Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid
(1962)–A. Borsboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 66]
| |
standers doet opereren. Tegen zijn nadrukkelijke bedoeling in om zich van abstracte zuiverheidsintenties vrij te pleiten en zijn schrijverschap op een nuchter ‘eigenbelang’ te betrekken, blijft dit betrokken op een onpersoonlijke zuiverheid en wordt hij voortgedreven door zijn verantwoordelijkheid voor een volstrekt ‘gelijk’. Ook in Politicus zijn er voor Ter Braak zielen te winnen en aan het eind van zijn boek introduceert hij in de ‘humoristische honnête homme’Ga naar eind8) een ‘nieuwe mens’,Ga naar eind9) die zich rekenschap geeft van de metafysische onhoudbaarheid van zijn waardebepalingen. In de humor distantieert de honnête homme zich van de metafysische pretenties van het zoogdier: mens, en verzoent hij zich met de zinloosheid van het handelen. En in deze apotheose van de humor en het absurditeitsbesef vindt men het vroegere pleidooi voor een ‘dichterlijke’ luciditeit terug. Zoals de dichter aan zijn handelen de dimensie der wanhopige luciditeit toevoegde - waardoor hij onzekerder en tegelijk zuiverder in het leven kwam te staan dan de burger - zo belast ook de humorist zijn handelen met een ‘levensvijandig’ perspectief. En in het meeslepen van een lastig absurditeits-besef ligt zijn zuiverheid. Zijn ‘menselijke waardigheid’ ligt in een ironisch toeschouwerschap bij de eigen gehoorzaamheid aan ‘domme’ vitale belangen. De honnête homme handelt onder excuus en wanneer zijn instinct hem een richting van het handelen doet inslaan, blijft hij zich ervan bewust, hoe ‘willekeurig’ de toevallig ingeslagen richting is en ‘hoe gemakkelijk (hij) nog andere wegen had kunnen kiezen’.Ga naar eind10) Alleen het pessimisme van ‘de volmaakte wijze, die niet meer handelt’,Ga naar eind11) is uit Ter Braaks conceptie van de humorist verdwenen. Maar dan heeft zich een proces voltrokken dat zich in het Carnaval reeds aankondigde. Daar verschuift Ter Braak immers de dichterlijkheid van zijn anti-burgers steeds meer van het doodsverlangen en het Eenheidsstreven naar een intellectuele Eenheidserkenning en verzoent hij zich met elk handelen dat zijn tol aan de ‘scepsis’ heeft betaald.Ga naar eind12) Ook zonder Nietzsches Lebensbejahung had de invloed van Carry van Bruggens pessimisme zich al overleefd,Ga naar eind13) omdat zijn nihilisme voorbestemd was een ‘positiever’ vorm aan te nemen. Terwijl men Ter Braak nu onder nieuwe namen trouw ziet blijven aan zijn nihilistische intenties, stuit men terzelfdertijd op een nadrukkelijke ontkenning van iedere ‘geestelijke’ bedoeling. In Politicus wil hij voorgoed met alle ‘geestelijke’ bekommernissen afgerekend hebben en meent hij in de bedoelingen van Nietzsches vitalisme te treden, door in het verlies van een transcendente oriëntering van het bestaan een doorgang te zien naar een | |
[pagina 67]
| |
autonoom handelen volgens de impulsen van een levenskrachtig instinct.Ga naar eind14) Ziet men hem dus in afhankelijkheid van een laatste ‘waarheid’ (zuiverheid) tegen zijn metafysisch-denkende tegenstanders opereren, dan waant hij zich terzelfdertijd vrij van iedere verantwoordelijkheid die het onmiddellijk eigenbelang transcendeert. Het daarmee gegeven conflict tussen een ondergrondse nihilistische zui-verheidsbedoeling en een vitalistische onafhankelijkheidsbetuiging eist een nadere beschouwing, alvorens de vraag naar Ter Braaks nihilisme kan worden beantwoord. Schrijft men hem immers op grond van zijn humorisme een onbewust nihilistisch ‘elan’ toe, dan is hij nog geen ‘pure’ nihilist, zolang de toewijding aan zijn anti-metafysische ‘waarheid’ een moment is onder andere momenten. Tegenover zijn strijd voor een ‘intellektuelle Sauberkeit’Ga naar eind15) blijft zijn vitalistische programverklaring staan als een mogelijkheid van ontsnapping aan zijn ‘negativisme’. En pas wanneer blijkt dat Ter Braak daaraan niet ontsnapt, pas wanneer men aan zijn speculatie op een immanent - spontaan - handelen innerlijke noodzaak of werkelijke ernst moet ontzeggen, is daarmee iets over zijn nihilisme gezegd. Dat hij aan zijn bevrijding van de oude zekerheden de zin geeft van een vitale zelfontplooiing, mag men op rekening van Nietzsches vitalisme stellen. Nietzsche had God dood verklaard en de mens verboden zijn bestaan op een fictief ‘hiernamaals’ te oriënteren. De mens moest zonder afgoden en illusies leven om der wille van het krachtige, intense leven zelf. Aan dit appel tot een ‘heroische Lebensbejahung’Ga naar eind16) ziet men Ter Braak nu beantwoorden door het vertrouwen op zijn instinct als richtsnoer voor een autonoom handelen dat niet meer naar zijn koerswaarde vraagt. De emancipatie van een transcendente oriëntering van het handelen houdt een positieve belofte in; zij stelt een niet meer door verkeerde overwegingen belemmerde zelfontplooiing in het vooruitzicht. Aan de verovering van zijn onafhankelijkheid verbindt Ter Braak dus de verwachting van een ‘egoïstisch’ handelen: een ‘persoonlijk avontuur’Ga naar eind17) of een opportunistische partijkeuze voor een bruikbaar ‘program van actie’.Ga naar eind18) Zijn boek is niet meer het geschrift van een ‘“intellectueel”-met-de-“waarheid”’Ga naar eind19) maar van een ‘politicus’,Ga naar eind20) die voor de richting van zijn handelen en de impuls tot schrijven bij zijn eigenbelang te rade gaat. Op zoek naar zijn belang maakt hij in het voorbijgaan de nuchtere doeleinden van Reinaert tot de zijne en zoekt hij de nabijheid van de ‘mannen’ der ‘directe actie’.Ga naar eind21) En ook als dit zelfonderzoek telkens wordt omgebogen | |
[pagina 68]
| |
naar het requisitoir tegen de ‘gelovigen’ en door zijn nihilistisch elan wordt doorkruist, komt hij voor zichzelf niet als nihilist, maar als vitalist uit Politicus te voorschijn. Aan het eind van Politicus merkt hij op, ‘hoe ook deze “biecht” geladen werd met theorie’.Ga naar eind22) En dat is het pendant van zijn constatering dat hij ‘nog steeds geen partij (heeft) gekozen’,Ga naar eind23) en de richting van zijn belang nog niet heeft weten te bepalen. Maar de conclusie dat zijn belang samenviel met de ‘belangeloosheid’ van de nihilistische denker en dat hij in de humor zijn ‘laatste ernst’ al had gevonden, trekt hij niet. Hij noemt zijn humor ‘voorlopig’Ga naar eind24) en speculeert op een ‘laatste ernst’ in de sfeer van het handelen, op een ‘hiërarchie van het avontuur’,Ga naar eind25) die hem nieuwe waarde bepalingen aan de hand zal doen. Terugziende op Politicus stelt hij vast, dat ‘negativisme ten opzichte van het woord nog geen negativisme ten opzichte van het leven betekent’.Ga naar eind26) In een later hoofdstuk zal Ter Braaks ‘gesprek’ met zijn ‘instinct’ opnieuw ter sprake komen.Ga naar eind27) En daarbij zal blijken dat aan de bepaling van zijn ‘politiek’Ga naar eind28) duidelijke belemmeringen zijn gesteld. Maar als hij ‘in zijn bestaan windstilte ontmoet’Ga naar eind29) en de vraag naar zijn belang onopgelost blijft, mag daaruit pas in allerlaatste instantie een argument voor zijn nihilisme worden geput. Want hij is nog geen nihilist omdat zijn naïef vertrouwen op een krachtig instinct als motor van het handelen niet door de feiten wordt gehonoreerd. Voor zover zijn instinct geen ‘activité gratuite’ voor hem in petto heeft en er zich met het verlies van de oude zekerheden een probleem aandient - het probleem van een handelen zonder bovenpersoonlijke maatstaf - zou men hem hoogstens tragisch kunnen noemen. Niet de mislukking van zijn individualisme mag zijn nihilisme toelichten. Uit de individualistische ‘politicus’ die zijn handelen aan geen ander gezichtspunt dan de gehoorzaamheid aan zijn instinct wil onderwerpen, ontwikkelt zich als een ‘hogere’ politicus de cultuurfilosoof, die zich ernstig bezighoudt met de oplossing van het probleem dat na het wegvallen van de oude zekerheden rijst. ‘Wat is menselijkheid, wanneer er geen maatstaven meer aanwezig zijn om aan te geven, wat menselijkheid is?’Ga naar eind30) vraagt Ter Braak zich twee jaar na Politicus af, wanneer de illusie van een ‘persoonlijk avontuur’ danig is geschokt. In de mislukte ‘egoïst’ openbaart zich een onrust die men als een cultureel verantwoordelijkheidsbesef zou kunnen duiden. En langs die weg zal hij tot de erkenning komen dat geen cultuur een ‘gemeenschappelijke maatstaf’Ga naar eind31) van het handelen kan ontberen. | |
[pagina 69]
| |
Heeft men Ter Braak nu een moment in zijn ‘politieke’ ontwikkeling gevolgd, dan laat zich echter de vraag stellen welke plaats zijn vitalistische belang-stelling en zijn latere speurtocht naar een richtsnoer voor het handelen in het totaal van zijn werk inneemt. En dan zou wel eens kunnen blijken dat hij zich zijn vitalistische illusie min of meer getroost liet afnemen en in zijn cultuur-filosofische bekommernissen zijn werkelijke ernst evenmin had belegd. Zoekend naar zijn belang in de sfeer van het handelen, heeft hij dit al gevonden in de afrekening met de oude zekerheden. En ook als die afrekening hem tot probleem wordt en hij theoretisch de ‘politicus’ over de ‘humorist’ wil laten zegevieren, wordt zijn individualistische of cultuurfilosofische onrust geabsorbeerd door het gebrek aan ‘politieke’ onrust van de nihilist, die in de verkondiging van de humor zijn wezenlijke bestemming reeds heeft aangeboord. Dat wil zeggen dat een ‘vitalistische’ rechtvaardiging van het afscheid van de oude zekerheden Ter Braak in wezen niets kan schelen. Ongetwijfeld voldoet dit vitalisme aan een bepaalde behoefte en vestigt het de aandacht op een samengestelde persoonlijkheid, die bij het nihilisme niet volledig vrede kan vinden. Maar als het vitalisme zijn ‘positieve’ zijde - of zijn onbehagen tegenover de humor als levensvervulling - vertegenwoordigt, is het tegelijkertijd voorbestemd om het tegen zijn ‘religieuze’ zijde af te leggen. Keren wij echter na deze blik op het latere werk naar Politicus en het conflict tussen een nihilistische helderheidsbedoeling en een vitalistische onafhankelijkheidsproclamatie terug, dan kan de overwinning van zijn nihilisme opnieuw discutabel gesteld worden. Want ook zonder voorkennis van het latere werk laat dit conflict zich toelichten, omdat een nadere beschouwing van Politicus nieuwe argumenten levert voor een in wezen nihilistisch schrijverschap. Daarbij gaat het dus niet om het feit dat Ter Braak, tegen zijn vitalistische onafhankelijkheidsbetuiging in, de dupe wordt van een nihilistische helderheidsbedoeling. Eenmaal op het spoor gebracht van een vitaal te exploiteren onafhankelijkheid, had hij zijn afhankelijkheid van een negatieve metafysica met kans op succes kunnen bestrijden. En dat dit voorlopig - en zelfs blijvend - mislukt, willen wij hier buiten beschouwing laten. Het sterkste argument voor zijn nihilisme ligt in een nadere beschouwing van de wijze waarop hij in Politicus afstand wint tot zijn abstracte zuiverheidsbedoelingen. Als hij erin slaagt iets van een werkelijke onverschilligheid jegens de ‘woordkwesties’ voelbaar te maken, als hij zich aan zijn | |
[pagina 70]
| |
waarheidsdrift weet te onttrekken, gebeurt dat niet in het perspectief van waardevoller levensmogelijkheden, maar van de futiliteit van alle menselijk handelen onder het aspect van de dood. Slechts in schijn maakt hij ruzie met zijn waarheidsdrift in naam van de nuchtere doeleinden van Reinaert, met wie hij zich in het voorbijgaan identificeert. In Ter Braaks verwijzing naar ‘egoïstischer’ bedoelingen hoeft men niet te geloven, maar de mededeling dat hij zijn boek moest veroveren op ‘de verleiding om te zwijgen’,Ga naar eind32) heeft een accent van echtheid. Het ontbreekt in Politicus niet aan zinspelingen op de dood als definitief oriënteringspunt;Ga naar eind33) en niet toevallig neemt Ter Braak met het woord ‘zwijgen’ afscheid van zijn ‘papieren avontuur’.Ga naar eind34) ‘Had men mij onder het schrijven van dit boek de dood op korte termijn aangekondigd, dan zou ik die termijn niet gebruikt hebben om het te voltooien; het zou spoorloos weggevallen zijn voor een laatste pijnloze middag in de plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap’.Ga naar eind35) Als Ter Braak dus zijn afhankelijkheid van een negatieve metafysica weet te doorbreken en hij zich een ‘egoïstisch’ gebruik van zijn vrijheid voorspiegelt, zijn de grote gebaren die hij aan de afrekening met zijn geestelijkheid verbindt, bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Vergelijkt men de aard van zijn ‘politieke’ overwegingen, die tot nu toe buiten beschouwing bleef, met datgene waarvoor hij werkelijk beschikbaar was, dan gaapt er een kloof tussen die politieke overwegingen en zijn werkelijke mogelijkheden. Zijn later te bespreken coquetterie met een handelen in nietzscheaanse zinGa naar eind36) en zijn pseudo-medeplichtigheid aan Nietzsches Herrenmoral, staan in lijnrechte tegenstelling tot zijn voorkeur voor de ‘stille epicuristen’, voor wie hij zich later (en reeds in Politicus) uitspreekt.Ga naar eind37) Twee melodieën wisselen elkaar in Ter Braaks werk een tijd lang af en hun geschiedenis moet voor een goed begrip van Politicus reeds nu geschetst worden. Nog na Politicus ziet men hem, op zoek naar zijn laatste ernst en een mogelijk akkoord-gaan met een bruikbaar program van actie, gedachten besteden aan ‘aristocratische’ waardebepalingen.Ga naar eind38) Hij zoekt het gezelschap van de grote ‘roofdieren’ der geschiedenis, wier anti-humanistisch machtsstreven beslissender was voor het wereldgebeuren dan een ‘voze humaniteitspredikatie’ en speurt naar de symptomen van een culturele orde in de geest van Nietzsche. Pas onder de indruk van het nationaal-socialisme zal hij in zijn instinct een humanistische gevoeligheid terugvinden die het einde | |
[pagina 71]
| |
betekent van zijn oriëntering op nietzscheaanse waardebepalingen.Ga naar eind39) Door deze ‘melodie’ heen ziet men hem echter zijn ‘onafhankelijkheid’ bewaren en zich voorlopig tevredenstellen met een passief toeschouwerschap. En terwijl hij dit toeschouwerschap enerzijds, in naam van zijn ‘politieke’ bedoelingen, tot probleem maakt en tussen een partijkeuze in nietzscheaanse of humanistische zin is verdeeld, heeft hij anderzijds in zijn passieve ‘politiek’ zijn werkelijke bestemming reeds gevonden. Wanneer hij in Van Oude en Nieuwe Christenen de humoristische honnête homme ‘onder de mensen’ brengt en daarmee één van de lijnen van Politicus doortrekt, overheerst in het beeld van zijn ‘nieuwe mens’ het besef van de gelijkgerechtigdheid van alle standpunten. De honnête homme is nog steeds een ‘politicus’, die handelt volgens de ingeving van zijn instinct. Maar uit dit van zijn ‘geestelijke boeman’Ga naar eind40) bevrijde instinct denkt Ter Braak alles weg wat naar een agressieve politiek zweemt. Want het wegvallen van de metafysische versterking van het handelen houdt voor de honnête homme een appel in tot bescheidenheid jegens de eigen waardebepalingen en tot tolerantie jegens het andere standpunt. Met de hogere rechtvaardiging van het handelen vervalt het recht op een handelen dat zich buiten de persoonlijke sfeer laat gelden en de vrijheid van de medemens aantast. De honnête homme weet zich gedreven door een ‘verworpen’ hiërarchie van waarden.Ga naar eind41)
Ziet men nu op Politicus zonder Partij terug, dan vindt men daar in de tegenstrijdige thema's die elkaar rendez-vous geven Ter Braaks bescheidenheidsbedoeling telkens terug. Men vindt haar in het thema van de humoristische honnête homme. Want niet voor niets is ‘honnêteté’ een kenmerk van de anti-metafysicus. Alleen voor zover Ter Braak niet definitief tot zijn werkelijke bedoelingen weet door te dringen, laat hij de eis der honnêteté weer samenvallen met de eis van een humor die ook het machtsinstinct van de bruut als gelijkgerechtigd aanvaardt. Maar dat gebeurt dan tegen dieper liggende bedoelingen in. In wezen zijn zijn ‘ongelovigen’ de dragers van een bescheidenheid die door de ‘stille epicuristen’ wordt gerepresenteerd. Ter Braak zoekt anti-metafysici maar hij zoekt ze als passieve sceptici. En wanneer hij afstand wint tot zijn halfbegrepen idealisme van de humoristische honnête homme en hij in een vermoeide scepsis ‘vrij’ wordt van ‘theoretische’ bedoelingen, manifesteert zich de bescheidenheid van een honnête homme, die zich aan de onbescheidenheid van een nieuwe ‘dictatuur over de zielen’ onttrekt. De werkelijke spanning van Politicus zonder | |
[pagina 72]
| |
