| |
Vondel, Joost van den
Noordnederlands dichter (Keulen 17.11.1587-Amsterdam
5.2.1679). Zoon van de doopsgezinde, in 1582 uit Antwerpen vertrokken Joost van
den Vondel en Sara Cranen. Het echtpaar kreeg zeven kinderen, waarvan Joost de
oudste was. Het gezin verliet Keulen wsch. in 1595 vanwege problemen i.v.m. hun
godsdienstige overtuiging. Zij bereikten Utrecht, waar de jonge Joost
schoolging en een Latijns schooldrama zag spelen. In maart 1597 vestigde Joost
sr. zich met zijn gezin in Amsterdam, in de Warmoesstraat, als `coopman van
syde' (voornaamste branche: kousen). Na de dood van Joosts vader (1608) zette
zijn moeder de zaak voort; Joost werd spoedig haar compagnon en dreef sedert
1613, geassisteerd door zijn vrouw, de zaak voor eigen rekening. Intussen nam
hij deel aan de activiteiten van de Brabantse kamer Het wit lavendel. In 1607
was zijn zuster Clementia | |
| |
gehuwd met haar eveneens uit Keulen
geboortige buurman Hans de Wolff; Vondel zelf trouwde op 5 december 1610 met
diens zuster Maeyken. In 1612 werd hem een zoon Joost geboren, vervolgens Anna,
Sara, en in 1632 de zeer jong gestorven Constantijn. Tijdens zijn huwelijk
leerde Vondel Latijn; Frans kende hij al eerder. Hij trad toe tot de meer
rekkelijke doopsgezinde `Waterlanders', bij wie hij in 1616 diaken werd; in
1620 trad hij als zodanig af `zyner melancoleusheyts halven'.
Gaandeweg kreeg Vondel meer connecties buiten de kring
der mennisten: hij kwam in aanraking met de kring van Roemer Visscher en diens
dochters Anna en Maria Tesselschade, met de rijke suikerraffinadeur Laurens
Joosten Baeck en met de oud-gouverneur-generaal van Oost-Indië Laurens
Reael, met wie Vondel, Hooft en De Hubert bijeenkwamen, o.m. om regels voor de
Nederlandse taal vast te stellen. Vooral de gereformeerde excommunicatie van
Reaels broer Jacob en negen andere vooraanstaande Amsterdammers (1623), een
gebeurtenis die diepe indruk in den lande maakte, veroorzaakte zijn
dichterlijke stellingname in de arminiaanse twisten. Van die tijd af strooide
hij de heftigste hekeldichten over zijn aartsvijanden uit, de calvinistische
predikanten, als Smout, Cloppenburg en Trigland. Mede op aandrang van de
Amsterdamse schepen Albert Coenraertsz Burgh schreef hij een fel hekeldrama
over wat hij zag als een gerechtelijke moord en als een gevolg van het gedrijf
van calvinistische predikanten: Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd
(1625). Het boek, met een duidelijke verwijzing naar de actualiteit (de
terechtstelling van Oldenbarnevelt), werd verboden maar clandestien verschenen
er in korte tijd zeven drukken van. Om aan gerechtelijke vervolging te ontkomen
dook Vondel onder, eerst bij zijn zuster Clementia, daarna bij de familie
Baeck. Het proces liep met een sisser af: de dichter kreeg een boete van
driehonderd gulden.
In de daarop volgende jaren (tot 1632) werkte hij, sterk
aangemoedigd door Grotius, aan een groots heldenepos ter ere van Constantijn de
Grote. De dood van zijn jongste kind Constantijn en van de achtjarige Saartje
en kort daarna de dood van zijn vrouw Maeyken (1635) maakten hem zo moedeloos
dat hij niet meer de kracht had het te voltooien; bovendien zag hij in dat zijn
held zeker niet zo deugdzaam was als hij zich had voorgesteld; hij vernietigde
het hs. In mei 1637 overleed ook zijn moeder, een energieke vrouw met weinig
vertrouwen in Joosts zakentalent; zij onterfde hem gedeeltelijk. Pas na haar
dood begon Vondel openlijk op het stuk van de godsdienst te twijfelen, kwam er
een eind aan een lange periode van ziekte en ontplooide zijn dichterschap zich
pas goed. Zijn energie verlegde zich van het epos naar het treurspel. In 1641
werd hij katholiek. Deze overgang schijnt bevorderd te zijn door Vondels liefde
voor een gegoede roomse weduwe. Het huwelijk ging niet door, de geloofsovergang
wel. Hij vond in de roomse kerk bevrediging voor zijn behoefte aan autoriteit,
zijn eerbied voor oude tradities en zijn gevoel voor schoonheid. Toch bleef hij
in zijn opkomen tegen gewetensdrang, in zijn liefde voor Amsterdam, Oranje, de
republiek en de `ware vrijheid' der regenten een karakteristieke
Noordnederlander, terwijl er ook in zijn latere werk allerlei dopers erfgoed
bewaard bleef: verknochtheid aan de bijbel, eerbied voor de martelaren, ootmoed
en lekentheologie.
