen op die wijze jonge officieren moest vormen. Zijn zoon althans zou hij niet naar Breda zenden, die moest studeren, die moest carrière maken! Hm ja! ik heb ook carrière gemaakt herhaalde hij met een bitteren glimlach, j'ai fait du chemin zooals de franschen zeggen wijd en wild. Ik studeerde voor 't pleizier van papa, ik wilde er mijn pleizier ook van hebben, bij gebrek aan geluk aan zelfvoldoening zoekt men genot. Papa wilde dat ik een goed figuur zou maken op de akademie en schonk er mij ruim de middelen voor. Ik had mijn rijpaard en mijn tilbury; ik wierp mij in den wildsten en woeligsten studentenkring, ik maakte enorm veel schulden en zeer weinig dictaten, toch bezocht ik enkele colleges, er waren vakken die mij aantrokken, en ik was niet zonder aanleg, ik zou er nog wel toe gekomen zijn om te promoveren op theses, maar papa had intusschen processen gevoerd tegen tante Roselaer en - verloren; hij kon of wilde mij althans niet toestaan het kostbare leven aan de akademie voort te zetten. Van een gesjeesden student is niet veel te maken; toch wist de majoor von Zwenken door zijne relaties mij een post te bezorgen en nota bene nog wel een comptable! onder belofte intusschen dat ik eene riche héritière zou trouwen die mij werd aangewezen; maar het was een overrijpe freule met een rooden neus, en ik liet haar links liggen tot groote ergernis van mijn heer vader, die verklaarde van toen aan niets meer met mij te doen te willen hebben. Ik had niet het minste hart voor mijn post; geregeld werken, geregeld uren lang op het bureau blijven, convenieerde mij niet na het woelige leven dat ik geleid had. Ik
| |
| |
vond een geschikten klerk, een oude bureaucraat, die al twintig jaren op dezelfde plek had gezeten zonder zich dood te zitten; ik meende alles gerust aan hem te kunnen overlaten en ik vond vrienden en kennissen genoeg om mij wat afleiding te bezorgen. Ieder hield ons voor rijk, de post was maar een eerste stap om en-train te komen dacht men en zoo ging het à grande guides zonder opzien of omzien; toen op zekeren dag dat wij een pick-nick hadden ergens buiten, mijn waardige plaatsvervanger zich met de kas uit de voeten maakte. Het geval maakte veel opschudding en was inderdaad erg genoeg, het was notoir dat ik geen deel had aan den diefstal, maar ik was toch de verantwoordelijke persoon en majoor von Zwenken, in de verwachting dat ik de erfgename zou trouwen had mijne borgstelling gestort. Er volgde eene regtszaak uit, die op nieuw wat geld kostte dat ik niet betalen kon, die de majoor niet betalen wilde; en waar zoo ik mij niet bedrieg, het moederlijke erfdeel van Francis voor aangesproken werd; het ging mij genoeg ter harte, maar een von Zwenken tot gevangenschap veroordeeld, dat scheen iedereen in de familie te hard Van haar wist ik dat ik niets meer van mijn vader te wachten had en beproefde zoo wat van alles, maar niet met goed geluk; mijne antecedenten waren mij in den weg, en ik zal de waarheid bekennen, mijn karakter was mij ook tegen. Ik vloog van den hak op den tak, had nergens rust bij en had maar éen verlangen waaraan ik mij om den wille mijner familie niet kon overgeven. Ik had eene goede stem, altijd lust gehad in muziek, eene zekere gave van voorstelling, ik wilde een tijd lang buitens lands gaan om mij op een conservatorium te oefenen, en dan als opera-zanger op te treden. Had men mij maar laten begaan, maar men wilde mij niet behulpzaam zijn tot dat doel, mijn vader wilde mij niets meer geven en liet mij de keuze om soldaat te worden of te bedelen. Ik koos het eerste in de hoop dat majoor von Zwenken en zijne vrienden wel voor mij zouden zorgen als ik eens in dienst was, en dat ik toch nog eenmaal officier zou kunnen worden; maar op mijn leeftijd na een weelderig en verwend leven als het mijne
| |
| |
valt het hard zich aan de discipline te gewennen, en was het opzettelijke hardheid en een parti pris om mij zwaar te doen boeten, eer men mij uit de diepte ophief? Ik kan het niet uitmaken, maar men schonk mij zelfs niet den laagsten graad, mij werd geene corvée gespaard, geen vergrijp door de vingers gezien, ik was niet bij het regiment mijns vaders geplaatst, maar in een afgelegen vestingstadje; toch was de kapitein van mijne compagnie eene der vroegere tafelvrienden van mijn vader. Ik kon niet anders denken dan dat het op diens verlangen was dat men mij zoo behandelde. En hij had zijn lieveling Rolf wel tot luitenant gemaakt, de hemel weet hoe! ik werd verloochend en bij gevolg vertrapt; ongelukkig had ik geen geduld om dien schrikkelijken proeftijd door te staan; ik had voor vijf jaar geteekend, ik hield het geen vijf maanden uit en op zekeren dag de kans schoon ziende, wierp ik geweer en wapen weg en wilde mij uit de voeten maken; maar mijne vlugt werd opgemerkt en ik achterhaald eer ik over de grenzen was, ik wist wat er op stond als men mij vatte, ik verweerde mij tot het uiterste, ik kwetste een onderofficier; ik behoef u niet te zeggen welk een lot mij wachtte toen ik voor den krijgsraad kwam; het vonnis werd geveld maar niet uitgevoerd, ditmaal ontkwam ik, ontkwam ik uit de gevangenis, ik zal niet zeggen, als door een wonder maar door oogluiking; ik vond zelfs een pak burgerkleêren en geld tot mijne beschikking. Mijn vader had het toch niet over zich kunnen verkrijgen om zijn zoon als wederspannige, als deserteur te laten executeren. Later vernam ik dat Francis, die toen al heel wat had meê te praten, het hare had gedaan om deze uitkomst voor mij te verkrijgen. Ik was nu vrij en in den vreemde, maar vogelvrij, ik moest zien het noodige voêr op te loopen en mij hier of daar een nest te maken. Ik heb duitsche boerenjongens latijn en fransch, duitsche burgermeisjes zang- en pianoles gegeven, ik ben kamerzanger geweest van eene oostenrijksche gravin die doof was, en die zich verbeeldde dat mijne stem op die van Roger geleek, ik heb omgezworven met een troep reizende operazangers, en heb mij schor geschreeuwd op
| |
| |
de theaters in de open lucht. Ik ben koetsier geweest van een duitschen baron, reisbediende voor een huis in wijnen, maar dat moest ik opgeven omdat ze mij naar Holland wilden zenden! Toen werd ik eerst koffijhuiskneckt en billardjongen, maakte door mijne geoefendheid in dat spel de kennis van een poolschen graaf, die mij als kamerdienaar en sekretaris met zich nam naar Warschau, en mij welhaast in vertrouwen mededeelde, dat hij een middel had uitgevonden om Polen onafhankelijk te maken! Zooals van zelf spreekt mislukte de toeleg, maar de onvoorzigtige edelman miste Siberië niet! Ik raakte meê in de klem, omdat ik niet tegen hem getuigen wilde; maar ik hield me zóo dom, dat ik er met een weinigje tortures van honger en dorst lijden en eenige weken carcero duro afkwam. Toen stond ik weêr op straat zonder een penning in den zak, en greep naar het eerste het beste, dat ik maar vatten kon; enfin, ik wil u en mij zelven niet vermoeijen met de optelling van alles wat ik door gemaakt heb om in 't leven te blijven. Het ware veel korter geweest hier of daar in 't water te springen, dat is waar; dan, ik heb altijd zeker vooroordeel gehad tegen den zelfmoord; daarbij, ik bleef onder alles gezond en sterk en leed niet aan melancolie. Ik rolde door het leven zooals het best kon; jaren lang heb ik zoo omgezworven, heb alle groote steden, alle badplaatsen van Noord- en Zuid-Duitschland bezocht, alle landstreken van midden Europa doorkruist van de Rijnoevers af tot die van de Spree en de Moldau toe, en ik stond op het punt om naar Bucharest te trekken met een zeer voornaam maar zeer bizar personaadje, toen deze gevangen werd genomen, als betrokken in eene zeer geheimzinnige moordgeschiedenis waarbij het geld en de vrouwen als gewoonlijk hunne rol hadden gespeeld. Gelukkig kon ik bewijzen, dat ik eerst met vorst X. in aanraking was gekomen nadat de misdaad gepleegd was, en ik kwam er weer af met eenige weken van enge opsluiting na lange en lastige verhooren. Hoe vaak ik onder dat alles van naam veranderd ben weet ik zelf niet meer. Alleen den eenigen waarop ik regt had, hield ik standvastig buiten het spel. Ik had gezorgd
| |
| |
dat het gerucht van mijn dood in Holland was verspreid; ik had alles gedaan om er waarschijnlijkheid aan te geven. Na die laatste historie waagde ik mij niet meer in 't gedrang met voorname avonturiers of dubbelzinnige vrouwen; maar zocht rust in het landleven, in de vergetelheid van den boerenstand. Ik had in mijne jeugd op de Werve wel eenige notie gekregen van het boerenbedrijf; ik kon best met paarden omgaan, ik verhuurde mij als knecht bij een welvarenden pachter die eene mooije hoeve te beheeren had. Hij vatte spoedig dat er op meer dan eene wijze partij was te trekken van zijn huurling, en dat handenarbeid juist niet mijn fort was. Ik werd welhaast meer zijn raadsman dan zijn knecht, ik kon hem een en ander van mijne lotgevallen vertellen zonder gevaar, ik was onder een goed slag van lieden gevallen, die mij als een lid hunner familie behandelden, en er bestond uitzigt dat ik daar werkelijk toe zou behooren. Ik merkte, dat de eenige dochter, eene allerliefste blondine met vergeet-mij-niet-oogen, zoo wat op mij verliefd raakte. Ik vond deze gelegenheid om pater-familias te worden zoo onaardig niet. De ouders hadden er niets tegen, maar ik moest er voor uitkomen dat het mij moeilijk zou vallen de noodige documenten te verkrijgen om een wettig huwelijk aan te gaan Dit bezwaar en de berigten van een lid der familie, die met goed gevolg naar Amerika was uitgeweken, en de zijnen opwekte om tot hem over te komen en gezamelijk in die landstreek eene kolonie te vestigen, met andere dorpsgenooten die daartoe waren over te halen deed ons besluiten dien togt te ondernemen. Maar de gemüthliche Bauernleute begrepen, dat ik ten minste de toestemming van mijn vader moest zien te verkrijgen, al voorzag ik dat het vruchteloos zou zijn, daarbij er moest geld wezen voor mijne uitrusting en ik moest mijn aandeel leveren tot de onderneming, wilde ik niet eene al te jammerlijke figuur maken onder de togtgenooten. Ik berekende, dat ik nu zoo ongeveer tien jaren buitenslands had doorgebragt en dat men mijn gezigt wel vergeten zou zijn; ik hoopte zelfs, dat er na die langdurige vrijwillige ballingschap
| |
| |
de spons zou gehaald worden over mijne vroegere misstappen. Ik schreef aan Francis, dat ik voor korten tijd naar Holland dacht terug te keeren en onder welke omstandigheden. Mijne aanstaande en hare familie en de verdere togtgenooten, hadden zich te Hamburg ingescheept naar Engeland, waar ik mij uit Holland bij hen zou voegen, zoo ras ik geslaagd was in mijne wenschen. Maar het antwoord dat ik kreeg was op dat punt alles behalve geruststellend. Mijn vader, die nu kolonel was geworden en het bevel voerde in de kleine vestingstad Z., was zoo weinig ingenomen met mijne plannen, bovenal zoo weinig verheugd met de tijding dat ik nog leefde en dacht weer te keeren, dat Francis mij dit laatste ernstig ontraadde. Zij wees op de gevaren, die ik kon loopen en die de kolonel niet voornemens was af te wenden; met andere woorden, mijn eigen vader zou mij laten vatten en aan een krijgsraad overleveren, als ik het waagde hem onder de oogen te komen. Dat vond ik wreed, onmenschelijk, onmogelijk, en ik geloofde het niet! Ik verbeeldde mij dat Francis maar dreigde om mij af te schrikken; ik waagde het er op, kwam vermomd en door valsch haar en knevels onkenbaar gemaakt te Z. en trachtte toegang te verkrijgen tot het huis van den kolonel. Zijn adjudant, die er zeker op afgerigt was, ontving mij, en deelde mij de verkwikkelijke tijding mee, dat ik den kommandant der vesting niet zou zien, dat er geen kwestie kon zijn van een weergekeerden zoon, daar de dood van den jongen Rudolf von Zwenken was geconstateerd, en dat iemand die er zich voor uitgaf niets kon zijn dan een indringer en bedrieger, over wien men kort en goed regt zou doen als hij lastig werd en zijn bedrog volhield. Daarop was ik niet verdacht geweest. Ik was dood, ik moest dood blijven, en zoo ik mijne identiteit wilde bewijzen, was dat zoo goed als mijn eigen doodvonnis onderschrijven. Ik herhaalde de poging niet; maar Francis ontfermde zich toch over mij. Zij zocht mij op, zij hielp mij voort, zij lenigde de bitterheid van dit verstooten. Gij weet het overige, gij weet wat er voor haar uit volgde.’
‘En gij gelooft dat het daarom is, dat zij u ditmaal zòo hard bejegende?’
| |
| |
‘Vooreerst omdat ik nu weer teruggekomen ben tegen belofte, dat is waar; maar allermeest, ik zie dat nu in, om die ongelukkige zaak van de wissels - om datgene waaraan ik niet schuldig ben, zoo als 't meer gaat. Doch ik zal mij die schuld nu maar laten aanleunen; een schreefje meer op mijn kerfstok is zoo erg niet, terwijl Francis al te ongelukkig zou zijn, als ik haar te kennen gaf welk vermoeden ik heb gevat.’
‘Hebt gij werkelijk een vermoeden?’
‘Ja, er is mij een licht opgegaan. Hebt gij nog wat geduld om naar mij te luisteren? Ziet gij, ik heb zwakheden, maar niet eigenlijk datgene wat men hartstogten noemt. “Le vin, le jeu, les belles” hebben mij beurtelings veel geld, tijd en rust gekost, en nog ben ik op zekere punten een groot kind; maar een passie, eene passie die niets ontziet om hare voldoening te hebben en waar men een groot misdadiger of een groot man door wordt, zulke passie houd ik er niet op na; dat ligt zeker aan de wuftheid mijner natuur. Maar er is iemand in mijne familie, die er wèl door bezeten is.... In mijne jeugd heb ik daar zoo niet op gelet, niet over nagedacht althans. Later was ik niet veel in de gelegenheid hem te observeren, maar eens, eens heb ik haar waargenomen, terwijl ik duizend redenen had om mijn incognito te bewaren. Gij zijt een van die menschen die zwijgen kunnen, niet waar? anders had Francis niet voor u ingestaan. Zoo bewaar datgene dat ik u nu ga zeggen als een diep geheim voor haar; want het zou haar bitter verdriet doen, en zij heeft toch al zoo'n onpleizierig leven.’
‘Gij kunt er staat op maken. Om Francis leed of last te sparen zou ik veel doen of laten.’
‘Ook blijf ik gelooven, al houdt gij u nog zoo leuk, dat gij nog wel eens nader aan de familie geparenteerd zult worden; daarom is het ook goed dat gij alles weet. Mogelijk wordt gij eens geroepen om heel wat linge sale uit te wasschen. Luister! Maar neen! wacht even tot ik dit laatste glas heb gedronken; mijne keel is droog van het praten.’ Eerst na eenige seconden rustens ging hij voort:
‘Onder al de métiers die ik heb waargenomen staande
| |
| |
mijne omzwervingen in Duitschland, is er ook een, dat niet precies tot de achtingswaardigsten behoort, maar dat de nood mij dwong aan te nemen. Ik ben croupier geweest bij eene speelbank. Ik heb er mijn vader, mijn eigen ongelukkigen vader, zien spelen met een acharnement, dat mij de oogen opende voor het diep verval waarin hij en de zijnen is geraakt. Ik heb er schuld aan, dat weet ik; maar toch, zonder die passie, die alles verslindt en toch onverzadelijk is, zou zijne groote fortuin en 'tgeen Francis had moeten bezitten, niet zoo reddeloos verloren zijn gegaan.’
‘En mijnheer von Zwenken herkende u niet?’
‘Wat zal ik u zeggen. Ik geleek niet meer op mij zelven. Haar en baard geverwd, de kleur van 't gelaat verbruind en verouderd, en daarbij croupier! Let men op de machine die het spel in beweging brengt, als men zóo vervuld is met winst en verlies. Ik - dat is wat anders - ik herkende mijn vader al was hij in politiek, al was hij zeer verouderd, aan zijne fijne, bewegelijke trekken, aan zijne regte houding, aan alles in éen woord wat mij onvergetelijk was. Daarbij, er waren Hollandsche heeren met hem in gezelschap; zij spraken onder elkaar hunne moedertaal; zij noemden kolonel von Zwenken bij zijn naam. Ik heb hem op een dag eene fortuin zien winnen, eene fortuin zien verliezen. Ik had moeite mij te weerhouden om mij aan zijne voeten te werpen en hem te smeeken zijn reddeloozen ondergang niet te bewerken. Ik weet wel, het zou niemand minder gepast hebben dan juist mij, en toch, ik die bij ondervinding wist wat gebrek en ellende zijn, kon er met alle regt tegen waarschuwen. Alleen de overtuiging dat het toch niet baten zou en dat ik mij zeker daarmede verraden zou hebben, hield mij terug. Maar dat ik op hem bleef letten behoef ik u niet te zeggen, en zoo werd het mij zekerheid dat hij geld heeft opgenomen van een Hollandsch bankier, dat hij daarvoor wissels heeft geteekend...’
‘Hoe lang kan dat geleden zijn?’
‘O, dat's nu al veel jaren geleden.’
‘Maar het schijnt toch dat hetgeen de ergernis van Francis
| |
| |
wekte, eerst kort na uw vertrek heeft plaats gehad en zòolang zal die bankier geen respijt hebben gegeven?’
‘Neen! en sinds schijnt hem de gelegenheid niet meer gegeven te zijn om op die wijze aan zijn hartstogt bot te vieren, maar die is daarom nog niet uitgeroeid.’
‘Ferme lui la porte au nez. Il reviendra par la fenêtre, Francis omsingelt haren grootvader en houdt hem nu kort, ik wil dat gelooven, hij is daarbij bang voor haar, maar is het zeker, dat hij niet achter haar om en op andere wijze zijne revanche neemt of genomen heeft; er zijn menigerlei wijzen om wat men noemt zijne fortuin te beproeven, al is het niet met de roulette.’
‘Gij bebt gelijk, ik vrees het maar al te zeer, dat de generaal nòg in 't geheim verkeerde speculaties doet...’
‘En is het dan zoo onmogelijk, dat hij, om aan geld te komen, op nieuw zijn toevlugt heeft genomen tot dien bankier? Zijne eer voor Francis willende redden, en toch in de noodzakelijkheid zijnde haar offers te vragen, de schuld maar op mij heeft geworpen, den afwezige die zich niet kon verantwoorden, wiens rug heel breed, wiens naam reeds bevlekt was.’
‘Zijn eigen zoon dus te belasteren...’
‘Wel bezien was ik er de naaste toe; hij moest zich redden en het kwam er voor mij niet op aan. Ik neem het hem zoo heel kwalijk niet, alleen ik zou er heel wat voor willen wagen om de zekerheid te hebben dat mijn gissing juist is, en toch al had ik die, hoe dan nòg Francis de overtuiging te geven van mijne onschuld, zonder mijn vader te betichten, iets wat niet zijn mag.’
Ik beloofde hem dat ik daartoe het mijne zou doen, maar ik kon niet nalaten mijne verwondering uit te drukken, dat hij, na al de ondervinding die hij had opgedaan, nog lust gevoelde om naar het vaderland, naar de zijnen terug te keeren, waar hem niets dan vernedering en terugwijzing wachtte.
‘Wat zal ik u zeggen, Jonker! het blijkt wel dat gij niet weet wat ballingschap is, en hoe de trek naar het vaderland, het vaderlijk huis, onweerstandelijk wordt, juist door de bezwaren die er zich tegen verzetten. Had ik, arme zwerver, in Ame- | |
| |
rika mijn geluk, mijn gezin gevonden, zooals ik eens had gehoopt, dan had ik er mij mogelijk een tweede Heimath van gemaakt, waarvoor ik de andere kon vergeten; maar verwenschte Jonas die ik ben, eerst door allerlei tegenspoed veel te lang in Holland opgehouden, kwam ik pas in Engeland toen mijne reisgenooten reeds den togt naar Amerika hadden aanvaard. Ik zocht en vond gelegenheid hen te volgen op een ander schip, maar wij leden schipbreuk, reeds met de kust van het beloofde land in 't gezigt; de Zeenimf las men later in de nieuwsberigten was met man en muis vergaan, dat was de waarheid, maar één ongelukkige schipbreukeling, die zwemmen kon en zijns ondanks, als bij instinkt van dat talent gebruik maakte, werd gered. Ik bereikte eene rotsachtige kust, werd door arme visschers ontdekt, die mij uitgeput en bewusteloos vonden liggen, liefderijk opgenomen, dat moet ik zeggen ter eere der menschheid, en van alles verzorgd zoolang ik er behoefte aan had, maar van alles beroofd, en zoo als ik later vernam, op honderde mijlen afstands van de plek, waar vermoedelijk mijne duitsche vrienden zich hadden neergezet, schoot mij niets over dan bij die herbergzame kustbewoners te blijven tot er voor mij eene gelegenheid opdaagde om verder te komen. Die gelegenheid deed zich voor in de gedaante van een koopman uit Chicago, die handel dreef in kreeften en oesters, en die met deze lieden prijs kwam maken voor leverantiën op groote schaal. Ik maakte kennis met hem, vertelde hem een en ander van mijne rampspoeden en toen hij vernam dat ik kennis had van paarden en daarmee wist om te gaan, sloeg hij mij voor hem te vergezellen op zijne handelsreis, daar hij uren ver langs ongebaande wegen met een zeer primitief voertuig moest reizen en de voerlieden van die karren meest onverbeterlijke dronkaards of brutale afzetters waren, waarvan hij reeds allerlei onaangename ervaringen had. Hij had dan ten minste iemand bij zich die hen staan, en teregtwijzen kon. Zoo geschiedde het en deze overeenkomst bragt mij ten laatste naar Chicago, waar ik weer in een doolhof van avonturen raakte, die mij vooor goed afbrag- | |
| |
ten van het voornemen om de duitsche landverhuizers op te zoeken, en eindelijk in aanraking bragten met den heer Stonehorse, ondernemer van een Equestrian-Cirque, waarmee deze voornemens was Europa te bezoeken.