Partij is niet het conflict tussen een nihilistische helderheidsbedoeling en een egoïstisch-vitale zelfverwerkelijking, maar het conflict tussen een ‘actief’ en een ‘passief’ nihilisme, die beide via de raadselachtige term ‘bescheidenheid’ kunnen worden benaderd. Brengt men Politicus op de noemer van een halfbegrepen bescheidenheidsbedoeling, dan blijft alleen Ter Braaks toenadering tot een onbescheiden instinct en zijn speculatie op een agressieve politiek als tegenmelodie over. Maar ook hier laat zijn bescheidenheidsbedoeling zich terugvinden, wanneer men scherper toeziet op de wijze waarop hij het gezelschap zoekt van het menselijk roofdier. De cynische interpretatie van zijn instinct, vanwaaruit hij zich ‘verwant’ voelt met het instinct in zijn verschijningsvorm van wil tot macht, is reeds een daad van rechtvaardigheid jegens het ‘verworpen’ standpunt. Wanneer hij toenadering zoekt tot ‘lagere’ vormen van handelen, wier lager-zijn in een vaste hiërarchie verankerd ligt, vertegenwoordigt zijn toenadering niet zozeer een richting naar een nieuwe hiërarchie, maar drukt zij een rehabilitatie uit onder het aspect van de gelijkgerechtigdheid der standpunten. Een wezenlijk anti-hiërarchische bedoeling manifesteert zich reeds in zijn ‘hiërarchische’ ernst, in zijn schijnbewegingen naar deze of die hiërarchie van waarden. Van die schijnbewegingen moet allereerst Ter Braaks toenadering tot Nietzsches vitalisme ter sprake komen. Want dat hij er een ongeestelijke of anti-humanistische interpretatie van zijn instinct op na houdt, berust aanvankelijk op zijn afhankelijkheid van Nietzsches Herrenmoral of Uebermensch-idealisme. Nietzsche had de mens niet alleen teruggeworpen op de eenzaamheid en het handelen losgemaakt van iedere transcendente zingeving des levens. Hij polemiseerde tevens met de christelijk-humanistische waardebepalingen - die hij als het produkt van een ‘décadence’ der vitaliteit beschouwdeGa naar eind42) - en confronteerde de enkeling met zijn verantwoordelijkheid voor het herstel van een oorspronkelijk ongebroken vitaliteit.Ga naar eind43) Tegenover de christelijk-humanistische moraal trachtte hij vorm te geven aan een Herrenmoral waarvan de waardebepalingen de regelrechte uitdrukking waren van een natuurlijk, nog niet door het christendom aangetast levensgevoel. Wanneer men nu de geschiedenis van Ter Braaks hiërarchische manoeuvres overziet, dan lijkt de veronderstelling gewettigd dat hij zijn ‘politieke’ carrière onder supervisie van Nietzsches Herrenmoral begint en dat zijn aanvankelijk partijkiezen in nietzscheaanse zin door een zeker geloof in de ab- | |
[pagina 73]
| |
stracte geldigheid van Nietzsches hiërarchie van waarden wordt bepaald. Niet de individualistische, maar de abstract-gelovige politicus slaagt erin om in zijn instinct de verwantschap met Nietzsches ‘vornehme Wertschätzungen’ terug te vinden. En de individualistische politicus die Ter Braak aan het eind van zijn boek wil zijn, blijkt nog steeds geen partij te hebben gekozen en in de onafhankelijkheid een voorlopig eindpunt te hebben gevonden, vanwaaruit de vraag naar zijn belang opnieuw moet worden gesteld. Daarmee is een eerste bijdrage tot de vraag naar Ter Braaks hiërarchische ernst gegeven. De hiërarchische geluiden van Politicus zonder Partij - zijn identificatie met Reinaert en de mannen der directe actie, zijn bestrijding van de geestelijke hiërarchie in de termen van een ongeestelijke tegenhiërarchie - worden nog bepaald door een abstract geloof, dat hij terzelfdertijd bezig was aan de humor als de afrekening met iedere abstracte moraal kwijt te raken. Maar al kan men de ‘gelovige’ afkomst van zijn votum voor nietzscheaanse waardebepalingen tegen de echtheid van zijn agressief-politieke bedoelingen laten pleiten, ook de individualistische, ‘ongelovige’ politicus zal nog gedachten besteden aan een mogelijke partijkeuze in nietzscheaanse zin. En nog na zijn afrekening met een abstract geloof in Nietzsches ‘Wille zur Macht...die even als waarheid imponeert’,Ga naar eind44) ziet hij in Nietzsches Uebermensch ‘altijd nog de meest verwante inzet’.Ga naar eind45) Belangrijker voor de belichting van Ter Braaks agressief-politieke ernst is dan ook de constatering dat aan zijn toenadering tot een nietzscheaanse waardenschaal al in Politicus alle ‘politieke’ ernst ontbreekt. Zijn bewegingen in die (nietzscheaanse) richting, waaraan men aanvankelijk een accent van politieke ernst niet kan ontzeggen,Ga naar eind46) vormen in Politicus één geheel met allerlei ‘a-politieke’ bewegingen, toenaderingen tot standpunten die de zijne nooit kunnen worden. Politicus is vol met ‘humoristisch’ bedoelde identificaties, die niet de ernst van de politicus, maar van de humorist vertalen. Wat betekent Ter Braaks vriendschapsbetuiging aan het adres van zijn hond Laelaps?Ga naar eind47) Een door de geestelijke mens - en diens geloof aan de geest ‘als aan iets “hogers” en “diepers”’Ga naar eind48) - opgeworpen barrière tussen mens en dier is voor Ter Braak weggevallen. En waar hij zich vroeger superieur voelde aan zijn ongeestelijke hond, voelt hij zich nu meer met deze verwant dan met zijn geestelijke ex-collega's. De vraag is of aan deze toenadering tot Laelaps een politieke betekenis toekomt, of zij b.v. als votum voor een dierlijk-primitieve tegen een menselijk-gecompliceerde levensvorm kan worden opgevat. En dan lijkt het antwoord | |
[pagina 74]
| |
te moeten zijn dat een politieke vriendschapsbetuiging toch vooral neerkomt op een ‘religieuze’ vijandschapsbetuiging aan het adres van niet-humoristische geestelijken. Wanneer het erom gaat de hoogmoed van de ‘geestelijke voorrang’Ga naar eind49) aan bescheidener visies op de mens te verliezen, is Ter Braak zelfs bereid buiten elk vitaal belang om te ‘politiseren’ en desnoods met de dode stof tegen het leven te ‘conspireren’. ‘Ik neem de hiërarchie der negentiende eeuw spelend, zonder enig medegevoel dan dat van de humor, in mijn handen en keer haar om. Er is nu een andere, een dalende lijn: stof-plant-dier-mens. Ik speel. Er is geen hoger bestaansvorm dan de dode stof; zij heeft geen omwegen nodig om te zijn. Een kleine ontaarding, een kleine bewegelijkheid treedt op: de plant; de omwegen worden talrijker, het ziekteproces begint. Aangekomen bij een zeker stadium van bederf zie ik de psycholoog naar “bewustzijn” zoeken; hoeveel dwaze omwegen kiest de amoebe reeds, hoeveel de daphnia? De vergiftiging van de verrukkelijk-dode stof, het prachtige plantenmateriaal, gaat voort: is het dan werkelijk nodig, dat honden en apen tussen geboorte en dood zich zo druk maken, om niets? Krankzinnig labyrint van omwegen..Maar ik kan nog lager afdalen, de stof kan nog zieker worden, de laatste onschuld der stof wordt het dier afgenomen: de walgelijkste omweg, die de stof soms kiest om stof te zijn, heet “menselijk denken”, “bewustzijn van verleden en toekomst”, “geest”; de omslachtigste vorm van dood-zijn is het levensproces van de mens, om van zijn speciale vertakking, de geestelijke mens, maar niet eens te spreken...’Ga naar eind50) Zo mondt Ter Braaks gesprek met zijn politieke mogelijkheden uit in de ‘unendliche Reflexion’ die iedere politieke (hiërarchische) ernst passeert. En achter zijn boutade, waarmee hij wil aantonen dat hij ‘de oude hiërarchie met zijn ganse bestaan heeft losgelaten’,Ga naar eind51) schuilt zijn ernstige bereidheid om zich met alles en niets te identificeren, waneer het zo te pas komt en het erom gaat de oude hiërarchie van tegenlicht te voorzien. Op zoek naar zijn belang wordt Ter Braak in werkelijkheid voortgedreven door een belangeloosheid die het zelfs voor een aan ieder menselijk belang vijandige hiërarchie opneemt, waar zij op de verabsolutering van een menselijke hiërarchie van waarden stuit. Deze belangeloosheid vindt men nu ook terug achter zijn ‘mogelijke’ vereenzelvigingen, die een reële partijkeuze schijnen te symboliseren. Ook deze bewegen zich op de grens van ernst en spel en zijn voorbestemd om achteraf voorlopige ‘herkenningstekenen’Ga naar eind52) te blijken. Wanneer Reinaert ‘de enige geestelijke realiteit’ is die Ter Braak ‘volledig | |
[pagina 75]
| |
delen kan’Ga naar eind53) en wanneer hij in diens nuchtere doeleinden een niet door de cultuur aangetaste natuurlijkheid terugvindt, dan trekt die natuurlijkheid hem niet zozeer als zodanig aan, maar symboliseert zij het door de ‘cultuur’ verworpene en drukt zijn toenadering de rehabilitatie van een vroeger geminachte waarde uit. Slechts waar men kwaad spreekt van Reinaert in naam van ‘het hogere’, identificeert Ter Braak zich met ‘het lagere’ en speelt hij met de gedachte aan een vitalistisch gelijk in nietzscheaanse zin. Maar de aantrekkelijkheid van zijn bondgenoten tegen de ‘geestelijke hiërarchie’Ga naar eind54) lijkt vooral te worden bepaald door de mate waarin hij niet echt in hen hoeft te geloven als symbolen van een nieuwe hiërarchie. Daarmee wordt de functie van Nietzsches vitalisme in Ter Braaks werk duidelijk. Terwijl het als een nieuwe maatstaf van het handelen op zijn positiviteit resoneert en langs zijn behoefte aan een dergelijke maatstaf nog na Politicus zijn ‘politieke’ probleem beïnvloedt, resoneert het wezenlijker op zijn behoefte om afstand te winnen tot de geestelijke hiërarchie, door het partij kiezen voor een willekeurige tegen-hiërarchie. Zijn toenadering tot Nietzsches vitalisme bezit het karakter van een experiment in dienst van de gelijkgerechtigdheid der standpunten. Want daardoor oefent hij zich in de beschikbaarheid die overal en nergens thuis is. Tegenover een onbewuste projectie van het eigenbelang op het geloof in de geest ‘als iets “hogers” en “diepers”’, speelt Ter Braak met andere projectiemogelijkheden. Maar het blijft spel. Zijn bereidheid om het handelen in een nietzscheaans perspectief te bezien, is slechts een onderdeel van zijn bereidheid om het handelen in alle mogelijke (en ‘onmogelijke’) perspectieven te bezien, wanneer er met het geloof in de volstrektheid van een bepaalde hiërarchie moet worden afgerekend. Achter een schijnbaar hiërarchische behoefte die zich op telkens nieuwe termen vastzet, schuilt een anti-hiërarchische bedoeling die in de snelle opeenvolging der standpunten en het overal en nergens thuis zijn de grootste gemene deler der ‘ware’ neutraliteit beleeft. En als Ter Braak de dupe wordt van zijn speelse adhesies, omdat hij het langs zijn positieve zijde wil zijn, wreekt hij zich telkens voor zijn ontrouw aan de zuivere beschikbaarheid door een afscheid dat in die adhesies reeds lag opgesloten, voor zover het negatieve element van het partij kiezen tegen iets anders erin overheerste. Wanneer hij uit Politicus zonder Partij voor zichzelf als een ‘politicus’ te voorschijn komt, is zijn voorlopige partijloosheid reeds de verschijningsvorm van een bestendige ironie, die aan iedere agressief-politieke bedoeling bij voorbaat een beslissende slag heeft toegebracht. | |
[pagina 76]
| |
De tweede periode: documentatieDémasqué der SchoonheidDémasqué der Schoonheid (1932)Ga naar eind55) vertegenwoordigt een overgang tussen twee perioden. Met de Ter Braak van Politicus zonder Partij kan men het achteraf lezen als een pleidooi voor de humor die de ‘aestheten’, blijkens hun geloof in de Schoonheid ‘met een hoofdletter’, ontbreekt.Ga naar eind56) Maar de Ter Braak van de Carnavalsperiode mengt zich op verwarrende wijze in een requisitoir, waarin de schrijver de werkelijke aard van zijn vijandschap jegens de estheten niet helder weet te bepalen en telkens van zijn ‘eigenlijke’ bezwaar ‘afdwaalt’ naar een aantal later los te laten bezwaren, die uit de eerste periode stammen. Niet slechts de geest waarin de estheet handelt, maar de esthetische bezigheden zelf zijn in het geding. En terwijl Ter Braak wezenlijk het hiërarchisch besef aanvalt van de estheet die zich deelhebber waant aan ‘het hogere’, ziet men hem telkens op weg naar een hiërarchie van waarden, vanwaaruit de esthetische bezigheden als zodanig worden bestreden. Het is dan ook niet waar dat het Démasqué van meet af aan een ‘aanval (was) niet op de kunst, maar op de argumenten, waarachter de kunstenaars zich veilig stellen’.Ga naar eind57) In eerste instantie confronteert Ter Braak de estheten met de ‘burgerlijkheid’, de ‘onnatuurlijkheid’ en de ‘anti-intellectualiteit’ van hun activiteit. En pas de kennelijke onvrede met de verschillende hiërarchische posities die hij achtereenvolgens tegenover de estheten inneemt, pleit voor het overwegen van een humoristische bedoeling, die aan het eind van het Démasqué met zoveel woorden te voorschijn treedt. Uitgegaan om de estheten te bestrijden in naam van een anti-estheticisme dat verschillende vormen aanneemt: een votum voor de oorspronkelijke ‘dichter’, voor de ‘gewone mens’, voor de denker, verzoent hij zich tenslotte met de estheet die zijn bezigheid onder het aspect van de futiliteit van elk handelen beziet.Ga naar eind58) Bespreekt men nu de verschillende aspecten van Démasqué der Schoonheid, dan vraagt allereerst Ter Braaks pleidooi voor wat hij ‘puberteitsschoonheid’Ga naar eind59) noemt, de aandacht. Want daarmee neemt hij de draad van Het Carnaval der Dichters uit Het Carnaval der Burgers weer op. Evenals daar verschijnen de estheten in het Démasqué als de vertegenwoordigers van een officiële, gevestigde schoonheid, die juist in de mate waarin zij het tot burger- | |
[pagina 77]
| |
lijk aanzien heeft gebracht, haar recht op de naam ‘schoonheid’ heeft verloren. Want de schoonheid ligt in het element verzet tegen de gevestigde orde,Ga naar eind60) en zij is overal elders dan waar kunstenaars en burgers elkaar vinden in een gemeenschappelijke werkelijkheidsbeleving, waarvan een gemeenschappelijke schoonheidsontroering een onderdeel vormt. Van het Carnaval onderscheidt het Démasqué zich echter, doordat Ter Braak aan de ware ‘schoonheid van het verzet’Ga naar eind61) niet meer de suggestie verbindt van een relatie tot een geheimzinnige tweede werkelijkheid. De bondgenoot van wie hij zich in zijn strijd tegen de estheten bedient, is niet meer de dichter uit het Carnaval, in wie individualisme, luciditeit en doodsdrift als verschijningsvormen van een ‘dichterlijk’ Eenheidsstreven samenvallen. Onder invloed van Nietzsche blijkt hij te hebben afgerekend met zijn metafysisch ‘twee-partijen-stelsel’.Ga naar eind62) En van een ware schoonheid die in laatste instantie identiek is met de zuiverheid van het één-zijn (en niet-zijn) der dingen, valt in het Démasqué niets meer te bespeuren. Ter Braaks nieuwe bondgenoot tegen de officiële orde, waaraan de burgerlijke estheten medeplichtig zijn, neemt de gestalte aan van de ‘puber’, die in een persoonlijke daad uitdrukking geeft aan een eigen levensgevoel en aldus in een zuivere verhouding treedt tot de schoonheid, die aan een burgerlijke kunstproduktie noodzakelijk ontbreekt. Er ligt in dit buiten spel zetten van de burgerlijke kunstenaar - dat zich in wezen slechts tegen een gebrek aan ‘humor’ richt - een duidelijker mogelijkheid van verzoening tussen ‘oorspronkelijken’ en ‘onoorspronkelijken’ opgesloten dan in het metafysisch tweepartijenstelsel, dat achter beiden een fundamenteel verschil in bestemming liet oprijzen. Er sluipt een historisch gezichtspunt binnen, wanneer Ter Braak de estheten in de puber met de zuiverheid van hun eigen jeugd confronteert, van het stadium waarin zij streden voor ‘een verdrukte waarde’.Ga naar eind63) De Tachtiger estheten, die in een wereld van benepen domineesfatsoen de ‘eis der zintuigen’Ga naar eind64) stelden, hadden gelijk, zolang zij ongelijk hadden en hun optreden het karakter bezat van een verzet tegen een hun als ‘natuurlijk’ opgedrongen orde. Hun fout was slechts dat zij de esthetische bezigheden bleven zien als het symbool van de ware schoonheid (die eenmaal hun deel was), toen zij het pleit hadden gewonnen en hun aanstotelijke kunst gemeengoed was geworden. Wat hun ontbrak was de ‘puberteitslenigheid’,Ga naar eind65) die zich op tijd uit verworven posities terugtrekt en zich openstelt voor een nieuwe openbaring van de schoonheid als verzet. Terwijl men Ter Braak nu enerzijds ruimte ziet maken voor een nieuwe | |
[pagina 78]
| |
