Bordewijk, Ferdinand
Ferdinand Johan Wilhelm Christiaan Karel Emiel Bordewijk, Nederlands
prozaschrijver (Amsterdam 10.10.1884 - Den Haag 28.4.1965).
Woonde tot 1894 in Amsterdam, vervolgens in Den Haag. Studeerde rechten te
Leiden, promoveerde in 1912, werd in 1913 als advocaat beëdigd en kwam als junior
op een groot advocatenkantoor aan de Boompjes te Rotterdam (vgl.
Karakter). Werd in 1918 voor korte tijd docent in het handelsrecht aan de
Handelsschool, Alkemadeplein, Den Haag (vgl. Bint), was daarna advocaat in
Schiedam, maar bleef in Den Haag wonen. Het bombardement van het Bezuidenhout
(3.5.1945) dreef hem voor vier maanden naar Leiden. Na de oorlog werd Bordewijk voorzitter van
de Ereraad voor Letterkunde, een college dat bevoegd was om collaborerende auteurs een
publicatieverbod op te leggen.
Bordewijk debuteerde als dichter onder het pseudoniem Ton Ven met
Paddestoelen (1916). Dat pseudoniem keerde later terug bij zijn dichtbundels
Paddestoelen (raad in) rijm (1961) en Jade, jaspis en de jitterbug
(1964). Maar Bordewijks bekendheid berust toch vooral op zijn proza, waarmee hij een unieke
positie in de Nederlandse literatuur inneemt.
Als prozaïst debuteerde hij met drie bundels Fantastische vertellingen (1919, 1923,
1924), waarin thematisch meteen de toon wordt gezet voor Bordewijks gehele oeuvre. Wat de stijl
betreft vindt Bordewijk zijn eigen toon in de korte romans of novellen uit het begin van de jaren
dertig, waarvan Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en vooral
Bint (1934) het meest bekend zijn geworden. Ze werden dan ook herhaaldelijk in één band
herdrukt (199026). De stijl is kort, zakelijk, zoveel mogelijk versierende adjectieven mijdend.
Daarnaast maakt Bordewijk gebruik van een strakke zinsbouw, waarbij hij plastische beeldspraak
hanteert en soms een afwijkende syntaxis. Vooral om die stijl wordt Bordewijk in de literaire kritiek
vaak ingedeeld bij de nieuwe zakelijkheid. Ook de naamgeving van de personages is opvallend
Bordewijkiaans. Als voorbeeld daarvan kan Bint gelden, maar ook de roman Karakter (1938),
waarin een vader zijn zoon door tucht tracht te vervolmaken, maar waarin die zoon er uiteindelijk
niet in zal slagen om menselijk contact te onderhouden en daardoor uiteindelijk mislukt. Tucht en
vooral zelftucht zijn de meest voorkomende motieven bij Bordewijk. Het zijn motieven die een rol
spelen om angst en ondergang te overwinnen en de chaos meester te blijven. Tegelijkertijd leiden
ondeugden of deugden die consequent worden geëxploiteerd nu juist tot de onvermijdelijke
ondergang. Angst is steeds een onmisbare factor, omdat angst in de opvatting van Bordewijk het
leven pas echt vervolledigt.
In Bordewijks literatuuropvatting kan kunst pas dan ontstaan als angst er een bewuste of onbewuste
rol in speelt. Dat is het thema van zijn roman Eiken van Dodona (1946). Daarbij
heeft Bordewijk steeds sterke affiniteit getoond met het magische dat zich uit in onverklaarbare
gebeurtenissen, relaties tussen personages onderling of verbanden tussen personen en zaken (huizen
spelen bij Bordewijk die rol bijvoorbeeld). Om die reden is Bordewijk wel een magisch-realist
genoemd, temeer omdat hij dat type onverklaarbaarheden weet op te dienen in een vaak volstrekt
zakelijke context. Zijn belangstelling voor magisch-realistische schilders als Willink en Delvaux is dan
ook niet toevallig.