Door zijn overgang had hij zich van enkele vroegere
vrienden vervreemd; met Hooft raakte hij voorgoed gebrouilleerd. Toen hij
Grotius als katholiek had voorgesteld en in zijn Verspreide gedichten
(1644) eigen vroegere niet- of zelfs antikatholieke poëzie loochende,
namen zijn tegenstanders wraak door op eigen initiatief de achtergehouden
gedichten te publiceren. Intussen had na de dood van zijn vrouw zijn dochter
Anna de zorg voor de huishouding op zich genomen. In 1643 trouwde zijn zoon
Joost; het jonge gezin trok bij de vader in. Er kwamen drie kinderen die alle
drie op jeugdige leeftijd overleden. In 1650 hertrouwde Joost jr. met Baerte
Hooft, een verkwistende vrouw die hem noodlottig zou worden. Uit dit laatste
huwelijk werd één zoon geboren, Justus, de enige die Vondel zou
overleven. In de winter van 1651-1652 betrok Vondel een eenvoudig huis op de
Prinsengracht te Amsterdam. Joost jr. kon het niet bolwerken in de zaak en werd
in 1654 beëdigd makelaar. In 1656 droeg hij al zijn activa over aan zijn
vader; hij werd verlaten door zijn vrouw en aangemeld bij de Desolate
Boedelkamer. Joost sr. kwam op voor de schulden van zijn zoon, die aan lager
wal raakte en op verzoek van de vader `met dwang' naar de Oost werd gezonden;
op de heenreis stierf hij. Vondel bleef tot de laatste stuiver aansprakelijk
voor de schul- | |
| |
den van zijn zoon. Op voorspraak van Anna van Hoorn,
echtgenote van burgemeester Cornelis van Vlooswijck, werd Vondel door het
college van burgemeesters benoemd tot suppoost aan de `banck van leeninge'
tegen een behoorlijk jaarsalaris (f 650). Waarschijnlijk is hij op 1 februari
1658, 70 jaar oud, in dienst getreden. Door deze vaste betrekking waren de
financiële zorgen van hem afgewenteld.
Aan Anna van Hoorn droeg hij uit dankbaarheid zijn
Jeptha of Offerbelofte (1659) op. Op eigen verzoek werd hij wegens hoge
ouderdom op 10 augustus 1668 `behoudens zijn tractement' emeritus verklaard.
Alleen Anna en Justus bleven hem in 1670 over. In dat jaar verhuisde hij naar
een kleine bovenwoning op het Singel. Ook Anna ontviel hem (dec. 1675). Justus
kwam nu met zijn vrouw bij hem inwonen. Sedert november 1674 had Vondel niet
meer gedicht. Veel bezoek ontving hij nog van hem bewonderende jonge dichters
en van zijn latere biograaf Geeraert Brandt. Zijn boeken werden hem ontnomen,
zijn onuitgegeven werk verbrandde hij. Op 5 februari 1679 overleed `'S Lants
outste en grootste poeet', zoals op de begrafenispenning vermeld staat. Hij
werd begraven op 8 februari 1679 in de Nieuwe Kerk.
De dichter Vondel debuteerde in 1605 met poëzie op
het huwelijk van zijn buurmeisje: Schriftuerlijck bruylofts reffereyn,
nog geheel in rederijkerstraditie; in navolging van Karel van Mander heeft hij
in dit gedicht het klassieke genre een christelijke dimensie gegeven. In zijn
latere bruiloftsgedichten is, afhankelijk van de levensbeschouwelijke
achtergrond van het bruidspaar of de dichterlijke behoefte aan variatie, een
afwisseling van Christus, Hymenaeus of `teelzucht' als huwelijks-inspiratiebron
te herkennen. De dood heeft Vondel eveneens meermalen aanleiding tot dichten
gegeven. Hij herdacht o.a. Bredero, P.C. Hooft en D. Vos, maar verwoordde ook
zijn persoonlijk leed na de dood van Saartje (Uitvaert van mijn
dochterken, 1633) en van Maeyken (Lyckklagt aan het vrouwekoor, over het
verlies van mijn ega, 1635) in aangrijpende funeraire poëzie.
Een niet onbelangrijke inspiratiebron bleek de zeevaart.
Al in 1613 publiceerde Vondel het eerste Nederlandse zeegedicht Hymnus ofte
Lof-gesangh over de wijdberoemde scheepsvaert der Vereenighde Nederlanden,
waarin hij de lof zong van de bloei van de Nederlandse handelsvaart en van de
welvaart die eruit voortkwam. Het gedicht kan als een voorloper worden
beschouwd van het in 1623 verschenen Lof der zee-vaert, met dien
verstande dat hij zich met dit lofdicht keert tegen vroegere doopsgezinde
opvattingen zoals die in de Hymnus naar voren kwamen en dat hij zich
mengt in de politieke strijd rond de voc door het gedicht aan Laurens Reael op
te dragen. Met lof bedacht Vondel ook de twee belangrijke steden in zijn leven:
Keulen en Amsterdam. Aan zijn geboortestad herinnerde het grote lyrische
gedicht De Rynstroom (1629 of 1630). Amsterdam werd bezongen naar
aanleiding van het in gebruik nemen van het nieuwe stadhuis (1655). In
Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam verdedigde Vondel het besluit een
dergelijk majestueus gebouw te plaatsen en verheerlijkte hij de Amsterdamse
handelsbloei en het Amsterdamse burgemeesterlijk gezag; het gedicht heeft een
belerende functie en sluit in zijn opbouw aan bij Vossius' opvattingen over de
retorica, waarbij de wijze van argumenteren is ontleend aan de dialectica. Het
Oranjehuis deelde in Vondels eerbewijzen, o.a. met het grote lyrische gedicht
Geboorteclock van Willem van Nassau (1626) en met Verovering van
Grol, door Frederick Henrick, Prince van Oranje (1627), door zijn
episch-argumentele karakter meer conform de retorische opvattingen van
Scaliger. Vondel lijkt zich nauwelijks te hebben gestoord aan de
conflictsituaties tussen Amsterdam en Oranje.