schoonheid(sformule), die zich negatief verhoudt tot ‘de officiële kunst’,Ga naar eind66) kondigt zijn verzoening met de bescheiden estheet, die zijn bezigheden als ‘willekeurige’ activiteit kan zien, als ‘een functie, die fungeert en anders niet’,Ga naar eind67) zich anderzijds reeds aan. In een later stadium van zijn geschrift valt de puberteitslenigheid samen met het betrekkelijkheidsbesef van de man die na het stadium van de fanatiek gevoerde strijd zijn volstrektheidspretentie laat varen. Aan het eind van het eerste deel van het Démasqué staat Ter Braak naast de estheet die in lachen uitbarst over zijn vroegere ernst,Ga naar eind68) zonder de bezigheden waaraan hij die ernst ophing ontrouw te worden. Toch gaat daaraan een poging vooraf om voor een historisch onttroonde esthetische schoonheid een nieuwe, anti-esthetische schoonheid in de plaats te stellen, die het stadium der gearriveerdheid nog niet heeft bereikt. Onder de invloed van Nietzsche, die als psycholoog de schijnbaar aan ‘het lagere’ ontstegen, esthetische impulsen in de buurt bracht van de ‘ordinaire’ driften van de mens, is Ter Braak een ogenblik geneigd de zuiverheid te beleggen in de voor estheten oninteressante, ‘lagere’ levensfuncties en een aldus ontstaan votum voor ‘het gewone’ in te vullen in zijn theorie van een steeds verworpen schoonheid. Want wat zich in eerste instantie van Nietzsche aan hem opdringt, is diens beschrijving van als ‘metafysisch’ te boek staande bezigheden in ‘natuurlijke’ categorieën. En als Nietzsche ‘verheven’ en ‘gewone’ levensfuncties onder het aspect van hun gemeenschappelijke ‘ordinaire’ afkomst bij elkaar brengt, ligt daarin voor Ter Braak een votum voor het ‘ordinaire’ opgesloten en verschijnt de esthetische activiteit hem in het licht van onechtheid en aanstellerij. Het gewone krijgt een aureool van oorspronkelijke zuiverheid.Ga naar eind69) Reeds in het Démasqué echter komt Ter Braak zijn neiging te boven om de esthetische bezigheden als onnatuurlijk in discrediet te brengen. In de loop van zijn betoog verliezen termen als ‘natuur’ en ‘puber’ hun verwijzing naar een ‘juiste’ hiërarchie van waarden en verandert zijn vijandschap jegens de estheten van karakter. Aan het eind van het eerste deel van het Démasqué aanvaardt Ter Braak de kunstenaar die de ‘gravité’Ga naar eind70) heeft afgezworen, en zich op niets anders beroept dan op een persoonlijke aandrift. In het tweede deel van het Démasqué, Le Bon Genre,Ga naar eind71) confronteert Ter Braak de humoristische estheet echter met een nieuwe ernst. Want de humor van het Démasqué is nog niet synoniem met de humor van Politicus zonder Partij, zolang aan de eerste een ontmaskering van de ‘intellectueel-met-de-waarheid’ ontbreekt. In het Démasqué manifesteert zich nog een restant | |
[pagina 79]
| |
van zijn rationalisme, wanneer hij schijnbaar niets anders doet dat in ‘le bon genre’Ga naar eind72) de schrijfwijze van Nietzsche en Stendhal boven de bele esthetische ‘genres’ verheffen. Schijnbaar verdedigt hij zijn voorkeur voor het intelligente essay en de psychologische roman als een persoonlijke voorkeur, als een ‘eenzijdigheid’Ga naar eind73) naast andere eenzijdigheden. En als hij zijn voorkeur ‘met alle middelen van het objectieve begrippenspel’Ga naar eind74) wil verdedigen, zinspeelt hij op het bestaan van een ‘ware’ eenzijdigheid, die zich er niet bij neer kan leggen om vreedzaam naast andere eenzijdigheden te bestaan, maar zichzelf moet verabsoluteren.Ga naar eind75) Voor de mogelijkheid om een toevallige voorkeur te ‘objectiveren’, zoekt Ter Braak dan nog eenmaal steun bij zijn theorie van een historisch gelijk waardoor de ware eenzijdige zich weet voortgedreven. De ware eenzijdige weet zijn toevallige levensvorm voorbestemd om tijdelijk als de levensvorm te gelden.Ga naar eind76) Constateert men echter dat de schaduw van een rationalistisch geloof in de Waarheid nog over het Démasqué hangt, dan verschijnt Ter Braaks verdediging van een ‘begripskunst’ door alle middelen van het objectieve begrippenspel in een ander licht. Wat er spel is aan het objectieve begrip, is niet de betrekking van het menselijk begrip tot een hoofdletterwaarheid, maar het menselijk aandeel in die Waarheid, dat door Ter Braak als zeer gering wordt voorgesteld. Hij insisteert op de vergankelijkheid van iedere theorie, zonder het theoretiseren als ‘staat van genade’ te willen loslaten. En het is dit laatste spoor van metafysisch waarheidsgeloof, dathem ertoe brengt om theoretiserend (d.w.z. in een zo zuiver mogelijke relatie tot het absolute: de Waarheid) in te staan voor het theoretiseren zoals Nietzsche en Stendhal dit bedrijven; die waarheid zoeken en objectiviteit stichten, en toch bescheiden blijven tegenover hun aandeel in de Waarheid. ‘Zij denken, zoals men zich scheert: met accuratesse, maar wetend, dat men de volgende dag opnieuw zal moeten beginnen’.Ga naar eind77) Men ziet Ter Braak dus enerzijds bescheiden tegenover de geldigheid van ieder weten en bereid de esthetische activiteit naast de intellectuele activiteit te plaatsen en ‘kunst’ en ‘wetenschap’ slechts als zintuigelijke ‘muziek’ en begripsmuziek van elkaar te laten verschillen,Ga naar eind78) maar anderzijds dringt een votum voor een aan alle kanten door vergankelijkheid omspoeld en desondanks op een onvergankelijke Waarheid betrokken weten zich als ‘objectief’ aan hem op. Door zijn onvermogen om niet alleen de kunst maar ook de kennis ‘van haar heiligheid te verlossen’,Ga naar eind79) is Ter Braaks poging om van zijn objectief gelijk: | |
[pagina 80]
| |
de superioriteit van de kennis boven de kunst, te worden ‘verlost’, bij voorbaat mislukt. Pas aan het eind van Le Bon Genre, na zijn poging om voor die superioriteit met argumenten in te staan, erkent hij dat hij niets anders deed dan ‘eigen parti pris voor een zekere soort auteurs goed praten’.Ga naar eind80) Maar ook dan nog staat er aan zijn verzoening met de humoristische kunstenaar een laatste eerbied voor de intellectuele functie in de weg. ‘De intelligentie komt, langs welke wonderlijke weg ook, altijd van de kunst terug’,Ga naar eind81) heet het nog na het Démasqué. En daarin legt Ter Braak nogmaals zijn eerbied neer voor de intellectuele functie tegenover de esthetische functie als een functie, die fungeert en anders niet. Pas in Politicus zonder Partij definieert hij ook ‘het waar-willen-zijn’ als ‘een dom belang van een dom mens’Ga naar eind82) en staan zintuigelijke estheten en intellectuelen als vertegenwoordigers van verschillende belangen naast elkaar. Wanneer hij ook de intellectuele bezigheden als ‘amusement’Ga naar eind83) en persoonlijke voorkeur opvat, houdt zijn bereidheid om de estheten hun bezigheid als spel te laten, geen verwijzing meer in naar een ernst vanwaaruit ieder spel slechts ‘spel’ is. Het behoeft echter geen betoog dat het theoretisch naast elkaar plaatsen van het esthetische en het intellectuele avontuur telkens zal worden doorkruist door een praktisch intellectualisme, in de mate waarin een intellectueel ‘zich-rekenschap-geven-tot-op-de-bodem’Ga naar eind83a) door Ter Braak heimelijk betrokken blijft op een ‘laatste waarheid’. Vanuit de humor, die zijn ‘laatste ernst’ vertegenwoordigt, houdt hij een hiërarchie van waarden in stand volgens welke een handelen in dienst van de humor wezenlijk onderscheiden blijft van een ‘willekeurig’ handelen. Wat hij van de estheten denkt, is afhankelijk van de vraag wat de intellectuele functie voor hem betekent. En omdat de ‘intelligentie’ beurtelings een in zichzelf besloten levensspel en de ‘zin des levens’ vertegenwoordigt, heeft hij nu eens niets en dan weer alles op de estheten aan te merken. | |
Intermezzo: Ter Braaks literaire kritiekNa de bespreking van Démasqué der Schoonheid, dat hier als fase in Ter Braaks filosofische ontwikkeling werd beschouwd, zou Politicus zonder Partij ter sprake moeten komen als de rijpe vrucht van het proces dat in het Démasqué begon. Maar eerst zal hier, bij wijze van intermezzo, de literair-kritische activiteit | |
[pagina 81]
| |
besproken worden als een naar omvang zeer belangrijke werkzaamheid, die men met de verschijning van het Démasqué (1932) in ForumGa naar eind84) kan laten beginnen en die o.a. in Het Vaderland, waarvan Ter Braak in september 1933 letterkundig redacteur wordt, zal worden voortgezet. Bij die bespreking wordt vooral aandacht besteed aan de vraag naar zijn kritische normen en hun verband met de filosofische inzet van zijn werk. Ziet men van vroegere literair-kritische geluiden als minder belangrijk af, dan kan men voor de bespreking van de literaire kritiek van de programverklaring die de verschijning van Forum inluidt, uitgaan. In het artikel dat Ter InleidingGa naar eind85) op Forum geschreven wordt, ontvouwt de redactie een programma dat zich negatief tegen ‘de vergoding van de vorm’ richt en positief de ‘persoonlijkheid’ naar voren schuift als ‘het eerste en laatste criterium bij de beoordeling van de kunstenaar. Welke wonderen zich ook bij het scheppingsproces mogen afspelen: zij schijnen ons dan eerst van belang, wanneer de persoonlijkheid van de kunstenaar zich voor ons in zijn werk bevestigt’.Ga naar eind86) Niet hoe de schrijver iets zegt, maar wat en of hij iets te zeggen heeft, is van belang, aldus zou men Ter Braaks antwoord op het dilemma: vorm of ventGa naar eind87) kunnen weergeven. Na een periode waarin ook Ter Braak aan de volgens Forum heersende overschatting van de techniekGa naar eind88) offert, beschouwt hij iedere formeel-artistieke preoccupatie als van bijkomstig belang in vergelijking met ‘het philosopheren over de afgronden van leven en dood’.Ga naar eind89) Hij is zelfs geneigd om een academische kunstbeoefening op te vatten als een alibi voor een gebrek aan persoonlijkheid, dat voor hem op een gebrek aan ‘werkelijke ideeën’ neerkomt. Er is iets tegenstrijdigs tussen het iets te zeggen hebben - dat automatisch bepaalde vormen met zich meebrengt - en het beoefenen van bepaalde kunstvormen die voor Ter Braak met een onpersoonlijke levenshouding verzwagerd zijn. Vooral de poëzie wekt als ‘mauvais genre’ zijn weerzin op, waarbij hij die weerzin o.a. ophangt aan de term ‘intelligentie’Ga naar eind90) en intelligentie zonder zoveel woorden laat betekenen dat de mens zich nuchter rekenschap geeft van zijn hachelijke positie als levend wezen.Ga naar eind91) Zijn bezwaar tegen de poëzie is in laatste instantie een religieus bezwaar, dat ieder handelen treft waaruit de tragische ‘condition humaine’ is weggeacteerd.Ga naar eind92) Het treft dus enerzijds veel meer dan de poëzie alleen, anderzijds wordt de intelligente dichter, wiens dichten geen breuk betekent met een tragisch levensbesef, er in wezen niet door getroffen. Toch kan men Ter Braak zijn onheldere bedoelingen een tijdlang aan een | |
[pagina 82]
| |
weerzin tegen de poëzie als ‘mauvais genre’ zien ophangen. Als hij soms geneigd is om in het perspectief van een naakte levensernst de literatuur als zodanig als spel en ‘versiering des levens’Ga naar eind93) te beschouwen,Ga naar eind94) zijn het voor hem vooral de dichters die zich aan een dionysische vlucht voor de levensproblemen schuldig maken. En het in Ter Inleiding aangetekende verzet tegen de heersende ‘dichtervergoding’ ten gunste van ‘die “slechte dichter” Multatuli’Ga naar eind95) zet zich dan ook telkens gemakkelijk om in een strijd tegen het dichterschap als zodanig, wegens ‘het belangrijke stuk maskerade, dat er in alle poëzie, in de poëzie als zodanig, steekt’.Ga naar eind96) Slechts schijnbaar beperkt zijn bezwaar zich tot een poëziebeoefening in academische zin waarbij de persoonlijkheid van de kunstenaar in de schaduw blijft. Er is voor hem geen poëzie waarin de persoonlijkheid zich bevestigt. De zich bevestigende persoonlijkheid doet dat niet op de wijze der poëzie, suggereert Ter Braak. Daarom wordt alle poëzie - behalve de ‘philosophische poëzie’Ga naar eind97) van een Dèr Mouw of een Vestdijk, ‘van een denker, die gemakkelijker denkt, als hij dicht’Ga naar eind98) - door hem als ‘sierpoëzie’Ga naar eind99) afgedaan. Leopold schrijft sierpoëzie, omdat hij in zijn gedichten ‘“gedachtenloos”’ drijft ‘op twee of drie gedachten over mens en wereld, die in eindeloze variatie gebroken en gereflecteerd worden in taaldruppels en taalschuim’.Ga naar eind100) Voor Ter Braak zijn twee of drie gedachten over mens en wereld te weinig. Wanneer hij achteraf door een woord als sierkunst of door zijn vergelijking van de poëtische scheppingsroes met de alcoholische roesGa naar eind101) niets ongunstigs over de poëzie wil gezegd hebben,Ga naar eind102) moge men inderdaad bedenken dat hij niet alleen de poëzie ‘bagatelliseert’, maar zich ook over andere zaken ‘ongewichtig’ uitlaat. De ernst van heel het menselijk handelen is in het geding, wanneer hij het oog vestigt op de ‘openlijk erkende relativiteit van alle handelen door de dood’.Ga naar eind103) Hij laat het in zijn werk niet aan gezichtspunten ontbreken waaronder niet alleen de activiteit van de dichter, maar die van de cultuurmens in het algemeen als onbelangrijk verschijnt. ‘De leesmens...zou...in een samenleving van nomaden worden weggehoond, omdat hij noch kan paardrijden, noch kan vissen, noch kan melken’,Ga naar eind104) heet het. En wanneer de oorlog is uitgebroken, ziet hij allerlei culturele bezigheden wegvallen als ‘bijzaken, waarin men in “normale” tijden, half en half ondanks zichzelf, toch behagen schept’.Ga naar eind105) De poëzie deelt echter niet alleen in dit soort relativeringen. Het behagen dat Ter Braak in haar gehad wil hebben, wanneer hij zich tegen het verwijt van zijn ongevoeligheid voor poëzie verdedigt, maakt maar al te gemakkelijk | |
[pagina 83]
| |
plaats voor het behagen dat hij aan de ‘nuchtere zelfexpressie’ in ‘gewoon’ proza beleeft. ‘Ce qu'il ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’,Ga naar eind106) is een van de vele hatelijkheden jegens de poëzie, die men alleen dan als grapje zou mogen opvatten, wanneer ze geen ruimte moesten maken voor de nuchtere zelfbevestiging der persoonlijkheid, die niet, als de dichter, ‘boven het leven wil zweven’,Ga naar eind107) of zichzelf wil ‘genieten, als wat hij niet is, d.w.z. als volmaaktheid’.Ga naar eind108) Pas wanneer Ter Braak aan de persoonlijkheid niet meer de maatstaf aanlegt van ‘le bon genre’, maar van de humor, die ook de dichter zich kan toeeigenen, staat er aan zijn verzoening met de dichter niets meer in de weg. En inderdaad is zijn persoonlijkheidseis van meet af aan voorbestemd om met de eis van de humor, het inzicht in de metafysische zinloosheid van elk handelen, samen te vallen. In Politicus zonder Partij stelt hij vast dat niet de poëzie, maar de metafysische pretenties van haar beoefenaren zijn anti-esthetisch (en zijn anti-poëtisch) standpunt in het Démasqué bepaalden. ‘Ik veinsde meer ongevoeligheid voor hun poëzie dan ik had, omdat ik de metaphysische bespiegelingen, die zij aan de poëzie verbonden, alleen met gelach kon beantwoorden’.Ga naar eind109) Zijn theoretisch-filosofische verzoening met de humoristische poëet en de van haar gravité bevrijde poëzie wordt echter telkens doorkruist door het hanteren van ‘le bon genre’ als literair dogma. Wanneer Marsman Ter Braak verwijt dat deze zich door zijn vergelijking van het poëtisch proces met de alcoholische roes als anti-poëet heeft ontpopt, repliceert Ter Braak dat zijn betoog verre van ‘een pleidooi te zijn voor de anti-dionysische nuchterheid....een pleidooi was voor de roes, maar die roes dan ook erkend als roes!’Ga naar eind110) Doch deze toegeeflijkheid wordt ieder moment weersproken door een feitelijke trouw aan de in ‘le bon genre’ neergelegde waarderingsrichting. Er is hem net iets te veel aan gelegen om talloze verschijnselen op de noemer van de roes, de ‘muziek’, te brengen en daarmee uit te sluiten van de eretitel ‘begrip’, die hij voor zo weinig mogelijk geestelijke activiteiten reserveert, omdat zij eretitel moet blijven. Hij verzet zich tegen het opvijzelen tot ‘geestelijke’ van Rembrandt en beschouwt de diepzinnige onderwerpen als voorwendsel voor ‘schildersplezier’, dat ‘de intellectuele en emotionele problemen opheft’. De schilder verwijlt aan de ‘oppervlakte’, en pas wanneer Ter Braak zijn plezier aan de negatieve gevoelswaarde van het woord ‘oppervlakte’ heeft beleefd, is hij bereid tot een herwaardering van de oppervlakte. Hij maakt zich in agressieve termen verdienstelijk voor zijn ‘intellectualistische’ standpunt en wil pas achteraf niets gezegd hebben ten on- | |
[pagina 84]
| |