Well! ik had nu al ruim drie jaren het oude continent verlaten, ik kende Engeland en Frankrijk niet, ik was al zeg ik het zelf, een goed piqueur, geen slecht rijder, forsche ligchaams-oefeningen stonden mij aan, ik engageerde mij bij zijn gezelschap. Eens in Frankrijk, kwam de trek naar 't vaderland bij mij op, en ik haalde master Stonehorse over, die er geen groote verwachtingen van had, om zijne reis naar Duitschland over Holland te nemen en zich in enkele groote steden op te houden. Het succes in de hoofdstad gaf hem vertrouwen op mijne voorlichting, hij liet de reisroute die men volgen zou aan mij over, en ik waagde het er op Arnhem aan te wijzen, ik behoefde niet meer voor ontdekking te vreezen. Ik reis onder Amerikaansche vlag, niemand mijner confrères weet iets van mijne antecedenten.
Eens in de provincie bekroop mij met onweerstaanbaar geweld de lust naar de Werve, vooral toen eene toevallige ontmoeting met iemand uit Z. die mij niet kende, maar dien ik op 't chapitre bragt, mij zoo een en ander van de von Zwenkens vertelde, en den grootvader het slagtoffer noemde van de inconsequenties zijner kleindochter. Arme Francis! gelasterd, zoo gelasterd en om mij. Ik moest haar zien en spreken, ik moest op mijne knieën met het hoofd in 't stof gebogen, haar vergiffenis vragen; gij hebt gezien hoe zij het opnam en hoe mijne terugkomst wordt beschouwd als de grootste zonde die ik tegen haar plegen kon! Het is ook ergerlijk: onkruid dat niet vergaat, een schipbreuk die niet afdoende blijkt! sprak hij met bitterheid waarin zich weemoed mengde. Nu 't is geschied, die gekke streek is weêr begaan; maar ik zal haar geene ergernis meer geven; ik heb het haar beloofd! dat is zoo goed als een eed, ik hoop maar dat ik dien houden kan, eindigde hij met een zucht, terwijl zijne stem altijd doffer en matter werd, hij liet het hoofd vallen tegen het weeke kussen van de sopha; als door den slaap over- | |
| |
mand strekte hij de leden daarop welhaast uit, en hoorde ik de ontwijfelbare bewijzen dat hij rustig sliep. Ik had er nu ook het mijne van, en ging zelf de rust zoeken die ik hem van harte gunde.
Toen ik juist niet heel vroeg in den morgen ontwaakte, had Rudolf von Zwenken zich al uit de voeten gemaakt op dezelfde wijze als hij gekomen was; de blinden waren blijkbaar opengemaakt en niet weêr gesloten, maar hij had het zoo stilletjes bered als men dat wachten kon van iemand die meer dan eens had weten te ontsnappen. Alleen hij had vergeten zijne portefeuille mede te nemen! De onverbeterlijke loshoofd! Nu, ik zou hem wel uitvinden om hem die te doen toekomen. Het was goed die niet aan Francis op te dringen. Hare kieschheid, hare fijnvoelendheid op dit punt was mij lief. Na zooveel opgeofferd te hebben, soms verlegen te zijn om eene kleinigheid, en toch honderden te versmaden als teruggave omdat zij de herkomst van het geld verdacht, of wel om den gever niet te berooven; dat was eene grootmoedigheid van karakter waarvoor ik respect had.
Wat den generaal betrof, zijn schuld stond bij mij vast, na 't geen ik zelf van hem waargenomen had, en meer dan ooit moest ik de voorzienige wijsheid van tante Sophie loven, die hare maatregelen had genomen om Francis te begunstigen zonder hare fortuin in dien afgrond te werpen. Maar de ontdekking die ik gedaan had was voor mij eene waarschuwing die tot omzigtigheid vermaande. De grijsaard, hoe magteloos hij ook scheen, was un homme à expedients, indien hij te vroeg wist wie de erfgenaam van tante Sophie was, en zijne verhouding tot Francis, was hij in staat om op haar toekomstig vermogen te speculeren.
‘Ik zag hem als een bezwaarpunt, als een donkere stip aan den horizont van mijn geluk en die voortdurend mijne opmerkzaamheid zou vorderen, en ik voelde de drukkende waarheid van de uitspraak: ‘die het goed vermeerdert, vermeerdert de kwellingen!’
Gij begrijpt Willem! dat ik onder zulke bijgedachten, die zich mijns ondanks telkens aan mij opdrongen, zeer slecht gestemd was om mijn oud-oom met een opgeruimd gelaat geluk te wenschen met zijn feestdag.
| |
| |
Zes en zeventig jaar! al het uiterlijke van 't geen men een respectabel man noemt, on toch zoo diep gevallen; doch waartoe U deelgenoot te maken van al het strijdige en pijnlijke dat er toen in mij omging, ik moest er mij tegen verzetten, en een visage de circonstance vertoonen, dat spreekt van zelf.
Gij zult voor het oogenblik ook wel genoeg hebben van die sombere legende van de Werve, en ik ga eens naar Francis omzien, die vooreerst nog niet weten moet dat ik een vriend heb die haar karakter leert kennen trek voor trek, zooals het zich aan mijn blik voordoet. En nu laat mij eens spoedig van u hooren; mij dunkt gij hebt nu al genoeg gehoord en gezien van het Indische leven, om er Uw gevoelen over te kunnen zeggen al weet ik dat gij de zaken liefst van alle kanten beziet en gij er u over uitlaat.
Saint et Amitié L.v.Z.
Daar het Zondag was, ving het feest aan met ‘kerkparade’ zooals Francis het noemde. De generaal, in zijne kwaliteit van seigneur de village en bij zijne gezetheid op 't geen een goeden klank had, was een voorstander van de publieke godsdienst, en had tot vaste gewoonte, zich iederen Zondagmorgen met zijne kleindochter in de ambachtsheerlijke bank te vertoonen, ten bewijze dat hij tot de gemeente behoorde en de behoorlijke reverentie had voor hare instelling. Of hij er gesticht werd is twijfelachtig, maar dat hij de toeschouwers stichtte door zijne waardige houding is bijna zeker. Als oud-militair beschouwde hij het als dienstpligt en of hij zich verveelde of ergerde, men zag het hem niet aan. Regt op, met het gelaat naar den spreker gewend zat hij te luisteren, onwrikbaar, onbewegelijk; of hij aan wat anders dacht stond niet op zijn gelaat te lezen. Tegen het midden van de predicatie vielen zijne oogen wel eens toe, maar daar de grootste helft van 't gehoor in denzelfden toestand van slaperigheid geraakte, ergerde het niemand, zelfs niet den predikant, die aan deze uitkomst gewoon was
| |
| |
en inderdaad ook niet het regt had zich daarover te verwonderen. Althans op dien ochtend, toen ik in dit verpligt kerkbezoek begrepen was, vond ik er, met den besten wil om gesticht te worden, geene de minste opwekking en alleen de ergernis dat een man, wien de zorg voor eene gemeente was toevertrouwd, zoo weinig conscientie had, om hare hoogste belangen op zulk eene schrale wijze te behartigen. In het gebed zelfs tintelde geen sprank van gloed of leven en het was of de man een paskwil op zich zelf had willen maken, toen hij tot tekst had genomen de vermaning van Paulus, die tot geestdrift behoorde te ontvlammen: ‘Zijt vurig van geest,’ want zelf was hij noch heet, noch koud; hij was lauw, akelig lauw, een ware Laodiceër, aan wien de apostel met zijn strengste woord zou hebben toegevoegd: wees liever een bestrijder dan zulk een bondgenoot. En de langzaamheid, de onnatuurlijke deftigheid, waarmee tot ijveren werd aangemaand, was zoo opvallend strijdig met het enthousiasme dat zulk een onderwerp vorderde van hem die het koos, dat men zeer zeker een acteur zou gesiffleerd hebben, die zoo slecht in zijne rol ware geweest. Maar men was in eene kerk, men moest zich onthouden en de ongeschikte dienaar kon zonder stoornis zijn gang gaan, zoo lang zijn eigen geweten hem niet waarschuwde.
Het verheugde mij evenzeer als het mij verraste, dat de gemeente nog in zich zelve leven genoeg scheen te hebben om met opgewektheid den psalm te zingen, die gelukkig door een niet al te slecht bespeeld orgel werd begeleid. Ik zal niet zeggen dat Francis zich goed hield, want de ergernis, de verveling, ja zekere innerlijke droefheid en verontwaardiging stond op haar gelaat te lezen en zij scheen geen rust te kunnen houden. Ten laatste sloeg zij haar kwarto bijbel open en ging daarin zitten lezen als ware zij alleen geweest. Ik zag dat zij evenzeer de aandacht als de ergernis wekte; het was kennelijk dat zij de publieke opinie tegen zich had. Ik werd natuurlijk aangegaapt als eene vreemde verschijning, die op allerlei wijze werd gecommenteerd en geëxpliceerd. Ik zag de lieden fluisteren en
| |
| |
de hoofden bijeen steken zoo veel maar doenlijk was. Rolf, die zich eens voor altijd van die corvée had verschoond, onder pretext dat hij ‘een vrijgeest was en er niemendal van geloofde’, had mij geraden thuis te blijven, daar ik er toch niets aan hebben zou; maar ik was geen vrijgeest, vond geen reden om mij te onttrekken, en achtte de gelegenheid gunstig om Francis onder godsdienstige indrukken te observeren en hoopte er daarbij op, bij het terugkeeren nog een woordje te spreken over Rudolf; maar dat viel tegen. Wij waren in 't wagentje van de Pauwelsen naar de kerk gereden en de generaal zou op gelijke wijze terug keeren, dus sloeg ik Francis voor zamen terug te loopen; het was even een kwartiertje, het zoogenaamde kerkpad en de groote laan - maar zij had te veel haast, op de Werve terug te zijn, bij al de drukte die haar daar wachtte. Ik kon haar alleen mijne teleurstelling te kennen geven, dat de stichting in de stille dorpskerk, waarvan ik mij nog al iets voorgesteld had, zoo zeer bedorven was door den man zelf, die moest voorgaan.
‘Ja, dat's het zwakke punt bij onze protestantsche godsdienst; er hangt te veel af van een enkele, en als 't nu heel mooi is dan is 't ook weer niet goed, want dan zie je alles voorbij om hem,’ was haar antwoord. ‘Ik kon er niet bij blijven, en te minder daar ik het kostelijk stuk al meer had gehoord; 't is zeker met te veel moeite zamengesteld om maar eens te dienen; om nu te zeggen dat wij slaperig volkje de vermaning niet hard noodig hebben dat's wat anders; maar dan moest het spiritus zijn en geen lauw water en melk.’
‘Gij moet dominé niet zoo hard vallen, Francis! zei de generaal, die begreep waarover zij knorde, ‘de man staat hier al dertig jaar en door de afgelegenheid van het dorp heeft hij haast geene aanraking met de collega's.’
‘Daarbij een troep kinderen en zoo'n saaije vrouw.... Het lot van den man is te beklagen, dat geef ik toe; alleen, ik vraag, waarom is hij dan niet wat anders geworden - glazenmaker bijvoorbeeld, wij konden er hier best een gebruiken!’
| |
| |
‘Ja, Francis! nu gij daarop komt, de katten moeten van nacht weer deerlijk hebben huisgehouden in de onbewoonde vleugel,’ zei de generaal. ‘Volgens Rolf gaan ze maar door de gebroken ruiten in en uit, en Frits heeft glasscherven gevonden tot in de perken.’
‘Wel grootpa! wij mogen de arme dieren wel dankbaar zijn dat ze die moeite nemen, want het leeft daar binnen van de ratten en muizen,’ zei Francis gevat; maar al redde zij zich door eene aardigheid, wij waren op een gevaarlijk terrein geraakt, en 't was maar gelukkig dat wij de Werve opreden en al terstond door Rolf werden ontvangen met het berigt, dat kapitein Wilibald reeds was gearriveerd. Hij had nog niet uitgesproken of de persoon in kwestie kwam ons tegemoet en bood den generaal zijne dienst om hem bij het uitstijgen te helpen. Francis was er met hare gewone vlugheid al uit gesprongen eer ik of iemand anders zich kon aanbieden.
‘Wel, Wilibald, dat's goed van je gedaan, ons, kluizenaars, eens te komen opzoeken,’ sprak Francis op luiden, gullen toon, terwijl zij gemeenzaam zijn arm nam, ‘en nog wel in groot tenue!’
‘Het feest van mijn kolonel, freule, en daarbij, ik ben om dienstzaken te Z. geweest en kon niet nalaten mijzelven het genoegen te geven bij het terugkeeren de Werve te bezoeken.’
‘Braaf! Maar gij treft het nu zoo slecht met de drukte. Daar komen waarlijk de Pauwelsen al aan, en de meester met de schoolkinderen. Ik moet toch even mijn hoed en mantille afwerpen; maak intusschen kennis met mijn neef Leopold van Zonshoven, die ook op de Werve is aangeland omdat hij te Z. moest zijn - echter niet voor dienstzaken zoover ik heb kunnen nagaan.’ En met die voorstelling in 't wilde liep zij het huis in, terwijl wij met den generaal en Rolf langzaam volgden. Kapitein Wilibald in zijne onberispelijke militaire tenue was een man van eene fijne, slanke gestalte en een innemend voorkomen. Hij was in vollen zin wat men noemen kon un bel officier; zijne manieren, zijn toon, zijne houding, alles
| |
| |
in hem was onberispelijk; zoo men iets had willen aanmerken zou het dit zijn, dat hij te mooi was voor een man. De fijne, ligtbruine kneveltjes, de als met een penseel afgeteekende wenkbrauwen, die de helder bruine oogen eer sierden dan beteekenis gaven, de blozende kleur, afgewisseld door een wit dat haast aan een damestint deed denken, de volkomen regelmatigheid zijner trekken, alles was zoo zacht, zoo harmonieus, dat het een waar genoegen was dit menschelijk gelaat aan te staren; en toch, er ontbrak iets aan, iets waarom een schilder van talent mogelijk geweigerd zou hebben zijn portret te maken. Het had geene uitdrukking dan die van joviale bonhomie; er was niets marquants in, niets waaruit men zijn karakter kon opmaken, of het moest zijn iets weekelijks, dat mogelijk eene neiging tot sentimentaliteit verraadde, iets dat teringlijders eigen kan zijn, en zijn geheele voorkomen deed er aan denken; maar hij scheen den leeftijd te boven waarin die noodlottige kwaal het liefst hare offers kiest.
‘Ik mogt u immers wel een kistje sigaren meebrengen, generaal?’ sprak hij, hem dit aanbiedende. ‘Ik weet zoo precies wat u graag rookt.’
‘Wel zeker, beste jongen! Je doet er mij pleizier meê; men mag hier buiten wel wat provisie hebben. Wat zegt gij er van, Leo?’
‘Ik schaam mij, omdat ik zoo niets voor u wist te bedenken, maar later hoop ik mijne revanche te nemen.’
‘Ik wil niets van u, dan.... dat gij u verzoent met uw oom, den minister,’ fluisterde hij mij in, en ik begreep maar al te goed de bedoeling van dien eisch, maar ik behoefde niet te antwoorden; want Francis kwam binnen en aanvaardde met handigheid hare taak als gastvrouw. Zij had nu de fameuse zwarte zijden japon aan, die haar perfect kleedde, al was het merkbaar, waaraan zou ik niet eens kunnen zeggen, dat zij er eenige modes meê ten achteren was. Rolff stond haar getrouw bij in het voordienen van het déjeuner; want Frits had zijn post bij de deur, en die was geen sinecure. Het pro- | |
| |
gramma liep af, zooals Francis had voorzegd. De schoolmeester, ook nog een oudje, die de voormalige traditiën volgde, kwam niet een paar jongens verzen opsnijen, die niet beter noch slechter waren, dan in den regel diergelijke feestrijmen zijn, maar die hier minder dan gewoonlijk de mérite de l'àpropos hadden, want er was geen het minste rapport tusschen den jubilaris en hen, die hem dus kwamen fêteren. De generaal bekommerde zich nooit om de school, en 't was Francis alleen, die, zooals ik later vernam, den armen ouden schoolmeester nog wel eens iets toestopte. Voorts kwamen de Pauwelsen, man, vrouw en kinderen met gulhartige luidruchtigheid hem, dien ze nog altijd ‘den Landheer’ noemden, geluk wenschen. Grootje was thuis gebleven, anders eene curiositeit, die het huis van de Roselaers nog in vollen glans had gekend, en voorts enkele dorpelingen, die om de eene of andere reden den generaal nog erkenden, en dit op deze wijze toonden. Dit alles moest van waterchocolade en broodjes worden voorzien.
Francis had het druk, maar zij was kennelijk in haar schik de châtelaine te kunnen spelen, en ik vond het een kansje haar zoo eens te kunnen gadeslaan. Complimenteus was zij met niemand, zelfs niet met den burgemeester, die zich per extra-ordinaire ditmaal vertoonde, zeker om den logeergast wat meer van nabij te zien; die banale beleefdheid, die sommige menschen drijft, om charmant te zijn tegen iedereen, en het tegendeel te zeggen van 'tgeen zij meenen, wist zij niet te oefenen, noch wilde dat; maar zij bezat la politesse du coeur, en daarom ging alles haar natuurlijk en ongekunsteld af. De generaal pruttelde, want zijn gewoon déjeuner was een weinigje gemankeerd; hij moest het met de algemeene tractatie, den colossalen boerentulband en de broodjes doen. Francis maakte er haar excuus over aan Wilibald, terwijl zij er bij voegde, dat het diner alles goed zou maken, zoo zij hoopte.
‘'t Is perfect zoo als het is, freule! maar wat het diner betreft, ik kan niet blijven.’
‘Gekheid! ik sta niet toe, dat gij heengaat.’
| |
| |
‘Te vier ure komt het rijtuig om mij te halen, ik kan niet later dan zeven ure te A. terug zijn.’
‘Daar is hier nog wel een stal; wij eten vroeg en gij komt maar een uurtje later te A., of zijn 't dienstzaken?’
‘Ik kom van Z., de dienstzaken zijn van ochtend afgedaan, maar, om de waarheid te zeggen, ik heb met mijne vrouw eene uitnoodiging voor eene soirée bij den kolonel!’
‘Gij zult mij ernstig boos maken als gij niet blijft.’
‘Dat zou mij spijten, want ik ben juist gekomen om u eene gunst te vragen die ik hoop dat gij zult inwilligen.’
‘Ik willig niets in, dat weet gij vooruit, als ik mijn zin niet krijg!’
‘Ja, gij zijt eene aartsdespote, dat weet ik nog van ouds; zoo zal ik er mijn hoofd maar onder buigen, want ik wil u in een goed humeur brengen, voor mijn aanzoek.’
‘Dat's dan afgesproken, en nu, laat me vooreerst aan de zorg voor alle deze goede lieden.’
‘Ik hoorde die twee zamen haspelen zonder er mij in te mengen. De onrust die ik een oogenblik gevat had toen ik haar dien Wilibald zoo hartelijk en gemeenzaam zag verwelkomen, was reeds voorbij; iemand waar Francis zoo mee omsprong kon voor mij niet gevaarlijk zijn. Ik heb geen lust Willem! u die jolige en woelige feesture verder te beschrijven; tegen drie uur trok alles af, de jubilaris had wat rust noodig en zocht zijne kamer. Rolf had nog van alles te bezorgen voor het diner, Francis daarentegen beweerde, dat zij nu adem kon scheppen en dat zij nog een rustig half uurtje had te geven aan haar vriend Wilibald, wien zij zoo als vroeger gemeenzaam onder den arm nam, als ware hij de dame en zij de cavalier geweest; ik wilde mijns weegs gaan, maar zij riep mij toe dat de kapitein haar niets kon te zeggen hebben wat voor haar neef Leopold een geheim moest zijn. Ik vond de onderstelling gewaagd, maar de kapitein verzekerde mij dat ik volstrekt geen facheux troisième zou zijn, en zoo wandelde ik mee op, naar de vervallen koepel, een uitgezocht rustpunt.
| |
| |
‘En nu what's the matter?’ zei Francis, zich tusschen ons in plaatsende. ‘Ik verleen audientie!’