Tegenover zijn lofdichten stonden zijn satires,
geïnspireerd geschreven, maar vaak onbillijk tegenover tegenstanders. Een
van de eerste hekeldichten was wsch. Klinckdicht of Misbruik des kerkelyken
bans (datering en aanleiding onzeker). Tussen 1625 en 1632 verscheen een
dertigtal hekeldichten, o.a. Roskam, een satire op de corruptie in
sommige regentenkringen; Rommel-pot van 't hane-kot, een bespotting van
de Amsterdamse gereformeerde kerkeraad; Harpoen, waarin Vondel de
tegenstelling schetste tussen ds. Wolfaard, een wolf in schaapskleren die twist
en tweedracht in kerk en staat zaait, en ds. Godefried, die zich niet met
staatszaken en spitsvondigheden in de leer inlaat; Decretum horribile,
een afrekening met het calvinistische leerstuk der voorbeschikking; Een
otter in 't bolwerck ter bespotting van ds. Badius, die tegen de Academie
preekte omdat zij zich verstout had Costers Iphigenia weer ten
| |
| |
tonele te voeren. In een latere periode voerde hij nogmaals de
pen tegen de predikanten-toneelbestrijders in Uitvaert van Orfeus en
Speelstryt van Apollo en Pan (1654) en het `Berecht. Aen alle
kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh' vóór de
Salmoneus.
Emblematisch werk dateert vooral uit de eerste periode
van Vondels dichterlijk leven. Al in 1613 verscheen Den gulden winckel,
een op bestelling van D.P. Pers gemaakte modernisering van de rederijkersverzen
van Jan Moerman in De cleyn werelt, een bewerking van Haechts
Mikrokosmos (1579); mede door Vondels werkwijze in deze bundel werd de
aanvankelijk overwegend erotische Hollandse emblemataliteratuur verruimd en
werd een stap gezet in de richting van toenemende literalisering van op- en
onderschriften en een samengaan van renaissancistische geleerdheid en
populariserende moralisatie. Een tweede emblemataboek verscheen in 1617:
Vorsteliicke warande der dieren, naar platen die eerder door Eduard de
Dene van bijschriften waren voorzien (1567).
Na zijn geloofsovergang laat Vondel zijn dichtwerk
getuigen van zijn bekering: uit 1645 dateert het leerdicht
Altaergeheimenissen, wat zijn vroegere arminiaanse medestander Jacob
Westerbaen een scherpe satire in de pen gaf: Kracht des geloofs (1648).
Twee later geschreven leerdichten vormen met Altaergeheimenissen een
indrukwekkende katholieke lekentheologie: Bespiegelingen van Godt en
Godtsdienst. Tegen d'ongodisten, verlochenaers der Godtheit of Goddelijcke
Voorzienigheit (1662) en De heerlyckheit der Kercke. Haer ingang, opgang
en voortgang (1663), een geschiedenis der kerk van haar stichting tot
ongeveer 1000 n. Chr., met een bestrijding van joden, heidenen en afgedwaalden.
In 1644 liet Vondel zijn Verspreide gedichten door Johan de Brune
uitgeven; tegenstanders bezorgden een tweede deel met achterwege gelaten
poëzie in 1647. In 1650 verzamelde hij opnieuw zijn Poëzy of
Verscheide gedichten.
Als episch dichter manifesteerde Vondel zich in eerste
instantie met de Verovering van Grol (1627), een voorstudie voor wat hij
als een hoogtepunt van dichterschap zag: het maken van een groots heldenepos.
Na het afgebroken werk aan de Constantinade vatte hij jaren later, opnieuw het
plan op een epos te dichten, nu met Bato als held. Het plan ging niet door; ten
slotte gelukte het hem met een bijbels epos: Johannes de boetgezant.
Begrepen in zes boecken (1662). Dit epos is een aemulatio van de eerste
helft van Vergilius' Aeneis, gekerstend in tassoniaanse zin; hij had de
oudheid eindelijk kunnen overtreffen door haar hoogste genre - het epos - te
verchristelijken.