gunste van de niet-intellectuele dichter. Pas later maakt de praktische gelijkstelling van persoonlijkheid en ideeënproza plaats voor een ruimer standpunt. En van dat ruimere standpunt profiteert dan ook de sierkunst, en met name het tussen de ‘philosophische poëzie’ en de ‘sierpoëzie’ gelegen overgangsgebied,Ga naar eind111) dat aanvankelijk in de buurt was gebracht van de ‘aesthetische gebruiksvoorwerpen’ en de ‘Perzische tapijtjes’. Zover gaat zijn toegeeflijkheid jegens de dichter die zich in de roes der poëzie aan ‘de klamme verantwoordelijkheid van het intellect onttrekt’,Ga naar eind112) dat hij in 1940 de dichter Boutens om diens ‘formaat’ tegen zijn afkeer van het ‘on-menselijke’, ‘hemelse’ dichterschap in bescherming neemt.Ga naar eind113) ‘Waarom niet liever ronduit erkend, dat er (minstens) twee soorten dichters zijn, de gròte dichters en de menselijke dichters?’Ga naar eind114) Een vroeger door Ter Braak verworpen scheiding tussen de kunst en het leven, waaraan de ‘grote’ dichters zich schuldig maken door zich als kunstenaars ‘door middel van de poëtische vorm te verbijzonderen tot wezens van een andere (subs. hogere) wereld’,Ga naar eind115) wordt nu door hem als (menselijke) mogelijkheid aanvaard. En ofschoon hij Slauerhoff boven Boutens blijft liefhebben, is hij geneigd in wat hij vroeger als vlucht voor de levensproblemen en als maskerade beschouwde, nu een afkeer van een vulgair exhibitionisme te zien. Dat een ‘irrationele Weltauslegung’ op werkelijke ontraadseling van het bestaan zou neerkomen, wil hij daarmee niet hebben gezegd. Keert men na de beschouwing van Ter Braaks verhouding tot de poëzie naar Ter Inleiding terug, dan blijkt daar niet alleen een artistiek-literair program te worden aangekondigd; er is ook sprake van een buiten-literaire belangstelling en van een levensbesef dat door de toeschouwer spoedig als ‘vitalistisch’, ‘paganistisch’, ‘cynisch’ zal worden gekwalificeerd. Ter Braaks persoonlijkheidseis bleek reeds bij de bespreking van zijn verhouding tot de poëzie een buiten-literair standpunt te vertalen, voor zover zij met de eis van de humor samenviel. Zij is, behalve een artistieke eis, ook de eis van een ondogmatische levensfilosofie die de vlag der onafhankelijkheid in geestelijk en zedelijk opzicht ontrolt. En daarop preludeert de inleiding, wanneer de inleiders ‘voor alles willen trachten “goede Europeanen” te zijn in de zin, waarin Nietzsche dat verstond (geen Nederlandse provincialen dus....)’Ga naar eind116) De persoonlijkheid zoals Forum die wil, is een zich van overgeleverd ‘geloof en zeden’ emanciperend, kosmopolitisch wezen, dat nog een rekening te vereffenen heeft men de oude omgeving en enigszins op choqueren uit is. Niet geheel toevallig kondigt de inleiding dan ook een polemische schrijf- | |
[pagina 85]
| |
wijze aan, die ‘onafscheidelijk is van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid’,Ga naar eind117) d.w.z. van de dynamische, nomadische persoonlijkheid, die zich voor haar plaatsbepaling tegen het gevestigde moet afzetten. De Forum-kritiek zal agressief zijn, als de kritiek van mensen die tegen hun ‘provinciale’ afkomst rebelleren. En zij bevoordeelt de rebellerende, zich bevrijdende persoonlijkheid, die zij door dik en dun steunt tegen het ouderlijk huis. Aan Slauerhoff wordt in Forum nadrukkelijk huisvesting verleend, wanneer hij geestelijk is geëmigreerd uit een ‘Nederland’ waar de dienst door ‘notarissen’Ga naar eind118) en ‘fatsoensrakkers’Ga naar eind119) wordt uitgemaakt. En al is vooral Du Perron persoonlijk betrokken bij het steunen van ‘zonen’ tegen ‘vaders’ en ‘dichters’ tegen ‘burgers’, ook Ter Braak neemt deel aan de strijd tegen de weldenkenden, in wie hij echter vooral de zonde van de hoogmoed bestrijdt. Zijn persoonlijkheidseis valt in wezen samen met de eis van een humor die ook binnen het bereik van notarissen en fatsoensrakkers ligt. Men kan hem telkens op die wezenlijke positie zien vooruitlopen en ontrouw zien worden aan de oorspronkelijk in zijn persoonlijkheidseis neergelegde en agressief geponeerde waarderingen. Zijn persoonlijkheidseis is in wezen een religieuze eis, die slechts in het voorbijgaan de vorm aanneemt van een moreel ageren, dat meer Du Perrons belang dekt. Niet langs de zijde van zijn hoofd, dat wijs-objectief geen partij kiest,Ga naar eind120) maar langs de zijde van een temperament dat sterk tegen Du Perrons temperament aanleunt en zich op diens spontane reacties inspireert, ziet men Ter Braak ‘morele eisen’ stellen aan de persoonlijkheid en b.v. partij kiezen voor de rebel tegen de conformist. Daarmee is niet gezegd dat aan die partijkeuze innerlijke noodzaak ontbreekt. Zijn ondersteuning van een heftig rebellerende Slauerhoff gaat stellig op een persoonlijk gevoelde behoefte terug, maar zij zou niet tot stand gekomen zijn, als Ter Braak de angst voor zijn eigen ‘onmogelijke’ subjectiviteit niet aan Du Perrons moed tot een eigen smaak was kwijt geraakt. Ter Braak is gespleten in een ‘wijs-objectieve’ helft en een onmogelijk temperament, die elkaar niet kunnen vinden. In zijn wijsgerigheid bezit hij een tegenwicht tegen (resp. een verhulling voor) een kinderlijke protesthouding waarmee hij niet goed voor den dag kon komen. En voor zover hij zich dus slechts onder Du Perrons leiding kon distantiëren van zijn wijsgerigheid in de richting van een onmogelijk ‘zelf’, kan men zeggen dat hij zonderleiding weer ‘gedoemd’ was naar zijn wijsgerigheid terug te keren. Du Perrons temperament was een mogelijk temperament, het liet zich wel voor ‘het forum der cultuur’ brengen, zij het niet voor het forum der Nederlandse cultuur, met de vertegenwoordigers waarvan Du Perron voortdurend | |
[pagina 86]
| |
in proces ligt. Een Frans georiënteerde libertinage, die vooral op rekening van Du Perron komt, maakt de verschijning van Forum tot een telkens terugkerende ergernis voor anti-libertijnen. En Ter Braak gaat mee. Tussen twee perioden van (een vroegere en een latere) gematigdheid in schrijft hij een min of meer agressieve stijl. ‘Een schrijver wordt brutaler, na zijn dertigste jaar’,Ga naar eind121) stelt hij in Politicus zonder Partij vast, waar hij echter tevens een vage humoristische honnête homme ten doop houdt en in principe ontrouw wordt aan het beeld van een markanter persoonlijkheid, zoals dat uit Forum oprijst. Als Forum-redacteur en medestrijder van Du Perron ziet men hem een andere (een meer naar Du Perrons beeld geschapen) persoonlijkheid verdedigen dan die hij in zijn filosofische eenzaamheid ontwerpt. De verschillende aspecten van de Forum-persoonlijkheid en de aan haar gestelde eisen zullen hier nader worden bezien. De eis der oorspronkelijkheid kan men nog van vóór Ter Braaks kennismaking met Du Perron (1930) laten dateren.Ga naar eind122) En men ziet haar in de Forum-periode voortleven in de vorm van talrijke aanvallen op ‘epigonen’,Ga naar eind123) waarbij epigonisme verschillende dingen kan betekenen die niet van elkaar worden onderscheiden. Vondels ‘intellectuele slaafsheid’Ga naar eind124) en Just Havelaars ‘in alle culturen der wereld gesnuffeld hebben’Ga naar eind125) worden beide ten gunste van eenzelfde oorspronkelijkheid als mensGa naar eind126) bestreden. In zijn oorspronkelijkheidseis verzet Ter Braak zich dus zowel tegen de ‘gelovige’ als tegen de ‘traditionalist’ of de ‘conservatief’. Het vent-zijn impliceert een zekere weerbarstigheid jegens een traditioneel cultureel bezit dat als model klaar ligt. In Het Opium der Vormen (1927) spreekt Ter Braak nog over ‘de liefde tot de (eenmaal) geschapen vorm’Ga naar eind127) en als hij niet tevens, romantisch-individualistisch, van de onherhaalbaarheid der levensvormenGa naar eind128) had gesproken, zou men een tegenstelling kunnen construeren tussen een aanvankelijk standpunt en het latere verbod aan de persoonlijkheid om ‘zichzelf’ aan ‘het andere’ te verliezen. Zo kan men althans Ter Braaks standpunt in het Démasqué weergeven, waar hij een slappe veelzijdigheid, het ‘aesthetisch’ omgaan met van alles en nog wat, verwerpt ten gunste van de ‘sterke eenzijdigheid’,Ga naar eind129) van het bij zichzelf blijven der persoonlijkheid. En het is niet duidelijk of hij met dit zelf een van meet af aan gegeven grootheid bedoelt of het resultaat van een zelfstandige keuze uit voorhanden mogelijkheden. Is het de taak der persoonlijkheid om zich met een zelf te identificeren dat er altijd al was, of trouw te blijven aan een eenmaal gedane keuze? Gaat Ter Braak van een ‘vroeg’ of een ‘laat’ zelf uit, dat tegen de bedreiging door het andere moet worden beschermd? | |
[pagina 87]
| |
Het lijkt soms of Forum van de mogelijkheid van een authentieke persoonlijkheid, die aan alle toevallige beïnvloeding is ontsnapt, uitgaat. Als ontsnappende, zich emanciperende persoonlijkheid had Ter Braak stellig weinig last van gevoelens van afhankelijkheid. Met het pathos der zelfbevrijdingGa naar eind130) paarde zich een gebrek aan bewustzijn van de aanwezigheid van het verleden in het heden, van het andere in het eigene.Ga naar eind131) Pas later stelt hij bij herhaling vast dat b.v. het genie niet buiten invloeden bestaat.Ga naar eind132) En tegenover Politicus zonder Partij, dat geheel de geest ademt van een nieuw begin, kan men Van Oude en Nieuwe Christenen stellen, dat insisteert op de christelijke bepaaldheid van het Europese instinct en aan het individu geen schijn van onchristelijke vrijheid meer laat. Voor het feit dat hij er bepaalde christelijke waarderingen op na houdt, stelt Ter Braak de geschiedenis aansprakelijk en wel in een mate dat hij het eventuele verzet van de mens tegen zijn culturele erfenis als nutteloos beschouwt.Ga naar eind133) Wanneer men nu afziet van de vraag hoe hij zich het ontstaan van het zelf (als schepping of als annexatieGa naar eind134)) voorstelt, dan blijft echter het verweer tegen het andere als tegen een bedreiging van buitenaf, staan. Ter Braak verbiedt zijn vent een te grote meegaandheid, een Einfühlung die het andere te gemakkelijk in het eigene laat overgaan, tot de persoonlijkheid compleet achter haar uiterlijke verworvenheden en slechts ten dele bezielde vormen verdwijnt. Hij wil geen passieve ontvankelijkheid voor mogelijkheden, maar een agressieve keuze uit mogelijkheden, geen neiging tot volledigheid en objectiviteit in de zin van compleet willen zijn. In dit verband kan men ook de geest ter sprake brengen waarin hij literaire kritiek beoefend wil zien. Ook de kritiserende persoonlijkheid dient subjectief te werk te gaan. ‘Objektivität ist Mangel an Person’. De Forum-persoonlijkheid verwijdert zich niet te ver van zichzelf, in een poging om de hele kosmos te omarmen.Ga naar eind135) Zij heeft een persoonlijke smaak te verdedigen, een voorkeur uit te spelen.Ga naar eind136) En wat Ter Braak niet van de persoonlijkheid wil, maakt hij duidelijk aan zijn afkeer van de toneelspeler,Ga naar eind137) die zichzelf te passief in de meest uiteenlopende anderen inleeft. Als de idee Ter Braak niet vreemd is dat de weerbarstige persoonlijkheid niet buiten ‘geleende’ vormen kan, en in laatste instantie een rol speelt die zijzelf niet heeft geschapen, zoekt hij toch naar de toneelspeler met ‘karakter’, die ‘zichzelf’ projecteert op de hem opgelegde rol, naar de zichzelf in zijn rol bevestigende en niet zichzelf verliezende acteur.Ga naar eind138) Ter Braak eist dus de echtheid der ware eenzijdigheid, een zekere concentratie van de persoonlijkheid om een vaste kern. Terwijl hij enerzijds de ‘be- | |
[pagina 88]
| |
weeglijkheid’ der persoonlijkheid voorstaat en de verstarring als de zonde der gezetenen verwerpt, vreest hij anderzijds een al te ‘nomadische’ omgang met de dingen als gevaar. En men kan zich afvragen in hoeverre hij hier een gevaar bestrijdt waardoor hij zichzelf bedreigd voelt.Ga naar eind139) Bij de voorlopige bespreking van Politicus zonder Partij kwam zijn neiging om zich ‘humoristisch’ met de meest uiteenlopende standpunten te identificeren reeds ter sprake. En een bespreking van zijn romans (in het laatste hoofdstuk) zal aan het licht brengen dat de hoofdpersonen van die romans, op zoek naar zichzelf, een grote ‘meegaandheid’ vertonen, een grote beweeglijkheid, die hen in zeer verschillende situaties doet verzeilen. Tegenover de gecultiveerde eenzijdigheid, de neiging om het hier en nu absoluut te stellen, staat Ter Braaks ‘Objektivität’, zijn ‘karakterloosheid’, zijn behoefte om overal geweest te zijn. En in overeenstemming daarmee vindt men dan ook naast (en tegenover) de eis der zelfbevestiging de eis der beweeglijkheid gesteld. In het Démasqué confronteerde hij de Tachtiger estheten met de eis van een puberteitslenigheid die een voorafschaduwing van de humor bleek te zijn, maar waarin tevens werd verwezen naar de beweeglijkheid, de onrust, als kenmerk der persoonlijkheid. En wanneer Ter Braak de ‘grote puber’ Shakespeare tegen Vondel als de ‘Grote Senex’ uitspeelt,Ga naar eind140) laat hij beiden niet alleen als zelfstandige en onzelfstandige, maar ook als beweeglijke en onbeweeglijke persoonlijkheid van elkaar verschillen. Niet alleen een conformiteit aan het andere, maar ook de conformiteit aan een eenmaal gefixeerd zelf, wordt door hem afgewezen, meer dan door Du Perron, wiens trouw aan het eenmaal ingenomen standpuntGa naar eind141) niet wordt doorkruist door de behoefte om wraak te nemen op een positie die haar aanvankelijke geur van volstrektheid verloor. De mens is een wordend wezen dat ook niet de epigoon van zichzelf mag worden.Ga naar eind142) En omdat het leven een wordingsproces is, is er ‘voor het definitieve bij ons geen plaats’.Ga naar eind143) Ook de schrijver moet in zijn werk bewegen en telkens opnieuw beginnen, zonder zich door een ‘verantwoordelijkheid van het “eenmaal gezegde”’Ga naar eind144) te laten tegenhouden. In Een DubbelgangerGa naar eind145) behoudt Ter Braak zich het recht op veranderlijkheid voor en wenst hij niet verward te worden met iemand die hij blijkens bepaalde uitlatingen in het verleden moet zijn geweest. Zijn kritiek bevoordeelt in zekere zin de vluchtige vorm, het schrijven ‘zoals men zich scheert’,Ga naar eind146) hij verkiest het tastende essay boven het monumentale betoog. Zijn sympathie gaat uit naar de dynamische persoonlijkheden. Tegenover zijn afkeer van de ‘hekkenspringer’ CocteauGa naar eind147) staat zijn sympathie voor | |
[pagina 89]
| |
een beweeglijkheid à la Greshoff. Als Ter Braak zich mogelijk onbehaaglijk voelt tegenover diens grilligheid, stelt hij haar toch als een kenmerk van werkelijk leven voor.Ga naar eind148) En n.a.v. Gide's zwenking naar het christendom stelt hij vast dat Gide aanvaardbaar blijft, ‘zolang deze “grote oude” niet oud genoeg geworden is om de tegenspraak in zichzelf te doven met een dooddoener’.Ga naar eind149) In beweging blijven en niet geëngageerd worden door het eigen verleden, afscheid kunnen nemen van vroegere standpunten is het kenmerk der persoonlijkheid. En het afstand nemen tot literaire daden is daaronder begrepen. ‘...Wat men zich wel zou kunnen voorstellen, is, dat een schrijver zijn werk bij herlezing beschouwt als een overwonnen stadium, en als zodanig ter zijde legt als een ding, dat zijn kathartische plicht heeft gedaan; een dergelijke onverschilligheid ten opzichte van eigen geestelijk verleden komt juist bij de grootste schrijvers voor’.Ga naar eind150) Beweeglijkheid, onrust, ongrijpbaarheid blijven dus belangrijke elementen van zijn persoonlijkheidsopvatting. En als de Forum-persoonlijkheid meer de persoonlijkheid is der zelfbegrenzing en zelfbevestiging, is dat een ideaal dat Du Perron veel meer op het lijf is geschreven dan Ter Braak, voor wie zij meer een streeffiguur is dan een reële mogelijkheid. Tussen die streeffiguur en hemzelf bevindt zich de ‘karakterloze’ humoristische honnête homme, wiens verdediger hij eerst nog zal worden, alvorens een onder auspiciën van Du Perron ingeslagen richting naar een concrete ontplooiing haar kans weer zal krijgen, althans niet meer zal worden belemmerd door een abstracte ‘zending’. Ter Braak wil de boeiende persoonlijkheden, die men in alle partijen kan tegenkomen,Ga naar eind151) ontmoet hebben en zich met hen verzoend hebben, alvorens zich als concrete persoonlijkheid weer van hen af te scheiden en voor zichzelf partij te kiezen. Na de bespreking van de aan de persoonlijkheid gestelde eis der oorspronkelijkheid, van het ‘conflict’ tussen het eigene en het andere, zou men zich kunnen afvragen hoe dit conflict feitelijk uitpakt. En dan zou men het andere waartegenover Forum zich op iets eigens beroept, o.a. kunnen bepalen als de christelijk-humanistische moraal, voor zover de agressiviteit van Forum niet slechts de persoon geldt van sommige dragers dier moraal. In hoeverre Ter Braak gedachten heeft besteed aan Nietzsches Herrenmoral zal later worden onderzocht.Ga naar eind152) Maar hier kan worden geconstateerd dat de afkeer van het andere overheerst in Ter Braaks poging om eigen waarderingen in Nietzsches Herrenmoral terug te vinden. Naarmate zijn vijandschap jegens het andere verandert, verandert ook het ‘eigene’, waarop die vijandschap zich tijdelijk heeft vastgezet. | |
[pagina 90]
| |