‘Het is allereerst een verzoek van mijne vrouw,’ sprak hij met eenige verlegenheid.
‘Nu! als ik daaraan voldoen kan....’
‘Heel gemakkelijk. Zij wenschte zoo zeer uwe kennis te maken, en vraagt, wanneer het u convenieert, eens eenigen tijd bij ons te komen logeren.’
‘Het spijt mij dat ik het eerste verzoek van uwe vrouw moet afslaan Wilibald, maar het convenieert mij in 't geheel niet,’ sprak zij ernstig, ‘ik laat mijn grootvader nooit meer alleen.’
‘Welnu! wat verhindert den generaal....’
‘Onmogelijk, wij hebben ons niet geretireerd om weêr in de wereld te gaan.’
‘Maar wij leven niet in de wereld, wij hebben ons ingerigt op een goeden voet, dat is alles. Mijne vrouw houdt er niet van en.... ze is nog altijd een weinig timide, en ik beloof u, dat gij geen menschen zien zult, als gij niet wilt...’
‘En de generaal! zou die ook geen menschen willen zien denkt gij? vergeet niet dat gij te A. in garnizoen zijt en dat hij er in een kring heeft verkeerd waarin.... wij nu niet meer passen.’
‘Och Francis! het grieft mij zoo dat gij u zelve zoo in de laagte zet,’ zei de goedhartige man met tranen in de oogen.
‘Ik zet mij waar 't lot ons geplaatst heeft. Ik ben geresigneerd, Wilibald! maak mij niet week door regrèts op te wekken. Maak het uwe vrouw duidelijk dat er geen onwil achter steekt, zeg alleen dat ik niet meer uit ga, en geen toilet meer kan maken.’
‘Geen toilet! en gij ziet er zoo elegant uit,’ sprak hij, haar met zeker welgevallen aanziende.
‘Elégance démodée! denk maar eens! ik had dezelfde zwart zijden japon aan, toen ik voor het laatst met u gedanst heb, geheel à contre coeur, want ik had heel wat anders in het hoofd.’
| |
| |
‘Of het mij heugt! En hoe de dames zich daarover ergerden, die er later, naar ik vernam, eene amazone vau gemaakt hebben!’
‘Connu, de dames maken er al van wat zij willen, als zij eens aan 't broderen zijn! Liegen schijnt geen kwaad als men zich maar amuseert en de politie bemoeit er zich niet mee. Maar 't geen gij nu ziet is ten minste genoeg om u te doen begrijpen, dat het nu niet meer gaat.’
‘Maar Francis!’ kon ik mij niet onthouden in te vallen; ‘als 't nu alleen op een toilet aankwam, en - gij deedt het zoo graag - dan zou ik daar wel raad voor weten. In den Haag is men er zoo vlug mee....’
‘Dankje Leo! Als men het niet kan betalen moet men het niet nemen, zelfs niet in den Haag! Ik vergenoeg er mij mee, en mijn vriend Wilibald moet er ook in berusten, want de weigering valt mij al hard genoeg zonder dat er nog bij komt het verdriet om er met hem over te discussiëren.’
Dit klonk beslissend. En de goede Wilibald bleef verslagen zwijgen. Hij zuchtte en zag weer op haar met een droevig schouderophalen.
‘Ik ben rijk Francis, ik ben het omdat gij het zoo hebt gewild. Gevoelt gij dan niet welk een genoegen het mij zijn zou als gij eens de comfort van mijn huis, van mijne fortuin mede wilde genieten?’
‘Brisons!’ zei Francis; ‘ik dacht dat gij mij heel wat anders hadt te vragen....’
‘Ik heb ook nog wat anders te vragen, maar ik durf er nu haast niet mede voor den dag komen; mijne vrouw had u eene confidentie te doen....’ en de fijnvoelende jonge echtgenoot werd eenigzins bleek.
‘Le secret de la comédie!’ riep Francis glimlagchend, ‘mag ik er eens naar raden.... een interessante positie, er is een doopjurk noodig, ongelukkig borduur ik zoo slecht; ik kan op zijn best mijne dienst presenteren om de luiers te zoomen.’
‘Dat komt allemaal teregt zouder u freule; maar.... er is eene peettante noodig, in de verte altijd.... en die mag geen
| |
| |
andere zijn dan gij; mijn kind zal Francis heeten of het een zoon, dan wel eene dochter is, dit moet gij mij toestaan.’
‘Wat zal dat arme kind aan zoo'n povere peettante hebben!’
‘Iets, dat voor ons zeer veel beteekent. Het zal een naam voeren dien wij altijd in 't geheugen wenschen te houden, en die door ons steeds met achting en dankbaarheid zal worden genoemd,’ sprak Wilibald met gevoel, haar de hand toestekende.
‘Och! gij zijt een sentimenteele dweeper, Wilibald, dat heb ik altijd gezegd, maar ik wil niet alles weigeren... het zij zoo; alleen ik moet u waarschuwen dat mijn naam geen geluk aanbrengt.’
‘Daar waag ik het op; ik ben niet bijgeloovig maar - dan moet gij mij toch belooven het zelve ten doop te houden, daar hecht ik aan, al zou ik met moeder en kind naar de Werve komen, om in uwe kerk...’
‘Neen! neen! op een dag heen en weêr zal ik het er nog wel uitbreken; wij moeten den zuigeling en het jonge moedertje niet dérangeren; ik voel nù al, dat tante zijn, mijne vocatie is...’ Zij sprak dat laatste lagchende, maar, het was een zwaarmoedig lachje, en kennelijk voelde zij er meer bij dan zij uitsprak.
Wilibald ook vatte het zoo op. ‘Francis! Hoe zou ik wenschen u nog eens regt gelukkig te zien!’
‘Wel nu! wie zegt u dat ik niet regt gelukkig ben; oude freules als zij goede tantes worden hebben toch ook nog haar nut.’
‘In elk geval zijt gij nog geene oude freule, Francis! al hebt gij altijd over mij voogdij willen oefenen als ware ik uw jongere broeder....’
‘Majoor Frans heeft geen leeftijd.’
‘Dat wil zeggen, dat zij altijd kind is gebleven,’ voegde ik haar toe, ‘en een kind, dat altijd haar zin moet hebben of - zij raakt uit haar humeur, niet waar kapitein Wilibald?’
‘Ah!’ riep Francis lagchend; ‘daar hoor ik weêr mijn deftigen neef jonker van Zonshoven, een allerlastigst mensch, Wilibald, waarmee ons garnizoen nu sinds eenige dagen is versterkt; hij
| |
| |
ziet nergens tegen op; hij zou mij heel graag het commando ontnemen, en hij heeft al zijn best gedaan om mij van mijn majoorsrang te degraderen.’
‘Integendeel! hij wil u verheffen en u op de plaats stellen waar gij hoort!’ viel ik in. ‘Heb ik daar geen gelijk aan kapitein Wilibald?’
‘Groot gelijk! althans als gij slaagt,’ zei Wilibald nu ook lagchend.
‘Maar dat zal hij niet!’ riep Francis, ‘ik verweer mij zoo goed als ik kan; wij haspelen den heelen dag, dat onderhoudt de vriendschap en dat breekt zoo wat de eentoonigheid.’
‘Wij spelen qui perd gagne,’ zei ik, ‘maar de freule neemt het spel averechts op, zij is bang voor 't verlies!’
‘En de jonker zou mogelijk al heel weinig gebaat zijn met de winst!’
‘Mij dunkt dat is iets waarover hij toch zelf het best kan oordeelen,’ zei Wilibald.
‘Neen! want hij tast in den blinde; zoo alles afgedaan ware met Majoor Frans te verslaan laat ik het nog daar; maar daarmee is nog niet uit den weg geruimd wat er mee zamenhangt en... dat's een Herculeswerk waarbij ik, ik beken het voor u Wilibald, die er genoeg van weet, waarbij ik mijn moed en kracht zie bezwijken.’ Zij sprak in ernst en ik begreep waarop zif doelde.
‘Les amis sont toujours là,
zong ik, haar met intentie aanziende.
‘Ik geloof waarlijk dat hij het ondernemen zou als men het hem toestond!’ zei Francis.
‘Hij zou het ondernemen zelfs al stond men het hem niet toe!’ viel ik in.
‘Nu, dan laat ik u in goede handen! Kapitein Wilibald is mijn ridder die des noods den degen voor mij trekt,’ riep Francis, terwijl zij hard wegliep, want zij zag Frits naar haar toe- | |
| |
komen, die haar door een wenk beduidde dat hij haar iets te zeggen had.
‘Ik ben allermeest haar overwonneling,’ zei Wilibald met een zucht, ‘en om u de waarheid te zeggen, jonker! dat komt mij heden al heel slecht te pas, want als ik dat diner hier moet bijwonen kom ik te laat op die soirée en mankeer ik mijn kolonel. En tegen u in vertrouwen gezegd, er is sprake van belangrijke mutatien bij ons kader, en ik heb eenige hoop majoor te worden, een weinigje vóor mijn tijd zeker, en ik zou 't als eene gunst moeten considereren, maar toch zou ik ontzaggelijk graag hoofdofficier zijn, te eer daar het eene verplaatsing ten gevolge zou hebben, die ook voor mijne vrouw zeer te pas zou komen.’
‘Maar mijnheer! waarom dat alles dan niet aan freule Mordaunt gezegd, ik meende dat gij u slechts voor den vorm eenig geweld liet aandoen.’
‘Neen! Ik meende het zeer ernstig; ik had alleen op een vlugtig bezoek gerekend, maar het zou onkiesch zijn geweest dit te zeggen nu zij er zóo op aandrong.’
‘Mijn beste mijnheer Wilibald, dat is zwakheid.’
‘Dat weet ik maar al te goed; ik ben jammerlijk zwak als het haar geldt en daarom is het heel gelukkig dat mijn vurige wensch om haar tot vrouw te hebben niet is vervuld. Wij zouden elkâar ongelukkig gemaakt hebben. Zij heeft zoozeer de gewoonte aangenomen om niet te cederen en ik heb mij altijd voor haar gekromd; ik schaam mij niet het voor u te bekennen, want gij hebt het zelf ondervonden, als men haar niet toegeeft....’
‘Om de waarheid te zeggen, die ondervinding heb ik nog niet gemaakt, en denk ik ook niet te maken....’
‘Nu, dan moet gij op uw qui vive wezen jonker! dat waarschuw ik u, en ik maak u mijn compliment, als het u gelukt dien weg met haar te gaan, want zij voedt minachting voor zachtmoedigheid, die zij voor zwakheid aanziet, en zij heeft hare redenen om toch al geen hoog gevoelen te hebben van ons ge- | |
| |
slacht. Wat mij betreft zij houdt wel van mij maar telt mij heel weinig; de positie die ik had bij haren grootvader wien zij om goede redenen eenigzins bestuurt, de verpligtingen die ik aan haar had, alles heeft er toe geleid om haar een overwigt te geven op mij, waarover ik ook door de eigenaardigheid van mijn karakter nooit heb kunnen zegevieren. Maar geloof daarom niet van mij, dat ik zoo'n sukkel ben, in den regel. Alleen met Francis moet men eene uitzondering maken, ik ten minste. Ik ben haar veel verschuldigd, zij is van eene edelmoedigheid, van eene opofferende goedheid, die maakt dat men haar liefhebben moet, zelfs al valt zij ruw uit; ik had arme familie, waarvoor ik als luitenant, al wilde ik mij zelven nog zoo behelpen, niets kon doen; maar Francis, die toen nog meende fortuin te bezitten, had intusschen voor de mijnen gezorgd zonder dat ik er iets van wist....’
‘O! nu verwondert het mij niet meer dat gij goede vrienden met haar gebleven zijt, al heeft zij u afgewezen.’
‘Zij heeft mij niet afgewezen. Zij heeft er voor gezorgd dat ik haar niet kon vragen! Het is hare gewoonte niet, de lieden een blauwtje te laten loopen. Daarom werd er wel eens gezegd, toen zij nog in de wereld verkeerde, dat niemand haar au sérieux nam. Dat is niet waar; maar zij zelve was serieus genoeg om 't geen zij voelde komen, den pas af te snijden, zoodat men terzijde gaat battu et content. Wat mij betreft, zij heeft mij den weg gewezen dien ik gaan moest, precies den tegenovergestelden dien ik toen wenschte te nemen. Ik ben dien gegaan, omdat ik niet tegen haar op kon, en nu....’
‘Hebt gij er berouw van?’
‘In opregtheid gesproken neen! Ik ben gelukkig met mijne zachte, jonge vrouw, die mij eene groote fortuin heeft aangebragt, zonder er zich iets op te laten voorstaan, die mij tot een gelukkig vader zal maken naar ik hoop.’
‘Als gij uwe kleine Francis dan maar niet bederft, zooals gij het hare peettante hebt gedaan!’
| |
| |
‘Dat's heel wat anders; maar excuseer mij jonker, ik stel te veel belang in mijne vriendin, mijne zuster zou ik haast moeten zeggen, om mij niet eene vraag te permitteren aan u.’
‘Vraag, mijn beste kapitein! ik zal u in opregtheid antwoorden.’
‘Gij zegt, dat gij qui perd gagne speelt met Francis, daar heb ik niets tegen; alleen, laat het spel niet te ernstig worden, of zóo ernstig, dat gij uw levensgeluk zoowel als het hare er bij inlegt. Gij hebt blijkbaar haar vertrouwen, hare achting gewonnen, dat is zeer zeker den weg naar haar hart, Speel daar niet mee, ik smeek het u om harent, om uws zelfs wil. Daar is tusschen u en haar een losse, coquette toon, die haar bevalt, dat weet ik wel, al kon ik dien niet tegen haar voeren, maar die mij eenigzins ongerust maakt.’
‘Gij kunt gerust zijn; mijnheer! Ik ben een eerlijk man en heb de zuiverste bedoelingen. Francis bedriegen! wie daartoe in staat ware zou een laaghartige zijn. Zij is de opregtheid en rondborstigheid zelve!’
‘Ja, dat is zij; en daarom is alles wat naar cache-cache lijkt haar tegen. En nu, vergun mij u iets te zeggen.’
‘Wat toch?’
‘De generaal zei mij zoo en passant met een enkel woord, dat gij geene fortuin hebt maar groote verwachtingen, mits gij eenige souplesse wist te toonen voor zekeren bloedverwant.’
‘Dat is mogelijk! Waar bemoeit de generaal zich toch mee!’
‘Met de toekomst van zijne kleindochter, en dat is hem wel te vergeven, dunkt mij. Gij moet weten, mijnheer! dat ik mij zoo pas een paar dagen in het stadje Z. heb opgehouden. Ik heb daar over u hooren spreken.’
‘Dat is niet te verwonderen. Men is, geloof ik, nog al praatziek in dat stadje,’ bragt ik uit, maar ik voelde dat ik bleek werd. Mijn geheim mogelijk reeds verraden! ‘Wat vertelt men daar eigenlijk van mij?’ vroeg ik, te stouter naar mate ik meer ongerust was.
‘Dat gij iemant zijt die reeds fortuin bezit, want men fluis- | |
| |
tert elkander in (ik laat de kleinsteedsche babbelarij en bemoeizucht in hare waarde, dat spreekt van zelve) dat gij hier in de provincie reeds groote possessies hebt en hier zijt om er nog meer aan te koopen. Nu vraag ik u, waarom weet men daar niets van op de Werve?’
‘Ik ben hier heen gekomen om mijne nicht Francis te leeren kennen; gij zult mij toestemmen dat men het in zulk geval moeijelijk op hooren zeggen kan laten aankomen, vooral waar het freule Mordaunt geldt.’
‘Dat is waar, en zelfs behoort er moed toe om zich heen te zetten over zekere anecdotes die omtrent haar circuleren. Maar ik verzeker u dat het verfoeijelijke leugens zijn.’
‘Ook heb ik niemand willen gelooven dan haar alleen. Maar mijnheer Overberg, dien ik daar ginds tot vriend had en die mijn voornemen toejuichte, deed mij opmerken, dat men in het stadje alles wilde weten van iedereen; als men niets te weten kon komen vond men uit. Ik moest bijgevolg een reden opgeven voor mijn verblijf in deze streken. De ware, die Francis was, kon en wilde ik niet avoueren; ik liet het dus aan hem over iets te bedenken, dat aannemelijk was. Ik weet nauwelijks welk verdichtsel hij uitvond. Moest ik dat ook hier nog colporteren? Als ik eens met hoop van goede uitkomst de hand van Francis zal vragen, behoeft het ook voor niemand meer een geheim te blijven, wat ik al of niet bezit. Is haar vriend met deze inlichtingen tevreden?’
‘Hij zou neen zeggen om toch geen andere te krijgen, denk ik,’ hernam hij met een melancoliek glimlachje. ‘Zij voor zich is volkomen belangeloos, zij zal er niet op zien! maar toch is het waarheid, dat zij geen man zonder vermogen kàn trouwen. Hoe dat ook zij, maak haar gelukkig als gij haar hart kunt verwerven, dat is alles wat ik verlang, en.... zij verdient het. Ondanks den schijn, die soms tegen haar getuigt, is het een der edelste karakters die ik ooit heb leeren kennen, zelfs onder mannen, en zij heeft daarbij niet les défauts de son sexe, al mist zij dan ook zekere beminnelijke zwakheden, die er mee
| |
| |
gepaard gaan. Ik ben adjudant geweest van den kolonel van 't oogenblik af dat deze het commando te Z. aanvaardde, en ik was spoedig in zijne intimiteit. Zoo heb ik Francis onder allerlei omstandigheden leeren kennen, en, ik mag het zeggen, haar mogen ter zijde staan in lief en leed, en nooit heb ik haar zwak gezien, nooit bezield door ijdelheid of zelfzucht, nooit haar zien terug treden waar het een zware pligt gold.’
‘Messieurs allez plus loin, l'Empereur vous entend!’ declameerde Francis op schertsenden toon, terwijl zij van achter een vervallen muur optrad. ‘Ik heb niet willen luisteren, maar ik heb toch verstaan.... Dat was al een heele mooije phrase, Wilibald, die gij daar met zoo veel emphase hebt uitgegalmd; het scheelde niet veel of ik had u geapplaudisseerd zoo als het publiek zeker Hollandsch acteur, als hij zijne phrases à effet debiteert.’
‘Gij weet het wel, freule, dat ik niet dan opregt kan zijn, en zoo ik iets heb gezegd tot uwen lof, ter waardering van uw karakter....’
‘Was het zeker omdat onze vriend Leopold zijne bezwaren daartegen had ingebragt. Gelukkig is hij iemand die er aan hecht uit eigen oogen te zien,’ ging zij voort, haar sprekenden blik op mij vestigend, ‘en hij weet, dat hem door mij althans geen blinddoek zal worden voorgedaan; hij weet al genoeg van mij en heeft hier al het noodige bijgewoond om uwe panygeriek op hare waarde te schatten. Doch ik heb er vrede mee; het is noodig voor de vriendschap dat men elkaar van alle zijden goed leert kennen. Het spijt mij, dat ik ulieden zoo kom overvallen en twee minuten mijns ondanks voor luistervink speelde, maar ik kom u zeggen, Wilibald, dat uw rijtuig voor is; wanneer wilt gij nu dat het terug zal komen?’
‘Wanneer laat gij mij vrij?’ vroeg hij eenigzins verlegen en mij aanziende.
‘U vrijlaten! C'est fort, die getrouwde mannen verleeren alle galanterie.’
‘Kapitein Wilibald ziet er tegen op, u te bekennen, Fran- | |
| |
cis! dat hij eigenlijk niet blijven kàn,’ viel ik in. ‘Hij vreest zijn kolonel te mankeren en tegelijk zijne bevordering mis te loopen.’
‘Is 't een inval van Leo?’ vroeg Francis, Wilibald aanziende met haar snellen, onderzoekenden blik.
Hij kleurde waarlijk als een jong meisje.
‘Neen freule! er zullen belangrijke mutatien bij het kader plaats grijpen. 't Is mij ingefluisterd dat ik wat kans heb majoor te worden bij keuze, want ik ben eigenlijk nog niet aan de beurt; alleen als ik de gelegenheid mis waarbij de kolonel mij aan generaal H. zou presenteren dan....’
‘Spreekt het van zelf dat er geen kwestie kan zijn van u gunst te verleenen. Mijn hemel, Wilibald! waarom hebt gij dat dan ook niet gezegd toen ik u preste om te blijven?’
‘Ik zag zoo duidelijk dat het u contrarieerde....’
‘Frailty thy name is man!’ declameerde Francis, ‘en dat bazuinde nog wel mijn lof terwijl er zulk een offer werd gebragt!’ riep zij met een ligt schouderophalen. ‘Wat een egoïstisch despootje moet ik zijn in uw oog, Leo!’
‘Het komt mij voor dat mijnheer Wilibald hier zelf de schuldigste is.’
‘Daarvoor zal hij dan ook boeten!’ riep Francis. ‘Hij zal niets mee genieten van al de delicatesses, die Rolf heeft weten zamen te brengen om zijn generaal te fêteren. En gij, jonker! die zijn bondgenoot zijt, gij zult met mij de corvée deelen om den dominé en den notaris aan tafel te amuseren. Kom aan, Wilibald! maak nu geene complimenten meer; een kort en goed afscheid, uw woord dat gij eens weerkomen zult en dan... uitgerukt eer de generaal het merkt, anders komt die u ook nog ophouden.’
‘Maar freule! zóo te échapperen.....’
‘Dat neem ik op mij. En nu, en avant, marche!’