Zijn grootste betekenis ontleent Vondel echter
ongetwijfeld aan zijn werk als dramatisch dichter. Wsch. al in 1610 werd zijn
eerste spel, Het Pascha ofte de Verlossinge Israels wt Egypten, op de
Brabantse kamer gespeeld; dit werk, een rederijkersdrama in tragikomische
trant, verscheen in 1612. Hierusalem verwoest (1620), waarvoor hij de
stof grotendeels ontleende aan Flavius Josephus, was zijn tweede spel, een
treurspel dit keer. Hierna zou hij zich in dramatisch opzicht nog vrijwel
uitsluitend met treurspelen bezighouden; een enkele uitzondering daartussen
vormde slechts het `Lantspel' Leeuwendalers (1647) dat n.a.v. de vrede
van Münster in de schouwburg werd gespeeld. Het is een rustiek drama dat
een aantal motieven dankt aan Guarini's Pastor fido en ook enige invloed
vertoont van Tasso's Aminta. Vondel zag de vrede niet als zegevierende
bekroning van de strijd om staatkundige en godsdienstige vrijheid, maar als een
verbroederingsfeest tussen Noord- en Zuid-Nederland.
In 1637 wijdde Vondel zijn energie aan Gysbreght van
Aemstel, waarmee op tweede kerstdag de nieuwe schouwburg zou worden
geopend; maar ten gevolge van tegenwerking van de kerkeraad, die het stuk te
`paaps' vond, werd de opening uitgesteld tot 3 of 4 januari 1638.
De Gysbreght is het meest gespeelde stuk van
Vondel; tijdens zijn leven werd het ca 120 maal opgevoerd, en eeuwenlang is het
een traditie geweest dat het stuk in Amsterdam begin januari, en later ook
elders, werd gespeeld. Het stuk werd aanvankelijk na bezwaren van de kerkeraad
verboden door de burgemeesters; daarna werden de meest aanstootgevende zaken
geschrapt. De tekst van Vondel is echter niet gewijzigd, er werden alleen
bepaalde `vertoningen', o.a. de mis, weggelaten. De voornaamte bron was W. van
Gouthoevens D'oude Chronycke ende Historien van Hollandt (1620). Vondel
ging vaak anachronistisch te werk: hoewel de geschiedenis zich afspeelt in het
kleine middeleeuwse stadje van 1304, verheerlijkt hij de `aeloude en rijcke
stad' van zijn tijd. Een tweede bron is | |
| |
Hoofts Geeraert van
Velsen, naar wiens Gysbreght Vondels protagonist is gemodelleerd. Zeer
belangrijk is de invloed van boek ii van Vergilius' Aeneis; hieraan
heeft Vondel veel parallellen ontleend, met als variant dat het paard van Troje
is vervangen door een soort turfschip van Breda.
Na Amsterdam in een treurspel verheerlijkt te hebben, was
de beurt aan zijn geboortestad Keulen: in 1639 maakte hij het stuk over de
marteldood van Ursula en haar elfduizend maagden: Maeghden.
Nu de dichter zijn kunnen als treurspeldichter besefte,
kwam het ene stuk na het andere van de pers; in 1640 verschenen
Gebroeders, opgedragen aan Geeraerdt Vossius, handelend over de wraak
der Gibeonieten; Joseph in Dothan en Joseph in Egypten, die met
Sofompaneas (later genoemd: Joseph in 't hof) een soort trilogie
vormden. Van zijn geloofsovergang was het treurspel Peter en Pauwels
(1641) een openlijke getuigenis, evenals het anoniem uitgegeven Maria Stuart
of Gemartelde majesteit (1646), waarin de Schotse koningin als een
onschuldige martelares voor het rooms-katholieke geloof werd voorgesteld.
Hiervoor liep hij een boete op, omdat er duidelijke toespelingen waren op de
actuele politiek en men in de Republiek niet in een kwade reuk wilde komen bij
het Engelse parlement. Uit het vredesjaar 1648 is het treurspel Salomon.
In dit stuk blijkt dat Vondel de les van Aristoteles heeft begrepen dat de
protagonist niet een deugdheld moet zijn, maar een mens, staande tussen goed en
kwaad in. Zes jaar na Salomon verscheen zijn meesterwerk, het treurspel
Lucifer (1654) over de aartsengel die de hoogste incarnatie was van de
door Vondel levenslang bestreden Staetzucht. Ook over dit stuk ontstond een
geweldige deining. Na twee opvoeringen werd door toedoen van de kerkeraad een
speelverbod uitgevaardigd. Lucifer is Vondels meest verheven, en vandaar
ook zijn meest vertaalde dichtwerk. De conceptie, een toneelstuk ononderbroken
in de hemel te laten spelen, is uniek in de wereldliteratuur. Vondel heeft er
zes jaar aan gewerkt en het bevat de kern van zijn levensbeschouwing: het
verwerpelijke van de `staetzucht', die in wezen opstand tegen God is, kortom
van het luciferisme, dat aanwezig is in vele van zijn drama's van Pascha
tot Noah, maar ook in versch. lyrische en satirische gedichten. Vondel
heeft zich met het stuk echter ook in een theologische knoop begeven, immers,
uitgaande van een hemelse schepping zouden opstand en zondeval door God zijn
gewild en het kwaad ertoe door Hem geschapen. Het stuk is tijdens Vondels leven
slechts twee maal gespeeld (2 en 5 februari 1654). Daarna niet meer vanwege
verzet van de kerkeraad.