Noorderlicht (1948) vormt de overgang naar romans waarin de zelftucht menselijker
wordt, meer evenwichtigheid schenkt en afstand tot de problemen, en waarin ook de werkelijkheid
normaler proporties aanneemt: De doopvont (1952), Tijding van ver
(1961). Ook een tweede motief, samenhangend met het grondmotief, duikt reeds in Noorderlicht
op: ‘De mens is paar’, zoals het in De doopvont heet; het aanvullend samengaan van twee
tegengestelden of min of meer gelijkgerichten zou een standvastige eenheid kunnen voortbrengen.
De erotiek speelt in de ontwikkeling van dit motief een ondergeschikte rol; in Tijding van ver treedt
zij nog het duidelijkst aan de dag. Meer aandacht krijgen, van het begin af, alle mogelijke, soms zeer
vluchtige contacten tussen mensen onderling - vaak van paranormale aard - en tussen mensen en
dingen, vooral stadswijken en huizen, bizar door Bordewijk geschetst, met soms droge humor
indringend verteld. In zijn novellen worden deze contacten meer als aparte gegevens behandeld. De
personages zijn meer typen dan karakters; het is hem meer om de persoonlijkheid, dan om de
schakering der reacties te doen. Zijn verhalen zijn steeds zorgvuldig opgebouwd, volgens een van te
voren opgesteld plan dat slechts weinig afwijkingen toelaat. De hoofdstukken staan als vlakken met
scherpe contouren naast elkaar en onthullen hun samenhang pas later.
Het is overigens zeer de vraag of Bordewijk valt in te delen in de hiervoor
genoemde stromingen in de literatuur. Daarvoor is zijn werk in veel opzichten te eigenzinning en
soms te dubbelzinnig. Dat laatste blijkt bijvoorbeeld uit de discussie die is ontstaan rond Bint. Gaat
deze novelle over het falen van de onmenselijke tucht die Bint zijn leerlingen oplegt, of is het juist een
pleidooi voor diens totalitaire opvoedingssysteem? Bordewijk zelf heeft zich daar niet over
uitgelaten. Hij heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de auteur gescheiden moet worden van
diens werk. Het werk zelf is het enige dat van belang is voor de lezer en die moet zijn eigen
conclusies maar trekken. Toch valt het niet te ontkennen dat er tal van elementen in het werk van
Bordewijk zijn aan te wijzen die een autobiografische oorsprong hebben.
Was aanvankelijk de belangstelling voor Bordewijks werk tamelijk gering, na WO II is die steeds
groter geworden. In 1953 ontving hij de P.C. Hooftprijs voor zijn verhalenbundel Studiën in
volksstructuur (1951) en de roman De doopvont (1952), en in 1957 kreeg
hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. In 1978 werd door de Jan
Campertstichting, waarvan hij van 1947 tot 1952 voorzitter was, de F. Bordewijkprijs voor proza
ingesteld. De roman Karakter werd niet alleen verfilmd maar ook voor televisie
bewerkt.
Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; M.
Dupuis. Over F. Bordewijk (Grote Ontmoetingen, 1980); Th. Govaart. Meesterschap over het
monster. Over het werk van F. Bordewijk (1981); P.H. Dubois en H. Scholten (red.). Over F.
Bordewijk (1982); R.H. Zuidinga. Mr. F. Bordewijk (AO-reeks, 1982); N. Gregoor. Gesprekken
met F. Bordewijk (1983); F. Kellendonk. Het werk van de achtste dag. Over de verhalen van
F. Bordewijk. Essay (1985); A.H. den Boef. F. Bordewijk, Karakter (1988); J. van de Sande. F.
Bordewijk, Blokken, Knorrende beesten, Bint (1989); Bordewijknummer van Preludium 6
(1989-1990) 2/3; S. Bakker. Ik ben maar een dilettant. F. Bordewijk 1884-1965 (1991); R.
Vugs. F. Bordewijk, een biografie (diss., 1995); H. Anten. Het bekoorlijk vernis van de rede.
Over poëtica en proza van F. Bordewijk (1996); D. Cumps. De psychomatische verhaalwereld
van F. Bordewijk (1884-1965) en de mythe van de hermafrodiet: een interpretatie (1998).
W. Blok en G.J. van Bork
[ingrijpend gewijzigd, februari 2002]