En zij liep alleen vooruit om Wilibald tot spoed te dwingen. Wij bereikten dan ook sans encombre het voorplein, waar Wilibald in een allerliefst laag rijtuigje stapte, door een koet- | |
| |
sier in liverij bestuurd. Toen hij weg reed, bleef Francis naast mij op de perron staan en sprak met kennelijke voldoening:
‘Ja wel, men heeft liverij! En wat een prachtige moorkop! Als de arme jongen zijn zin had gehad, zou hij nu geen equipaadje houden en mijn slaaf zijn geworden.’
‘Hij verdiende werkelijk beter! Een door en door goed mensch, Francis!’ sprak ik met een tintje van verwijt.
‘Een engel van een mensch, dat weet ik beter dan gij; alleen... engelen kan men in onze maatschappij zoo slecht gebruiken. Men moet a little devilish wezen om er zich door te slaan. Toch, Leo! ik zou hem te kort doen als ik u niet verzekerde dat er éen punt is, waarop hij vastheid weet te toonen: de militaire eer. Ik heb eens te vergeefs getracht hem van een duel te weerhouden, en nog wel een duel om mij. Ik had eene dame gebrutaliseerd, eene baronnes, eene gescheiden vrouw, die zich de airs gaf van slagtoffer, en in ons huis had weten binnen te dringen. Zij had mijn grootvader zoo ingepakt, dat de goede man er niet aan wist te ontkomen. Zij had tot compère zekeren duitschen ridder, aan wien zij zeide geparenteerd te zijn, en dat paar leende elkaar de hand bij het spel. Grootpapa werd afgezet, deerlijk afgezet. Ik raadde dat en begreep dat er eene executie moest plaats vinden, en pleine société, om dat onkruid uit te roeijen, en ik aarzelde niet die te volvoeren. Wilibald stond mij trouw ter zijde, maar had gewild dat ik het voorzigtig zou aanleggen; dan, gij begrijpt, voorzigtigheid en ik.... Je n'y allais pas de main morte! Ik betrapte de valsche spelers op heeter daad en ontdekte ze voor aller oog, zoodat de dame in kwestie woest kwaad op mij werd, maar zich moest retireren. Haar vriend de chevalier, een soort van matamore, achtte het zijn pligt hare partij te nemen en iemand uit te dagen. Die iemand was Wilibald, omdat deze zich carrément in zijn weg gesteld had, toen hij mij wilde beleedigen. Ik smeekte, ik drong Wilibald, zich niet met dien intrigant in te laten, die stellig geen eerlijke partij zoude zijn. Het hielp niets, hij was onverzettelijk. Grootpa zelf, die liefst geen es- | |
| |
clandre had gewild, moest berusten; de militsaire eer scheen het te eischen. Ik stond doodsangsten uit en betichtte mij zelve dat ik altijd ongeluk toebragt aan mijne vrienden. Wilibald kwam op het terrein met zijne secondanten en vond er den geduchten tegenstander niet. Het voorgenomen duel had natuurlijk veel opzien gebaard en de aandacht der politie gevestigd op den “Herr Ritter”; er werd door haar naar zijne antecedenten geïnformeerd, en hij werd nu herkend als een chevalier d'industrie, waarmee zij reeds vroeger had te doen gehad. Zoo ontkwam Wilibald aan de eer om met dien bretteur den degen te kruisen, maar hij had er door gewonnen in mijne achting. Men zou gedacht hebben, dat de beau monde mij nu dank zou geweten hebben voor de uitdrijving van zulke intriganten uit haren kring; toch niet. Het was Majoor Frans die het bedreven had en sans égards voor eene baronnes, die, al had zij zich met een chevalier d'industrie gecompromitteerd, toch eene vrouw was van goeden toon, met uitstekend fijne manieren. Het was goed dat het gedaan was, maar het had zóo niet moeten geschieden, en bovenal had Francis Mordaunt er zich buiten moeten houden, alsof er onder al die fijn beschaafde heeren en dames éen was, die den zedelijken moed zou gehad hebben om eene valsche speelster in de kaart te zien, om niet te zeggen dat ik er de naaste toe was, die mijn armen grootvader zag misleiden, zag plunderen.... Maar wat doe ik die oude histories op te halen! Ik hoor al een rijtuig rollen; daar komen de gasten. Ziedaar Rolf in groot tenue, die zich in postuur stelt om voor ceremoniemeester te spelen. Bravo, kapitein! neem het maar voor mij waar, want ik moet nog een weinigje aan mijn toilet verschikken.’
En weg was zij, het huis weer binnen.
Daar de kapitein werkelijk in uniform was, met zijne Willemsorde op de borst, achtte ik mij verpligt om mij ook nog wat op te knappen en maakte mij uit de voeten eer de gasten uitstegen.
Het diner was, zoo als men dat verwachten kon na de aan- | |
| |
stalten die Rolf en Francis er te zamen voor hadden gemaakt. Eene bijzonderheid trof mij: er was nu zekere ruimte van tafelzilver, zwaar, ouderwetsch en met wapens voorzien. Ik begreep, dat Francis met den kapitein had zamengespannen om het familiezilver terug te krijgen. En het goedhartige schepsel durfde er voor zich zelve geen nieuwe zijden japon van nemen, die zij bepaald noodig had. Welk een genot zou het voor mij zijn, haar eens voor al die opofferingen schadeloos te kunnen stellen, en zij, die wel niet droomde van zulke uitzigten, zat daar toch uiterlijk zonder smartelijke preoccupatie en zelfs door hare vrolijkheid, door hare gulheid het gezelschap opwekkende om de vormelijke stijfheid te breken, die sommige dezer lieden meenden te moeten aannemen. De verveling waarmee zij mij gedreigd had, kwelde mij niet. Zij had zich neergezet tusschen den dominé en mij; de notaris kreeg de eereplaats naast den generaal, en de ontvanger, die te gelijk als postbeambte fungeerde, zat aan diens linkerhand; daarbij sloten zich een paar stevige heerenboeren aan, ouderlingen en leden van den gemeenteraad, de eenige onder de notabelen die tegen den burgemeester en vóor den generaal partij trokken zoo vaak er punten van verschil oprezen in hunne lilliputsche maatschappij. Kapitein Rolf zat tusschen hen in, en verzuimde niet hen aan te moedigen den wijn eer aan te doen en hen opmerkzaam te maken op de exquise qualiteiten welke hen werden voorgezet.
Dominé was meer opgewekt als gast aan tafel dan als prediker tegenover zijne gemeente. Hij bleek een drukke anekdotenkramer, die Francis nog al eens stof leverde voor een uitval. Dames waren er niet. Francis had het vrouwelijk personeel in den ban gedaan, of deze haar, dat weet ik niet regt uit te maken.
De zoon van de Pauwelsen, dezelfde die palfreniersdiensten deed bij het rijpaard van Francis, assisteerde nu Frits bij het dienen. De oude knecht droeg ditmaal een liverijrok, die mij aan een gemetamorphoseerden officiersjas deed denken. Was het dit of iets anders, dat den goeden man ditmaal zoo stijf en plegtig
| |
| |
maakte dat het mijne aandacht trok? Hoe dat zij, grijs geworden onder de discipline verzuimde hij zijn dienst niet en alles liep flink en geregeld af, zoo als in een huis waar orde en goed beleid voorzit. En toch was er veel wat mij pijnlijk aandeed en stof gaf tot nadenken. Een huis dat in puin dreigt te storten en waar men feest viert! Die zoon des huizes, die uitgedreven was en toch weergekeerd, zonder dat er een plaatsje voor hem was aan den feestdisch van zijn vader; die mogelijk nu al weer in 't gareel draafde van zijn halsbrekend beroep, en die vader die hem niet miste, die hem bovenal niet terugwenschte.
Ik kon niet nalaten den generaal aan te zien met de bijgedachte aan Rudolf. De fijne egoïst was weer in zijn humeur geraakt. Zijn spijt over het echapperen van Wilibald had hij spoedig verzet bij het genot zijner lievelingsgeregten, waarmee hij werd gefêteerd, en hij bleek bij uitnemendheid de man voor het weelderige, gezellige leven. Het scheen hem niet in 't minst te preoccuperen hoe de luxe van het onthaal was daargesteld; hij genoot die en fin connaisseur en sprak er over met zijne gasten zonder eenige gêne. Wat Francis betreft, zij kende hare pligten als gastvrouw en zij behoorde tot die gelukkigen, die, met buitengewone veerkracht bedeeld, even gemakkelijk op een gegeven oogenblik haar last en leed weten te verzetten en van zich af te werpen, als die in den regel met kloekheid te dragen. Zij was en veine van plaagzucht en wij kibbelden prettig; zij stootte aan met Rolf, die, zonder haar dien titel te geven, een toast had geimproviseerd op zijn majoor. In 't eind wij amuseerden ons ieder op zijne wijze, en tot mijne voldoening tafelde men niet al te lang. Omstreeks zeven uur liet Francis ons aan de cigaar. Ik durfde nu niet met haar ontsnappen. Zij liet koffij dienen en daarop noodigde Rolf ons in 't priëel in den tuin; hij had kruidenwijn gemaakt, dien moesten we proeven. Dat voorstel werd met toejuiching begroet en het was zoo kwaad niet gevonden. De gasten waren plakkers; de heerenboeren hadden hun wagentje besteld tegen acht ure. De
| |
| |
generaal had zoo iets gemompeld van een partijtje billard, maar zij excuseerden zich, en dat was gelukkig, want het billardlaken was in een deerlijken staat. Francis had vooruit elk ander spel geprohibeerd en... de tijd moest toch worden omgebragt. Ik had altijd hoop Francis te zien opdagen, maar daar zij niet te voorschijn kwam begreep ik, dat zij zich terug getrokken had om uit te rusten. De dominé, die het eerst en te voet heenging, klaagde dat hij te vergeefs naar haar gezocht had om afscheid te nemen. Eindelijk kwam Frits in alle plegtigheid aandienen dat het rijtuig vóor was, een zoogenaamd speelwagentje, met soliede leeren huif overdekt, waarin voor allen plaats was en dat aan een der notabelen behoorde. Daar de generaal een weinigje zat te soezen, al wilde hij er niet voor uitkomen, was ik met Rolf mee gegaan om het gezelschap uitgeleide te doen. Daarop excuseerde de kapitein zich bij mij en ging volgens gewoonte in de billardkamer zijne welverdiende rust nemen. Ik bleef nog wat op het binnenplein rondloopen, besluiteloos of ik al dan niet het huis weer zou ingaan, toen ik op eens Francis zag aankomen door de oude poort, die nooit meer gesloten werd.
Haar te gemoet te gaan en mijne blijdschap te betuigen dat ik het zoo trof, haar voor te stellen nu nog te zamen eens rond te wandelen, was even schielijk gedaan als gedacht; maar voor eene wandeling was het te laat, voerde zij tegen. Zij zelve was maar eens naar de boerderij geloopen om het grootje van de Pauwelsen wat lekkernijen van het diner te brengen; dàt was hare rust geweest. Maar zij wilde graag nog wat met mij den tuin in en een poosje praten op de bank van de vervallen koepel, waar men zulk een mooi vergezigt had. Alleen moest zij eerst even omzien naar grootpapa.
‘Die zit nog in 't priëel te dommelen, en mij dunkt hij zit daar goed.’
‘Ja, maar de avond is luchtig en.... Is Rolf bij hem?’
‘Rolf haalt de schade in van de verloren siësta.’
Francis fronsde de wenkbrauwen. ‘Grootpapa moest vandaag
| |
| |
niet alleen zijn.’ En zij verhaastte haar tred. ‘Zoudt gij gelooven, dat ik den heelen dag zekere onrust heb gehad?’
‘Grij? Men zag het u niet aan.’
‘Dàt moest er ook nog maar bijkomen!’
‘En waarover die onrust?’
‘Hebt gij dan niet wel eens aan Rudolf gedacht? Dàt zou mij verwonderen.’
‘Ik? Heel veel! Juist aan dat diner, waar ik zijn vader zoo opgewekt zag, kwam hij mij telkens voor de verbeelding.’
‘Maar ik dacht aan hem eer met onrust dan met medelijden, dat wil lk u wel bekennen. Ik vrees nog altijd een coup de tête van hem.... Gij zijt zeker dat hij vertrokken is, niet waar?’
‘Hij is zijn eigen weg gegaan terwijl ik nog sliep en heeft zijne portefeuille laten liggen. Ik ga morgen naar A. om hem uit te vinden.’
‘Doe dat maar niet, want nu ben ik er zeker van dat hij weer zal keeren. Hij is mijn cauchemar....’
‘Dat blijkt uit alles. Ik weet het, gij hebt er reden voor; maar toch, zóo hard te zijn jegens een ongelukkige!’
‘Zoo gij voor hem geleden en gestreden hadt zoo als ik, zoudt gij denkelijk niet zachter over hem oordeelen. Men kan niet op hem aan, ziedaar wat mij het meest in hem tegenstaat.’
‘Dat is ook een leelijk gebrek, maar toch....’
‘Dat mankeert er nog maar aan, dat wij zamen kibbelen over dien man!’ viel zij in met zoo zigtbaar verdriet en ongeduld, dat ik mijn pleidooi opgaf, omdat ik haar juist nu niet meer wilde prikkelen. Mijn zwijgen echter nam zij als verwijt, en daar had zij ook geen vrede mee.
‘Zeg mij liever,’ sprak zij op geheel anderen, bijna vleijenden toon, ‘of mijn diner u bevallen is?’
‘Gij zijt eene gastvrouw bij uitnemendheid, Francis! Ik zou u willen zien aan het hoofd van een huis dat perfect gemonteerd was en....’
‘En waar men het tafelzilver niet eerst behoefde te lossen als men gasten wacht,’ viel zij in, wel wat ruw en bitter,
| |
| |
maar die bitterheid was bij haar wel te verklaren en te vergeven.
‘Arme lieve! dat heeft u zeker een geducht offer gekost?’ vroeg ik met deernis, want zij had tranen in de oogen.
‘Wat vernedert kost altijd,’ hernam zij. ‘Maar helaas! ik ben er al over heen; en wat het overige betreft, mijn zomertoilet is er eene luchtspiegeling door geworden,’ ging zij luchtiger voort. ‘Maar dat is het minste; ik was het den ouden man schuldig. Ik had hem, gij herinnert het u nog wel, Leo! wat al te hard de waarheid gezegd over zekere zwakheden, en nu, op zijn verjaardag wilde ik daarvoor boete doen en hem eene verrassing bereiden, die wel doel getroffen heeft; grootpa was er bewogen door, en Rolf, goede ziel als hij is! heeft er het zijne toe gedaan; hij is er voor naar de stad gereden en wij hebben het zamen in stilte gepoetst. Frits mogt het natuurlijk niet merken.’
‘Men zou wenschen u in schuld te zien vervallen, om de beminnelijkheid waarmee gij die herstelt. Mij, Francis! wien gij niets schuldig waart, hebt gij zoo allerliefst verrast...’
‘Beter gemeend dan uitgevoerd; het eerste het beste dat ik grijpen kon. Een souvenir van den dag waarop gij voor goed mijn vriend zijt geworden.’
Wij waren door het huis den tuin in gegaan; het was er reeds schemerdonker. Ik werd aangegrepen door een moed, die veel op overmoed geleek; ik wilde op eens aan alle mijne aarzelingen een eind maken. Als ik schrijf: ik wilde, is dat niet juist uitgedrukt; er was iets onwillekeurigs, iets onoverlegds in mijne handelwijze, toen ik zacht mijn arm om haar heen sloeg en alleen zeide:
‘Uw vriend geworden voor goed? ik dank u voor dat woord, Francis! maar.... het is mij niet genoeg; sta mij toe meer voor u te zijn, sta mij toe....’
‘Meer zou te veel zijn,’ viel zij in met zigtbare agitatie. ‘Ik bid u, Leo! wil berusten in 't geen wij voor elkaâr zijn kunnen, en bederf die verhouding, die mij, als u, dierbaar is, niet
| |
| |
door meer te willen, want dat kan toch niet zijn. Daarom, beloof mij, beloof mij ernstig, Leo! dat gij daar nooit weer van spreken zult!’
Zeker, dat klonk als eene afwijzing en.... het scheen ernst. Maar de toon waarop zij die woorden uitsprak getuigde van eene ontroering, die zij niet kon of niet wilde verbergen; dit was toch heel wat anders dan hare koele, besliste verklaring op de hei, waarmee zij den vreemdeling had willen afschrikken.
Ik vatte er moed uit om te vragen: ‘En waarom dan toch niet Francis?’ maar ik kreeg geen antwoord, zij trok driftig haar arm uit den mijnen, en liep ijlings vooruit naar het prieël. Hetgeen zij daar zag deed haar een kreet slaken, en zelf stond ik roerloos van schrik toe te zien, zoodra ik naderbij was gekomen.
Wij zagen Rudolf! Rudolf geknield aan de voeten van zijn vader en diens handen kussende zonder dat deze het scheen af te weren.
Wij meenden getuigen te zijn van eene verzoening, wij hadden ons deerlijk vergist. Rudolf zelf sprong op met een uitroep van schrik en vertwijfeling, en sloeg zich voor het hoofd als een wanhopige. Francis die in éen vaart tot in het prieël was doorgegaan, riep hem toe: ‘Ik heb u gewaarschuwd! gij hebt uw vader den dood berokkend.’
‘Neen, Francis! neen! hij is bewusteloos, hij is koud als een lijk; maar ik vond hem zóo, ik zweer u bij alles wat mij lief is, dat ik hem zóo gevonden heb.’
Werkelijk zat daar de generaal stokstijf en onbewegelijk als een doode; zijn hoofd was op gedwongen wijze naar éene zijde gekeerd, en zou mogelijk dieper zijn neêrgevallen, zoo het latwerk van 't prieël, nog maar weinig door de dunne bladeren bedekt, het niet tegengehouden had; zijn gelaat zag blauw bleek als ware hij verworgd, zijne oogen stonden strak en wijd open; maar het was blijkbaar dat zij niet zagen, zijne gelaatstrekken waren akelig verwrongen, de armen hingen als verlamd langs het ligchaam, de hand die Rudolf losliet viel roerloos neêr en was ijskoud toen ik die vatte om te onderzoeken of de pols was
| |
| |
te vinden. Francis maakte zijn das en boord los en ontblootte den hals en wreef de slapen met eau de cologne; het eerste wat zij terstond bij de hand had. Het bleek dat er nog leven was; de inwrijving met het scherpe geurige water scheen de reukzenuwen aan te doen, er was geene volstrekte gevoelloosheid. Maar er moest hulp zijn, oogenblikkelijke hulp. ‘Is er geen geneesheer in de buurt?’ vroeg ik.
‘Niet ver het dorp in woont de chirurgijn die hier pas gekomen is!’ antwoordde Francis.
‘Dan vlieg ik er heen,’ riep Rudolf met levendigheid.
‘'t Is veel beter dat Frits gaat,’ besliste Francis.
Zij had gelijk en ik liep het huis binnen om den ouden getrouwen Frits op te zoeken, en aan hem het geval mede te deelen! Ik begreep nu wat hem den ganschen dag zoo strak en somber had gemaakt.
‘De generaal eene attaque!’ riep hij met tranen in de oogen, ‘dan is hij geschrikt of heeft zich boos gemaakt, en - dat, dat is mijne schuld.’
‘Maar Frits!’
‘Neen jonker het is zoo als ik zeg, ik had het niet moeten toelaten; maar kon ik... ik mijnheer Rudolf wegjagen, verklagen.’
‘Neen, goede trouwe man dat mogt gij niet; maar nu - weet te zwijgen en haast u.’
‘Dàt zult gij zien!’ en hij ijlde weg met een spoed of er jeugdige kracht was gevaren in zijne oude beenen.
Toen ik terugkeerde lag de generaal nog altijd zonder kennelijk bewustzijn in dezelfde houding; er had zeker eene heftige woordenwisseling plaats gevonden tusschen Francis en Rudolf, waarbij deze de nederlaag had geleden, want ik vond hem achter het prieël verscholen tegen een boom geleund, en zich het gelaat bedekkend in stomme, radelooze smart.
‘Tranen en handen wringen baten nu niet,’ duwde Francis hem toe; ‘help mij liever om hem te vervoeren!’
‘Mag ik?’ riep hij als opgewekt uit zijne vertwijfeling.
| |
| |
‘Het kwaad is immers nu toch geschied. Breng hem over eer hij bijkomt, Leo zal u wel helpen.’
‘Dat is niet noodig, het is mijn vader en het is mijn regt;’ riep hij bijna woest, trad toe en vatte den grijsaard op met de omzigtigheid, maar te gelijk met de zekerheid van iemand voor wien het een ligte last moest zijn. Hij nam hem op de beide armen, en hij liep er zoo vlug en vast mee voort, dat wij moeite hadden hem bij te houden. Bleek als de patient zelf volgde Francis en wees de groote zijkamer aan als de voorloopige rustplaats.
‘Ware het niet beter in eens door, naar zijne slaapkamer, op zijn bed?’ vroeg Rudolf en besteeg alreeds den eersten trap.
‘Maar dat zal u onmogelijk zijn!’ voerden wij beiden tegen.
Rudolf antwoordde alleen met voort te gaan en bereikte de eerste verdieping waar van ouds de generaal zijn logis had. Francis haastte zich de deur van de slaapkamer open te doen, en binnen eenige minuten lag de bewustelooze op zijn bed, nog altijd met de strak starende oogen die niet schenen te zien.