Het zou bijna twee eeuwen duren voor het stuk weer werd
gespeeld. Vondel nam bedekt wraak op de predikanten en toneelbestrijders:
Salmoneus (1657), geschreven in 1654 en Samson (1660).
In 1659 verscheen Jeptha of Offerbelofte, een
aemulerende imitatio van de Jephthes sive Votum (1544) van de Schotse
Neolatijnse dichter George Buchanan; het spel munt uit door klassieke eenvoud
en werd door Vondel zelf als een modelstuk beschouwd, omdat het zijns inziens
geheel aan de klassieke regels beantwoordt, gelijk hij in het `Berecht aen de
begunstelingen der toneelkunste' uiteenzet. Daarna volgen Koning David in
ballingschap, waarin de val van David als parallel van de val van Oedipus
wordt voorgesteld, uitgezonderd de noodlotsgedachte, en Koning David
herstelt (beide 1660). Door de bestudering van Sophocles' modeltragedie
leerde Vondel de essentiële betekenis van de peripetie of
`staetveranderinge' kennen: het contrast tussen de situaties vóór
en na de catastrofe moet zo groot mogelijk zijn. Alle later verschenen drama's
van Vondel worden door dit structuurprincipe bepaald.
Bij de Davidspelen sluiten aan: het treurspel Adonias
of Rampzalige kroonzucht (1661); het enige treurspel door Vondel gemaakt
over nationale stof: Batavische gebroeders of Onderdruckte vryheit
(1663) over Claudius Civilis en zijn broer Julius Paulus, een vrucht van de
algemene Batavierencultus in die tijd; Faëton of Reuckeloze
stoutheit (1663); Adam in ballingschap, of aller treurspelen
treurspel (1664), een aemulerende imitatio van Grotius' Adamus Exul,
zij het dat hij in plaats van een senecaans drama een sophocleïsche
tragedie schreef; Zungchin of ondergang der Sineesche heerschappije
(1667), het eerste Europese treurspel over een episode uit de geschiedenis van
China, en wel de staatsgreep van Lykungzus (Li Tse-tsjeng), een spel, tevens
bedoeld als verheerlijking van de Chinese missie der jezuïeten; Noah,
of ondergang der eerste weerelt (1667), met Lucifer en Adam in
ballingschap een trilogie vormend over de zondeval van de engelen, die van
de eerste | |
| |
mens en die van de eerste mensheid - het eindpunt van
zijn carrière als dramaturg.
Vondel heeft vele invloeden ondergaan, niet in de laatste
plaats omdat hij, ten einde zich de finesses van bepaalde genres eigen te
maken, ook vertaalde. In het begin van zijn dichtersloopbaan was hij een
bewonderaar van Guillaume de Salluste, seigneur Du Bartas; uit de
Sepmaines vertaalde hij o.a. De vaderen (1616) en De
heerlyckheyd van Salomon (1620). Onder invloed van Du Bartas schreef hij
eveneens De helden Godes des ouwden verbonds (1620). Tijdens zijn omgang
met Hooft e.a. berijmde Vondel Seneca's Troades onder de titel De
Amsteldamsche Hecuba (1626), waarna een andere vertaling van Seneca volgde,
nl. Hippolytus of Rampsalige kuyscheyd (1628), en vervolgens Huigh de
Groots Josef of Sofompaneas (1635). Een keerpunt in zijn werk betekende de
kennismaking met de Griekse tragedie. De eerste vrucht daarvan was de vertaling
van Sophocles' Elektra (1639). Vooral Sophocles en Euripides waren in de
laatste fase zijn leidslieden voor het treurspel; hij gaf nog drie vertalingen
uit het Grieks uit, sterk afhankelijk van de Latijnse vertalingen die er reeds
van bestonden (o.a. Grotius' Phoenissae): Ifigenie in Tauren
(1666) naar Euripides' Iphigenia in Tauris; Feniciaensche (1668) naar
Euripides' Phoenissae; Herkules in Trachin (1668) naar Sophocles'
Trachiniae. Hij oefende zich echter ook in andere genres. Na een
prozavertaling van Ovidius' Heldinnebrieven (1642) te hebben
samengesteld, schreef hij Brieven der Heilige maeghden, martelaressen
(1642). Als een hoogtepunt van zijn literaire carrière beschouwde hij de
prozavertaling van al Publius Virgilius Maroos Wercken (1646). Nog een
trede hoger stond Q. Horatius Flaccus lierzangen en dichtkunst, in het
rijmeloos vertaelt (1654). Ten slotte volgde de berijming van Ovidius'
Herscheppinge (1671), een werk waaraan hij jarenlang moet hebben gewerkt
en waarop Balthazar Huydecoper later zijn bekende Proeve van taal- en
dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen (1730) zou maken. Behalve de
klassieken gebruikte hij als bronnen de Vulgata: Koning Davids harpzangen,
den Nederduitschen toegezongen (1657), een berijmde vertaling van de 150
psalmen, en Tasso (zijn prozavertaling van Gerusalemme liberata is
echter nooit uitgegeven).
