Eyck, Pieter Nicolaas van
Pieter Nicolaas van Eyk (naamsverandering omstreeks 1907 in Van Eyck),
Nederlands dichter, criticus en essayist (Breukelen 1.10.1887 -
Wassenaar 10.4.1954). Studeerde rechten te Leiden en
promoveerde in 1914 op stellingen. Was onder andere correspondent van de NRC te Rome en
Londen. Na Verwey's aftreden in 1935 volgde hij deze op als hoogleraar in de Nederlandse
taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden, welke functie hij tot zijn dood heeft
bekleed. Hij aanvaardde het ambt met een inaugurele rede Over leven en dood in de
poëzie (1938) waarin hij zijn levensbeschouwelijke en poëticale standpunten
verdedigde.
Van mei 1912 tot de opheffing van De Beweging in 1919 werkte hij als kroniekschrijver aan
dit blad mee. Kort, maar belangrijk, was zijn kritische arbeid bij De Gids (1924-1925). Met
Gerretson en Geyl redigeerde hij Leiding, dat alleen in 1930 en 1931 verscheen en waarin hij
o.a. Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie publiceerde. De gemeentelijke universiteit
van Amsterdam verleende hem in 1947 een eredoctoraat. Den
Haag kende hem in 1947 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk toe.
Van Eyck behoort tot de generatie van J.C. Bloem, A. Roland
Holst, Geerten Gossaert en J.I. de Haan. Zelf
karakteriseerde Van Eyck deze generatie dichters als een groep die, in tegenstelling tot hun
voorgangers die vooral uit waren op schoonheid, hun dichterschap veeleer richtten op het
‘geluksverlangen’. Ze behoorden tot de tweede generatie Beweging-dichters die een
nieuw type classicisme in de poëzie brachten met een strakkere versvorm en een traditioneler
beeldspraak. Van Eyck kan dan ook beschouwd worden als een laat-symbolist, vooral ook
omdat hij in zijn poëzie metafysische ervaringen in particuliere symbolen gestalte geeft.
Op jonge leeftijd verloor hij zijn geloof in het christendom. Erkende hij Baudelaire als zijn
‘meester’, verwanten zag hij in Franse symbolisten als Moréas, De Régnier, Van
Lerberghe, Samain en anderen. De studies die hij aan hen wijdde, waren tevens verkenningen
van het eigen zielsverlangen. Eerst bij Plato, later bij Spinoza ontdekte hij een mogelijkheid
voor een alles omvattende conceptie: de zintuiglijk waarneembare wereld als
openbaringswijze van God. Deze visie bracht hem nader tot zijn vriend Verwey. Na diens
dood kreeg zijn opvatting sterker theïstische trekken, mede door een groeiende overtuiging
van persoonlijke onsterfelijkheid.
De getooide doolhof (1909) toont de schoonheid van de wereld waarin de ziel
dwaalt, waarmee de principiële tweespalt van de dichter reeds is uitgedrukt. Van de vroege
bundels zijn alleen nog te noemen Uitzichten (1912) en het daartoe behorende,
maar een jaar eerder gepubliceerde De sterren. In de eerstgenoemde bundel voelt
de dichter zich herboren door de liefde die hem zegent. Blijkens de gedichten van Het
ronde perk, een bundel die in 1914 gereed kwam, maar pas in 1917 met Lichtende
golven kon verschijnen, is het ‘stergewelf’ besloten binnen de dichter en buigt hij
zich over zichzelf.
Voor inzicht in Van Eycks ontwikkeling als dichter is de prozabundel Opgang
(1918) van bijzondere betekenis. Deze past in de poëtische ontwikkeling door zijn lyrische
toon evenzeer als door zijn verheldering van het ‘keerpunt’. De dichter kón zich niet
van de zinnelijke wereld afwenden zonder zichzelf te schaden. Deze onmacht maakt de verzen
van Inkeer (1922) en ook nog van Voorbereiding (1926) weemoedig.
Tijdens WO II bewerkte Van Eyck het ongepubliceerde Medousa uit 1908 tot wat zijn meest
omvangrijke dichtwerk is geworden: Medousa, een mythe (1947). Het gedicht telt
zo'n vijfduizend versregels in vijfvoetige rijmloze jamben en behandelt de Griekse
Medousamythe. Van Eycks versie geeft als kern van deze mythe dat Medousa niet berust in
haar sterfelijkheid en streeft naar eeuwigheid. Het gedicht kan beschouwd worden als de
afsluiting van Van Eycks dichterschap. Een groot autobiografisch gedicht waaraan hij nog was
begonnen, is door zijn dood onvoltooid gebleven.
Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; E. d'Oliveira, ‘P.N.
van Eyck’, in: De jongere generatie (1914), p. 221-238; J.A. Rispens. Over de dichters
P.N. van Eyck en Geerten Gossaert (1936); K. Meeuwesse, ‘P.N. van Eyck of het polaire
dichterschap’, in: Roeping 21 (1943) 9. p. 333-365; C. Bittremieux. Hedendaagsche
dichters. P.N. van Eyck (1947); In memoriam P.N. van Eyck, spec. nr. van Amsterdams
Tijdschrift voor Letterkunde 2 (1954) 4/5; G. Gossaert, ‘Pieter Nicolaas van Eyck’, in:
Jaarhboek Mij. Ned. Letterkunde 1956-1957 (1958), p. 42-57; G. Puchinger, ‘Van Eyck en
Gerretson’, in: De Gids 126 (1963) II, p. 208-240; H.A. Wage. Dagend dichterschap. Een
onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode
(2 dln, 1967); K. Hellemans. Imaginatio dei. Levensbeschouwing en dichterschap in het werk
van P.N. van Eyck (1978); J.F.P. de Smit, ‘De symboliek van “Lente” van P.N. van
Eyck’, in: Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan dr. H.A. Wage
(1980), p. 117-139; F.R.W. Stolk, ‘Tussen Calliope en Erato. Een onmogelijk genre:
dichtbundels met een verhalende structuur’, in: Ad Zuiderent en E. van der Starre (red.).
De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels (2001), p. 125-142.
H.A. Wage en G.J. van Bork
[aangevuld, januari 2004]