‘God lof, we zijn er!’ sprak Rudolf met zijne heesche stem, nu op een stoel neerzinkende, ik heb wel sterker tours de force gedaan; maar geen waarbij mij het hart zoo heeft geklopt. Francis dankte hem voor zijne hulp.
‘Mag ik hier blijven tot hij weêr bijkomt?’ vroeg hij ootmoedig, ‘verscholen aan deze zijde van het ledikant kan hij mij onmogelijk zien?’
‘Gij kunt nu niet heengaan dat gevoel ik; maar wij moeten Rolf laten roepen en als die komt en u ziet...’
‘Als hij opschudding maakt draai ik hem den hals om, doodeenvoudig.’
‘Ik vond het eenvoudiger Rolf vooruit te gaan waarschuwen en tot stilzwijgen en toegefelijkheid te stemmen; ik had medelijden met den armen man, dat ik hem met zulke tijding uit zijne feestelijke stemming moest opschrikken. Ik vond hem nog zoo dommelig en zoo beneveld, dat ik moeite had om hem aan 't verstand te brengen wat er gaande was. Toen hij mij eindelijk begreep meende ik dat hij zelf eene beroerte zou krijgen
| |
| |
van smart en ergernis, en zonderling, de laatste was nog heftiger dan de eerste.’
‘Wat doet die hier, hij brengt altijd ongeluk aan; maar dat kan hem niet schelen, hij ontziet zich toch niet zijne dwaze invallen uit te voeren, al zou hij er ook Francis ongelukkig door maken en zijn vader vermoorden’ Ik bragt hem onder 't oog dat een man op den leeftijd van den generaal, na een copieus diner zooals het zijne was geweest, nog gevolgd door het druk gebruik van kruidenwijn in de open lucht, heel ligt een aanval van beroerte had kunnen krijgen zonder verdere bijkomende omstandigheden; maar even als Francis hield hij vol dat er zonder Rudolf niets zou gebeurd zijn; daarenboven beweerde hij dat hij zijn krijgsmans pligt verzuimde, zoo hij geen kennis gaf aan de bevoegde autoriteiten en ‘den deserteur’ liet arresteren!
Het kostte mij werkelijk eenige moeite hem van dit idée fixe af te brengen, en te doen verstaan dat er een hoogere pligt was, die der menschelijkheid, en dat deze hem gebood, den zoon niet te weren van zijn vaders ziekbed, dat mogelijk een sterfbed kon zijn; dat freule Mordaunt zelve haar oom gastvrijheid had verleend, en dat het aan ons was om het smartelijk familiegeheim te eerbiedigen en te zorgen dat master Smithson weêr in veiligheid kon aftrekken. Deze voorstelling bleek doel te treffen, en Rolf was toch innerlijk te goedhartig om te doen wat hij overluid riep dat zijn militaire pligt was, tenzij de generaal zelf het uitdrukkelijk begeerde.
Toen ik nu vergezeld van Rolf weêr de ziekenkamer binnenging, vonden wij er reeds den dorpsgeneesheer, die van een patient in de nabuurschap terugkeerde en dien Frits gelukkig had ontmoet.
Hij achtte den toestand zorgelijk en eene lating hoog noodig, had zijn lancet bij zich en wenschte de operatie onverwijld te volbrengen. De patient moest ontkleed worden, Frits of Rolf strekten hem gewoonlijk tot kamerdienaar. Ik leidde Francis ter zijde in een kabinetje, waar ook Rudolf zich verscholen hield
| |
| |
in ademlooze spanning over de uitspraak van den chirurgijn. Francis liet ons zamen, om haar zijden japon te verwisselen met een négligé. Door de deur die wij op een kier hadden gelaten, konden Rudolf en ik alles waarnemen wat er met den patient voorviel. Toen hij bij kwam, vroeg hij met een zonderling veranderde stem, met eene stamelende tong naar Francis; toen zij kwam, nog vóor men haar had kunnen roepen, deed hij haar op verwarden en verwilderden toon vragen, die de geneesheer voor koortsachtig ijlen aanzag, maar waaruit het voor ons overigens duidelijk bleek, dat hij Rudolf gezien en herkend had en ook nu bij zijne kennis was, daar hij ondanks alles zorgde geen naam te noemen.
‘Men moet den patient de meestmogelijke rust verzekeren anders krijgen wij hersenkoorts,’ besliste de jonge geneeskundige eer hij heenging, door Frits vergezeld, die ter wille van den spoed op de medicijnen zou blijven wachten.
‘Zou het u rust geven den persoon te zien dien gij straks hebt aangeduid?’ vroeg ik den generaal, toen wij alleen onder huisgenooten waren.
‘Neen, neen! ik weet dat hij er is, hij moet gaan, hij moet mij met vrede laten, hij moet mij niet onder de oogen komen of ik vervloek hem!’
Het werd stamelend en met moeite uitgebragt; maar toch bitter en dreigend, kennelijk met volkomen bewustheid. Wij hoorden een luiden snik; Rudolf had verstaan!
Het werd noodig hem te verwijderen.
Rolf zou dien nacht met Francis blijven waken, ik voerde Rudolf weg; de forsche man wankelde op zijne voeten, ik moest hem steunen. Toen wij mijne kamer bereikt hadden, viel hij als een verslagene op de sopha neêr! ‘'t Is gedaan, ik had niets beters te hopen noch te wachten, niets beters verdiend ook!’ en hij schreide als een kind.
‘Francis had toch gelijk, gij hadt niet moeten weêrkeeren tegen uwe belofte.’
‘Ik ben niet weg geweest! Frits heeft mij betrapt toen ik
| |
| |
den tuinmuur wilde overklimmen en ik moest mij bekend maken om alarm te voorkomen, want hij hield mij in 't eerst voor een dief. Daarop bood hij zich aan mij in een der ongebruikte benedenkamers te verbergen die op den tuin uitzag. Ik zou er mijn vader mogelijk kunnen gadeslaan zonder dat deze het bemerkte, en zoo is het ook geschied. Toen zijne gasten heengingen en gij zelf hem alleen liet, nam ik de gelegenheid waar om uit mijn schuilhoek weg te sluipen en hem te naderen daar ik meende dat hij ingeslapen was. Het blijkt dat hij mij heeft herkend, en dat alleen de magteloosheid van zijn toestand hem belet heeft mij te verdrijven. Nù heb ik er genoeg van, nù ga ik voor goed, God zegene hem, dat hij nog moge herstellen! God sterke Francis.
Maar ik liet hem zoo niet gaan. Ik hield hem dien nacht bij mij, bij de mogelijkheid dat er verandering kwam in den toestand, in de gezindheid van den patient; ook wij bragten dien nacht te zamen wakende door. Van tijd tot tijd ging ik informeren naar den lijder; tegen den morgenstond toen wij de zekerheid hadden dat er een diepe, rustige slaap was gevolgd kon Rudolf meer gerustgesteld aftrekken; ik deed hem een eind weegs uitgeleide, en beloofde hem op de hoogte te houden van 't geen op de Werve voorviel; hij gaf mij het adres van Mr. Richard Smithson en hij scheidde van mij met hartstogtelijke uitdrukkingen van dankbaarheid voor het weinigje belangstelling dat ik hem had kunnen betoonen.
Ik had van Rudolf von Zwenken wel niet mijn vriend willen maken; maar ik beklaagde hem diep en ik had de overtuiging gekregen, dat hij bij een forsch ligchaam een zwak karakter had, maar gansch geen kwaad hart, en op dat punt de betere was van den vader die hem uitstiet. Francis had gelijk, die zwakheid en dat gebrek aan wilskracht waardoor men niet op hem rekenen kon, waren te gelijk de hoofdoorzaak van zijn diepen val. Hetgeen den generaal overkomen was kon eene waarschuwing genoemd worden, waarvan hij welhaast weêr goed bekwam; doch er bleef zwakte en verlamming van armen en beenen na en de
| |
| |
convalescentie vorderde langzaam. Ik moest in die dagen van kommer en onrust Francis terzijde blijven, ik mogt haar menigen last helpen verligten. Ik mogt wel eens een nacht wakens voor haar overnemen, of den lijder gezelschap houden als zij afgetobt rustte of zich wat verfrischte in de vrije lucht. Een van beiden moesten wij altijd in de ziekenkamer zijn, want Rolf was meer een goedhartig vriend dan verstandig ziekenoppasser. Op straffe van instorten was den herstellende onthouding opgelegd van datgene waar hij als een groot kind naar hunkerde, en de kapitein was onverstandig genoeg om hem in te willigen wat niet diende. Er moest iemand wezen om beiden in 't oog te houden, en Francis was mij innig dankbaar dat ik bleef, al begreep zij nauwelijks hoe ik deze afzondering voor lief nam, hoe ik het met mijne bezigheden schikte om weken aaneen uit mijne woonplaats afwezend te zijn. Zij kon wel niet weten dat ik geen gewigtiger bezigheid had dan haar gade te slaan en haar hart te winnen. Ik pretexteerde dat mijn schrijfwerk overal even goed was te verrigten, en daar zij mij soms pakketten zag verzenden, hield zij zich met die uitlegging tevreden, en bewonderde zeker in stilte meer dan ik het verdiende mijne abnegatie. Zelve was zij subliem van vrouwelijk devouement, zij had ondanks alles haar grootvader lief, zij vergat alle groote offers die zij hem had gebragt, en had gemoedsbezwaren over de ligtere grieven die zij hem had aangedaan. Toen hij in levensgevaar verkeerde trof ik haar soms geknield voor zijn ziekbed, hem vergiffenis smeekende voor hare hardheid en onwillekeurige vergrijpen, en toch toen hij herstelde zag zij zelve in, dat zwakheid en toegevendheid hem niet diende. Gedurende zijne ziekte raakte zij beter op de hoogte van zijne zaken en zijn bedrijf, dan het door jaren zamenlevens had kunnen geschieden. In een helder oogenblik had hij mij opgedragen brieven en berigten die er voor hem komen mogten in te zien. Ik kreeg de zekerheid van gevaarlijke speculaties, de zekerheid dat hij nòg schulden maakte achter Francis om. Toen hij begon te herstellen, achtte ik het van mijn pligt hem in eene rustige ure daarover ernstig te
| |
| |
onderhouden, en te doen inzien welken jammer hij over Francis bragt als hij dus voort ging. Hetzij dat het de overblijvende zwakte was die hem week en gevoelig maakte, hetzij hij werkelijk in de lange slapelooze nachten waarin hij roerloos, maar toch met volle bewustzijn neêrlag, bij zich zelven reeds zulke overwegingen had gemaakt, hij beleed schuld; al schoof hij zijne verkeerde handelwijze op den wensch om Francis langs dien weg eenige fortuin na te laten; maar hij beloofde mij dat alles voor goed af te snijden, en wist geen ander redmiddel dan het verkoopen van de Werve op de meest gunstige voorwaarden. Het begon dan ook hoog tijd te worden voor dit einde. Overberg, door mij telkens tot geduld aangemaand, had nog uitstel gegeven tot de generaal weêr op de been was; maar Van Beek in zijne kwaliteit van executeur drong op definitieve beslissing aan, en ik was nog altijd niet zeker van Francis; ik had nog altijd het beslissende voorstel niet durven wagen. Zwakheid zult gij zeggen. Neen! toch niet, kieschheid, verschooning, opzien daarenboven tegen een einde dat haar en mij scheiden kon, terwijl ik wist haar nog zòo noodig te zijn. Er stak niets vreemds in, dat ik mijne nicht bijstond in de ziekte van mijn oudoom; maar zoo haast die nicht mijne verloofde zou zijn gebood de convenance dat ik mij verwijderde, en juist omdat het Francis Mordaunt gold wilde ik niet tegen dien vorm zondigen al haalde ik als zij over kleingeestigheid de schouders op; daarbij, hoezeer ik nauwelijks twijfelde of zij mij lief had, hoezeer ik mijn invloed op haar als met den dag zag toenemen, hoezeer ik hare achting, haar volle vertrouwen genoot; er kon iets in den weg zijn dat haar deed opzien tegen een huwelijk, met wien ook, en zoo haar: ‘Spreek er niet meer van’, ernstig gemeend was omdat zij zelve eene beslissende weigering wilde voorkomen, dan moest ik mijn tijdstip om dit verbod te overtreden, en op een ‘ja’ of een ‘neen’ aan te dringen wèl goed kiezen; want zoo het neen ware, de gedachte alleen, dat het ‘neen’ zou kunnen zijn bragt mij eene rilling over de leden, als het neen ware, moest ik troosteloos heengaan en haar reddeloos
| |
| |
opgeven! daarom bleef ik aarzelen en zwijgen, al spraken ook mijne blikken, al wilde al kon ik mijne genegenheid voor haar niet verbergen, al kostte het mij strijd mij niet door hartstogt te laten overweldigen! Daarbij, wij waren in zekeren zin gelukkig, zoo als het nù was, en er vas iets verlokkends in, zich zoo op den stroom te laten afdrijven, en zonder omzien of vooruitzien het tegenwoordige te genieten. De generaal zag vooruit op zijne wijze, ik kreeg er de zekerheid van; hij gaf mij telkens met zekeren aandrang te verstaan, dat ik mij met mijn oom den minister behoorde te verzoenen, en dat ik daartoe naar den Haag diende terug te keeren, zoo haast ik Francis had voorbereid op den verkoop van de Werve aan den bezitter van den Runenberg. Ik verzekerde hem dat ik wel kans zag Francis te doen berusten in het fait accompli; maar dat ik het niet goed achtte de kwestie vooraf met haar te overwegen, dat ik dien dag naar Z. moest voor mijne eigene zaken, en als hij 't goedvond zijne schriftelijke toestemming aan Overberg zou ter hand stellen, opdat deze verder die zaak kon regelen, en dat ik daarna voor korten tijd naar den Haag zou terugkeeren in mijn eigen belang. Nader verkoos ik mij voor dat oogenblik niet te verklaren. Ik had zijne vergunning niet te vragen om mij aan Francis te declareren, en was vooruit overtuigd van zijne toestemming als haar antwoord aan mijn wensch voldeed. Hij scheen mijne bedoeling te vatten, en stak mij de hand toe met ongewone hartelijkheid; ik zag tranen in zijne oogen.
Een voorwendsel voor mijn toertje naar Z. behoefde er niet gezocht te worden tegenover Francis. Zelve begreep zij, dat ik, nu de generaal weêr op de been was en aan haren arm reeds een paar malen door den tuin had gewandeld, mijne onmisbaarheid niet langer kon aanvoeren als motief om op de Werve te blijven, en te gelijk dat ik vóor mijn vertrek nog wel een en ander in de naburige stad had te doen. Eerst in den laten avond kon ik naar de Werve terugkeeren. Overberg was zeer in zijn schik mij te zien en met mij te kunnen aboucheren. De wettische Van Beek stond gereed om het opgeheven wraak- | |
| |
zwaard te laten neêrvallen en was nauwelijks meer daarvan terug te houden. Er lagen bij Overberg stapels van gezegeld papier ten laste van den generaal: de verschenen rente van de verschillende hypotheken, die sinds zes maanden onbetaald waren gebleven. Het was een desolate toestand, waarvan ik u het tafereel kan besparen. Overberg zou nu aan Van Beek schrijven dat de afstand van de Werve zou doorgaan, hoogst waarschijnlijk te gelijk met het huwelijk, en ik, in de verwachting dat de praktizijns ons nu wel een paar dagen met vrede zouden laten, keerde terug naar het kasteel, dat ik nu met heel andere oogen aanzag dan bij mijne eerste komst.
Ik bragt eenige kleinigheden thuis, waarmee ik den generaal en Rolf wist pleizier te doen, en had eene eenvoudige parure voor Francis gekocht, daar de diamanten, die ik haar als bruidstooi wilde aanbieden, nog niet de saison waren.
Ik meende mijn cadeautje te gebruiken als een aanloopje om dat belangrijke onderhoud met haar te hebben, dat mij al zoo lang op het hart lag. Maar ik vond haar dien avond zóo gedrukt en zij zag er zóo bleek uit, dat ik, om een glimlach en een blos op dit strak en droevig gelaat terug te brengen, het écrin nu maar sans façons voor haar neerzette als eene welkomst uit de stad, in 't bijzijn van den generaal en Rolf; zoo was het eene aardigheid sans consequence, die zij in geen geval behoefde af te wijzen. De blos kwam werkelijk even, maar de bedruktheid nam dermate toe, dat ik tranen zag blinken toen zij mij de hand drukte. Daarop verliet zij ijlings het vertrek en wij zagen haar niet weder terug keeren; de generaal ging nog vroeg ter ruste, en om niet met Rolf alleen te blijven zitten volgde ik hem onverwijld; maar ik voelde mij zoo beklemd of de neerslagtigheid van Francis op mij afgaf. Waarom had zij mijn geschenk niet vrolijk en schertsend opgenomen, zoo als zij meest alles opvatte? Zij, die zich zoo kloek en kalm wist te houden onder de meest schokkende omstandigheden! Ik kon niet inslapen van al de waaroms, die bij mij opkwamen, waarop ik geen antwoord wist te geven en die mijn moed ver- | |
| |
lamden, mijne hoop deden versagen. Eerst laat in den nacht sliep ik in en had zware, bange droomen, waarin Francis onder allerlei gestalten tergend rondom mij zweefde, zonder dat ik haar toespreken of bereiken kon. Vast besloten niet weer zoo'n nacht door te brengen, trad ik de ontbijtkamer binnen. Allen waren reeds bijeen. Ik vond Francis iets meer opgewekt; zij vertelde aan den generaal, dat zij een brief had gekregen uit U. van dokter D., met het berigt, dat de patient waarvoor zij zich interesseerde, in beterschap toenam en dat er hoop was op herstel. Al sprekende vouwde zij de beide handen op de borst en hief de oogen ten hemel, als met eene onwillekeurige beweging van dankbare blijdschap; maar haar grootvader was vrij wat minder getroffen.
‘Het lijkt wel naar u om daarover zoo verrukt te zijn,’ sprak hij, de schouders ophalend, en om schielijk van 't apropos af te stappen vroeg hij aan Rolf, of hij niet uit visschen dacht te gaan en of er kans was op een zoodje waterbaars.
Francis was al opgestaan zonder naar 't antwoord te luisteren. Ik had haar te veel te zeggen om nu onverschillige woorden met haar te wisselen en liet haar aan 't geen zij ‘de menage’ noemde, vast besloten haar daarna uit te noodigen om zamen een fiksche wandeling te doen, en daarbij dat onderhoud met haar te voeren, dat beslissend moest zijn. Zij hield van de frissche lucht, en wij waren nergens vrijer en meer zeker ongestoord te blijven dan in het bosch of op de gronden rondom het kasteel.
Ik verbeeldde mij, dat ik een weinigje toilet moest maken, maar toen ik beneden kwam vernam ik van Frits, dat de freule zich kleedde en uit zou rijden.
Werkelijk zag ik den jongen Pauwels met haar gracieus rijpaard voor komen, en eenige oogenblikken later verscheen zij zelve in amazone, zoo als ik haar het eerst had gezien, maar nu droeg zij toch een bevallig rond hoedje met eene donkerblauwe voile, dat haar allerliefst stond.
‘Offer mij voor ditmaal uw wandelrid op!’ vroeg ik haar
| |
| |
met die zekere forschheid waaronder ik mijne zenuwachtige gejaagdheid trachtte te verbergen zonder daarin goed te slagen.
Zij zag mij aan met wat schuchtere verbazing, verbleekte en zweeg, terwijl zij met haar karwatsje speelde.
‘Gij kunt immers een uurtje later uitrijden,’ voegde ik er bij, een weinigje meer dringend.
‘Neen, want ik heb een verren toer te doen, zoodat ik mij zelfs haasten moet wil ik dien voor den eten afleggen.’
‘Dan moest gij dien verren toer uitstellen tot morgen, Francis!’ sprak ik ernstig. ‘'t Is voor het eerst dat wij weer eens rustig zamen kunnen uitgaan na de ziekte van uw grootvader; weiger mij dit nu niet.’ En de blik waarmee ik haar aanzag, moet mijns ondanks iets uitgedrukt hebben van de hoop en vrees die mij bezielden, want ik zag haar weifelen toen zij antwoordde met wat gedwongen spijtigheid:
‘Gij hebt er altijd pleizier in mijne plannen te derangeren.’
‘Niet uit willekeur, Francis! geloof mij; maar ik heb er eene goede reden voor; ik zal het u morgen misschien niet meer kunnen vergen.’
‘Zoo! dat klinkt dreigend,’ hernam ze met eene poging om te glimlagchen, die haar niet al te goed gelukte. ‘Welnu, het zij zoo!’ En zij wierp haar karwats weg met dien zekeren onwil van een officier die zijn degen aflegt om zich gevangen te geven, ‘maar dan moet gij wachten tot ik een andere japon heb aangetrokken, want in amazone wandelen met u dat gaat niet.’
Daarop gaf zij order om Tancred op stal te brengen en liep het huis in.
Zoo zij bezield werd door de gewone vrouwelijke kwelzucht, liep ik groot gevaar lang te wachten; eene coquette had zeker niet gemankeerd den onvoorzigtige, die haar in een voornemen dwarsboomde, daarvoor duchtig te laten boeten; maar het bleek wel, dat zij boven die kleingeestige damesmanieren verheven was, want zij kwam heel spoedig terug en had alleen de lastige sleepende amazonerok verwisseld voor een kort, ligt kleedje, dat minder hinderlijk was bij de wandeling. Het hoedje en het
| |
| |
jacketje had zij behouden, en zij trad vlug en besloten naar mij toe, terwijl zij vroeg:
‘En waar gaan wij nu heen?’