Vondels theoretische opvattingen zijn vnl. bekend uit
zijn voorredes en opdrachten bij de treurspelen. Daarnaast is de
literairtheoretische introductie bij de bundel Poëzy (1650) bekend:
Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, een imitatio van Horatius'
Pisonenbrief. Een afzonderlijk anoniem uitgegeven theoretisch prozageschrift is
Tooneelschilt of Pleitrede voor het tooneelrecht (1661), in het
bijzonder gericht tegen de Amsterdamse predikant Wittewrongel met zijn
Oeconomia Christiana ofte Christelicke huys-houdinge (1661); Vondel
houdt hiermee een retorisch opgebouwde pleitrede tegen de calvinistische
bezwaren tegen het toneel.
Uit Vondels werk blijken conservatisme, voorliefde voor
abstracte ideeën, een sombere melancholie, afgewisseld met agressiviteit.
Afkomstig uit een doopsgezind milieu, waarin als hoogste ideaal gold de
`gemeente zonder vlek en rimpel' en waar de volwassendoop pas werd toegekend na
gebleken bekering, moet Vondel veel zielestrijd hebben gekend, wat zich wsch.
herhaalde bij zijn intrede in de humanistische kring van Roemer Visscher en
nogmaals bij zijn overgang naar de katholieke kerk. Zijn relatief late
ontwikkeling als dichter wordt wel verklaard uit zijn meertalige opvoeding
(Brabants, Duits, Amsterdams), zijn aanvankelijke inpassing in de
rederijkerstraditie en het remmende, strenge mennistenmilieu. In de waardering
van Vondel overheerst als negatief aspect zijn neiging zich voortdurend te
onderwerpen: aan de regels van het spel der maatschappij, de normen door de
geleerden aan de kunst opgelegd, de bijbel, de klassieken; eigen eerzucht en
geldingsdrang banen zich ten slotte een weg in de satire, terwijl hij
anderzijds zijn gebrek aan dadendrang en besluiteloosheid lijkt te projecteren
in een figuur als Gysbreght van Aemstel. Gebrek aan erotiek en gemis aan humor
zijn Vondel eveneens verweten; ook de geringe speelbaarheid van zijn
ideeëndrama's wordt minder op prijs gesteld. Vóór hem
pleiten: zijn bezieling, zijn versbeweging, zijn geëngageerdheid t.o.v. de
problemen van eigen stad, land en tijd, de grote toewijding waarmee hij zich
tot kort voor zijn dood aan de kunst gegeven heeft, zijn ernst en idealisme en
zijn indrukwekkende reeks toneelwerken en lyrische gedichten.
| |
Uitgaven:
J. van Lennep (ed.), De werken van J..v.d.V., in verband
gebracht met zijn leven (1855-1869); J.H.W. Unger (ed.), J.v.d.V. De
werken (1891-1893), herziene uitg. van J. van Lennep, De werken
[...] (1855-1869); J.F.M. | |
| |
Sterck (ed.), De werken van
V. (1927-1937, 1940); H.C. Diferee (ed.), De volledige werken
(1929-1934); A. Verwey (ed.), V. volledige dichtwerken en oorspronkelijk
proza (1937); A. van Duinkerken (ed.), Leeuwendalers (1948); M.E.
Kronenberg (ed.), Noah (1948); L. Strengholt (ed.), Adonias
(1963); T. Terwey, C.G.N. de Vooys en L.M. van Dis (ed.), Gysbreght van
Aemstel (1966); N.C.H. Wijngaards (ed.), Jeptha (1966); M.A.
Schenkeveld-van der Dussen (ed.), Bloemlezing uit zijn lyriek (1970);
H.A. Wage (ed.), Adam in ballingschap (1972); K. Porteman (ed.),
Gebroeders (1975); Werkgroep Utrechtse Neerlandici (ed.), Aenleidinge
ter Nederduitsche dichtkunste (1977); L. Strengholt (ed.), Joseph in
Dothan (1978); N.C.H. Wijngaards (ed.), Palamedes (1979); L. Rens
(ed.), Lucifer (1979); Idem (ed.), Poëtologisch proza
(1979); S. Albrecht e.a. (ed.), Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982).
| |
Literatuur:
J.H.W. Unger, Bibliographie van V.s werken (1888); T.
Harmsen, `Aanvullingen op Unger, bibl. V. en Leendertz, bibl. Hooft', in
Dokumentaal (1979).
Biografie: G. Brandt, Het leven van J.v.d.V. (1682, uitg.
door P. Leendertz jr., 1932); G. Brom, V.'s bekering (1907); P.
Leendertz jr., Het leven van V. (1910); J.F.M. Sterck, Oorkonden over
V. en zijn kring (1918); Idem, Hoofdstukken over V. en zijn kring
(1923); A.J. Barnouw, V. (1925); J.F.M. Sterck, Het leven van
J.v.d.V. (1926); Idem, Rondom V. Studiën over den dichter en zijn
kring (1927); Idem, Oud en nieuw over J.v.d.V. (1932); Idem,
V.-brieven uit de xviie eeuw aan en over den dichter (1935); G. Brom,
V.s geloof (1935); Gedenkboek De V.-herdenking 1937 (1938);
Liber Amicorum B.H. Molkenboer. Studies over V. en zijn tijd (1939);
B.H. Molkenboer, De jonge V. (1950); J. Noë, J.v.d.V.