Een tijdlang wordt de grens tussen het eigene en het andere b.v. min of meer geografisch getrokken en fungeert het ‘buitenland’ als bondgenoot bij de aanval op Nederlandse waarderingen en toestanden. Maar na een periode waarin Ter Braak zich kosmopolitisch tegen de provincie verweert, komt hij toch spoedig de neiging te boven om zich via de idealisering van het vreemde (het ‘eigene’) van het vijandige eigene (het ‘andere’) te emanciperen. Het tijdschrift Forum verhoudt zich kritisch tot de provincie Nederland en stelt de eis van het Europese perspectief. En met die eis gaat een vergelijking tussen Europa en Nederland gepaard die stellig dikwijls in het nadeel van Nederland uitvalt. ‘Nederlander te zijn van afstamming en gemoed’,Ga naar eind153) betekent dat men in verschillende opzichten dupe is en bepaalde voordelen heeft gemist. ‘Ik ben met zovele andere Nederlanders, die het stemgeluid niet van nature leren onderscheiden van het argument, de schuldige dupe geweest van deze litteraire straatprediker’.Ga naar eind154) Achter deze aanval op Dirk Costers ‘zwijmelstijl’ rijst de bewondering op voor een aan Hollandse zwaarwichtigheid en Germaanse nevelachtigheid tegengestelde Franse esprit, die misschien met iets te veel dankbaarheid voor een wonderbaarlijke ontsnapping aan de culturele duisternis, als non plus ultra wordt verheerlijkt. Van een jong Europeërschap door dik en dun is echter geen sprake. Op zoek naar bondgenootschappen tegen de provincie komt Ter Braak toch spoedig de neiging te boven om zich via de overdreven verheerlijking van het vreemde te emanciperen.Ga naar eind155) Wanneer de schrijver van een door hem besproken roman ‘zo genoeg had van zijn land, dat hij wenste zich “alleen nog maar in vertalingen gedrukt te zien”’, beschouwt Ter Braak dat als een ernstige aanslag op zijn gevoel voor maat. ‘Als Helman zo doorgaat, word ik door zijn schuld spoedig chauvinist van de gestampte muisjes’.Ga naar eind156) Ook de Forum-agressiviteit jegens een christelijk-humanistisch te noemen levensbesef is van voorbijgaande aard en blijkt achteraf een fase te zijn geweest in de langzame herkenning van het werkelijke bezwaar tegen de dragers van dit besef. Wanneer Du Perron zich in Uren met Dirk Coster tegen diens ‘zwijmelstijl’ en ‘dikke woorden’ richt, zijn Costers waarden niet in het geding. ‘Niet omdat de heer Coster een estheet, een etikus, een humanist heten wil of mag, is zijn werk minderwaardig...men herinnert zich zonder veel moeite dat op dit terrein een Montaigne en een Erasmus konden bestaan’.Ga naar eind157) Tegenover Ter Braak beperkt Du Perrons strijd zich tot de ‘halfzachtheid’, de ‘dierbare toon’Ga naar eind158) van naïeve idealisten, wier beminnelijk optimisme geen rekening houdt met de harde werkelijkheid of wier | |
[pagina 91]
| |
pessimisme te larmoyante vormen aanneemt. Hij verzet zich tegen bepaalde hemelsblauwe illusies in naam van een onsentimentele mensenkennis. En daarin vindt hij Ter Braak aan zijn zijde. Maar deze bestrijdt de ‘ethische weekdieren’ niet slechts als alarmisten, als dragers van een kinderachtig werkelijkheidsbesef, hij speelt met de gedachte aan anti-humanistische waardebepalingen in de richting van Nietzsches Herrenmoral. Ter Braak ontwikkelt zich van een zeker anti-humanisme naar de humor, die het handelen niet meer bestrijkt, terwijl Du Perron van meet af aan met een gesloten stel normen opereert en daarbij een middenpositie inneemt tussen de uitersten van Ter Braaks ontwikkeling. Hij spant niet met Nietzsche samen tegen de christelijke moraal, als tegen ‘het conventionele, dat de mens van zijn ware levensbronnen dreigt af te snijden’,Ga naar eind159) hij verzoent zich evenmin met ‘een op zijn kop gezette notaris’,Ga naar eind160) die voor Ter Braak de genialiteit belichaamt, wanneer hij ook Nietzsches hiërarchie van waarden aan de humor heeft verloren. Tussen de uitersten van Ter Braaks abstracte manoeuvres levert hij concreet strijd tegen alles wat hem in zijn bewegingen dreigt te belemmeren, wat de vrijgevochten wereldburger in hem aan banden probeert te leggen: ‘notarissen’,Ga naar eind161) ‘deurwaarders’,Ga naar eind162) ‘veldwachters en kommiezen der wetenschap’,Ga naar eind163) handhavers van een weinig boeiende openbare orde, Jan Lubbes,Ga naar eind164) en tenslotte de ‘fatsoensrakkers’...Ga naar eind165) Du Perron verdedigt D.H. Lawrence in naam van de sexuele eerlijkheid, terwijl de strijd tegen de ‘sexuele taboe's’ voor Ter Braak nog maar een onderdeel is van een veel radicaler ‘eerlijkheid’, die niet op nieuwe waardebepalingen uit is (zich daarop hoogstens tijdelijk vastlegt) maar op het besef van de willekeur van iedere waardebepaling. De ‘moraal’ van het ‘instinct’, waaraan ook Ter Braak in het voorbijgaan inhoud geeft door terloopse betuigingen van bijval of afkeer, verliest haar inhoud weer naarmate de term ‘instinct’ van kleur verandert en steeds meer de bodemloosheid van iedere moraal en de willekeur van het handelen symboliseert. Overziet men nu de door Ter Braak aan de persoonlijkheid gestelde eisen, dan blijken deze tegen een individualisme aan te leunen dat pas als humorisme zijn werkelijke eigendom zal worden. Niet het eenzijdig polemisch-zijn der persoonlijkheid, niet haar onnederlands of anti-humanistisch zijn beslist over haar waarde, maar haar ongelovig zijn, de mate waarin zij ‘instinctief’ kan handelen, zonder beroep op een abstracte moraal.Ga naar eind166) De trouw aan zichzelf, de oriëntering op het verleden en de gemeenschap, zullen door Ter Braak niet meer worden bestreden, wanneer ze niet vanuit een | |
[pagina 92]
| |
onpersoonlijk geloof maar vanuit een persoonlijke noodzaak beleden worden. Humoristische burgers, humoristische ‘erfgenamen van cultuur’ zullen hem theoretisch even lief zijn als humoristische non-conformisten. De ‘goede burgerlijkheid’ van Van Schendel en Huizinga zal later zijn vroegere anti-burgerlijkheid completerend belichten. Zelfs kan men zich afvragen of die anti-burgerlijkheid misschien een aan een wezenlijker voorkeur tegengesteld ‘experiment’ vertegenwoordigt. Ter Braak heeft van meet af aan een hekel aan de heroïsche gebaren die het ‘dichterlijk’ verzet begeleiden. Als in Forum een anti-burgerlijkheid à la Multatuli en Slauerhoff wordt verheerlijkt, is het de vraag of hij er wel altijd met zijn gedachten bij is. Niet hij, maar Du Perron vertegenwoordigt vooral de strijd tegen de conventie, die door Ter Braak hoofdzakelijk gestreden wordt met het oog op de hoogmoed waarmee de conventie zich als het alleenzaligmakende laat gelden. Hij is niet bij een triomf van de onconventionele waarden betrokken, maar slechts bij het in de verdrukking zijn van die waarden. En daaruit resulteren merkwaardige verschillen met Du Perron die minder gebukt gaat onder de angst voor het Jupiter worden van Prometheus. Ter Braak bindt zich niet aan zijn bondgenoten die voor hem de strijd tegen de hoogmoed moeten winnen en die hij als strijders vóór iets gemakkelijk in de steek laat. En als het niet aan solidariteitsbetuigingen ontbreekt in zijn werk, is daar een onwillekeurige oriëntering op de meer in termen van vriendschap en vijandschap denkende Du Perron niet vreemd aan. Ook Ter Braak schaart zich achter Multatuli wiens naam in het Forum-programma wordt genoemd,Ga naar eind167) maar hij bezit onmiskenbaar de neiging om ‘kwaad te spreken’ van zijn vrienden, zoals hij omgekeerd Du Perrons ‘fretachtig’Ga naar eind168) omspringen met tegenstanders mist. Hij wil de mens niet van de mens afscheiden.Ga naar eind169) En al gaat hij de realiteit der afgescheidenheid niet uit de weg, hij verzet zich onbewust ook tegen een anti-burgerlijkheid die de dichterlijke afgescheidenheid als iets ‘definitiefs’ beschouwt. Voor het minst mag men zich Ter Braak verdeeld denken tussen een sceptische alles-wel-goed-vinder en een polemicus, die vrij willekeurig aanknoopt bij een in het voorbijgaan geraakte gevoeligheid. ‘Vrienden verlangen helderheid, verbitterde overtuiging, eer zij de humor van “alles is goed, zoàls het is” glimlachend met ons delen’.Ga naar eind170) In veel Ter-Braak-iaanse polemiek kan men een soort vriendendienst zien, wanneer men ervan uitgaat dat de ‘vriend’ aan Ter Braak eerst de dienst heeft bewezen van hem aan zijn gebrek aan belang-stelling te onttrekken.Ga naar eind171) | |
[pagina 93]
| |
En dan richt Ter Braaks strijdbaarheid zich onbewust bijna altijd weer op een eventueel gebrek aan humor, ook als hij uitgegaan schijnt om een nonconformist te huldigen. Zijn meest geliefde anti-burger is misschien de humoristische burger, de mens wiens ongewoonheid de simpele vorm heeft aangenomen van een glimlach om de eigen belangrijkheid.Ga naar eind172) Alleen de afkeer van de burger die aan zijn belangrijkheid niet kan twijfelen, houdt Ter Braaks liefde voor de rebellerende dichter op peil, waarbij men zich kan afvragen of zijn vurigste sympathiebetuigingen ook zijn grootste voorkeuren uitdrukken. Naast Multatuli en Slauerhoff, wier felle protesthouding zijn eigen verhouding tot de maatschappij een tijd lang schijnt te dekken, bewondert hij Van Schendel, aan wiens zachtmoedige ironie alle felheid ontbreekt. En men weet niet welke bewondering Ter Braak het meest uitdrukt. In Protest uit Gevoel kritiseert hij ‘de uit gevoelsreacties geboren verontwaardiging’...die zich ‘nog niet (heeft) ontwikkeld tot een protest, dat méér is dan een schreeuw; een schreeuw, met alle sympathieke heftigheid en minder sympathieke slachtofferigheid van dien’.Ga naar eind173) Hij spreekt zich uit tegen ‘de obsessie’ die niet ‘gesublimeerd’ kan worden,Ga naar eind174) en de vraag dringt zich op of Ter Braak, die in Elsschot ‘de berusting (waardeert) van de man, die de ijdelheid van Prediker heeft leren kennen’,Ga naar eind175) de obsessie als zodanig niet afwijst, omdat hij de ‘obsessie’ in zichzelf de rug heeft toegekeerd. Zijn heftigheid, die men op een in het laatste hoofdstuk te bespreken ‘onmogelijke’ drang naar ‘lichamelijkheid’ zou kunnen terugvoeren, maakt telkens plaats voor een wijsgerige houding. Hij schuwt de bewustzijnsvernauwing die iedere dynamiek met zich meebrengt. En de kansen op een concreet-dynamische ontwikkeling ten koste van abstract-wijsgerige tendensen schijnen steeds kleiner te worden. In ieder geval kan men voorlopig een ontwikkeling constateren van een voorkeur voor agressieve non-conformisten naar een voorkeur voor de glimlachende toeschouwer, al moet men zich de ontwikkeling vooral als een accent-verschuiving voorstellen. Ter Braaks eerste artikel als literair redacteur van Het Vaderland betreft de dichter Morgenstern, wiens verzet tegen de conventie de vorm aanneemt van de grappige verbeelding.Ga naar eind176) En nog in 1937 springt Ter Braak in de bres voor Multatuli,Ga naar eind177) wiens protest tegen de conventie, tegen de absolute geldigheid van zekere culturele spelregels die als heilige leefregels werden beleden, een minder glimlachend karakter draagt. Daartussenin ligt zijn ontdekking van een humoristische Van Schendel, van een aristocratisch temperament dat zijn rekening met de maatschappij glimlachend vereffent.Ga naar eind178) | |
[pagina 94]
| |
En de grootste gemene deler van deze verschillende ontmoetingen en bewegingen naar zichzelf toe, zal de voorlopige apotheose zijn van een abstracte humoristische honnête homme, in wie een traditionele scheiding tussen mensen en mensen, ‘dichters’ en ‘burgers’, is opgeheven. Na deze poging om Ter Braaks literaire kritiek vanuit een abstracte persoonlijkheidsopvatting te belichten, zou men ook de namen kunnen noemen van zijn favoriete auteurs, om de vraag naar zijn literaire maatstaven meer concreet te benaderen. In Démasqué der Schoonheid worden Nietzsche en Stendhal genoemd en beide namen vertegenwoordigen ‘ontmoetingen’ die een min of meer volstrekt karakter dragen, en voorlopig aan andere waarderingen in de weg staan. Men zou nu een beschrijving kunnen geven van de wijze waarop het lijstje van bewonderde schrijvers langzamerhand wordt uitgebreid met de namen van andere auteurs. In Politicus zonder Partij geeft Ter Braak een opsomming van z.i. ‘intelligente’ schrijvers. ‘Als ik, om een willekeurige greep te doen, intelligent noem: Friedrich Nietzsche, André Gide, Frank Harris, Stendhal, Aldous Huxley, Valery Larbaud, Paul Valéry en Multatuli, dan ben ik er niet eens zeker van, of ik Sigmund Freud, Bernard Shaw en D.H. Lawrence een absurd onrecht doe door hen te verzwijgen’.Ga naar eind179) Zo blijkt zijn kennissenkring dus in korte tijd te zijn uitgebreid met een aantal andere vertegenwoordigers van ‘le bon genre’. Men zou verder een uitvoerige beschouwing kunnen wijden aan Ter Braaks verhouding tot de Franse, de Duitse, de Engelse tot en met de Spaanse cultuur. Maar binnen het raam van dit proefschrift, dat zich tot de filosofisch belangrijke ontmoetingen en herkenningen wil bepalen, doet een inventarisatie van Ter Braaks literaire meningen minder ter zake. Er ‘zingt zich’ een betrekkelijk zelfstandige, ‘pure’ literatuurbeschouwing ‘los’ van zijn filosofische preoccupatie, die aanvankelijk onverbrekelijk verbonden is met de behoeften waarmee hij de literatuur benadert. Alvorens echter een van oorspronkelijke uitgangspunten wegdrijvende literaire kritiek als onderwerp wordt losgelaten, zal Ter Braaks verhouding tot en omgang met ‘le bon genre’ worden besproken, bij wijze van afronding van deze beschouwing die met zijn verhouding tot de poëzie als ‘mauvais genre’ begon. In Het SchrijverspaletGa naar eind180) blijkt Ter Braak trouw te zijn gebleven aan zijn in Démasqué der Schoonheid uitgesproken voorkeur voor een ‘begrips’-kunst boven een ‘muzikale’ kunst. Tegenover het ‘domme’ beschrijven, het ‘schilderen met woorden’,Ga naar eind181) plaatst hij de psychologische belangstelling en de ‘intelligente’ kennis van de ‘coeur humain’,Ga naar eind182) waarbij een naam als | |
[pagina 95]
| |
Stendhal tevens aangeeft welke psychologie hem daarbij voor ogen staat. De ware mensenkennis stoelt op een ‘naturalistische’ antropologie. En het is zelfs de vraag of Ter Braak, wanneer hij de eis der mensenkennis stelt, wel iets anders bedoelt dan een mensbeschouwing die geen principieel verschil tussen mens en dier aanvaardt. De eis der mensenkennis à la Nietzsche en Stendhal is aanvankelijk de onheldere vorm van zijn zoeken naar de humor - het afgerekend hebben met ieder hoger of lager - als laatste waarheid. En wanneer hij het pathos der volstrektheid van ‘le bon genre’ op de ‘humor’ heeft overgedragen, stelt hij de eis der mensenkennis niet meer met dezelfde klem. Enerzijds verzoent hij zich met humoristische niet-psychologen en blijkt zijn literaire voorkeur voor het genre mensenkennis vooral negatief te worden bepaald door zijn afkeer van de ‘gelovige’.Ga naar eind183) Anderzijds blijft hij aan zijn voorkeur en de daaraan praktisch inherente agressiviteit jegens de vele andere genres trouw, wanneer het genre mensenkennis de geur van het volstrekt-geldige heeft verloren. Een waarlijk intelligent mens is slechts in de kennis van de coeur humain geïnteresseerd. De rest is van en voor ‘dommen’, is anti-intelligentie die de mens ‘voor het intelligente probleem moet behoeden’.Ga naar eind184) Zelfs wanneer Ter Braak in Politicus zonder Partij de intellectuele activiteit als ‘een dom belang van een dom mens’Ga naar eind185) naast andere activiteiten van andere dommen heeft geplaatst, blijft hij in zijn literaire kritiek een intellectualistische weg bewandelen. N.a.v. boeken waarin ‘de psychologie oppervlakkig wordt afgedaan’ of de persoonsbeschrijving meer ‘atmosferisch’ dan psychologisch is opgezet, stelt hij de eis der mensenkennis telkens opnieuw. En het is een onsentimentele mensenkennis - waarin aan de animale instincten van de mens een ruime plaats wordt toegekend - die hier gevraagd wordt. Als men Ter Braak onder de noemer ‘muziek’, als tegenpool van het ‘begrip’, met veel zaken ziet afrekenen, valt een sentimentele benadering van de medemens er ook onder. Intelligent zijn is ‘das Herz streng halten’, geen gehoor schenken aan meeslepende wijzen, niet de dupe worden van het eigen verlangen naar uitwisseling. Het is de ‘ontmaskerende’ psychologie van Elsschot, Walschap, Multatuli, die Ter Braaks besef van menselijke relaties uitdrukt en waartegenover een minder ‘cynische’ beschouwingswijze gemakkelijk het odium van ‘halfzachtheid’ oploopt. Zijn psychologen zijn ‘biologen’, zij staan niet moralistisch-afwijzend tegenover de animale driften, die zij niet cynisch verheerlijken maar ‘gezond-pessimistisch’ accepteren als onderdeel van het leven. | |
[pagina 96]
| |