‘Maar.... mij dunkt het bosch in.’
‘Gij hebt gelijk, het is er nu heerlijk; wij kunnen wandelen tot het rond-point en daar rusten.
Zoo gingen wij een eind weg de groote laan door die naar het bosch voerde, zwijgend, juist omdat wij elkaar zoo veel te zeggen hadden.
Ik was besloten te spreken, maar nog niet met mij zelven eens hoe ik zou aanvangen, toen zij begon:
‘Ik kan u mijn wandelrid wel opofferen, Leo! maar niet de pligten die er mee in verband staan.’
‘Geloof van mij, Francis! dat ik u nooit in den weg zal zijn als het de vervulling van pligten geldt; integendeel, gij kunt op mij rekenen om u daarbij te steunen en te sterken.’
‘Ik heb daartoe geene hulp noodig. Ik heb alleen maar noodig mijn eigen weg te gaan.’
‘Dat klinkt forsch, Francis! daar ik u ditmaal van uw weg heb afgevoerd. Maar het moest zijn, want ik heb noodig u ongestoord te spreken. Ik kan niet langer hier blijven; allerlei belangen roepen mij naar den Haag terug.’
‘Ik heb dit zien komen, Leo!’
‘Spijt het u?’
‘Ik moest neen zeggen, om die dwaze vraag even dwaas te beantwoorden.’
‘Maar ik zal weerkeeren als gij het goed vindt.’
‘Neen, Leo! dat vind ik niet goed en 't ware zelfs beter geweest, dat gij heen gegaan waart toen ik u dat het eerst heb geraden.’
‘Dat zie ik niet in. Ben ik u tot overlast geweest?’
‘Gij weet wel van neen; gij weet wel dat ik u veel heb te danken, maar 't is juist dáárom. Gij hebt mij in bange dagen ter zijde gestaan, gij hebt allerlei leed en bezwaren met mij gedeeld, wij hebben daarenboven zoo prettig zamen gekibbeld,
| |
| |
in éen woord, gij hebt mij verwend. De eenzaamheid zal mij nu zwaarder drukken dan voorheen.’
‘Niet lang toch, want ik ga slechts heen om spoedig terug te komen.’
Zij antwoordde niet maar bleef langzaam, zwijgend naast mij voortgaan.
‘Wat wilt gij dat ik uit den Haag voor u mee zal brengen?’ vroeg ik om het onderwerp niet te laten varen.
‘Gij hebt mij reeds een souvenir geschonken, Leo! en ik ben er dankbaar voor. Gij ziet dat ik het reeds gebruik; dat is genoeg, ik heb niets anders noodig.’
‘Ook geen élegant zomertoilet, Francis? Gij hebt mij bekend dat het uwe in den steek gebleven is.’
‘Ik heb nu geen toilet meer te maken, Leo! dat begrijpt gij wel.’
‘Nu goed! Als gij mij zoo weinig voorthelpen wilt, dan zal ik zelf wel weten wat mij te doen staat.’
‘Wat hebt gij voor? Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig,’ sprak zij met zekere gejaagdheid in de stem, die zij niet magtig was te beheerschen.
‘Ik zal een trousseau voor u bestellen.’
‘Een trousseau! waarvoor een trousseau?’ riep zij luid lagchend. ‘Het schijnt dat mijn verstandige neef Leopold ook al zijne ure heeft om folies te zeggen, zoo al niet te doen.’
‘Of wilt gij liever eene corbeille de mariage?’
‘Zijt gij wezenlijk bij uw zinnen, Leo? eene corbeille de mariage! In 's hemels naam, voor wie?’
‘Mij dunkt voor niemand anders dan voor mijne allerliefste weerbarstige nicht, Francis Mordaunt!’
‘Dat's geen fijne aardigheid, jonker! gij weet wel dat uwe nicht Francis Mordaunt niet trouwen zal.’
‘Luister, Francis! Toen gij mij eens bij onze eerste wandeling over de heide diergelijk besluit hebt medegedeeld, had ik geen reden om u daarvan af te brengen. Ik gevoelde niets voor u dan de belangstelling, die mij drong uwe kennis te maken en
| |
| |
ik wist niet genoeg van u, om u met ernst zulk voornemen te ontraden. Maar nu weet gij zelve wel, dat alles anders is geworden tusschen ons. Ik heb groote vrijmoedigheid gebruikt jegens u, met u te wijzen op zulke gebreken, die ik achtte dat uw edel karakter konden schaden. Gij hebt die opmerkzaamheid genomen voor 't geen zij was: bewijs van innige belangstelling, en gij hebt die beloond met uw volle vertrouwen. Maar gij begrijpt toch zelve wel, dat ik mij niet veroorloofd zou hebben, zoo lang en op zulke wijze met u om te gaan als er niet een vast voornemen bij mij bestond om u tot mijne vrouw te vragen.’
‘Dat klinkt werkelijk als eene declaratie à bout portant, en daar ik zoo'n brusken uitval van u wel niet had kunnen wachten, neem ik die voor 't geen zij schijnt: eene raillerie. Ik weet het, gij houdt daarvan, om mij een weinigje te prikkelen en u te amuseren met mijne reparties, en dat is gelukkig voor u, want anders zoudt gij in gevaar zijn om zoo maar plomp weg een blauwtje te loopen.’
Ik begreep dat zij tot de tanden toe geharnast in den strijd was gegaan; zij was koel, scherp en hoog in haar antwoord, maar in de stem die onverschillig en schertsend wilde zijn, trilde eene ontroering, die zij door het afwenden van het gelaat trachtte te ontveinzen.
‘Om de waarheid te zeggen, Francis! ik sla volstrekt geen geloof aan uw blauwtje. Gij wilt mij misverstaan, omdat gij in eene kwelzieke luim zijt en besloten om u te verweren tot het uiterste tegen de inspraak van uw hart; maar gij hebt u niet zóo kunnen vergissen in het mijne, of gij weet dat ik nu spreek in vollen ernst.’
Nu dan, Leo!’ viel zij in met een diepen zucht, ‘als gij er ernst van maken wilt, moet ik u herinneren aan mijne vroegere waarschuwing om mij van zulke wenschen niet weer te spreken; het kàn, het mag niet zijn!’
‘Waarom toch niet? Heb ik mij zóo vergist toen ik dacht dat ik u niet geheel onverschillig was? Ik hoopte wat beters van u, ik meende toch dat gij wel iets voor mij gevoeldet.’
| |
| |
Zij knikte met afgewend gelaat en zweeg, maar op eens hoorde ik iets als een gesmoorden snik.
‘Zijt gij dan mogelijk niet meer vrij?’ vroeg ik zacht en zelf diep bewogen, hare hand nemende en mij voor haar plaatsend om haar in de oogen te kunnen zien.
‘Vrij? O, voorzeker ben ik vrij!’ riep zij met bitterheid. ‘Ik heb er wel het mijne toe gedaan om vrij te blijven!’ - en zich snel van mij afkeerende: - ‘maar, ik heb het u immers altijd gezegd. Ik moet mijne onafhankelijkheid bewaren; ik moet het.’
‘O, ik versta u, Francis!’ sprak ik, mijns ondanks nu ook met wat bitterheid. ‘Gij hebt zekere illusie nòg niet opgegeven, gij wacht op uwen lord William; gij hebt het uzelve beloofd en....’
‘Lord William? Lord William, die mij nooit heeft liefgehad!’ riep zij hartstogtelijk. ‘Lord William, die mij met laatdunkend mededoogen heeft gekrenkt, die mij het hart heeft gebroken, die mij tot woestheid, tot dwaasheid heeft vervoerd door zijne voorzienige wijsheid! Lord William, die nu een brave zestiger zal zijn! Leo, Leo! gij die mij liefhebt, ik weet het, doe gij toch u zelven die nuttelooze kwelling niet aan om jaloersch te zijn van lord William. Zou ik u alles zoo vrij uit hebben opgebiecht als ik daar niet lang overheen was?’
‘Dan is die tegenzin in het huwelijk, die zucht om vrij te blijven, maar eene onvrouwelijke gril, een laatste verzet van majoor Frans, die zich niet gevangen wil geven, en dan stel ik al mijne wilskracht, al mijne volharding tegenover die weerbarstigheid.’
‘Plaag mij niet met uwe volharding, Leo! want gij zoudt mij slechts pijnigen, zonder mij te verzetten. Al zoudt gij mijn hart breken, en dat kunt gij, ik beken het, mijn weerstand zult gij toch niet overwinnen.’
‘Dan wil ik die onzigtbare magt kennen, die u tegen mij sterkt!’ riep ik, woest van toorn en smart.
‘Och Leo! gij weet immers wel van welke smartelijke pligten
| |
| |
ik de slavin ben. Waartoe u nog verder in te wijden in die diepten van jammer en ellende, waarin ik bijna verzink, waarmee ik levenslang zal te worstelen hebben.’
‘Ik wil ze kennen, Francis! om ze met u te deelen, om ze met u te dragen. Zamen strijdende zullen wij overwinnen, wees er zeker van!’ riep ik hartstogtelijk, en door het teederste medegevoel overweldigd, sloeg ik mijn arm om haar heen en sloot haar aan mijne borst. Zij getroostte zich dit zacht geweld zonder verzet; als mat en afgestreden liet zij haar hoofd tegen mijn schouder rusten.
‘Nou, as de freule vrijt ist te begriepen dat ze der kind verzuumt!’ hoorden wij plotseling achter ons uitroepen door eene schorre stem, die aan het afschuwelijk dialect niets toegaf.
Doodsbleek van schrik maakte Francis zich vrij en trad eenige schreden ter zijde. Ik, als door een bliksemstraal getroffen, liet de armen zinken, en weerhield haar niet; ik had eene gewaarwording of ik plotseling onder ijsschotsen was geraakt; ik rilde.
De persoon die achter ons aangekomen was en ons zeker al lang had bespied, trad nu stout vooruit en op Francis toe.
Het was eene oude vrouw, die als de heksen in Macbeth daar op eens voor ons oprees. Met haar scherpe zwarte oogen, haar bloote, magere armen, rood en dor als kreefteschalen, haar verbrand en gerimpeld gezigt, met een blauw geruite doek over de witte muts en het stokje waarop de kreupele leunde, zag zij er werkelijk uit als eene tooverkol uit de sprookjes, die men in een vroegere eeuw zou verbrand hebben. Ik wil wel bekennen dat ik haar dergelijk lot toewenschte, toen zij ruw en brutaal tot Francis zeide:
‘Nou dan, freule! nou weten we waer je het zoo druk mee hebt, dat je in gien vayf wieken nee het kinde zijt kuemen umzien.’
‘Mijn grootvader is ziek geweest, vrouw Jool!’
‘Ja! grooteluisziekte, deer is gien kwoad bij. Moar die jonker deer, dats wat anders hè! Nou, ik zeg het hiele derp spreekt er schande van.’
| |
| |
‘Waarvan, vrouw Jool?’ vroeg Francis, hoog en koel, hoewel ze zeer bleek zag.
‘Dat je 't kinde zoo verzuumt um....’
‘Luister, vrouw Jool!’ viel nu Francis in op vasten, kalmen toon. ‘Het heele dorp, zoo min als gij zelve, heeft in mijne zaken iets te zien of zich met mijn doen en laten te bemoeijen.’
Och, we willen met pleizier doen of we er nieuwers van merken, freule! maor het kleine jongske lijdt er bij als we te onzent niets van der heuren.’
‘Ik had van daag willen komen, maar kreeg verhindering; doch daar behoeft het kind immers niet onder te lijden; daar is geen reden toe sinds het kostgeld trouw wordt betaald.’
‘Hm! Trouw! De maand is uut; we zien de tweede al een week in, en ik zeg, als et Trineke verveelt heit de jongen het slecht.’
‘Morgen zult gij het geld hebben; maar ik zeg je, als het kind slecht bejegend wordt om die éene week verzuim, zoo slecht, vrouw Jool! dat “het heele dorp” zoo als gij zegt er schande van spreekt, dan komt die slechte behandeling van uwe of uws dochters zijde, en dan blijft het kind niet bij u, daar kun je staat op maken. Als ik morgen of overmorgen kom zal ik er naar informeren, reken daar op!’
‘Wat! wou je mij en m'n dochter te schande maken en het jonkske van ons wegnemen? Nou, probeer dat eens! We zullen wel zien wie 't heft in handen houdt!’ En 't booze wijf zette tergend brutaal de handen in de zijde. ‘Dat heb je er nou van als je voor de grootelui in de bres springt!’
‘Gij zijt voor niemand in de bres gesprongen, vrouw Jool, dat weet je zelve wel, daar ben je veel te inhalig toe; je hebt alleen geld willen maken van uw dochters ongeluk, ziedaar alles! Maar het doet er niet toe wat gij zijt of niet.’
‘Wat! zou het er niet toe doen dat ik de grootmoeder ben! En ik kwam nog al waarschuwen dat ie nieuwe kousen en schoenen moest hebben, of hij moet met zijn bloote voetjes in de klompjes loopen, net als de boerenkinderen, en deer is hij te fesoenlijk veur zou 'k denken.’
| |
| |
‘Ik zal in de kousen en schoenen voorzien, vrouw Jool! Maar 't is nu genoeg, ga uws weegs; ge hadt niet in 't bosch moeten komen als een spion. Nu ik je ontdekt heb moet je regtsomkeert maken, het zandpad langs de vaart om, die leidt naar je dorp.’
‘Nou, nou! wat zou dat? Is deer zoo'n haast bij?’
‘'t Is hier de grond van de Werve, je hoort hier niet! Scheer je weg, of....’
‘He'k van me leven! wat ze een haast het um me weg te kriegen, en dat um.... Nou, nou, ik ga al! anders loat ze me die kostelijke jonker nog voor koddebeijer spelen!’ riep het wijf eer schreeuwende dan sprekende, terwijl ze zich hinkend uit de voeten maakte en het aangeduide pad nam.
Wij waren bij het rond-point genaderd. Ik was eerst blijven staan bij de oude rustique bank, maar ik moest gaan zitten, want ik voelde dat mijne beenen onder mij wankelden; ik moet er akelig bleek en ontdaan hebben uitgezien, want toen Francis eindelijk van haar kwelgeest bevrijd, zich omkeerde en naar mij toekwam, zij, nog met wangen hooggekleurd van toorn en verontwaardiging, las ik zekere droeve verbazing op hare trekken, toen zij voor mij staan bleef en mij aanzag, terwijl zij sprak:
‘Welnu, Leo! mij dunkt het toeval dient u op uwe wenken. Dáar is nu die magt, ongelukkig evenmin eene onhoorbare als onzigtbare, die mij berooft van de vrijheid om gelukkig te zijn.’
‘Ik versta u, Francis! gij zijt te eerlijk en te kiesch om onder zulk een bezwaar een man aan uw lot te verbinden,’ sprak ik met eene stem, die ik trachtte vastheid en kalmte te geven; maar waarom mij niet eerder uw vertrouwen geschonken op dit punt, waarom het op zulke verrassing, op zulke toevallige ontmoeting te laten aankomen. Ik heb u immers gezegd reeds in de eerste dagen onzer kennismaking dat ik den moed zoude hebben eene struikelende staande te houden, dat ik niet zou wanen mij te besmetten, zelfs als ik eene gevallene uit de diepte oprigtte, zeg mij alles! Ik wil het onmogelijke beproeven om u te redden.
| |
| |
‘Maar Leo!’ antwoordde zij de handen ineen slaande van verbazing, en met een hoogen blos op het voorhoofd; ‘gij ziet bleek als een lijk, uwe oogen staan strak en schril van pijnlijke overspanning, uwe doffe stem verraadt de overwinning zelfs die deze woorden u kosten. Wat moet ik denken van deze heftige ontroering, wat van de zonderlinge gezegden die gij mij toevoegt. Gij zult mij, mij toch niet van iets onwaardigs verdenken? Gij kunt toch wel begrijpen dat mijne eer er niet mee gekwetst is, al heb ik mijzelve veel te verwijten, al klage ik dat ik het regt verloren heb gelukkig te zijn, al lijde ik onder den schrikkelijken nasleep van jammer en ellende waarvan ik de schuldige oorzaak ben!’
‘Ik luister naar 't geen gij zegt, Francis!’ sprak ik in eene soort van bedwelming; ‘maar verschoon mij, ik... ik versta u niet goed, was er niet sprake van een kind... van een kind waarvoor gij te zorgen hebt?’
‘Wel zeker! en dat is nog niet eens het ergste, ik heb er de moeder bij voor mijne rekening.’
‘Francis!!’ riep ik opspringende met een kreet van verligting en onuitsprekelijke blijdschap.
‘Nu begrijp ik u niet,’ hervatte zij, mij met naïve bevreemding aanziende, ‘daar is hier waarlijk geene oorzaak voor zulke verrukking. Meent gij dat het eene ligte zaak is voor mij, in omstandigheden als de mijnen om een kind groot te brengen en in de behoeften van eene krankzinnige vrouw te voorzien?’
Ik dankte den Hemel uit den grond van mijn hart, dat zij in hare onschuld mij zoo had misverstaan: ik had gelukkig nog genoeg tegenwoordigheid van geest om mij te redden en haar gedachtenloop te vatten; ik begreep dat ik reddeloos verloren moest zijn bij haar, als zij raadde welk vermoeden mij een oogenblik had bezield.
‘Zeer zeker is dat geen ligte last Francis, integendeel het moet bijkans een ondragelijke zijn voor u alleen; maar, ik, die gevreesd had dat er eenige onoverkomelijke hindernis zou liggen tusschen u en mij, ik verblijd mij dat het niets ergers is.’
| |
| |
‘Och!’ sprak zij met zekere ergernis over mijne onbevattelijkheid; ‘gij mannen wilt nooit bezwaren zien als gij iets wenscht. Het is eene onoverkomelijke hindernis, ik zeg het u, in onze omstandigheden. Gij weet eigenlijk nog niets en gij praat al voort of gij alles in éen oogwenk zoudt kunnen schikken. Ik heb mij nu al die onaangename scène van dat oude wijf op den hals gehaald om u, omdat ik met u ben gaan wandelen, in plaats van naar het dorp O. te rijden, om mijn kleinen Harry te zien, en bovenal om het kostgeld te betalen aan de grootmoeder, en wie weet wat al niet bovendien, want zij exploiteren mij daar Leo! Zij exploiteren mij op eene gruwelijke wijze, en ik weet er mij niet tegen te weren, omdat ik mij niet onschuldig kan achten aan den dood van den vader, aan de oneer en de krankzinnigheid der moeder.
Ik begreep dat ik niets beters had te doen, dan haar rustig aan te hooren wat zij mij uit zich zelve wilde mededeelen, ik moest maar trachten haar mijne vroegere opvatting te doen vergeten.
‘Zij exploiteren uwe teêrheid van conscientie, Francis!’ sprak ik, terwijl ik naast haar plaats nam op de rustique bank.
‘Zoo is het Leo! Gij hebt laatst gehoord hoe jammerlijk die arme Harry Blount is omgekomen. Nu dan, bij zijn sterven had ik met smartelijke heftigheid uitgeroepen: ‘Ik, ik heb hem den dood aangedaan!’ Die uitroep van bittere zelfbeschuldiging had getuigen: Vrouw Jool en hare dochter! de laatste wierp zich in wilde vertwijfeling naast den stervende neêr.
‘My bride! my poor bride!’ stamelde Harry, en tot mij, ‘dear, miss Francis pity on her!’
‘Ik deed toen eene belofte, Leopold! en al had ik niets beloofd, ik zou toch alles gedaan hebben wat ik kon.’
Het ongelukkige meisje was verwilderd van smart en schaamte, zij moest moeder worden!
Wij wisten niet eens dat Harry zulke betrekking had. Hij had het voor ons verborgen, daar hij geen kans zag om te trouwen zoolang hij in onzen dienst bleef op een lang niet meer schitterend jaargeld, en op het goed van mijns vaders familie ge- | |
| |
boren, beschouwde hij zich niet als een gewone bediende, die zijn meester de dienst opzegt, als er eene betere positie te verkrijgen is. De gedachte om heen te gaan nu het bij ons op stal altijd schraalder en lediger werd, kon niet in hem opkomen. Het blijkt echter dat vrouw Jool, een laaghartig en baatzuchtig mensch, hem telkens op dat punt het hoofd warm maakte, en hare dochter opstookte om hem aan te zetten ons huis te verlaten.
Die tweestrijd tusschen zijn trouw aan ons, en de regten van het hart maakte hem in den laatsten tijd norsch en wrevelig. Als ik hem ondervroeg ontkende hij, dat er iets haperde; maar met zulk eene gedrukte houding, dat men wel raden kon dat er iets achter stak. Ik vorschte er naar, maar te vergeefs; de andere bedienden klaagden over hem als over een lastig mensch die aan vlagen van melancolie leed. Dit maakte dan ook dat ik zijne waarschuwing op dien noodlottigen rijtoer in den wind sloeg, ik schreef toe aan zijne zwaartillendheid, wat voorzigtigheid en goed beraad hem ingaf.