(1955); J. Melles, J.v.d.V. De geschiedenis van zijn leven (1957); H.F.
Wijnman, Uit de kring van Rembrandt en V.; verzamelde studies over hun leven
en omgeving (1959); S.F. Witstein, `V., Barlaeus en de "weduw" van Brandt',
in Nieuwe Taalg. (1963); L. Rens, O zoete vrijheid. V. als strijder
voor vrijheid en vrede (1969); J. en A. Romein, Erflaters van onze
beschaving (19719).
Algemeen: A. Verwey, Een inleiding tot V. (1892); J.
Koopmans, `V. als christensymbolist', in Letterk. studiën, 1
(1906); E. van de Velde, V. en de plastische kunsten (1930); B.H.
Molkenboer, Het rhythme van de V.-waardering (1933); H. Haerten, V.
und der deutsche Barock (1934); H. Gorter, De groote dichters
(1935); Th. Weevers, `V.'s Influence on German Literature', in The Modern
Language Review (1937); J. Vandervelden, Staat en recht bij V.
(1939); G. Stuiveling, `V. tussen gezag en vrijheid', in Rekenschap
(1941); J.H. Scholte, Rembrandt en V. in artistieke harmonie (1946); W.
Kramer, V. als barokkunstenaar (1946); J. Vandervelden, V.s
wereldbeeld (1948); W.M. Frijns, V. en de Moeder Gods (1948); W.A.P.
Smit, `Nieuwe V.-literatuur i-viii', in Nieuwe Taalg. (1950-1966); J.
Noë, De religieuze bezieling van V.s werk (1952); Th. Weevers,
Poetry in the Netherlands in Its European Context 1170-1930 (1960); W.
Asselbergs, `V. als barokdichter', in H.A. Enno van Gelder e.a., De
barok (1965); P. King; `V. tussen imitatio en Imitatio Christi', in
Nieuwe Taalg. (1965); Maximilianus (P.J.M. van Dun), V.-studies
(1968); J.M.F. Stalpers, `V.s edelstenen en de traditie der lapidarii', in
Nieuwe Taalg. (1972); G. Kazemier, Keuze uit het werk (1973); A.
Bossers, `Nil volentibus arduum en V.', in Spektator (1978-1979); J.J.
Poelhekke, V. en Oranje (1979); L. Rens, `V. en de klassieke
mythologie', in Hermeneus (1979); M. Spies, `Argumentative Aspects of
Rhetoric and Their Impact on the Poetry of J.v.d.V.', in Dutch Crossing
(1979); S.F. Witstein en E.K. Grootes (ed.), Visies op V. na 300 jaar
(1979); L. Roose en K. Porteman (ed.), V. bij gelegenheid 1679-1979
(1979).
Taal, stijl, prosodie: W.L. van Helten, V.s taal, i-ii
(1881); G.S. Overdiep, `De zinsvormen in V.'s Pascha en Lucifer', in
Stilistische studiën, i (1926); A. Verwey, V.s vers (1927);
L.C. Michels, Filologische opstellen. iii, Stoffen uit V.'s werk
(1961); A. Zijderveld, `Opmerkingen over V.s vocaliseren', in Keur uit het
werk (1953); G. Stuiveling, `Het ritme als dramatische factor in Peter en
Pauwels', in Vakwerk (1967); P.K. King, Complete Word-Indexes to
J.v.d.V.'s Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer (1973); Idem,
Concordances of the Works of J.v.d.V., dl. 1-2 (1982); F.A.M. Schaars,
Concordantie op V.s prozavertaling van Bucolica van P. Vergilius Maro
(1983).
Hekeldichten: R.C. Bakhuizen van den Brink, `V. met Roskam en
Rommelpot', in De Gids (1837); G. Penon, Historische en
bibliographische beschouwingen van V.s hekeldichten (1873); J. Wille, `Het
"Moortpasquil"', in Literair-historische opstellen (1962); N.
Wijngaards, `V.s Hollantsche transformatie', in Nieuwe Taalg. (1966); J.
Bots, `Het historisch kader van V.s Roskam', in Dutch Crossing (1979);
L. Strengholt, `V.s sonnet tegen het misbruik van de kerkelijke ban', in
Nieuwe Taalg. (1980).
Lyriek: W. Kramer, `Het barokke karakter van V.s lyriek', in
Nieuwe Taalg. (1943); G.S. Overdiep, Stijl en
literatuurgeschiedenis (1948); J. Ruland, `V.s Rijnstroom. Elemente zu
einer Topik des Rheinlobs', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk.
(1956); Th.J. Beening, Het landschap in de Nederl. letterkunde in de
Renaissance (1963); S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederl.
Renaissance (1969); L. Strengholt, `Sonnetten en pseudosonnetten bij V.',
in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1970); C.F.P. Stutterheim,
`Sonnetten en pseudo-sonnetten bij V. en anderen', in Idem (1978); J.
Becker, `In 't harnas, zonder helm en met de kunstkroon van August: driemaal
Charles ii bezongen door V.', in Dutch Crossing (1979); M.A.