‘Maurits is...een geboren uitbeelder van koloniale mensen en een man vol gezond verstand, zakelijk, nuchter, zeer humoristisch....en alleen cynisch voor degenen, die er belang bij hebben, dat de verhoudingen tussen mensen onderling stelselmatig met te dikke en verheven woorden worden aangeduid....en daarmee vervalst’.Ga naar eind186) Ook Nescio is een nuchter beschrijver van mensen. En nuchterheid betekent niet alleen dat Nescio ‘een net van maatschappelijke en aesthetische vooroordelen heeft verscheurd, eer hij de mensen kon creëren, die in zijn novellen zo compleet voor ons leven’,Ga naar eind187) maar ook dat zijn ontmaskering van een bepaald mensentype niet de apotheose geldt van een ander type. ‘Er is genie in dit verhaal juist omdat het geen propaganda maakt, noch voor de sociale, noch voor de onsociale mens. Het is geen “aanklacht”, al spot het met veel en al spaart het geen heilige huisjes’.Ga naar eind188) Aanklagen doet ook Elsschot niet. Hij heeft een rekening te vereffenen met een koude maatschappij, maar als hij ‘door zijn humor wraak neemt op een nest van kleine intriges, waarvan de schrijver zeker meer dan zijn bekomst heeft gehad’,Ga naar eind189) blijft zijn toon toch speels tegenover het conflict van zijn gevoeligheid met de harde werkelijkheid. Die gevoeligheid is er en pleit Elsschot vrij van het ‘cynisme’ dat hem wordt aangewreven door de slechte lezer, die ‘achter de verbitterde observator van Villa des Roses’ niet de aanwezigheid waarneemt van ‘een gemakkelijk te ontroeren ziel, die echter geen lust heeft om van die ontroerbaarheid de onnozele dupe te worden’.Ga naar eind190) Hij wapent zich tegen zijn gevoeligheid door zelfspot en voelt de weerbaarheid van zijn ongevoelige tegenspelers als een reële uitdaging. En wanneer hij tenslotte toch partij kiest voor ‘het bescheiden eiland der “innerlijke stemmen”’,Ga naar eind191) heeft hij zijn tegenspelers recht gedaan, door hen te aanvaarden ‘zoals zij waren’, zonder hen te tekenen met ‘de boosheid van een verongelijkte’.Ga naar eind192) De mensenkenner (en -beoordelaar) naar Ter Braaks hart is de in de mens teleurgestelde, die zijn ontnuchtering sportief draagt en meester blijft over een boosaardig pessimisme enerzijds en een naïef optimisme t.a.v. de macht van het goede anderzijds. ‘De door “gezond verstand” gelouterde gevoeligheid van Elsschot’,Ga naar eind193) waarbij ‘gezond verstand’ verwijst naar ‘een levensaanvaarding zonder jeremiëren’,Ga naar eind194) dekt ongeveer Ter Braaks gevoel voor menselijke verhoudingen. Een verstandelijk genomen besluit om boven gevoelens van onmacht en gekwetstheid te staan wordt tegen een mogelijk gevoel van gedupeerd te zijn in het veld gebracht.Ga naar eind195) Om het element ‘aanklacht’ in het naturalisme, ‘het accent van de subjec- | |
[pagina 97]
| |
tieve haat jegens de conventionele normen’,Ga naar eind196) staat Ter Braak kritisch tegenover dit verschijnsel. Het naturalisme, dat de pretentie heeft der objectieve werkelijkheidsbeschrijving, ziet in feite alles door de bril van een ‘felle haat jegens de maatschappelijke hypocrisie,....“beschrijven” is voor een naturalist eigenlijk het bedrijven van pessimistische levensphilosophie’.Ga naar eind197) En van dit enigszins larmoyant bevonden naturalisme distantieert Ter Braak zich in de richting van ‘een mannelijker pessimisme’ dat desillusie en gekwetstheid luchtig opneemt, en in de richting van een beweeglijker psychologie die zich telkens opnieuw en telkens anders op de mens instelt. Slauerhoffs kennis van het menselijk hart ziet hij met monotonie bedreigd, voor zover Slauerhoff wordt geobsedeerd door zijn ‘burgerhaat’.Ga naar eind198) De ware kennis ziet Ter Braak eerder belichaamd in ‘de schrijvers van de “lijn Multatuli”,....Nescio, Willem Elsschot, Willem Paap en “Maurits” (P.A. Daum), allen vertegenwoordigend een bepaalde schakering van de litteratuur van het “gezond verstand”’.Ga naar eind199) ‘Gezond verstand’ betekent dat de schrijver vrij is van vooropgezette psychologische denkbeelden, en onbevangen tegenover zijn sujetten staat. Tegenover ‘de moderne romanschrijvers, die geen personage kunnen neerzetten zonder aan een Oedipus-com-plex te denken’, heeft de mensenkennis van Maurits ‘het karakter van argeloze spontaneïteit’.Ga naar eind200) Maar gezond verstand betekent ook de afkeer van tragiek en grote gebaren, een gevoel voor de ‘humoristische’ oplossing van de barre problemen waardoor de tragische helden worden verscheurd. De roman van Maurits eindigt enigszins grotesk: ‘de gevaarlijke Betsy....die het op de zenuwen heeft, wordt met azijn bewerkt, maar in de consternatie vergist men zich in de fles, die inkt blijkt te bevatten! Ontoonbaar einde van een grote minnares, die door een schrijver van mindere qualiteit stellig met een gebroken hart of minstens zelfmoord aan de lezer zou zijn opgedrongen, zoals hij de gewone, burgerlijke notarisvrouw, die bij Maurits een sympathieker personage is dan de interessante Betsy, even stellig van bekrompenheid zou hebben beticht...’Ga naar eind201) Wat Ter Braak zijn helden (en zijn helden beschrijvende auteurs) aan tragiek toestaat en wat hij als tragiek erkent, is vooral het conflict tussen het streven naar een ‘apollinische’ levensstijl enerzijds, en de ‘dionysische’ driften anderzijds, die ‘steeds op de loer liggen om de mens plotseling tot een hansworst, tot een bespotting van zijn eigen moeizaam verworven waardigheid te maken’.Ga naar eind202) Zijn waardering van Maurits staat niet los van de | |
[pagina 98]
| |
‘inzet’ van Goena-Goena: ‘....de “apollinische” notaris, met een goede practijk en een brave vrouw, ziet men langzamerhand veranderen in een “dionysische” man zonder stuur of rem....’ Met hem gebeurt dus ‘hetzelfde als wat met Aschenbach uit Der Tod in Venedig van Thomas Mann of met Gide's “immoraliste” Michel gebeurt....’Ga naar eind203) Om een dergelijke inzet - het probleem van ‘burger’ en ‘dichter’ - waardeert Ter Braak Kain en Abel van P.H. Ritter jr., dat illustreert hoe onder de oppervlakte van een apollinisch gestyleerde levenshouding het dionysische moment schuilgaat, ‘de chaos, die onder al deze theologantenbedwongenheid leeft en ieder ogenblik weer terug kan keren...’Ga naar eind204) In een latere fase echter heeft Ter Braak zijn voorkeur voor de schrijvers van het gezond verstand langs verschillende zijden uitgebreid. Als aanvankelijke voorkeur voor de niet-programmatische psychologie van ‘het gewone’ (en van gewone mensen) tegenover de psychologie van het pathologische en ‘interessante’, is zij desondanks voor uitbreiding in de laatste richting vatbaar. Sterk geïnteresseerd in de psychologie van de rebellerende, zichzelf bevrijdende persoonlijkheid, durft Ter Braak toch pas na verloop van tijd het ongewone, het mogelijk tragische, van de ‘gewone’ zelfbevrijding onder ogen zien. Zolang het bedwingen van de mogelijke tragiek van zijn eigen emancipatie hem nog bezighoudt, wordt het tragisch aspect van ‘eenzaamheid’ en ontheemding min of meer door hem ontdoken. Om het tragisch accent van Walschaps zelfbevrijding en om zijn ‘nieuwsgierigheid naar het pathologische geval’,Ga naar eind205) houdt Ter Braak Walschap aanvankelijk op een zekere afstand. Hij brengt hem zelfs even op de noemer van het naturalisme, met een halve verwijzing naar Nietzsches duiding van het naturalisme als ‘Freude am Stinken’.Ga naar eind206) Maar wanneer Walschap in Celibaat ‘een veel “grootser” thema’Ga naar eind207) behandelt, accepteert Ter Braak ‘het wroetende, verterende pessimisme, voortkomend uit een katholieke levensbeschouwing en omgezet in een uiterst verfijnde opmerkingsgave voor alles wat samenhangt met de “zondeval”’, ook al vertoont dit pessimisme ‘weinig overeenkomst met het gemoedelijk cynisme en de door “gezond verstand” gelouterde gevoeligheid van Elsschot’.Ga naar eind208) En via deze verzoening met het pessimisme van Walschap breidt Ter Braak zijn belangstelling uit. Nadat hij in Benda nog een vertegenwoordiger van ‘la conception non tragique de la vie’Ga naar eind209) heeft begroet, verkeert hij daarna meer dan tevoren met de dragers van een tragisch levensbesef als b.v. Van Schendel.Ga naar eind210) Figuren als Dostojewsky en Pascal, die hij om hun ‘late ernst’Ga naar eind211) en hun ‘gewoonheid’Ga naar eind212) in het ontragische Politicus zonder Partij | |
[pagina 99]
| |
nogal huiselijk afschildert, worden later ronduit ‘tragische geesten’ genooemd.Ga naar eind213) En hun tragisch-zijn past zowel in het kader van een later te bespreken cultuurpessimisme, dat zich van Ter Braak heeft meester gemaakt, als van een meer persoonlijk onmachtsgevoel dat het wat geforceerde optimisme van Politicus zonder Partij heeft afgewisseld. Ter Braak reageert stellig eigen ‘tragiek’ af op een grote bewondering voor Van Schendels geschiedenissen van een fataal echec: Een Hollands DramaGa naar eind214) en De Rijke Man.Ga naar eind215) En zijn afwijzing van voorbarige tragiek, die misschien ook hemzelf aanvankelijk bedriegt als uiting van ongetourmenteerdheid, blijkt er veel meer op gericht om ruimte te maken voor een tragiek die vrij is van iedere aanstellerij. ‘De hoge waardering van het tragische, die sedert de Romantiek in West-Europa tot de goede zeden behoort’Ga naar eind216) en de daardoor in de hand gewerkte zwendel met het tragische roepen aanvankelijk een weerstand in Ter Braak wakker, die als voorkeur voor de literatuur van het gezonde verstand doorkomt en die hij pas aan de ‘late’ tragici, aan de tragici van ‘de verst doorgedreven humor’,Ga naar eind217) verliest. Van zijn verhouding tot het eveneens door zijn gezond-verstand-cultus getroffen ‘pathologische’ kan men ongeveer hetzelfde zeggen. Terwijl hij ook hier aanvankelijk geneigd is tot een robuuste afwijzing van ‘de interessante interessantigheid’,Ga naar eind218) dwingt het formaat van een Vestdijk, maar evenzeer zijn eigen aandeel in het ‘pathologische’, om een scherp getrokken demarcatielijn op te geven. Omdat Walschap zich ‘volkomen heeft ingesteld op de mens als wezen, dat aan een fataal verderf is overgeleverd’,Ga naar eind219) slaat Ter Braak hem als mensenkenner aanvankelijk niet zo hoog aan. Maar in een later stadium is hij zeer geïnteresseerd in het proces van Walschaps geestelijke zelfbevrijding en in de pathologische implicaties van het liquideren van een geestelijke erfenis.Ga naar eind220) Naarmate hij zich door zijn zelfbevrijding in Politicus zonder Partij minder opgelucht voelt, voelt hij zich meer betrokken bij dramatische pogingen om lucht te krijgen als die van Walschap en Vestdijk. ‘Hevig sympathiserend met de norm’ en zeer afkerig van een gemakkelijke cultus van het abnormale, wordt Ter Braak zich toch bewust waar hij staat, tegenover het gemak waarmee de norm zich over het abnormale ontfermt. Een geobsedeerde Vestdijk, tegen wiens werk Ter Braak ook wel enige bedenkingen koestert, krijgt van hem alle mogelijke bijstand, wanneer hij moet worden beschermd tegen een aanval van de ‘fatsoensrakkers’. Men kan een bloemlezing samenstellen van uitingen waaruit Ter Braaks ‘aristocratische afkeer’ van de sfeer der ‘maieusis’ blijkt. Maar tegenover de dictatuur van het normale | |
[pagina 100]
| |
blijft hij zo lang mogelijk ‘abnormaal’, ook al staat hij praktisch naast de gewone burger. Tegen die burger speelt hij gerenommeerde ‘abnormalen’ uit, die hij vroeger om hun ‘gewoonheid’ van hun interessantdoende aanhang had losgeweekt. ‘Stendhal, Dostojewski, Nietzsche, Multatuli, Pascal of Diderot’, die ‘de allures van het “abnormale” weer in het licht van het “normale” konden bezien’,Ga naar eind221) worden door hem als partijgangers van het abnormale geannexeerd, wanneer Vestdijk wordt aangevallen. ‘Wij vragen ons af, hoe een Shakespeare, een Dostojewski, een Verlaine, een Poe, een Multatuli, een Gide of zelfs een Goethe op de normen van de heer Hans zouden reageren; het is bekend, dat zij in hun werken zich wel bezighielden met z.g. abnormale dingen en men fluistert zelfs, dat zij daarom van iets meer belang zijn dan de gemiddelde man’.Ga naar eind222) Zo breidt Ter Braaks ‘pathologische’ belangstelling zich uit. Zelfs een telkens door hem denigrerend behandelde Freud krijgt de rehabilitatie die hij verdient. Terwijl Freud in Politicus zonder Partij van de psychologen par droit de naissance Nietzsche en Stendhal wordt afgescheiden en als ‘systematicus, qua talis, geen geniaal psycholoog’ kan zijn,Ga naar eind223) beschouwt Ter Braak ‘deze Weense psychiater’ bij zijn dood als de ‘voortzetter van het werk der “intuïtieve” psychologen van de achttiende en negentiende eeuw: de Franse moralisten, Stendhal, Dostojewsky, Nietzsche’.Ga naar eind224) En terwijl hij een ‘critische houding jegens de werken van Freud en de psychoanalyse in het algemeen’Ga naar eind225) voorstaat, stelt hij anderzijds vast, dat het eventuele einde van ‘het “Freudiaanse tijdperk”.....aan onze dankbaarheid jegens Freud niets zal afdoen. Er is een groot man gestorven’. Ook naar de zijde van de fantasie heeft Ter Braak zijn voorkeur voor de gezond-verstand-literatuur uitgebreid. Een aanvankelijke afkeer van het ‘Bedenksel’ tegenover het authentieke verslag of getuigenis maakt plaats voor een ruimer opvatting. Het fantaseren lijkt hem aanvankelijk een alibi voor een gebrek aan mensenkennis en onvermogen tot observatie. Maar wanneer een romantische Van Schendel tot Ter Braaks verbazing achteraf over een grote schat aan mensenkennis blijkt te beschikken,Ga naar eind226) zet daarmee een herwaardering van het fantastische in. Tegenover het sprookje als vlucht, als onschadelijke arabeske, amusement, speelt Van Schendel in sprookjesvorm ‘een ondeugend spel met menselijke waarden’Ga naar eind227) en levert hij een ‘parodie’ op de werkelijkheid ‘in een wolk van poëtische geuren en beelden’.Ga naar eind228) De goede fantast sluit zich niet van de werkelijkheid af, hij schept geen ‘verzonnen wereld’, maar ‘een eigen wereld, die haar bekoring juist ontleent | |
[pagina 101]
| |
aan het feit, dat zij gedeeltelijk met de “normale” wereld samenvalt’.Ga naar eind229) Want in dit gedeeltelijk samenvallen ligt de mogelijkheid van een kritiek op de alledaagse werkelijkheid. En tegenover de pure ‘duimzuiger’ heeft ‘de goede fantastische schrijver....zich niet op het fantastische geworpen om zich aan de consequenties der nuchtere alledaagsheid te onttrekken, maar om in het spel zijner fantastische verhoudingen de dingen van het alledaagse des te scherper te doen uitkomen’.Ga naar eind230) Aldus nuanceert Ter Braak door een ontdekking van de fantasie als ‘satyrisch wapen (Swift)’, als ‘zachtmoedige ironie (Andersen)’,Ga naar eind231) zijn voorkeur voor ‘het nuchtere, verstandelijke, logische’,Ga naar eind232) nadat hij goede en slechte fantasten eerst over één kam had geschoren, en daarmee o.a. Du Perrons ongenoegen had gewekt.Ga naar eind233) Globaal gesproken blijft hij echter geporteerd voor het nuchtere ‘document’ tegenover het geromanceerde verhaalGa naar eind234) en zijn belangstelling voor de werkelijkheid van b.v. actuele politieke gebeurtenissen absorbeert gemakkelijk zijn belangstelling voor de roman als zodanig. Overziet men nu Ter Braaks literaire kritiek, dan blijkt hij dus weg te drijven van oorspronkelijke uitgangspunten en naderhand een breder ‘aesthetisch’ standpunt in te nemen, dat zich minder bevooroordeeld toont t.o.v. aanvankelijk verworpen ‘genres’. In zijn humorisme ligt een verzoening met alle humoristisch beoefende genres besloten. Zijn tolerantie strekt nog verder. Wanneer zijn literair-kritische activiteit min of meer los is komen te staan van zijn behoefte aan filosofische verheldering, die aanvankelijk heel zijn doen en laten beheerst, wanneer hij filosofisch is gearriveerd en een bepaald standpunt inneemt, lijkt het wel of de literaire kritiek het terrein van zijn ‘standpuntloosheid’ is geworden. Na het stormachtige, polemische begin heeft het er veel van of hij later in zijn literatuurbeschouwing een tevoren onderdrukte behoefte aan goede manieren en culturele uitwisseling uitleeft. Hij evolueert althans in de richting van de ‘objectieve criticus’ die hij in Démasqué der Schoonheid had afgezworen. Met het ‘objectieve’ criterium van het ‘formaat’ als heuristisch principe verzoent hij zich - zoals reeds bleek - met de ‘grote dichter’, met de ‘onaantastbare’ klassiek-onpersoonlijke ‘olympiër’, die hij aanvankelijk ten gunste van de aantastbare ‘menselijke’ persoonlijkheid had verworpen.Ga naar eind235) Hij laat niet alleen bepaalde persoonlijkheidseisen los, hij laat de eis der persoonlijkheid zelf los, voor zover persoonlijkheid humor insluit, onafhankelijkheid t.o.v. ‘toevallige’ culturele spelregels, die als zodanig worden doorzien. Zijn afstand tot de gelovige, dienende ‘persoonlijkheid’ wordt | |
[pagina 102]
| |