Ik vrees de verdenking uit te spreken, en toch is zij niet uit de lucht gegrepen, dat vrouw Jool zelve heeft medegewerkt tot den val van haar kind. Zij wilde Harry in de verpligting brengen om te trouwen, en meende dat al het verdere wel volgen zou. De rampspoedigc dood van haar toekomstigen schoonzoon was voor haar eene misrekening, maar... nù werd ik haar prooi. Zij stookte hare dochter tegen mij op, zij hitste alles tegen mij aan, wat maar naar haar luisteren wilde, zij stelde mijn smartelijken uitroep voor als eene bekentenis van moedwilligen doodslag. Het liep zoo hoog, dat wij er iemand van onze kennis, die in de regtbank zat, bij moesten inroepen om de ergerlijke praatjes van dat mensch te doen ophouden. Dit alles nam niet weg dat ik al het mogelijke deed om het lot van de jonge vrouw te verzachten, die mij dankbaar zou geweest zijn, ik ben er zeker van, zonder hare moeder. Ten laatste kwam het beslissend oogenblik; reeds terstond na de geboorte van het kind deden zich bij de jeugdige moeder verschijnselen van waanzin op, het was
| |
| |
niet raadzaam haar zelve te laten zogen, het werd gevaarlijk haar met het kind alleen te laten.
Eene andere dochter van vrouw Jool, die te O. met een boerenarbeider getrouwd was en haar jongste kindje verloren had, kon voor min optreden. Men zou gezegd hebben dat eene zuster zulk eene dienst uit vrije gunst zou verleend hebben, en dat zou ook zeker het geval zijn geweest, zoo men niet gespeculeerd had op mijne gemoedelijkheid. Ik moest minnegeld betalen, omdat ik voor de luijermand had gezorgd; ik moest voor dearme krankzinnige zorgen, die welhaast niet meer onder de haren kon blijven. Ik deed dit laatste uit vollen vrijen wil, maar het kostte meer dan ik er voor offeren kon, en ik had het moeten opgeven zoo de ontmoeting met tante Roselaer en hare edelmoedigheid mij niet te hulp ware gekomen. Intusschen had vrouw Jool zoozeer op mijne goedwilligheid gerekend, dat zij er hare betrekking van waschvrouw aan gaf en bij hare kinderen ging inwonen om op het kleinkind te passen zoo het heette! om mij ieder jaar meer geld af te persen onder allerlei voorwendsel. Het kind is sinds lang gespeend, en moest eigenlijk niet langer in hunne handen blijven; maar ik beken het, ik zie op tegen het misbaar, dat al dat volk zal maken als ik het elders plaats. Ik dreig er wel meê; maar tot de uitvoering zal het niet ligt komen. Door hunne gemeenheid zijn zij mij te sterk. Voor het kind heb ik alles over; het grootste deel van mijn eigen inkomsten offer ik voor hem en de moeder; maar die heele aanhang, waaraan ik niet weet te ontkomen, en mijn grootvader die het als eene nuttelooze verkwisting beschouwt, en die het mij ten kwade duidt dat ik niets meer ten beste geef voor de sier van zijn leven en het mijne; denk het in, Leo! wat er smartelijks en vernederends voor mij ligt in dat alles! en gij zult begrijpen waarom ik alleen moet lijden, ook zelfs al had ik den man gevonden die mijn hart zou kunnen winnen. Sleept men iemand dien men lief heeft mee in zulk een maalstroom?’
‘Iemand die uw hart mogt winnen, Francis, en die waard is het te bezitten, laat zich niet mee trekken in een maalstroom, maar zou er u uitredden.’
| |
| |
‘Dat kan niet zijn; ik zal het kind van Harry Blount nooit in den steek laten.’
‘Dat zou ook onchristelijk wezen. Hoe oud is dat kind, Francis?’
‘Het zal nu welhaast drie jaren worden. Hij is geboren kort nadat wij de Werve betrokken.
“Dan heeft hij hoog noodig een voogd, die hem uit dien atmospheer van gemeenheid wegneemt.”
“De grootmoeder is immers voogdes?”
Wij zullen zien wat er aan te doen is. Dat slag van lieden kan men nog wel naar zijne hand stellen als men eenige behendigheid gebruikt. Meestal vergeten zij de noodigste formaliteiten; “is er een toeziende voogd benoemd?”
“Ik weet er niets van...”
“Dan moet dat verzuim hersteld worden, en dan zijn wij meester van den toestand; dat kind moet voorloopig bij de Pauwelsen geplaatst worden, dat zijn goede lieden die u zeker niet zouden afzetten.”
“O! als dit zijn kon!... maar ongelukkig is de jonge Pauwels verliefd geweest op het ongelukkige Gijsje Jool. Zal hij het kind van zijn medeminnaar met goede oogen aanzien?”
“Mij dunkt wel! met eenig mededogen...”
“Gij, maar zulke lieden denken zoo teêr niet.”
“Als zij goed zijn en een menschelijk hart hebben kunnen zij ook even fijn voelen als wij; dan doet stand en opvoeding er niets toe. Geeft gij mij vrijheid om in die zaak voort u op te treden, en te zien hoe men het kind uit die handen kan wringen? Zal ik morgen met u naar O. rijden?”
“Wat hebt gij er aan u in dat wespennest te werpen.”
“Ik ben niet bang voor een steekje.”
“'t Is al erg genoeg dat vrouw Jool ons vandaag zamen heeft gezien en bespied.”
“Zoo zal zij morgen bemerken dat zij ons niet behoeft te bespieden, als wij ons openlijk te zamen vertoonen.”
“Neen, neen, Leo! dat kan niet, dat moet niet zijn,” riep zij
| |
| |
met zekere heftigheid het hood van mij afwendende. Wie weet wat voor malle praatjes zij toch al rondgebabbeld heeft, na dat zamentreffen met ons.’
‘Als wij eenvoudig die praatjes tot waarheid maken, dan zijn het geen malle praatjes meer!’
‘Tot waarheid maken! gij weet niet wat gij zegt, Leo!’
‘Heel goed; zij hield ons voor gelieven; was zij zoo ver van de waarheid, Francis?’ vroeg ik zacht maar ernstig, en hare hand vattende die zij mij liet. Zij zal welligt rondstrooijen dat wij verloofd zijn, kan dat ons zooveel schaden, als wij bewijzen dat zij zich niet vergiste?’
‘Hij komt er nòg op terug, nòg, schoon hij alles weet!’ sprak Francis half luid als in zich zelve.
‘Wie zou ik zijn, Francis, zoo ik nù kon terugtreden?’
‘Maar ik zeg u, gij houdt geene rekening met alle lasten en bezwaren die er op ons zouden rusten,’ riep zij met zeker ongeduld; ‘de Werve met Rolf die wij niet op zij kunnen zetten, mijn grootvader met alle zijne groote behoeften en zijne onbeduidende inkomsten. Hoe zullen wij dat alles bestrijden. Ik weet wel,’ voegde zij er bij met veranderden toon; ‘gij gaat nu naar den Haag om u met uw oom den minister te verzoenen, zooals de generaal u geraden heeft, ik begrijp wel waarom... Maar doe het niet, doe het niet om mij, Leo! want gij zelf hebt het eens eene laagheid genoemd!’
‘Zoo ik mij ooit met mijn oom verzoen, Francis, zal het zijn omdat vergevingsgezindheid ons past; maar nooit, daar kunt gij staat op maken om met deze verzoening eere of gunst te bejagen.’
‘Ik dank u voor dat woord, Leo! ik dank u voor alles wat gij voor mij geweest zijt. O! ik wist het ook wel dat gij even fier als ferm zijt, maar daarom - laat uw verstand spreken - is het niet beter niet te beginnen wat men toch niet kan volhouden. Blijf mijn vriend zooals gij het tot hiertoe geweest zijt, maar...’
‘Gij spreekt als eene die zelve geen hartstogt kent, noch die
| |
| |
in anderen begrijpt,’ viel ik in. ‘Ik ben niet als Wilibald, ik kan uw vriend niet blijven, als ik uw geliefde niet mag zijn, ik kan niet meer rustig aan uwe zijde zitten en mij onthouden die fijne blanke hand te kussen die gij zoo koel en achteloos in de mijne laat, (ik voegde het woord bij de daad). Ik heb u lief, Francis! hartstogtelijk lief, ik heb de uitingen van dien hartstogt onderdrukt met eene zelfbeheersching waarvan gij u geen denkbeeld kunt maken; maar, nu het uitgesproken is, moet er eene beslissing zijn; ik moet u verlaten voor altijd, of ik moet uw echtgenoot worden, en dat wil ik, Francis! met eene vastheid van wil die alle uwe zwarigheden voor niets acht.’
‘Leo! Leo!’ riep zij opstaande, alsof zij mij wilde ontvlieden; maar toch zonder zich af te keeren, ‘spreek zóo niet tegen mij, niet op dien toon van wegsleepend geweld, niet met dien gloed in het oog, niemand heeft ooit zóo tot mij gesproken, niemand heeft mij hartstogtelijk lief gehad, gij brengt mij buiten mij zelve, gij leidt mij in verzoeking, maar ik moet u weerstaan! want ik mag uw ongeluk niet kiezen al zou het mij nòg zooveel kosten;’ hare stem sidderde van heftige ontroering, een hoog rood overtoog hare wangen, en hare oogen weerkaatsten iets van dien eigen gloed die de mijnen deed vonkelen.’
Ik nam beide hare handen in de mijnen, en sprak met vastheid.
‘Als de scheiding u iets kost Francis! scheiden wij niet!’
‘Het is bedwelmend Leo! de... de... mogelijkheid... dat ik... ik nog gelukkig zou kunnen zijn,’ stamelde zij.
‘Het is genoeg, Francis! gij zijt de mijne. Ik laat u niet meer los. Leg uwe hand in de mijne voor het leven.’
‘Voor het leven!’ herhaalde zij nu vast en besloten, maar met trillende lippen; en zij werd bleek, zoo bleek, dat ik opsprong om haar te ondersteunen. Zij was eene bezwijming nabij.
‘Leo! ik ben de uwe! Ik vertrouw mij aan u, ik heb u lief zooals ik nooit... nooit heb lief gehad,’ stamelde zij; terwijl ik haar in mijne armen hield opgerigt.
‘Eindelijk!’ juichte ik, en drukte de eerste kus der liefde op hare lippen!
| |
| |
.....................
.....................
Het spreekt van zelf dat wij te laat kwamen om aan het luncheon deel te nemen; maar wij hadden er ook geene behoefte aan.
Wij hadden in het teruggaan elkaâr zooveel te zeggen gehad dat wij er geene woorden voor hadden gevonden, en alleen zwijgend naast elkaâr waren voortgegaan. Zij, leunende op mijn arm, of zij behoefte had aan steun; wij liepen langzaam, altijd meer langzaam hoe meer wij het kasteel naderden, als kinderen die uit spelen zijn en geen haast hebben om thuis te komen. En zoo was het werkelijk, Francis vooral scheen daar tegen op te zien. Toen wij reeds de oude brug in 't gezigt hadden, werd haar tred zoo sleepend en aarzelend dat ik haar vroeg of zij vermoeid was?
‘Ik geloof ja!’ sprak zij, ‘ik zou nog wel wat op dat mos onder dien grooten eik willen rusten, eer wij de vesting weer binnengaan. Het wordt mij angstig om het hart; het is mij of alles wat daar ginds mij tergt en drukt nu weêr in volle zwaarte op mij neervalt. Ik kan zòo nog niet scheiden van mijn geluk!’
‘Wij zullen rusten liefste en ik voel mee iets van 't geen waar gij tegen opziet; maar het moet niet te veel zijn, ons geluk gaat ontluiken er is nu geen kwestie van scheiding, dan voor eene korte, zeer korte poos; welhaast zult gij de Werve met gansch andere oogen zien!’
‘Och, Leo! ik wenschte dat wij er niet weer moesten binnen gaan; ik wenschte, dat ik nu zóo met u kon wegvlugten, en dat er niets of niemand zich meer stellen kon tusschen u en mij!’
‘Wij zullen wegvlugten, allerliefste dweepster; maar er moeten eerst eenige formaliteiten plaats vinden, die ons het regt geven met opgeheven hoofd te keeren.’
‘Dat is wel jammer, want ik zie tegen dat alles op als tegen een onbeklimbaar rotspad. Al die convenances waar gij zoo aan hecht en die men in 't oog moet houden....’
‘Ik hecht er waarlijk niet zoo veel meer aan dan gij. For- | |
| |
malisme is gansch mijn zwak niet, maar toch.... men mag zekere vormen niet al te zeer in 't aangezigt slaan; juist in ons geval...’
‘En dan al die laffe en valsche menschen, die met gehuichelde glimlachjes hunne felicitaties komen mompelen, terwijl zij in stilte uwe dwaasheid bespotten, dat gij majoor Frans uwe hand durft reiken.’
Ik liet haar niet toe dien laatsten volzin uit te spreken.
Zij moest boete doen met een kus voor die lasterlijke onderstelling.
‘Wij zullen het zoo eenvoudig aanleggen als gij maar wenschen kunt, Francis! maar wij moeten voldoen aan de eischen van 't sociale leven, en naar mijne innigste overtuiging ook aan de eischen der conscientie. Een verbond voor het leven van zulken ernstigen aard als het huwelijk, moet niet gesloten worden zonder kerkelijke wijding.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens, en zelfs zal ik u bekennen, dat ik mij altijd geërgerd heb aan die mannen en vrouwen, die zoo luchtig en ligtzinnig over die plegtigheid spreken, die er mee kunnen railleren of het alleen eene representatie pro forma gold, eene exhibitie van prachtige toiletten. En toch, de vrouw brengt daarbij en voor altijd een onmetelijk offer: het offer van haar naam, van haar wil, van zich zelve, een offer waartegen ik, zoo lang ik u niet heb gekend, steeds heb opgezien als iets onmogelijks voor mij.’
‘En nu?’ vroeg ik, in het mos aan hare voeten neêrknielend, om haar te beter in de levendige, sprekende oogen te kunnen zien, die nu van geest en gevoel tintelden.
‘Nu zie ik daar niet meer tegen op,’ antwoordde zij met een zachten glimlach. ‘Maar ik bid u, Leo! blijf niet in die houding voor mij; het is eene onwaarheid en action en zal het meer en meer worden, ik voorzie dat, want ik voel nu, gij zult mijn heer en meester zijn. Ik ben niet als ‘de dames’, die laf en oneerlijk als ze zijn, in haar for intérieur glimlagchen over den eed van trouw en gehoorzaamheid, dien zij bij het huwelijksverbond uitspreken, terwijl zij reeds bewijs geven dien
| |
| |
niet te zullen houden, eer nog de bruidsbouquet verwelkt is. En de mannen, die bij het huwelijksformulier de schouders ophalen, als hechtten zij gansch geene beteekenis aan hunne regten, zijn evenzeer in hun for intérieur besloten, eenmaal af te dwingen, wat hun niet uit besef van pligt wordt geschonken. In de wittebroodsweken knielen zij aan hare voeten, zoo als gij daareven aan de mijnen, al was dat met anderen zin, en stellen zich aan of zij hun leven lang de onderdanige dienaren zullen blijven; maar als de vrouw hen bij 't woord vat leert zij 't anders, dan steekt de binnenlandsche oorlog op: de strijd over 't meesterschap. De schranderen en behendigen onder ons zoeken door list te veroveren wat ze niet door geweld hebben kunnen verkrijgen en meenen gewonnen te hebben als die toeleg haar is gelukt. De anderen bukken als overwonnelingen, maar die ter ieder stond tot rebellie gereed zijn. Dit maakt den huwelijksband tot een zware keten, waaraan beiden beurtelings rukken en die ieder voor zich met onwil torscht, tot men zich eindelijk uit afmatting resigneert, als men zich resigneert.’
‘Gij maakt mij haast ongerust, Francis!’ viel ik glimlagchend in.
‘Neen, gij behoeft niet ongerust te wezen, want wij zullen anders beginnen. Gij hebt mij geen oogenblik in 't onzekere gelaten omtrent uwe intentiën, en ik zal woord houden als ik eene belofte heb gedaan. Ik zei u dit alleen om u te bewijzen, dat majoor Frans de “heeren en dames” goed in de kaart heeft gekeken, terwijl zij over haar de schouders ophaalden, en dat ik mij zelve aan hen leerde spiegelen en het vaste voornemen vatte mijne onafhankelijkheid te bewaren, tenzij ik den man vond, dien ik zóo kon achten en liefhebben dat hij geen regt en geen wet behoeft te laten gelden, omdat mijn hart hem als mijn meerdere heeft erkend.’
‘En van wien gij wel gelooven zult, Francis! dat zijne belofte van liefde en trouw hem diepe, heilige ernst zal zijn.’
‘Ja, Leo! dat geloof ik van u. Gij zult noch een tiran, noch een slaaf wezen en ik, dit moet ik u bekennen, ik zou nooit de slavin kunnen zijn van een man.’
| |
| |
‘Slaafschheid van zin is bij mannen als vrouwen beide, grootheid van ziel, ontwikkeling en volmaking van 't karakter in den weg. Ieder onzer moet zich zelf blijven en in elkaar zich zelf eeren en liefhebben. Het moet tusschen ons zijn zoo als Tennyson zegt:
Sit side by side, full summed in all their powers
Self reverent each and reverencing each
Distinct in individualities,
But like each other even as those who love.’
‘Dat is 't juist, dat is 't!’ juichte zij, in verrukking mijne hand vattend en die aan hare lippen brengende. ‘Maar nu dearest! Laat ons gaan, want anders slaan ze alarm in 't kasteel.’
Die gissing bleek waarheid. Rolf en Frits stonden met angstige gezigten naar ons uit te kijken toen wij aankwamen, maar de generaal was niet uit zijn humeur, zoo als wij vermoed hadden; integendeel, hij was druk bezig met zijne papieren toen wij binnentraden, arm in arm, zoo als Francis het gewild had, om hem terstond op de hoogte te brengen van onze verhouding. Maar hij lette daar niet op; hij gunde ons den tijd niet om hem iets te zeggen.
‘Francis!’ riep hij, een brief in de hoogte houdende, met stralende oogen en een gelaat of hij verjongd ware. ‘Waarom zijt gij toch zoo lang uitgebleven, nu ik u zulk goed nieuws heb mee te deelen.’
‘En ik u, grootpapa! Maar wat is er? gij ziet er zoo triomfantelijk uit, en dat midden in die deftige acten! De erfenis van tante Roselaer is toch niet gekomen?’
‘Dat scheelt niet veel mijn beste kind! althans het komt op hetzelfde uit. De erfgenaam van tante Roselaer vraagt u ten huwelijk. Het blijkt dat hij er door haar testament toe verpligt is; maar ik twijfel er niet aan, of het is eene verpligting waaraan hij van ganscher harte voldoet.’
De generaal zag mij aan; ik glimlachte en knikte hem toe,
| |
| |
maar ik vond toch dat Overberg en Van Beek zich wel wat veel gehaast hadden om die zaak zoo officieel te behandelen. Ik ware liever zelf de eerste geweest om haar met deze mededeeling te verrassen. Zij liet mijn arm los en den generaal naderend sprak zij luid en vast:
‘Het spijt mij, grootvader! dat ik u teleurstellen moet, omdat het u zoo zeer schijnt te verblijden; maar, die mijnheer komt te laat, want ik wilde u juist vertellen dat ik mijn woord gegeven heb aan mijn neef Leopold van Zonshoven.’
‘Nu, kindlief! zoo veel te beter, want de erfgenaam van tante Roselaer, de heer van den Runenburg, zoo als hij in deze acte wordt genoemd, en uw neef Leopold van Zonshoven zijn éen!’
‘Dat is niet waar! Zeg dat het niet waar is, Leo!’ riep zij in heftige ontroering mijn arm vattende.
‘Dan zou ik eene onwaarheid zeggen, Francis!’ sprak ik lagchende, ‘want het is niet anders; die gelukkige ben ik. Het verschil voor u is alleen, dat gij uw woord gegeven hebt aan een armen drommel, en dat hij als de betooverde prins in het sprookje optreedt als millionair! Mij dunkt dat verschil kan geene onaangename verrassing zijn voor u.’
‘Geene onaangename verrassing voor mij!’ riep zij uit met bliksemend oog en hooggekleurde wangen. ‘Als ik verneem, dat gij mij zoo lang een masker hebt voorgehouden dat ik voor het gelaat nam! Gij hebt mij achting weten in te boezemen voor die fiere waardigheid, waarmede gij uwe armoede wist te dragen, door dien nobelen zin, die werkzaamheid en de zware worsteling met het leven koos boven laagheid! En zoo zeer kunt gij u in mij vergissen, dat gij meent mij eene aangename verrassing te bereiden als gij mij zegt dat dit alles maar vermomming is geweest en dat de bedelaarsmantel slechts den betooverden prins heeft verborgen tot de comedie aan de ontknooping was. Fair! fair indeed!’ ging zij voort met smartelijke bitterheid, terwijl er tranen opwelden in de fonkelende oogen. ‘En dat is nu een edelman, een man onder duizenden, dien ik meende
| |
| |
gevonden te hebben, dien ik mijn meerdere achtte, dien ik mijn onbegrensd vertrouwen heb geschonken.... en die doet mij dit aan! En hij meent dat ik het luchtig zal opnemen. Grij hebt u vreesselijk misrekend, jonker Leopold van Zonshoven! Ik heb mijn hart gegeven aan den jonkman zonder fortuin, in wiens eerlijkheid en opregtheid ik geloofde als in mij zelve, beter dan in mij zelve, want ik rekende op zijne vastheid en kalmte om mijne woeste en ongeregelde schreden te besturen. Maar voor den schatrijken erfgenaam van Tante Roselaer, de intrigant, die eene erfenis accapareert en daartoe de vrouw trouwt die men hem aanwijst, voor dezen heb ik niets dan.... mijne verachting.’
