Gorter, Herman
Nederlands dichter (Wormerveer 26.11.1864 - Sint-Joost-Ten-Node, Brussel, 15.9.1927).
Zoon van Simon Gorter. In 1870 verhuisde het gezin Gorter naar Amsterdam, waar de
moeder na de dood van haar man zorgde voor een voortreffelijke opvoeding. Hoewel
Herman eerst neigde naar theologie, begon hij in 1883 klassieke talen te studeren. Raakte
bevriend met andere begaafde jongeren, zoals Alphons Diepenbrock, Aegidius Timmerman
en Willem Kloos. Uit archiefstukken van het dispuut Unica blijkt, hoe groot de invloed van
zijn vader, van Multatuli, en ook van de Tachtigers op hem is geweest. In 1889
promoveerde hij op De interpretatione Aeschyli metaphorarum.
Van zijn vroegste werk bleven een reeks sonnetten en een episch-lyrisch fragment Lucifer in
handschrift bewaard. Deze teksten, ontstaan in 1885-1886, tonen hoe zeer bij Gorter erotiek
en poëzie waren verbonden. Het Lucifermotief heeft niets met Vondel gemeen, het is een
vrije mythische verbeelding van Gorters zelfbevrijding van de autoritaire vaderfiguur en uit
de dwang van het verleden. Volgens het handschrift heeft Gorter zijn Mei tussen 18 april
1887 en 15 november 1888 geschreven, maar later gaf hij als datering: 1886-1889. Gorter
debuteerde in De Nieuwe Gids van februari 1889 met de ‘eerste zang’. Reeds in de
volgende maand verscheen het gedicht in druk. Mei is gaan behoren tot de klassiek
geworden gedichten van de generatie van de Tachtigers, al hadden enkele oudere
letterkundige tijdgenoten bezwaar tegen het vrijmoedig woordgebruik en de wat duistere
strekking.
Mei wordt beschouwd als het hoogtepunt van de poëzie der Tachtigers, waarvan het alle
aspecten samenvat: persoonlijk ritme, eigen beeldspraak, sterke emotie, vrije verbeelding,
natuurliefde, melancholie en erotiek. De symboliek is beïnvloed door het werk van Keats.
Inmiddels had hij in De Nieuwe Gids ook enige korte gedichten gepubliceerd. In oktober
1890 verscheen de bundel Verzen, later veelal aangeduid als ‘sensitief’, en door Van
Deyssel met geestdrift beoordeeld. Het bijzondere gebruik van woord- en zinsvormen, de
gewaagde neologismen, de consequente poging om indrukken onmiddellijk in
klankschildering weer te geven, maken deze bundel niet alleen tot ‘de allerindividueelste
expressie van de allerindividueelste emotie’ (Kloos), maar tot een hoogtepunt van het
impressionisme en tevens tot een beginpunt van het symbolisme. Gorters Verzen werden
door lateren gezien als het voorbeeld voor de experimentele poëzie (Rodenko, Lucebert).
Gorter ging niet voort op deze weg. Hij zocht strenger zelfbeheersing en een geestelijke
heroriëntatie. Hij verdiepte zich in de wijsbegeerte van Spinoza, wiens Ethica hij vertaalde
(1895). In 1897 bracht hij zijn Verzen en talrijke nieuwe gedichten bijeen onder de titel De
school der poëzie. In 1897 sloot Gorter zich tegelijk met Henriëtte Roland Holst aan bij de
door Troelstra en anderen in 1894 opgerichte SDAP. Beiden kwamen met Frank van der
Goes in de redactie van het maandblad De Nieuwe Tijd, en wijdden zich aan marxistische
studie en propaganda. Voor Gorter betekende het socialisme een maatschappijvernieuwing
welke de poëzie zou bevrijden van haar burgerlijke beperkingen en weer opvoeren tot de
hoogte der klassieken. In een paar befaamd geworden essays, gepubliceerd in De Nieuwe
Tijd, verwierp hij de schoonheidsopvatting van de Tachtigers, voor wie hij overigens
bewondering en sympathie bleef voelen. Hij beschouwde zichzelf als een voorloper,
geroepen om de Nederlandse poëzie te doen stijgen tot de grootheid van de socialistische
idee. De bundel Verzen (1903) getuigt van deze inspiratie en van het geluksgevoel waarmee
zijn liefde voor Ada Prins hem vervulde. Maar dit was te individueel, hij wilde de
cultuurwending die zich in het proletariaat voltrok dichterlijk verbeelden en achtte episch
werk daartoe het meest geschikt.
Een klein heldendicht (1906) is Gorters verbeelding van de proletarische groei naar een
socialistische overtuiging. Het was zijn laatste werk uit de sociaal-democratische periode,
want in 1909 kwam op het congres te Deventer de breuk. Gorter behoorde tot de oprichters
van een nieuwe, links-marxistische partij SDP, die politiek maar weinig invloed kreeg. Het
feit dat Henriëtte Roland Holst hem niet volgde, bracht in hun vriendschap een zekere
verkoeling teweeg. Gorters tweede epische gedicht, Pan (1912), is een poging om de
marxistische visie van de bevrijding van de mens tot uiting te brengen. Het erotische motief
erin is mede geïnspireerd door zijn liefde voor Jenne Clinge Doorenbos. De verscherping
van de internationale situatie, met name het uitbreken van WOI, heeft hem ertoe gebracht
Pan geheel om te werken, zodat het aandoet als een nieuw werk, dat in vergelijking met de
eerdere versie strakker van bouw is.