kleiner en hij nadert tot haar via een herwaardering van wat men een ‘klassieke’ kunst zou kunnen noemen, waartoe hij zich aanvankelijk negatief verhoudt. Ook zonder dat men aan het onderscheid van klassiek en romantisch nog de betekenis hecht van een psychologische typologie, mag men de vroege Ter Braak ‘romantisch’ noemen en daarbij denken aan sommige met dat begrip geassocieerde eigenschappen. Het is athans mogelijk om hem als anti-classicus op te voeren en zijn anti-klassiek standpunt aan een paar door hem gestelde eisen te illustreren. In Politicus zonder Partij geeft hij ‘de voorkeur aan boeken, die de sporen van het onvolledige en aanvankelijke durven dragen, en aan schrijvers, die zich sterk genoeg voelen om de schijn van harmonie en objectiviteit opzettelijk te vermijden’.Ga naar eind236) Hij wil ‘de spijsvertering der ideeën zien onder de schijn-solide, glanzende opperhuid van het werk, omdat het werk altijd meer verbergt dan het onthult, wanneer men het neemt als werk en niet als masker’.Ga naar eind237) De stijl die hij eist, is die van het persoonlijk getuigenis. In Politicus zonder Partij legt hij zich op de ik-vorm vast en poneert hij een ‘eerlijke’ memoires-stijl tegenover de kunst der olympiërs, die hun povere ik achter hun onpersoonlijk handwerk verbergen.Ga naar eind238) Behalve de eis van de eerlijkheid der exacte zelfonthulling stelt Ter Braak ook de eis van natuurlijkheid en spontaneïteit. En ook hierdoor komt hij in conflict met een ‘idealiserende’, boven ik-misère en -grandeur verheven kunst, waarin het particuliere is onderdrukt ten gunste van algemene geldigheden en gezichtspunten. In zijn kritiek heerst een tijdlang zekere animositeit jegens de sfeer der wetenschap. En het zal een hele poos duren voor hij ‘innerlijke noodzaak’ terugvindt buiten de sfeer der ‘directe gevoelsontlading’. Het kost hem enigszins moeite om in de boven zichzelf en particuliere gevoelens uitstijgende persoonlijkheid te geloven en haar niet met het odium van onechtheid en onnatuurlijkheid te beladen. Dat hij overal onechtheid signaleert en overal persoonlijkheden ontdekt die in abstractheid van hun werkelijke concrete zelfontplooiing zijn vervreemd, hangt ongetwijfeld samen met het feit dat hij, na een periode van abstract beïnvloed worden,Ga naar eind239) bezig is zichzelf te ontdekken en zich van abstracte invloeden te bevrijden. En voorlopig is hij in zijn literaire kritiek de moralist van dit tot zichzelf komen dat de mens verbiedt zich aan abstracte spelregels te verliezen. Tegenover de menselijke plicht om zichzelf te wezen krijgt elk cultiveren een smaak van onechtheid en aanstellerij. Ter Braak blijft er voortdurend op bedacht dat de schrijver in betoog en onpersoonlijk verhaal, in wetenschap en preek, een facade toont waarachter hij minder verheven | |
[pagina 103]
| |
afsplitsingen van zichzelf te verbergen heeft.Ga naar eind240) Langs de zijde van een experimentele natuurlijkheidscultus blijft hij de onbarmhartige vervolger van het gekunstelde, van elk toneelgebaar, al krijgt hij later oog voor het feit dat elk echt cultureel gebaar het stadium van nog-niet-echtheid heeft moeten doormaken. Tegenover een ‘klassiek’ l'homme passe infiniment l'homme blijft Ter Braak de menselijke ‘verbeterbaarheid’ kritisch bezien. Hij stelt de eis dat de uitersten waartussen de mens zich beweegt, elkaar niet uit het oog verliezen en dat de imposante schrijver zich altijd aan het publiek vertoont in gezelschap van de officieuze, gewone mens die hij ook is en voor wie hij zich niet mag generen.Ga naar eind241) Het ernstig spelen van een cultuurrol dient gepaard te gaan met het spelbesef dat de mens voor zijn ongewoonheid excuseert. De dimensie der gewoonheid moet aan elk cultureel handelen worden toegevoegd. De cultuurmens mag geen functionaris zijn in dienst van abstracte spelregels. Wanneer Ter Braak moet kiezen tussen Multatuli en Van Lennep als één van de vertegenwoordigers der regentencultuur, verkiest hij de ‘mens’ Multatuli, die in een levende verhouding van afhankelijkheid en onafhankelijkheid staat tot de culturele ‘wet’, boven de verstarde wetsvereerders door dik en dun. Met Multatuli's onafhankelijkheid gaat een eigenheid van uitdrukkingswijze gepaard die zijn tegenstanders noodzakelijkerwijs ontbreekt. ‘Wie Multatuli leest, is zover als maar enigszins denkbaar is verwijderd van de cultuur van Vondel, van Racine en Molière; van iedere cultuur, kortom, die haar kracht zoekt in de regels en het model, in een kunstbesef, dat van buiten naar binnen werkt, om een monarch, een kerk of een koopmansaristocratie te gerieven’.Ga naar eind242) Maar na de periode van zijn voorkeur voor een meer directe gevoelsuiting evolueert Ter Braak naar de aanvaarding van het minder ‘exhibitionistische’ schrijverschap: de zelfonthulling en zelfbevestiging kunnen zich van sluipwegen bedienen, zonder dat er sprake is van een gebrek aan ‘innerlijke noodzaak’. In Epiek en LyriekGa naar eind243) stelt hij n.a.v. Van Schendels Avonturiers een epische en een lyrische geestesgesteldheid tegenover elkaar en verzoent hij zich via zijn bewondering voor de epicus Van Schendel met ‘het rustende, verhevene, olympische’.Ga naar eind244) ‘Van Schendel was nooit een lyrische geest in de zin van een rebelse geest, die telkens de grenzen van zijn vormtaal moest verbreken om zich opnieuw te bevestigen en daarna wederom te verliezen’.Ga naar eind245) Dat betekent niet dat hem ‘bewogenheid’ ontbreekt, ‘maar bij de epische naturen is het nu eenmaal zo, dat in de kunstschepping | |
[pagina 104]
| |
alle persoonlijke aandrift en persoonlijke verwarring onmiddellijk (en zonder enige opzettelijkheid) gestyleerd wordt tot een “feest voor onze taalvermogens”. Dat heeft ten gevolge, dat deze naturen in de kunst een “tweede wereld” het aanzien geven, die, hoewel kennelijk in de levenservaring gebed, toch van die eerste wereld der levenservaring is losgeraakt; zelfs het tragische is voor de epiek een bron van plastisch genieten.’Ga naar eind246) Ter Braaks verzoening met ‘de orde der schepping’, waarin hij aanvankelijk een alibi voor een gebrek aan persoonlijkheid meende te betrappen, zet zich in De Paden van Hofwijck voort. N.a.v. de ‘mathematische architectuur’ van Hofwijck constateert hij: ‘Vreemd: vroeger voelde ik niets voor deze bouwstijl, met zijn absoluut gebrek aan directe gevoelsontlading, met zijn streng beheerste anti-natuurtendens. Ik geloof, dat men een tijd van afkeer van culturele vooroordelen moet hebben doorgemaakt om de spelregels ener cultuur (waartoe ook de architectonische regels behoren) weer ten volle te kunnen waarderen; men waardeert ze dan zelfs hoger, naarmate ze meer van de natuur en haar “laisser faire, laisser aller” afwijken.’Ga naar eind247) Nog op andere wijzen zal Ter Braak zijn aanvankelijke keuze voor de ‘vent’ en tegen de ‘vorm’ amenderen. Er heeft zelfs een toenadering plaats tot een olympische Goethe,Ga naar eind248) ofschoon olympisch aanvankelijk synoniem is met onechtheid, verloochening van de eigen persoonlijkheid. Als de kunstenaar een aansteller is, ‘een wezen, dat werken moet op de grens van werkelijke biecht en comediantendom’,Ga naar eind249) is de olympische kunstenaar een aansteller in het kwadraat. Maar Ter Braaks opvatting van het kunstenaarschap wijzigt zich. In Journaal 1939 spreekt hij op de toon der gelijkgezindheid over Burckhardt,Ga naar eind250) die stellig ‘das Ja zum inneren Chaos als der rechten Grundlage’ niet tot leefregel heeft verkozen, maar die ‘noch ein Anhänger des “alten” Glaubens an die Ideale des Wahren, Guten und Schönen’Ga naar eind251) is, van een complex derhalve dat door Ter Braak zo vaak ironisch ter sprake werd gebracht. Het thema van Ter Braaks wending van een lyrisch-romantische naar een episch-klassieke ‘geestesgesteldheid’ moge echter met het constateren van zijn ‘lek-zijn’ naar de kant van een ‘onpersoonlijke’ kunst afgesloten worden. De literatuur lijkt wel het terrein van zijn ontspanning te worden, waar hij schrijvers ontmoet met wie hij ideologisch zou moeten ‘afrekenen’. Via een tolerante kritiek, die naast zijn filosofische problematiek komt te staan, gaat hij de weg op van perifere ontmoetingen en verzoeningen met auteurs die een aan het eigen inzicht en de eigen levensinzet ‘vijandige’ literaire voortreffelijkheid vertegenwoordigen. En tegelijkertijd gaat er met de uit- | |
[pagina 105]
| |
breiding van zijn literaire kennissenkring een verwijding van zijn ideologische gezichtskring gepaard, al hoeft men daar geen speculaties aan te verbinden omtrent een verlangen om van ‘ideologie’ te wisselen. Het valt achteraf op dat Ter Braak zijn terminologisch apparaat nauwelijks hoeft te veranderen, dat hij zijn ideologische vooringenomenheid altijd al esthetisch-tolerant verantwoordde. Misschien mag men zeggen dat hij reeds vroeg aan zijn latere tolerantie offert en haar onbewust voorbereidt, omdat hij met zijn ‘zo eng mogelijk begrensde, maar zo intens mogelijk eenzijdige literatuur’Ga naar eind252) eigenlijk geen raad wist. Ter Braaks literaire beschouwing kan men zich toch gespannen denken tussen de constatering dat hij met de poëzie van jonge protestanten geen vrede kan sluiten én zijn eerzucht om als klankbodem zo compleet mogelijk te zijn. | |
De periode van Politicus zonder Partij: vervolgNadat in het begin van dit hoofdstuk Politicus zonder Partij is herleid tot een onbewuste bescheidenheidsbedoeling, die zich in de apotheose van de humoristische honnête homme als de ‘passieve’ politicus zal manifesteren, zou men de inhoud van dit boek moeten bespreken, opdat de ene formule van de interpretatie aan de ‘formules’ van de schrijver wordt getoetst. Een weergave van de inhoud van Politicus stuit echter op speciale moeilijkheden. Politicus is geen abstract betoog waaraan de weergave het houvast van de logische gedachtengang zou hebben; het is zelfs niet geconcipieerd vanuit een centraal gezichtspunt dat aan de formules de eenheid der gemeenschappelijke achtergrond verleent. Het ontstond toen Ter Braak nog op ‘schriftelijke klaarheid in (zijn) buitelende begrippen’Ga naar eind253) liep te wachten en het werd dus ‘een volkomen chaotisch boek, opgebouwd uit flarden herinnering en brokken bespiegeling, slechts aan elkaar verbonden door de eenheid van een stijl, een temperament’.Ga naar eind254) Men zou zich als beschrijver derhalve kunnen inspireren op Ter Braaks ontevredenheid met de vorm van zijn boeken op zijn verlangen om het van alle ‘franje’ te ontdoen. Men moest ‘iedere schrijver wettelijk verplichten zijn vorige boek...tot drie, vier gezichtspunten te herleiden...alvorens hij een nieuw begint’.Ga naar eind255) De schrijver moet het kunnen ontdoen ‘van de guirlandes en arabesken...die hem onder het schrijven nog als “waarheid” aandeden’.Ga naar eind256) Maar wat is franje, wanneer men niet weet vanuit welke verheldering Politi- | |
[pagina 106]
| |
cus moet worden gereconstrueerd. In zijn boek verliest Ter Braak zich in tegenstrijdige bedoelingen. En eigenlijk kan men in Politicus drie schrijvers zien optreden: een scepticus, een vitalist en een nihilistische ‘gelovige’, die onderling op elkaar kunnen worden betrokken maar wier formules op gespannen voet met elkaar leven. En als in Ter Braak aan zijn waarneming van de ‘positief-verscherpte tegenstrijdigheden’Ga naar eind257) een verlangen naar zelfverheldering ontspringt, verzuimt hij mede te delen vanuit welke van zijn drie verschijningsvormen de schifting tussen het ‘definitieve’ en het ‘voorlopige’ moet plaatsvinden. Vanuit de scepticus, die geen andere formules meer kent dan die der zelfonthulling, is de neiging tot het abstracte requisitoir tegen de geestelijke mens ‘franje’. Maar franje is juist die keuze van de memoires-stijl als de enigmogelijke, wanneer men Ter Braaks afhankelijkheid van een negatieve metafysica als zijn werkelijke ‘belang’ beschouwt. En van belang gesproken: door heel het boek manifesteert zich het ‘slechte’ geweten van de vitalist, die zich wel eens van ‘biecht’ en ‘theorie’Ga naar eind258) had kunnen afwenden om in de egoïstische doeleinden van Reinaert zijn werkelijke belang te vinden. In het oordeel over franje en niet-franje sluipt dus de interpretatie onmiddellijk binnen, wanneer men klaarheid schenkt waaraan Ter Braak nog niet toe is. Nog na Politicus ziet men hem tussen zijn drie verschijningsvormen heen en weer zwerven en voert zijn instinct hem onder de ‘stille epicuristen’, met hun ‘gezond, dierlijk scepticisme zonder te veel intellectuele strijd’,Ga naar eind259) onder de ‘mannen der directe actie’ die het woord in dienst stellen van hun eigenbelang en onder de intellectuelen, die het ‘waar-willen-zijn’Ga naar eind260) als een paradoxaal belang terugvinden, na de afrekening met hun geloof in de Waarheid. Toch interpreteert men niet al te willekeurig, wanneer men bij Ter Braaks intellectuele ongerustheid over de tegenstrijdigheden van zijn boek aanknoopt en van een nihilistische helderheidsbedoeling als de werkelijke inzet van Politicus uitgaat, om de tegenstrijdigheden van daaruit toe te lichten. Trouwens, de interpretator zou zijn visie op Ter Braaks werkelijke ‘belang’ compleet ontrouw worden, als hij niet slechts speelde met de gedachte aan een vitalistisch of sceptisch overwicht op een nihilistisch schrijverschap. Voor hem zijn de agressieve en de passieve politicus flankverschijningen van de nihilistische filosoof, en vertegenwoordigen de daad en het zwijgen twee aan de nihilistische zendingsijver ondergeschikte verleidingen. Beschrijft men nu Politicus, dan verschijnt Ter Braak in het eerste hoofdstuk vooral als de passieve scepticus, die zijn boek op ‘de verleiding om te zwijgen’Ga naar eind261) moet veroveren en het nu niet anders kan schrijven dan in de ik- | |
[pagina 107]
| |
vorm,Ga naar eind262) die een slechts persoonlijke bedoeling symboliseert. Wanneer hij zich in het eerste hoofdstuk rekenschap geeft van zijn schrijverschap, denkt hij bij zijn ‘schriftelijke stofwisseling’Ga naar eind263) slechts het belang der zelfonthulling te hebben. En daarom legt hij zich met verwerping van de ‘objectieve’ stijl op de memoires-vorm vast.Ga naar eind264) ‘Ik vestig de aandacht op feiten, die mij mij betreffen en niemand anders’.Ga naar eind265) Houdt men deze programverklaring tegen de achtergrond van Politicus zonder Partij en beziet men haar in het perspectief van zijn afhankelijkheid van een negatieve metafysica, dan vindt men dus voorlopig niets van een nihilistisch schrijversgeweten, maar stuit men onmiddellijk op een interessante tegenstrijdigheid. Door heel Politicus openbaart zich een spanning tussen Ter Braaks werkelijke bedoeling en de vorm die hij heeft gekozen. En al verschaft de abstracte ongelovige zich heimelijk toegang tot de formules van de memoires-schrijver, dat gebeurt tegen Ter Braaks officiële bedoeling in. Pas aan het einde van Politicus verlangt hij naar een ‘boek in waarheidstoon’Ga naar eind266) en heeft zijn stemming van slechts te schrijven ‘voor vrienden, die argumenten en nuances delen’Ga naar eind267) zichzelf overleefd. Reeds in het eerste hoofdstuk echter kan men de ontwikkeling naar dit latere standpunt zien beginnen, voor zover Ter Braak daar in zichzelf op een schrijfdrang stuit die zich nauwelijks als zelfonthullingsdrang laat benoemen. En min of meer gegeneerd door zijn neiging om zich druk te maken, moet hij het antwoord op de vraag waarom hij schrijft schuldig blijven. Hij schrijft ‘omdat (hij) het niet laten kan’Ga naar eind268) en hij schrijft in ‘spijsverteringstaal’Ga naar eind269), omdat er ‘met “ik” een ander spel te spelen is’Ga naar eind270) dan met het onpersoonlijke “men”, waarop hij zich in vroeger werk had vastgelegd. Zijn afscheid van dit ‘men’ symboliseert echter zijn afrekening met vroegere objectiviteitspretenties, en het spel dat hij speelt is dan ook veel meer de afbakening van zijn positie tegenover zijn vroegere positie en zijn vroegere collega's dan het spel der zelfonthulling, der weergave van ‘feiten die (hemzelf) betreffen en niemand anders’.Ga naar eind271) Het officieuze, gewone ik, in gezelschap waarvan hij zich aan de lezer presenteert, is het onpersoonlijke, verheven ‘ik’, waarop de mens na het verlies van de oude transcendente zingeving des levens wordt teruggeworpen en dat model moet staan voor een nieuwe zuiverheid. Schrijft men Ter Braak een onpersoonlijke zuiverheidsbedoeling toe, dan kan men hem echter nog beschouwen als de moralist van een terug te winnen ‘egoïsme’ en een nuchtere zelfbevestiging. Wanneer hij de ‘verwrongen en hysterische poses’Ga naar eind272) en ‘gefronste voorhoofden’Ga naar eind273) van ‘woordkunste- | |
[pagina 108]
| |
