Busken Huet, Conrad
Nederlands prozaschrijver (Den Haag 28.12.1826 - Parijs 1.5.1886).
Stamde van vaders- en moederszijde uit hugenotenfamilie met talrijke Waalse predikanten; zijn
vader was ambtenaar. Werd na het Haags Gymnasium te hebben afgelopen in april 1844
theologisch student te Leiden, naar eigen zeggen ‘luidruchtig, vrolijk en
ligtzinnig’, met veel belangstelling voor de letteren. Verspreide bijdragen aan de
Studentenalmanak, onder de schuilnaam Jan van Oordt, tonen nog niet zijn volle talent. Onderging
grote invloed van J.H. Scholten, een der voormannen van het modernisme, sinds
1846 hoogleraar te Leiden. In 1848 kandidaat geworden, sloot Busken Huet zijn studie af met een
jaar te Lausanne. Na enkele moeilijkheden (omdat hij in 1846 had meegedaan aan een
studentenrel), kreeg hij eind 1849 toelating tot het ambt en werd in december 1850 beroepen bij de
Église Walonne te Haarlem. Van april 1851 tot begin 1862 is Busken Huet daar
Waals predikant geweest, aanvankelijk nog tamelijk rechtzinnig, later in toenemende mate modern
evenals talrijke tijd- en ambtgenoten: Pierson, Perk, De Genestet e.a.
Behalve aan kerkelijke arbeid wijdde Busken Huet zich aan godsdienstige publicaties; stichtte o.a.
het maandblad La Seule Chose Nécessaire (1856-1857) en bereikte een groot publiek met zijn
Brieven over den bijbel (in afl. sinds voorjaar 1857; in boekvorm, 2 dln. 1858). Dit boek dankt
zijn ontstaan mede aan gesprekken met een catechisante, Anna Dorothée van der Tholl, een
onderwijzeres, met wie hij in 1859 trouwde. Hij gold nu zelf als voorman van het modernisme,
gevaarlijker dan Friedrich Strauss, en werd mikpunt van heel wat polemiek. Als literator had hij
slechts bescheiden naam gemaakt met twee novellistische boekjes: Groen en rijp
(1854) en Overdrukjes (1858).
Intussen was Busken Huet in het nieuwe tijdschrift Wetenschappelijke Bladen
begonnen met literair-historische en kritische arbeid, waarbij Sainte-Beuve hem als voorbeeld gold.
Te zelfder tijd publiceerde hij in De Nederlandsche Spectator (1856-1857) onder de schuilnaam
Lodewijk van Montalte zijn Brieven van een klein-stedeling, in
persoonlijke en spontane trant. In april 1858 begon zijn medewerking aan De Gids, waarvan de 50-jarige Potgieter de leiding had. Hun kennismaking is voor Busken Huet van
duurzame betekenis geweest: de samenwerking leidde tot een levenslange vriendschap. In het begin
van de jaren zestig kwam de spanning tussen geloof en wetenschap bij Busken Huet tot een crisis,
mede doordat hij de gehele problematiek in zijn preken besprak. Hij legde het ambt neer, maar zette
zijn toespraken, nu in het Hollands, nog een tijdlang voort in de concertzaal te
Haarlem. Hij werd journalist en van 1863 af ook redacteur van De Gids. In zijn
kroniek vlijmscherp oordelend vanuit zijn Europese, vooral Franse belezenheid, rekende hij af met
allerlei overschatte grootheden. Mede om zijn spitse geestigheid vormt het werk uit deze twee jaren
(1863-1864) een hoogtepunt in de literaire kritiek, maar het bezorgde Busken Huet ook in de Gids-redactie weinig vrienden, behalve Potgieter, die de redactionele zaken allengs met de gewezen
predikant alleen afdeed.
Twee artikelen in de aflevering van januari 1865 leidden tot een uitbarsting: Een avond aan
het hof - een kritiek in dialoogvorm tegen een der dichterlijke almanakken, bracht zelfs de
vraag van majesteitsschennis ter sprake - en De Tweede Kamer en de staatsbegrooting
voor 1865, gericht tegen Thorbecke, heeft de liberale Gids-redacteuren stellig nog meer
geschokt. In de breuk die ontstond, koos alleen Potgieter de zijde van Busken Huet: beiden
verlieten De Gids, die daarmee haar karakter en niveau verloor. In mei 1865 bezocht Busken Huet
met Potgieter de Dantefeesten in Florence. Nu hij geen eigen orgaan meer had, schreef hij in
verschillende tijdschriften kritische artikelen (o.a. tegen Van Lenneps
Klaasje Zevenster, tegen De schepping van Ten Kate)
en werkte voorts aan zijn roman Lidewyde die in 1868 uitkwam en schandaal
verwekte door het erotisch realisme.