Ik had er wel niet op kunnen verdacht zijn, dat zij het zóo zoude opvatten, dat zij in mijne handelwijze zou zien, wat ik met de hand op het hart kon verklaren, dat ik er niet in had gelegd. Maar nu zij het zóo opnam kwam het mij het beste voor, haar alles wat er in haar omging te laten uitspreken. Ik wist immers dat ik mij zegevierend kon regtvaardigen als ik haar slechts den brief van tante Roselaer voorlegde, ik wist dat het mij niet al te zwaar zou vallen mijn no guilty te pleiten; alleen, dit was het oogenblik daartoe niet. Maar er was wat te hoog kon loopen en wat mij die zelf beheersching kon doen verliezen, die ik juist zoo noodig had. De gloed der bitterheid, der verontwaardiging steeg ook mij naar het voorhoofd toen ik dat laatste woord hoorde.
‘Uwe verachting, Francis! Bezin u eer gij zulke uitdrukkingen bezigt tegen mij! Ik weet het, gij zijt heftig in uwe opvattingen en hartstogtelijk in uwe uitingen; ik weet ook, dat zij u diep berouwen als gij er later van terug komt; maar toch, wees voorzigtig en bedenk u wel, eer gij den man dien gij uwe liefde hebt geschonken benamingen toevoegt, die nog wel nimmer op hem zijn toegepast en die hij niet voornemens is van wie ook straffeloos aan te hooren.’
‘Straf mij als ik u bidden mag met een aanzoek in te trekken dat ik toch moet afwijzen,’ sprak zij honend. ‘Als er kwestie
| |
| |
is van beleediging dan ben ik de beleedigde, want gij hebt mij bedrogen, gij hebt gehuicheld, gij zijt hier binnen geslopen als een spion, gij hebt uw goochelspel zoo lang voortgezet tot gij zeker waart van uwe prooi, in den onzinnigen waan dat ik niet zou kunnen, niet zou durven terug treden, als gij mij eens tot de bekentenis mijner zwakheid had gebragt. Gij zijt slim geweest, jonker van Zonshoven, en behendig op uwe wijze, en toch verbaast mij uwe verblinding, dat gij zoo weinig inzigt hebt gehad van mijn karakter. Eene misleiding vergeef ik nooit.’
‘Ik heb u niet willen misleiden, Francis!’ sprak ik op zachten, bedarenden toon. ‘Ik heb alleen de waarheid verzwegen, omdat ik uw persoon, uw karakter wilde leeren kennen eer ik mij uitsprak. Ik heb uwe liefde willen verwerven eer ik het officieel, het beslissend aanzoek waagde, ziedaar alles!’
‘Gij zijt valsch geweest, gij hebt voorgewend dat gij mij lief hadt; dat geloof ik niet meer. Gij kwaamt hier een zaak doen, dat is alles! Gij kwaamt de hand zoeken die u een millioen moest aanbrengen. Het is waar, ik heb u mijne achting, ik heb u mijne liefde geschonken, maar niet aan u, zoo als gij daar nù voor mij staat. Dit alles berust op een valschen grond, en nu die tooneeldecoratie wegvalt stort ook al het overige mee in en, ik herhaal het, gij zijt voor mij te dieper gevallen naar mate ik u te hooger had gesteld. Wees zeker dat ik niet over mijne hand laat beschikken door anderen, dooden of levenden, en, versta mij wel.... gij zijt afgewezen! Afgewezen, afgewezen!’ herhaalde zij, telkens luider en scherper, en toen zij het laatste ‘afgewezen’ bijna gillend had uitgeroepen, viel zij bleek als een doode in een armstoel neer.
Ik zelf stond gedurende dit tooneel tegen een stoel te leunen, een steun dien ik hoog noodig had om niet te wankelen. Levenslang zal het mij heugen wat ik doorstond in die vreesselijke ure, en toch is het mij onbeschrijfelijk; ik kan alleen zeggen, dat ik eene gewaarwording had of mijn hart verkilde, en of het daar binnen in mij doodsch en ledig werd op eenmaal. Ik ook had mijne smart wel willen uitgillen zoo als Fran- | |
| |
cis, maar ik moest mij zelven beheerschen, ik moest het. Mij dunkt, zoo als het mij ging moet het den soldaat gaan in den slag, onder den kogelregen, bij 't gebulder der kanonnen. Hij weet dat hij staande moet blijven en strijden, of verachtelijk vlugten; en zij mogt mij verachtelijk noemen, verachtelijk zijn in hare oogen wilde ik niet. De goede Rolf had zich terug getrokken op den achtergrond van 't vertrek en had tranen in de oogen. De goedhartige ziel, die van haar alles kon verdragen en het laconiek langs zich neer liet glijden, sidderde van angst dat ik het zou opnemen zoo als het klonk. De generaal, wien het angstzweet op het voorhoofd parelde, zat handenwringend van schrik en spijt in den armstoel, waaruit hij niet kon oprijzen.
‘Francis, Francis!’ viel hij nu in, ‘laat u toch niet zoo ver vervoeren in uwe dwaze gekrenktheid. Sla uw eigen geluk, ons aller welvaart niet zoo roekeloos onzinnig den bodem in, nu gij het in uwe magt hebt. Bedenk dat de Werve verhypothekeerd is tot den laatsten steen, dat de renten in de laatste zes maanden onbetaald zijn gebleven, dank zij de tusschenkomst van jonker Leopold, die Overberg heeft gesust; dat het kasteel bij een publieken verkoop niet een derde zou opbrengen van de schuld waarmee het bezwaard is, en dat wij het alleen danken aan de edelmoedigheid van onzen neef van Zonshoven, als er van zoo iets geen sprake zal zijn. Hij wil de Werve met alle hare bezwaren van mij overnemen, en mij daarvoor een vast aarlijksch inkomen toestaan, dat mij een rustigen ouderdom waarborgt, maar..... gij moet zijne vrouw worden, anders valt dat gansche plan in duigen; begrijp dat toch en beleedig den man niet, die het zoo goed met ons voorheeft! Ons lot is geheel in zijne handen, en gij werpt hem verwijtingen naar het hoofd, die bijkans onvergefelijk zijn. Toch zal hij nog kunnen vergeven indien gij niet volhardt bij uwe onzinnige afwijzing, ik ben er zeker van, want hij heeft u lief, ik heb dit lang geraden. Maar wij hebhen hier niet alleen met hem te doen; wij hebben te doen met een uitersten wil, met excecuteurs, met een procureur, met alle eischen en vormen die de wet voorschrijft.
| |
| |
Hier is een ernstig, verstandig antwoord noodig en kan men niet volstaan met invectieven en exclamaties. Wat zal ik aan den Heer Overberg schrijven?’
Francis had zeker maar half naar zijne toespraak geluisterd; zij was hem alleen niet in de rede gevallen, omdat zij nog worstelde met hare eigene aandoeningen, die zij trachtte te bekampen, nu echter, gesommeerd tot eene beslissing, rees zij op en sprak met eene stem die eenigzins dof en schor klonk, maar die helaas geene vastheid miste.
‘Mij dunkt Grootvader! daar is maar één antwoord. Schrijf aan dien Overberg, dat Freule Mordaunt hare hand niet laat weggeven bij testamentaire dispositie van wie ook; dat zij zich zelve te hoog schat om voor een millioen verkocht te worden, en dat zij het aanzoek van Jonker van Zonshoven formeel heeft afgewezen.’
Ik wil u wel bekennen Willem! dat ik mij in dien oogenblik zóo gekrenkt en geschokt voelde, dat ik er aan dacht haar bij het woord te vatten, maar op eens viel het mij in, met wie ik te doen had, dat zij nog altijd Majoor Frans was, die in zekere gevallen alleen zoude zwichten voor plus fort qu'elle, daarbij, er lag in hare weigering zelf eene grootheid van karakter, eene waardering van het mijne, al miskende zij mijne handelwijze in dit oogenblik, die mij wel moed gaf op de toekomst, wel moed om tot het uiterste te volharden zooals de overledene van mij had verlangd, zooals bovenal het hart mij ingaf, dat nòg voor haar sprak. Ik begreep, dat ik al wat er beleedigends was in hare uitingen langs mij moest laten neêrglijden, tot zij in staat zou zijn, mijne handelwijze uit een ander oogpunt te beschouwen. Ik twijfelde er niet aan of ik zou haar eenmaal daartoe brengen, ik wist mij niet vrij van alle schuld, ik had meer openheid moeten gebruiken waar zij zelve zooveel rondborstigheid had getoond, maar, ik wist mij toch vrij van de schuld die zij mij toedichtte, ik wist niets gepleegd te hebben wat haar tot minachting regt gaf.
‘Francis!’ sprak ik met al de kalmte en de vastheid die ik
| |
| |
bemagtigen kon over mijne innerlijke geschoktheid, ‘gij doet mij onregt, grootelijks onregt, maar gij zijt nu niet in een gemoedstoestand om dat in te zien; ik zal mij over zeker gebrek aan openheid met u verantwoorden, als ik u in staat acht zulke verantwoording met kalmte aan te hooren, ik zal mij echter nooit verlagen zulke betichtingen als gij daar even uitspraakt, op te vatten of te weerleggen. In een gewoon geval zou zulke afwijzing als de uwe voldoende zijn om een man af te schrikken voor altoos, en zoo wij zeker gesprek niet hadden gevoerd op de heide bij onze eerste ontmoeting, zou eene enkele weigering afdoende zijn geweest voor immer, maar ik moet u herinneren aan mijne verklaring, dat ik voor geene hindernissen zou terugwijken, als ik mij voorgesteld had, zeker doel te bereiken; het geschil liep toen reeds over het verkrijgen van uwe hand... ik liet u mijn ernst als scherts opvatten, want ik kon in dienzelfden oogenblik, eene dame die geene dame wilde zijn, eene jonkvrouw die zich zonder spijt Majoor Frans liet noemen, niet zonder nadere kennis, mijne hand bieden. Ik ook, Freule Mordaunt heb achting genoeg voor mijzelven, om niet zòo roekeloos eene verbindtenis voor het leven aan te gaan. Ik wilde zien, zien uit eigene oogen en niet in den blinde rondtasten.
‘Als gij het bespieding noemt, naar uw zin, naar uw aard, naar uw verleden te vorschen, ja, dan heb ik u bespied, maar het is niet geweest dan met het oog op uw geluk en - op het mijne. En nu, ik heb de zekerheid gekregen, dat gij mij liefhebt, zooals ik u, dat wij elkander waardig zijn, dat onze verbindtenis voor ons beiden eene levenskwestie is; gij hebt mij geen uur geleden vrijwillig en met blijdschap uw woord gegeven, zoo acht ik uwe afwijzing voor een détail waaraan ik mij niet zal storen, want ik zal niet dulden, dat gij door eene verkeerde opvatting in een oogenblik van drift baldadig dàtgene verbreekt, dat gij zelf uw levensgeluk hebt genoemd, en waaraan ook het mijne hangt. Ik heb de zekerheid uwer liefde, ik heb uw woord! Ik houd u bij dat woord, ik zal u dwingen gelukkig te zijn. Generaal! schrijf aan Overberg, aan Van Beek, dat Freule Mor- | |
| |
daunt mij hare hand heeft toegezegd, en dat de overdragt van de Werve kan doorgaan.’
‘Daarvoor is mijne toestemming noodig,’ sprak Francis, die bleek, maar roerloos met strakken blik en onbewogen trekken naar mij had zitten luisteren. Maar dat is niet juist, zij had zich afgewend, als ging datgene wat ik sprak haar niet meer aan, nu eerst toonde zij weêr deelneming in 't geen er voorviel, maar om ons tegen te staan.
Ik was vast besloten den strijd niet op te geven.
‘Volstrekt niet Freule,’ beet ik haar toe. ‘Uw grootvader is de eenige regthebbende op het kasteel, en zijn testament, dat u zijne regten overdraagt, is niet van kracht bij zijn leven!’
‘En dan nòg,’ verzuchtte von Zwenken. ‘Och! of zij den toestand inzag als ik.....’
‘Welaan Oom! laat u niet door haar weêrstand afschrikken, schrijf aan die Heeren zooals ik u opgaf, en stoor u niet aan al het overige, gij weet te goed wat er volgen gaat, zoo gij het tegendeel deedt.’
‘Hij geeft u leugens in de pen, hij hecht aan zijn millioen, dat is duidelijk!’ riep Francis tergend.
‘Zoo doe ik Freule!’ hernam ik, haar fier en vast in de oogen ziende, ‘en allermeest om u. Gij zijt mijne verloofde en wij hebben geen tweeërlei belang.’
‘Francis! Francis!’ vermaande de generaal, wien het hagchelijke van den toestand tot een ongekende hoogte van moed opvoerde, ‘gij raast tegen een man die de edelmoedigheid zelf is, die ons allen in het verderf kan storten en die niets wil dan ons redden, als gij de reddende hand maar wilt aangrijpen.... Vergeet het niet, hij kan de Werve laten verkoopen als wij die niet bij vrijwillige overeenkomst in zijne handen stellen.’
‘'t Is mogelijk! 't is mogelijk, dat hij in 't geheim de magt heeft weten te verkrijgen om ons als bedelaars van de Werve te verjagen, maar hij kan mij toch niet dwingen zijne vrouw te worden,’ voegde zij hem toe.
Och zij was toch verschoonlijk; allerlei smart en teleurstelling
| |
| |
trof haar te gelijk: twijfel aan mij en de zekerheid dat haar grootvader haar bedrogen en geruïneerd had! Moest een karakter als het hare niet tot woestheid toe geprikkeld worden? Maar zòo mild en verschoonend toonde ik mij niet aan haar in dien oogenblik.
‘Dat zullen wij zien!’ antwoordde ik vast, en zeker wat forscher dan ik zelf had gewild, want zij liep op mij toe met eene drift, die waarlijk erger dan snerpende woorden te duchten gaf.
‘Dwang, dwang! mij dwang aandoen,’ riep zij heftig en forsch, maar toch trad zij terug voor den blik dien ik op haar rigtte, die blik waarvan men mij gezegd had, dat hij mij op den tempelheer gelijken deed.
‘Gij, Leo!’ mijn naam ontsnapte haar als eene diepe weeklagt; zij deinsde af tot in den uitersten hoek van het vertrek en bleef staan zoo stijf gedrukt tegen het goudleêren behangsel of zij zich daarmee vereenzelvigen wilde.
Ik wist dat ik haar verslagen had, maar zij was daarom niet verzoend.
‘Dwang, Francis! als het zijn moet,’ hervatte ik, ‘maar ik ben er zeker van, er zal geen andere dwang noodig zijn dan die van uwe eigene conscientie, die u zeggen zal, dat gij mij voldoening schuldig zijt. Vaarwel! ik ga heen om u rust te laten tot kalm beraad, maar toch bedenk u niet te lang want.... ik ben maar een mensch en mijne lankmoedigheid is vrees ik niet grenzeloos. Gij hebt mij in mijn eergevoel gekwetst, gij hebt mijn hart gewond, laat die wonden niet te lang bloeden, want zij zouden ongeneeslijk kunnen zijn.’
Ik wierp nogmaals een blik op haar, nu met zacht verwijt, maar zij zag mij strak en wezenloos aan of zij niets meer begreep. Ik schudde den generaal de hand, die zwijgend het hoofd boog met tranen in de oogen, en ging langs Francis voorbij, zonder meer naar haar om te zien.
Rolf liep mij na en smeekte mij niets van alles wat Francis mij aangedaan had, ernstig op te vatten, en bovenal het kasteel niet te verlaten.
| |
| |
‘Zòo is zij! als er eens iets bij haar inslaat,’ sprak de goede stakkert, ‘maar over een uur zal zij berouw hebben, ik ben er zeker van; de bui was te hevig om lang aan te houden.’
Doch mijn besluit was genomen. Ik beval aan Frits, die mij met stomme verbazing aanstaarde, het wagentje van de Pauwelsen te laten voorkomen, en ging naar mijne kamer om mijn koffer te pakken, langzaam en werktuigelijk, dat beken ik, en altijd luisterend of ik ook een welbekende stap den trap hoorde opkomen, of niet een driftige tik op de deur mij Francis zou aanmelden, berouwvol en gereed ter verzoening. Maar die hoop werd deerlijk teleurgesteld, zij kwam niet, zij was nog niet ontnuchterd uit den roes, want bij haar was in waarheid de toorn eene kortstondige dronkenschap.
Zoo de hoop mij niet eenigzins opgerigt had gehouden, zou ik verpletterd zijn geweest. Het was ook schrikkelijk, in de haven te zijn en nòg schipbreuk te lijden! Zòo wakker geschud te worden uit den zaligsten droom der liefde, neen! geen droom, de werkelijkheid, maar die plotseling door eene andere werkelijkheid werd verdrongen, in het uiterste contrast met de liefelijke beloften der eerste. Wie mij dàt een uur te voren geprofeteerd had, zou ik helder hebben uitgelagchen! En toch dat was dezelfde vrouw, dezelfde die als aan mijne voeten had geknield, en mijne hand had gekust in de verrukking der liefde, zij, die nu als eene furie tegen mij woedde en mij zoo onbarmhartig verstiet.
En dat was geene coquette, die met valsche teederheid mijn hart had verwonnen, om het met koele wreedheid te vertreden in hetzelfde uur. Neen! zij was waar in de overgave der liefde als an de wilde smart van haar toorn, zij leed zelve, zij leed mogelijk meer nog dan ik, zij was ondanks alles achtenswaardig in hare verontwaardiging, al berustte die ook op eene misvatting. Bij later kalmer zelfonderzoek moest ik bekennen, dat ik regter, opener weg had kunnen gaan, bij een karakter als het hare, dan dien ik had ingeslagen; maar toen ik den eersten stap deed moest ik ook bij haar nog in den blinde tasten en voorzigtig
| |
| |
zijn, en later volgde uit de eerste schrede iedere andere. Ik heb dit alles geboet met bittere zielesmart, met een lijden, dat ik nu niet meer herdenken noch beschrijven wil.
Ik wist wel hoe ik op staanden voet hare achting had kunnen herwinnen; met afstand te doen van de erfenis en ik beken u dat ik er eene wijle aan dacht; maar beter beraad zeide mij dat het een don Quichottisme zou zijn, waardoor niemand ware gebaat en dat ons allen aan armoede en ellende prijs gaf. Zeker is het, dat alle schatten van Tante Roselaer mij niet zooveel geluk kunnen aanbrengen als Francis alleen, zoo zij zich eindelijk gewonnen geeft, maar even zeker is het dat zij die fortuin niet ontberen kan, als zij voldoen moest aan alle verpligtingen, die zij nu eenmaal onafwijsbaar acht. Zij heeft gezond verstand genoeg om dit zelve in te zien als zij kalmer zal zijn, daarom is het noodig dat zij den geheelen toestand, en mijne handelwijze daarin, helder kan overzien; daartoe zond ik haar zoodra ik te Z-. was aangekomen en mij eenigzins had hervat, den brief van Tante Sophie, dien ik kieschheidshalve had willen, terughouden. Ik voegde er slechts enkele woorden bij, overtuigd dat de waarheid voor zich zelve zou spreken. Zij kon er ten minste uit leeren dat ik, zoo min om de erfenis had geïntrigueerd als zij, en dat zoo de Testatrice de middellaarster was geweest van onze kennismaking, het verkrijgen van hare hand voor mij niet was het middel om in 't bezit der erfenis te geraken, en dat mijn volharden tot het uiterste geschiedde om harentwil en om dien van haren grootvader, geenszins uit lage belangzucht waarvan zij mij zou moeten vrijpleiten.
Daar het omslagtig schrijven van Tante R-. een pakket vormde dat te zwaar was voor den post, vertrouwde ik het aan den kellner om het met den vrachtrijder mee te geven, die elken dag geregeld op de Werve verscheen. Gerust op de bezorging gaf ik mij over aan de hoop op eene goede uitkomst, en verkeerde dien dag in eene vreesselijke spanning die met ieder uur klom, en toen er tegen den avond noch brief noch bode verscheen, mij alle wisselingen van hoop en vrees tot vol- | |
| |
slagen wanhoop deed doorgaan. Ik bragt den bangsten nacht van mijn leven door, en toen de morgen daagde, en een deel van van den middag verliep zonder dat er eenig berigt van de Werve kwam, overviel mij eene gewaarwording van leegte en onverschilligheid, de uiterste graad van mismoedigheid; in dien toestand had ik maar éen verlangen, te Z-. alles af te doen wat nog door mij verrigt moest worden, en naar den Haag terug te keeren.
Overberg wilde met alle geweld dat ik nog blijven zou. Ik weet niet of hij iets begreep van mijn toestand, maar ik verzweeg hem mijn échec en wendde voor dat ik om eene dringende zaak naar huis moest. Om hem te voldoen teekende ik alle stukken die hij mij voorlegde, gaf hem de volmagt die hij begeerde en nam afscheid met de verzekering, dat ik terug zou keeren zoo ras de aangelegenheden in den Haag het mij vergunden.
Inderdaad riep er mij niets dan mijn eigen verlangen en die onweerstaanbare begeerte om thuis te zijn, als men zich onwel gevoelt. Zoodra ik maar weer terug was in mijne eigene rustige kamer zou ik beter worden, en alles zou goed gaan, stelde ik mij voor, des noods zou ik weer werken om mij te retremperen! Ik nam rijtuig tot aan het eerste station, en kwam in den laten avond waar ik zijn wilde, waar ik genezing hoopte te vinden. .................. ......................
|
|