naars’, ‘wetenschappelijken en philosophen’ gematigd hoont, kan men zijn ergernis een vitalistisch accent toekennen en hem in naam van waardevoller levensmogelijkheden zien opereren. En op zichzelf blijkt uit het eerste hoofdstuk niet of hij op een anti-metafysische bescheidenheid of op een terug te winnen natuurlijkheid uit is bij de bestrijding van diepzinnige filosofen en verheven dichters. In ieder geval maakt hij nog geen onderscheid tussen de metafysische pretentie van zijn sujetten en hun bezigheden, die hij beide op een door hem gewenste ‘gewoonheid’ laat botsen. In zekere zin geeft het eerste hoofdstuk een reprise van Démasqué der Schoonheid, waar de esthetische bezigheden aanvankelijk ook in het geding zijn. En dan kan men nog onderscheid maken tussen tweeërlei bezwaar tegen de verheven bezigheden en Ter Braak in naam van een hiërarchie van het gewone of vanuit een zeker wantrouwen jegens de innerlijke noodzaak der verhevenen zien opereren, waarbij de verheven bezigheden als zodanig buiten schot blijven. Wanneer hij in Geschiedenis ener Intelligentie met zijn verleden afrekent, neemt hij echter tot zijn vroegere misverstanden als tot intellectuele illusies en nauwelijks als tot belemmeringen des levens, afstand. Van twee onpersoonlijke zendingen interesseert hem vooral de ontmaskerende taak, die de ontdekking van een onpersoonlijke onafhankelijkheid: het op zichzelf teruggeworpen zijn van de mens, hem heeft opgelegd. En als hij, in overeenstemming met de definitie van zijn boek als document van zelfonthulling, achter de resultaten van zijn denkersverleden de persoonlijke gebaren wil aanwijzen waaruit zij voortkwamen, richt zijn aandacht zich vooral op de metafysische illusies achter zijn ‘waarheden’. Uitgegaan om de anecdotische afkomst van zijn algemene resultaten na te gaan en ‘zichzelf’ in de pseudo-objectieve vermomming van zijn werk terug te vinden, zoekt hij in werkelijkheid naar de ‘geboorteakten’ van zijn onpersoonlijk ‘zelf’-besef en schift hij zijn werk volgens de mogelijkheid om daarin de aanzet tot zijn latere zelfverheldering al of niet te herkennen. Ter Braak schrijft de geschiedenis van zijn intelligentie in termen van ‘chaos’ en ‘orde’.Ga naar eind274) Maar dat deze termen theoretische standpunten en geen gevoelens vertalen, blijkt wanneer hij zijn ontmoeting met Prometheus en zijn ontwikkeling naar het Carrnaval als een proces der ordening tegenover de chaos van zijn ‘journalistieke’ periode plaatst. In die chaotische periode, die hij naast zijn ontwikkeling naar het Carnaval ziet voortduren, herkent men niet alleen de tijd dat hij ‘problemen van fundamentele aard....op het tweede plan drong’,Ga naar eind275) maar ook de ‘periode’ van zijn rationalisme, dat zijn | |
[pagina 109]
| |
ontwikkeling naar het nihilistische schrijverschap van het Carnaval doorkruiste. ‘De journalist: daaronder versta ik de objectiviteit, de academie en de chaos’.Ga naar eind276) En als Ter Braak zijn metafysisch-pessimistische afrekening met de rationalist als een ‘ordening van de chaos’ waardeert, blijkt daaruit dat hij de geschiedenis van zijn intelligentie vanuit een nihilistisch-theoretisch gezichtspunt schrijft. Omdat het gesprek met zijn verleden echter door de afrekening met iedere metafysische volstrektheid wordt bestuurd, moet hij zich ook van het Carnaval distantiëren. Men ziet hem dan ook bezwaar maken tegen het christelijk-platonisch karakter van het Carnaval en afstand nemen tot dat boek vanuit zijn afrekening met iedere behoefte aan een metafysisch wereldbeeld. Hij verzoent zich met een van zijn metafysische illusie ontdaan weten, dat het midden houdt tussen de ‘bestendige chaos’ der ‘sceptici’ en de ‘bestendige orde’ der ‘gelovigen’.Ga naar eind277) Nadat Ter Braak de geschiedenis van zijn intelligentie heeft geschreven, waarbij zijn theoretisch belang zich ondergronds liet gelden, krijgt Politicus nog duidelijker het karakter van een theoretisch geschrift, wanneer de geschiedenis van een intelligentie omgebogen wordt naar de vraag wat er onder een intelligent mens zou kunnen (d.w.z. moet) worden verstaan.Ga naar eind278) En in die intelligente mens begint zich het beeld van de humoristische honnête homme af te tekenen, wanneer Ter Braak hem ‘intellectus en intellegere als speciale kenmerken’ afneemt.Ga naar eind279) Terwijl de term ‘intelligentie’ enerzijds naar de intellectuele bezigheden blijft verwijzen en Ter Braak op zoek gaat naar de intelligente intellectueel, die bereid is de stelligheid van zijn ‘handwoorden’ met een glimlach terug te nemen,Ga naar eind280) plaatst hij anderzijds de toewijding aan de intellectuele bezigheden als een willekeurig belang naast andere belangen (‘Ik ken niet langer waarheid, ik ken nog slechts domheid; en ik ken een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd’.Ga naar eind281)) En in deze manoeuvre kondigt het thema van de humor als het besef van de willekeur en de gelijkgerechtigdheid van ieder handelen zich aan. Intelligent is wie zijn ‘intelligentie’ (d.i. zijn ‘hartstocht’ voor de intellectuele bezigheden, zijn ‘perverse’ psychologische ‘nieuwsgierigheid’Ga naar eind282)) een ‘onderdeel’ weet van ‘het groot tafereel der Domheid’,Ga naar eind283) dat door de verschillende acteurs van het ‘domme’ eigenbelang wordt opgevoerd. Intelligent zijn is synoniem met het glimlachend bezien van de eigen intellectuele hartstocht naast de talloze andere levensmogelijkheden. ‘Soms, in | |
[pagina 110]
| |
ogenblikken dat de intelligentie slaapt, word ik mij er duidelijk van bewust, hoe gemakkelijk ik nog andere wegen had kunnen kiezen; hoe ik door niet meer dan een vlies gescheiden ben van de Don Juan, de trouwe echtgenoot, de paedagoog, de dichter, de wauwelaar, de dandy, de maandaghouder, de schizophreen, de intellectueel, de aansteller en de oprechte’.Ga naar eind284) Ter Braak weet echter niet definitief tot het thema van de humor als de gelijkgerechtigdheid van elk handelen door te dringen. En voor zover hij zijn schrijversbedoeling niet weet te bepalen als de apotheose van de humor, slaat zijn ‘apotheotisch’ elan toch weer de richting in van een nieuwe hiërarchie van waarden, waarbij hij achtereenvolgens twee tegengestelde posities inneemt. In Nietzsche contra Freud schijnt hij op weg naar de intronisatie van een ‘bescheiden’ denken à la Nietzsche dat zich van zijn toevalligheid sub specie aeternitatis overtuigd houdt. Nietzsche en Freud staan er als humoristische en gelovige denker tegenover elkaar. En onder Ter Braaks belichting wordt Nietzsche niet zozeer de emstige-verdediger-van-zijn-waarheden die op een abstract gehoor rekent, maar iemand die nonchalant met zijn waarheden omspringt en bij zijn waarheidsverkondiging slechts het belang der toevallige verwantschap met anderen bezit. Ook in Nietzsche ‘slaapt’ de intelligentie en strijdt een intellectuelenbelang met andere levensmogelijkheden om de voorrang. Aan Nietzsches ernst en kennelijke behoefte aan onpersoonlijke waarheden geeft Ter Braak een persoonlijk accent. En zo ontstaat het beeld van een ‘tolerante’ Nietzsche, waarin niets is terug te vinden van de ernstige cultuurstrateeg en alles van de speelse psycholoog, die voor zijn eigen genoegen onder de oppervlakte der verschijnselen duikt, en praktische waarheden verovert op het niet-weten om ze weer met een glimlach aan het niet-weten prijs te geven. In Nietzsche waardeert Ter Braak de ‘methode van volkomen fair play tegenover de geheimen’.Ga naar eind285) Aldus wordt Nietzsche zo iets als een ‘stille epicurist’, met een nahezu epikurischer Erkenntnishang die een persoonlijk levensspel oplevert in de marge van het wereldgebeuren. Tegenover deze Nietzsche vertegenwoordigt Freud de intellectueel-met-de-waarheid, de dogmaticus die zijn vondsten onmiddellijk ‘het bordpapieren harnas der “waarheid” aandoet’.Ga naar eind286) ‘De verachter van de godsdienst-narcose en het wijsgerenidioom zag ik op de knieën liggen voor het afgodsbeeld Wetenschap en, erger, voor zijn eigen termencomplex, de psychoanalyse.’Ga naar eind287) Zo representeert Freud een systeemdenken dat zich zo ver mogelijk van het denken als een ‘zich scheren’ heeft verwijderd en heeft hij het recht op de | |
[pagina 111]
| |
naam ‘geniaal psycholoog’ verloren, omdat ‘een systematicus, qua talis, geen geniaal psycholoog kan zijn’.Ga naar eind288) Terwijl men Ter Braak nu in Nietzsche contra Freud naar de apotheose van een denken op de wijze van Nietzsche ziet toeschrijven, laat hij het thema der intelligentie, waarachter zich wel degelijk een abstract zoeken verbergt, echter als een willekeurig thema los en verplaatst hij, na zijn eresaluut aan een speels denken, zijn hiërarchische ernst (die pas in de ontdekking van de humoristische honnête homme haar eigenlijke triomfen zal vieren), naar een nieuwe hiërarchie van waarden die zich vijandig verhoudt tot het geestelijke moment in de mens. Als men zich Ter Braak verdeeld denkt tussen twee tegengestelde houdingen, dan komt na de verdediger van ‘le bon genre’ (dat in het wenkende perspectief van de humor telkens weer naast de vele andere genres moet worden geplaatst) de politicus aan het woord, die na het verlies van het geloof in de Waarheid in zijn instinct een nieuwe ‘maatstaf’ van het handelen heeft gevonden. En in Een Zonde tegen de Heilige Geest sluipt er iets binnen van een anti-intellectuele en anti-geestelijke plaatsbepaling, wanneer Ter Braak, op zoek naar zijn ‘belang’, dit belang zo nuchter mogelijk meent te moeten beschrijven. Hij identificeert zich met de nuchtere doeleinden van ReinaertGa naar eind289) en vanuit deze plaatsbepaling onderhoudt hij een zekere vijandschap tot de verheven geestelijke bezigheden, waarin de ‘geestelijken’Ga naar eind290) van diverse pluimage hun waardigheid hebben belegd. Zijn requisitoir tegen ‘de aanhangers van de geest’,Ga naar eind291) dat in wezen slechts tegen het hoogmoedige besef van ‘de geestelijke voorrang’Ga naar eind292) gericht is, omvat ook een zekere kwaadsprekerij jegens het geestelijke als zodanig.Ga naar eind293) En voor zover hij zelf medeplichtig schijnt aan het geestelijk ‘bedrijf’, onderwerpt hij zijn schrijverschap aan een kritisch onderzoek en tracht hij het zo ‘biologisch’ mogelijk te interpreteren. Er is voor de antropoloog van hoofdstuk IV, die alle menselijk handelen tot het eigenbelang in zijn grofste gedaante herleidt, geen plaats voor impulsen die zich als zelfstandige belangen van het gebied der meest nuchtere zelfbevestiging zouden aftekenen. Wanneer hij de vraag waarom hij schrijft hier wederom opneemt, tracht hij dan ook zijn schrijfdrang in Reinaertse categorieën van zelfhandhaving en machtsbegeerte te vangen, en acht hij zijn ‘grammaticale’ aanvallen wezenlijk bepaald door ‘de lust om die ander te kelen’.Ga naar eind294) Niet de bij die aanvallen gebruikte onpersoonlijke (niet-instinctief ingegeven) ‘waarheden’ bepalen de aanval, maar een sterk instinct, een grof eigenbelang stelt de ‘grammatica’ in zijn dienst. Het argumenteren | |
[pagina 112]
| |
is een equivalent van het vuistgevecht, dat echter in ‘een wereld van strottenhoofdconventies’ geen prestige meer bezit als middel tot beslechting van geschillen en door het ‘wetenschappelijk “duel”’Ga naar eind295) vervangen werd. Hij schrijft als ‘polemist...met een lijfelijke vijand tegenover mij’,Ga naar eind296) en bedient zich daarbij van ‘waarheden’ als van projectielen. Want men moet met het woord omgaan als Reinaert, die liegt in dienst van het eigenbelang en ‘zich bij het woord “geest” niets anders voorstelt dan list, bedrog, blasphemie, veinzerij’.Ga naar eind297) Om in harmonie te blijven met zijn opvatting van het nuchtere eigenbelang als ultima ratio, zoekt Ter Braak dus het gezelschap van de ‘volledige hypocriet’,Ga naar eind298) die van ‘de logica een spelletje maakt’.Ga naar eind299) Dat deze ‘definitie’ van het denken slechts een voorbijgaande ‘oprisping’ is, behoeft nauwelijks te worden vastgesteld. Aan het eind van Politicus distantieert Ter Braak zich van ‘de bewuste misleider’Ga naar eind300) en ontdekt hij het ‘waar willen zijn’ als een niet te onbelangrijk facet van zijn belang, dat blijkbaar gecompliceerder in elkaar zit dan hij zich voorstelde. Maar zijn definitie is een eigenaardig bijprodukt van een in hoofdstuk IV opnieuw ingeslagen richting naar ‘het gewone’, waartoe het schijnbaar ongewone moet kunnen worden herleid, als het niet ten gunste van het gewone wil worden verworpen. En terwijl de gewoonheid die hij zoekt, in wezen samenvalt met de humor die ook de verheven bezigheden ‘gewoon’ maakt, suggereert zij hem voorlopig een afscheid van bepaalde bezigheden. In het voorbijgaan richt zijn aanval zich op alles wat door de term ‘geest’ wordt gedekt, waarbij hij geen onderscheid maakt tussen het geestelijk ‘bedrijf’ en het geloof in ‘de geest als iets “hogers” en “diepers”’.Ga naar eind301) En achter zijn aanval ziet men iets oprijzen dat op toenadering tot de opvatting van het geestelijke als ‘Widersacher des Lebens’ wijst, wanneer hij fysieke inferioriteit en neiging tot het geestelijke als de keerzijden van eenzelfde medaille beschouwt.Ga naar eind302) Wat bezielt Ter Braak wanneer hij in de eigen levensgeschiedenis louter zijn fysieke inferioriteit, zijn onvermogen om aan de ‘gehate norm van het physieke overwicht’Ga naar eind303) te beantwoorden, als het beginpunt ziet van een intellectuele ontplooiing die als compensatie moest dienen? Dat hij hier, op zijn minst in het voorbijgaan, gedachten besteedt aan een terug te winnen natuurlijkheid in primitieve zin, is onmiskenbaar.Ga naar eind304) En het wordt bevestigd door het feit dat hij het later nodig vindt, expliciet af te rekenen met een mogelijke depreciatie van het geestelijke na het verlies van de geestelijke pretentie. ‘Ook al bewees men (mij) op een goede dag, dat het “geestelijke” stadium de laagste vorm van ontaarding symboliseerde, dan zou (ik) nog blijven wat (ik) was’,Ga naar eind305) heet het in een later artikel, dat het metafysisch koersverlies van de | |
[pagina 113]
| |
geestelijke bezigheden en de - op het eerste gezicht paradoxale - trouw aan die bezigheden van elkaar losmaakt. Maar in Een Zonde tegen de H. Geest begeeft hij zich even op weg naar een complot met natuurlijker levensvormen tegen een onnatuurlijke geestelijkheid, en is hij er na aan toe om zijn geestelijke tegenstanders als geestelijken met het odium van ontaarding en levensvervalsing te beladen. In welke controverse met eigen en anderer geestelijkheid Ter Braak echter terloops verstrikt raakt, toch maakt zijn coquetterie met een nog niet door de cultuur aangetast ‘instinct’ weinig kans om het van een wezenlijker inspiratie te winnen. En wanneer hij het ‘waagt zèlfs het feit der geestelijkheid tegen de mens uit te spelen, als het noodzakelijk is’,Ga naar eind306) hoeft men daarachter geen al te doelgerichte ‘politiek’ te zien. Niet de politicus ‘arlequineert’Ga naar eind307) met de geest, maar de humorist die het ‘geestelijk bedrijf’ overal aantast en met zijn biologische onzuiverheid confronteert, waar de mens weigert zijn geestelijkheid als zijn vorm van dierlijkheid te aanvaarden.Ga naar eind308) Voor Ter Braak is er een als volstrekt beschouwde grens tussen een geestelijk ‘hoger’ en een ongeestelijk ‘lager’ weggevallen. En sinds de hybris van de intellectueel-met-de-waarheid hem verliet, ziet hij zijn hond Laelaps met andere ogen en voelt hij zich verwant met een volgens ‘de hiërarchie van de geest’Ga naar eind309) verworpen wezen, waarvan hij zich overigens door het feit der geestelijkheid weet te verschillen. Zo blijkt de richting naar het gewone van meet af aan te worden doorkruist door tegenbewegingen en wordt Ter Braaks verkeerd gerichte (en humoristisch gevoede) agressiviteit telkens gecorrigeerd door een voor hem wezenlijker gebrek aan ‘politieke’ belang-stelling, al blijkt geen enkele correctie hem ook ideologisch voorgoed te bevrijden van een aanvankelijke eerbied voor het instinct in zijn ‘zuiverder’ vormen van ‘wil tot macht’ en niet door de cultuur aangetaste barbarie. In het laatste hoofdstuk, Politicus zonder Partij, distantieert Ter Braak zich dan van vroegere pogingen om de door hem gezochte gewoonheid aan bepaalde vormen van handelen te binden en valt deze gewoonheid tenslotte samen met de humor als het besef dat iedere hiërarchie van waarden in de lucht hangt. Tevens wordt hij er zich van bewust dat hij reeds lang op zoek was naar een ‘nieuwe mens’Ga naar eind310) en dat hij ongemerkt meer aan abstracte zuiverheidsbedoelingen gehoorzaamde dan hij meende. Tegen deze ontdekking van een abstracte afhankelijkheid komt Ter Braak echter in een proclamatie van zijn vitale onafhankelijkheid in opstand. Wanneer hij in de apotheose van de humoristische honnête homme als zijn | |
[pagina 114]
| |
nieuwe mens, zijn belangstelling van de aard van het handelen in feite naar de geest waarin gehandeld wordt verplaatst heeft, stelt hij opnieuw de vraag naar zijn belang, alsof zijn belang niet reeds lang met de strijd voor ‘de humor als subliemste levenswaarde’ was samengevallen. Aan het eind van Politicus schijnt hij zich aan iedere abstracte zuiverheidsbedoeling te onttrekken en vraagt hij als politicus, als handelende persoonlijkheid, naar zijn toekomst na het verlies van het geloofin de mogelijkheid van een zuivere maatstaf van het handelen. ‘Het allerlaatst: mìjn politiek, mìjn ernst, mìjn hiërarchie’.Ga naar eind311) Aldus treedt hij zijn publiek nogmaals als politicus onder ogen, in gezelschap van het sterke instinct dat de behoefte aan een objectieve rechtvaardiging doorbreekt. Tegenover ‘het handelen onder het motto van een geestelijk ideaal’,Ga naar eind312) stelt hij een handelen dat weer prijsgegeven is ‘aan willekeur, muzikaliteit, barbarie...’Ga naar eind313) Want de politicus zonder partij ‘leeft dwars door de “zinneloosheid” (van het handelen) heen’.Ga naar eind314) En daarbij ontgaat het Ter Braak dus dat hij niet als individuele politicus, maar als onpersoonlijk moralist bij het besef van de metafysische zinloosheid van ieder handelen betrokken is. |
|