Intussen was Holland voor hem te benauwend geworden; hij ging in mei als journalist naar het
toenmalige Nederlands-Indië, deed er verdienstelijk werk als redacteur van de Java-bode (tot
begin 1873), en van april 1873 als oprichter-redacteur van een eigen krant: Algemeen Dagblad
voor Nederlandsch-Indië. Zijn opvattingen, verwant aan die van Multatuli, pasten
niet in het schema liberaal-conservatief: Busken Huet was radicaal en tegelijk
aristocratisch (Nationale vertoogen, 2 dln., 1876). Het christendom was voor hem als agnostisch
humanist en scepticus een belangwekkende, maar voorbije cultuurfase. In 1876 keerde het gezin
naar Europa terug. Zijn reisindrukken werden uitgegeven als Van Napels naar
Amsterdam (1877), later gevolg door Parijs en omstreken (1878) en
Het land van Rubens (1879). Daar er na de dood van Potgieter,
door hem herdacht in treffende Persoonlijke herinneringen (1877), niets meer was
dat hem aan Holland bond, vestigde Busken Huet zich in Parijs, mede vanwege de studie van zijn
zoon Gideon.
Had het kritisch werk uit de Indische jaren vooral een journalistiek en voorlichtend karakter, de
Parijse tijd is het meest van belang wegens het grote en veelzijdige werk: Het land van
Rembrand (gepubliceerd in afl., 1882-1884), een voortreffelijk geschreven overzicht over
veel meer dan één eeuw, en ondanks alle voorbehoud op grond van latere inzichten nog steeds een
monumentaal werk in het toen nieuwe genre van de cultuurgeschiedenis. Door gebundelde artikelen
en een enkele lezingentournee kreeg Busken Huet omstreeks 1880 in stijgende mate gezag bij de
begaafde jongeren die zich afwendden van de traditionele middelmaat. Enkelen van hen hadden
persoonlijk contact met hem. Bij zijn plotselinge dood werd hij in De Nieuwe Gids herdacht als
degene in wiens werk een geheel tijdvak lag weerspiegeld. Zijn beschouwingen, onvolledig en niet
chronologisch bijeengebracht in 25 delen Litterarische fantasiën en kritieken
(1868-1885), hebben op de kritische arbeid van Kloos, Van
Eeden, Verwey en Van der Goes een duidelijke invloed
uitgeoefend, mede door de persoonlijke stijl. Zijn scheppend werk, zowel Lidewyde
(1868) als de later verschenen roman Robert Bruce's leerjaren (1875), heeft vooral
historische waarde; het scherpe intelligente oordeel van Busken Huet heeft blijkbaar zijn scheppende
fantasie geremd. Samen met Multatuli, wiens vleug van genie hem ontbrak, maar
veel meer dan Pierson, Vosmaer of Van Vloten, is Busken Huet
karakteristiek voor het derde kwart van de 19de eeuw.
Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; H.J. Polak. Tweeërlei letterkundige kritiek:
Potgieter en Busken Huet (1891, 19562); J. en A. Romein, ‘Conrad Busken Huet, schrijver van
beroep en roeping’, in: Erflaters van onze beschaving (1938-1940, 197611) p. 727-747;
C.G.N. de Vooys. Allard Pierson naast en tegenover Conrad Busken Huet (1941); G. Colmjon.
Conrad Busken Huet, een groot Nederlander (1944); C.G.N. de Vooys. Conrad Busken Huet
(1949); R. Nieuwenhuys, ‘Huets Indische jaren 1868-1876’, in: Tirade 14 (1970) 156, p.
196-208; J. Versteegen, ‘Deel drie van ‘De Bruce's’’, in: Nieuwe Taalgids 75 (1982)
3, p. 242-253; Busken Huet-nummer van Maatstaf 34 (1986) 4/5; O. Praamstra en B. Luger
(red.). Conrad Busken Huet (Schrijversprentenboek 25, 1986); O. Praamstra, ‘De Indische
jaren van Conrad Busken Huet’, in: R. Baay en P. van Zonneveld (red.). Indisch-Nederlandse
literatuur (1988), p. 23-62; H. Mulder, ‘Huets ‘Lidewyde’, ‘literair dilettantisme’
of ‘literatuurkritische roman’?’, in: Literatuur en reflexiviteit (1992), p. 141-177.
G. Stuiveling
[aangevuld, februari 2002]