Bloem, Jakobus Cornelis
Nederlands dichter (Oudshoorn 10.5.1887 - Kalenberg 10.8.1966).
Na zijn HBS-tijd in Leiden (1899-1905) en Amersfoort (1905-1906)
legde hij het staatsexamen gymnasium A af (1909). Studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, waar hij 30.11.1916 op stellingen promoveerde. Was aanvankelijk
werkzaam bij de gemeenteadministratie. Na een periode als redacteur van de NRC werd hij
opnieuw ambtenaar, eerst als griffier bij het kantongerecht in Lemmer en
Breukelen, vervolgens in een functie bij het Departement van Sociale Zaken en ten
slotte opnieuw als griffier bij het kantongerecht, maar toen in Zutphen. Sindsdien
leefde hij ambteloos. In 1926 trouwde hij met de negentien jaar jongere Clara
Eggink. Dit huwelijk strandde in 1932, maar de beide echtelieden zijn tot op hoge leeftijd
bevriend gebleven. Clara Eggink is in 1991 naast Bloem begraven.
Het ‘zwerfziek hart’ was meer dan een dichterlijke realiteit: hij woonde in verschillende
steden, o.a. in Amsterdam. In 1948 maakte hij een reis naar Zuid-Afrika. Voor zijn
poëzie ontving hij in 1949 de Constantijn Huygensprijs en in 1952 de P.C. Hooftprijs. In 1965 werd
Bloem de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre toegekend.
Hoewel hij pas na WO I zijn gedichten bundelde, behoort hij tot de generatie van Geerten
Gossaert, P.N. van Eyck, A. Roland Holst en J.I.
de Haan. Dit blijkt vooral uit de die generatie kenmerkende spanning tussen ziel en zinnen.
Van Eyck spreekt van een ‘ingeschapen ontgoocheling’ als bron voor genoemde spanning.
Bloem neemt een positie in tussen Roland Holst en Van Eyck, van wie de eerste zich in en door zijn
poëzie een mythische wereld als wijkplaats schiep, terwijl de laatste probeerde door middel van een
eenheidscheppende visie de spanning als zinvol te interpreteren. Bloem rest de aanvaarding van het
levenslot, dat door zijn onbevredigdheid het verlangen naar bevrijding en daarmee onafwendbare
ontgoocheling oproept. Een vicieuze cirkel die in de gedichten vastgelegd en door het dichten
tijdelijk verbroken wordt.
Aanvankelijk werd zijn poëzie gekenmerkt door een breed golvend ritme en een enigszins
archaïserende woordkeus en zinsbouw. Ook hierin toonde hij zich een generatiegenoot van
Gossaert en Van Eyck, aan wier discussie over de retoriek hij deelnam door een artikel in De
Beweging van 1913. Bewust wilde hij in een traditie staan, maar daarin de eigen stem zo zuiver
mogelijk laten klinken. De op Het verlangen (1921) volgende bundels tonen een versobering
van de versvorm, voornamelijk door verkorting, waarschijnlijk door de dichter zelf als een zuivering
ervaren, getuige zijn aforisme: ‘Dichten is afleren’. Is er, als men het geheel overziet, reden om
de verstrakking als een verbetering te waarderen, in elke bundel van Bloem staan verzen die het
kenmerk van zijn dichterschap dragen. In 1921 verscheen Het verlangen dat in de titel het
levensgevoel formuleert, waarvan feitelijk alle bundels getuigen. In deze eerste verzameling krijgt het
vorm in de gestalten en stemmingen waarvan de tweedeling spreekt. Ook de ‘gestalten’ zijn
echter door een ‘stemming’ gekleurd. Kenmerkend is een hunkering naar levensvolheid
(‘Het baanwachtershuisje’ in Verzamelde gedichten, 1947) alsof de dichter aan een aarde
wilde ontvluchten, die hem ondanks ontgoochelingen bleef boeien. Het was juist dit
‘verlangen’ dat zijn leven intensiveerde en hem aanleiding gaf het te prijzen als ‘goddelijke
onvervuldheid’. Dan was het leven een ‘koningsmaal’, waarvan de ‘luister niet te
dooven’ viel (‘October’, eveneens in Verzamelde gedichten) en waarvan heen te gaan
bitter verdriet bracht (‘Euthanasia’). Zodra hij evenwel vormen looft, wegens de mogelijkheid
der vervulling, verzwakt het verlangen. Wat hij zoëven prees, wordt een beklemming, omdat het een
beperking is van een streven dat zich juist op dat onbegrensde richt. Zo kan hij steden bejubelen en
vervloeken, het leven als verrukking én als een last ervaren.