In 1916 bracht hij ook zijn lyrische poëzie in een voor hem definitieve editie bijeen. De
bundels Verzen (1890), De school der poëzie (1897) en Verzen (1903) waren reeds in 1905
in herziene vorm gedrukt in drie bundels De school der poëzie, in 1916, opnieuw herzien,
werden ze tezamen met Een klein heldendicht herdrukt als twee delen Verzen. De nagenoeg
ongewijzigde herdruk daarvan (1925) heet echter weer De school der poëzie.
Gorter werkte, veelal in eenzaamheid, in Bergen (Noord-Holland). Uitgeput door het
werken aan Pan (1916) ging Gorter in 1917, na de dood van zijn vrouw, met doktersattest
naar Zwitserland. Daar kreeg hij contact met revolutionaire Russische ballingen en na
oktober 1917 ook met vertegenwoordigers van het nieuwe Russische bewind. Gorter was
ervan overtuigd dat de communistische revolutie zou overslaan naar Midden- en West-Europa. De gebeurtenissen van november 1918 schenen hem gelijk te geven. De moord op
zijn vrienden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg schokte hem diep. Hij achtte Lenins
politiek ten opzichte van het Westen in stijgende mate onjuist. In het najaar van 1920 ging
Gorter naar Rusland en debatteerde met Lenin over de gewenste revolutionaire tactiek. Hij
kon de leiders evenwel niet overtuigen en verliet in 1921 de communistische partij. In een
kleine groep, de KAP, pleitte hij voor ‘arbeidersraden’ als grondslag van een
komende vrije socialistische maatschappij.
Intussen had Gorter zowel zijn dichterlijke als zijn cultuurhistorische arbeid hervat. Hij
schreef tientallen liedjes, waarvan drie bundels privé werden gedrukt in slechts enkele
exemplaren. Daarnaast ontwierp hij een aantal reeksen. Hij bestudeerde het verband tussen
maatschappij en dichterschap, naar aanleiding van de grote dichters uit de wereldliteratuur
als Homerus, Vergilius, Dante, Shakespeare en Goethe. Die studies resulteerden in De
groote dichters, postuum gepubliceerd in 1935. Een deel van zijn laatste gedichten ontstond
in Zwitserland, waar hij om gezondheidsredenen herhaaldelijk verbleef. Op een terugreis
werd hij in de trein door een hartaanval getroffen.
Uit zijn nalatenschap werden door Jenne Clinge Doorenbos en zijn vriend Anton Pannekoek
de bundels Verzen (2 delen, 1928), In memoriam (1928), Liedjes (3 delen, 1930), De
arbeidersraad (1931) en Sonnetten (1934) gepubliceerd. Samen met J. Clinge Doorenbos
verzorgde Stuiveling Gorters Verzamelde werken (8 delen, 1948-1952).
Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; F. van Eeden, in: Studies (deel 1, 1890);
L. van Deyssel, in: Verzamelde opstellen (deel 3, 1894-1912); W. Kloos, in: Veertien jaar
literatuurgeschiedenis (1896); R.A. Hugenholtz. Gorter's Mei (1904); F. Coenen, in: Studiën
van de tachtiger beweging (1924); G. Dekker. Die invloed van Keats en Shelley in Nederland
gedurende die negentiende eeuw (1926); W. van Ravesteijn. Herman Gorter, de dichter van
Pan (1928); A. Donker. De episode van de vernieuwing van onze poëzie (1929); H. Roland
Holst. Herman Gorter (1933, 19752); G. Stuiveling. Versbouw en ritme in de tijd van '80
(1934); J.C. Brandt Corstius. Herman Gorter, de mens en dichter (1934); T.J. Langeveld-Bakker. Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten
(1934); H. Marsman. Herman Gorter (1937); G. Stuiveling, ‘Herman Gorter, de
onbekende’, in: Rekenschap (1941), p. 228-255, 297-300; W.E.G. Louw. Die invloed
van Gorter op Leopold (1942); R. Antonissen. Herman Gorter en H. Roland Holst (1946,
19792), met bibl.; A. Mussche. Herman Gorter, de weinig bekende (1946, 19532); J.C.
Brandt Corstius. Duel om het dichterschap (1946); J. de Kadt. Herman Gorter: neen en ja
(1947); J. Clinge Doorenbos. Wisselend getij (1964); E. Endt. Herman Gorter documentatie
over de jaren 1864 tot en met 1897 (1964, 19862); G. Borgers e.a. Herman Gorter (1966); H.
de Liagre Böhl. Herman Gorter. Zijn politieke activiteiten van 1909 tot 1920 in de
opkomende kommunistische beweging in Nederland (1973); H. Huyghe. Mei van Herman
Gorter: gewikt en gewogen (1974); G. Stuiveling e.a. Acht over Gorter (1978); J. Groot.
Nieuwe muziek. Een Herman Gorter boek (1980); J.C. Brandt Corstius. De dichter Herman
Gorter. Drie opstellen (1981); E. Endt. Herman Gorter en J.H. Leopold. Ontmoetingen op
gehoorsafstand (1985); W. Kusters (red.). Herman Gorter, 100 jaar Mei, speciaal nummer
De Gids 152 (1989) 5; Marten Buschman e.a. Herman Gorter, dichter en socialist (1989);
Herman de Liagre Böhl. Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Herman Gorter 1864-1927
(1996).
G. Stuiveling en G.J. van Bork
[aangevuld, februari 2005]