Media vita (1931) ontleent zijn titel aan een befaamde middeleeuwse antifoon: ‘Media vita in
morte sumus’. Het vervoerende verlangen verzwakt niet zozeer, maar de beklemming om het
onherroepelijke van ‘de onsterfelijke dood’ snijdt de dichter de brede adem af: de verzen zijn
korter, waarbij de zo begeerde zuiverheid toeneemt. Als een Nederlaag, titel van een bundel uit
1937, wordt het bestaan in de schaduw der overmachtige dreiging ervaren. Men leest hierin de
helderste belijdenis van één die ‘wereldvlucht’ noch ‘hemelrucht’ aanvaardend, slechts
‘lucht’ zocht in de poëtische schepping zelf. Steeds sterker wordt de toon van berusting: de
eigen dichterlijke bloei heeft geen bewijskracht meer voor een bestaan dat tot Sintels
(1945) verbrand is. Quiet though Sad (1946) aanvaardt hij in een gelatenheid die
meer met moed verwant is dan het woord suggereert, de situatie waarin hij gekomen is. Wanneer hij
zo ontgoocheld is, dat het leven als één lang derven wordt geproefd, blijkt dat ‘Alles veel [is]
voor wie niet veel verwacht’. Bij dit nulpunt der verwachting blijft de ‘dapperheid die
domweg gelukkig wil zijn’.
De plaquette Avond (1950) en het bundeltje Afscheid (1957) bevestigen
een levensliefde, die elke morgen weer ontwaakt, hoewel het hart zich voortdurend door ‘najaar
en ouderdom, winter en dood’ bedreigd weet. Wat blijft is de fierheid het ‘onaanvaardbare te
aanvaarden’.
Verzamelde beschouwingen (1950) bevat een aantal artikelen over dichter en gedichten en over de
kwestie van de retoriek in de poëzie. Zij zijn kenmerkend voor zijn visie op grootheid en zuiverheid,
twee elementen die voor hem principiële waarde hebben bij de beoordeling van literatuur. Om zijn
eigen bijdrage over de retoriek te situeren en om het belang van de kwestie zelf nam de dichter de
artikelen van Verwey, Van Eyck en Van Ameide
in een ‘Appendix’ op.
Literatuur: BWN; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; A.L.
Sötemann. Over de dichter J.C. Bloem (1974); C. Eggink. Leven met J.C. Bloem (1977, 19915);
J.C. Bloemnummer van Bzzlletin 6 (1977-1978) 50; A.L. Sötemann. Vier opstellen over J.C.
Bloem (1979); J.C. Kamerbeek. De poëzie van J.C.B. in Europees perspectief (19792); K. Fens,
[Over gedichten van J.C. Bloem], in: De tweede stem. Over poëzie (1984), p. 50-53, 83-89, 136-139; W. Kusters. Dit lege hart. Over J.C. Bloem (1987); B. Slijper (red.). Verlangen zonder
vorm en zonder naam. Over J.C. Bloem (1993); A.L. Sötemann. Een dichter en zijn wereld.
Over J.C. Bloem (1994); P.H. Dubois. J.C. Bloem, dichter van het onuitsprekelijke (1994).
H.A. Wage
[aangevuld, februari 2002]