Schenkeveld-van der Dussen, `Christus, Hymenaeus of de "Teelzucht"', in
Visies op V. na 300 jaar (1979); A. Keersmaekers, `De christelijke
ridder. Gedichten van V. en Bredero', in Idem (1979).
Epiek: W.A.P. Smit, `V. en het epos', in Nieuwe Taalg.
(1966); S.J. Pretorius, Die stryd tussen hemel en hel, 'n poging tot 'n
verklaring van V.se christelike epos Joannes de Boetgezant (1972); W.A.P.
Smit, Kalliope in de Nederlanden. Het renaissancistisch epos van 1550 tot
1850, i (1975).
Didactiek: H.W.E. Moller, De heerlyckheit der Kercke
(1907); M.E. Kronenberg, Inwydinge vant stadhuis t'Amsterdam (1914); A.
Zijder- | |
| |
veld, Keur uit zijn werk (1953); Maximilianus,
V.-studies (1968); M. Spies, `Het stadhuis staat op de Dam', in
Visies op V. na 300 jaar (1979); Idem, `Het lof der zee-vaert (1623).
V.s politieke maidenspeech', in V. bij gelegenheid 1679-1979 (1979).
Literaire theorie: A.G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche
opvattingen en theorieën over litteratuur (1918); S.F. Witstein,
`Aandacht voor de Aenleidinge', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en
Letterk. (1972); E.K. Grootes, `V.s Aenleidinge', in Weerwerk, opstellen
aangeboden aan G. Stuiveling (1973); A. Sassen, `Tegens en voorby in V.s
Aenleidinge', in Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. (1978); L.
Strengholt, `De opbouw van de Aenleidinge', in Visies op V. na 300 jaar
(1979); E.K. Grootes, `Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius'
Phoenissae-vertaling', in Idem (1979).
Vertalingen: A.M.F.B. Geerst, V. als classicus bij de
humanisten in de leer (1932); J.D.P. Warners, `Translatio - imitatio -
aemulatio', in Nieuwe Taalg. (1956-1957); J.D. Meerwaldt, `V.
weerspiegeld in zijn tragedie-vertalingen', in Vormaspecten (1958);
Maximilianus, V.-studies (1968); J.D.P. Warners, `V.s voorrede bij zijn
Ovidius-vertaling', in Nieuwe Taalg. (1977); M. von Albrecht, `V.s
niederländischer Ovid - ein poetisches Testament', in Lampas
(1979).
Dramatiek: J. te Winkel, `V. als treurspeldichter', in
Bladzijden uit de geschiedenis der Nederl. letterk. (1882); W. Fleming,
`V.s Einfluss auf die Trauerspiele des Andreas Gryphius', in
Neophilologus (1927, 1929); W. Kramer, `De "inventio" in V.s dramatische
kunst', in Nieuwe Taalg. (1941); G. Kamphuis, `De ondergang van de rei
in het Nederl. treurspel', in Idem (1947); J.G. Bomhoff, V.s drama.
Studie en pleidooi (1950); W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, i-iii
(1956-1962); K. Langvik-Johannessen, Zwischen Himmel und Erde; eine Studie
über J.v.d.V.s biblische Tragödie in gattungsgeschichtlicher
Perspektive (1963); W.A.P. Smit en P. Brachin, V. (1587-1679);
Contribution à l'histoire de la tragédie au xviie
siècle (1964); W.A.P. Smit, `Het Nederl. renaissance-toneel als
probleem en taak voor de literatuur-historie', in Twaalf studies (1968);
L. Rens, `Beelden van duisternis in V.s drama', in Spiegel der Letteren
(1966-1967); Idem, `Het clair-obscur in V.s drama', in Idem (1969-1970);
H.A. Gomperts, De eend op zolder (1970); C. Ypes, Met V. van de rode
zee naar de Chinese muur. Reien uit zijn toneelwerk (1970); L.
Langvik-Johannessen, `Das Problem der christlichen Tragödie bij V.', in
Festgabe für Herbert Seidler (1976); Idem, `Het huwelijk in V.s
drama', in Visies op V. na 300 jaar (1979); L. Rens, `Prolegomena bij
een psychoanalytische interpretatie van V.s drama', in Idem (1979); M.B.
Smits-Veldt, `V. en de schouwburg van Jacob van Campen', in Idem (1979);
K. Langvik-Johannessen, `De imitatio in V.s Davidspelen van 1660', in Versl.
en Meded. Kon. Adac. Nederl. Taal- en Letterk. (1980); L. Strengholt,
`Dromen in V.s drama's', in Verslagen van het 7de colloquium van docenten in
de neerlandistiek (1980).
Afzonderlijke spelen: Adam in ballingschap: A. Donker,
Eva en de dichters (1948); P. King, `Eva en de dichter', in Spiegel
der Letteren (1959); B. Kemp, `Van paradijs naar Oedipoes of De eenzaamheid
van Adam en Eva', in Dietsche Warande & Belfort (1979). Bat.
Gebr.: L. Rens, `Egmont en Hoorne model voor de B.G.?', in Nieuwe
Taalg. (1969). Gysbreght van Aemstel: B. Albach, Drie eeuwen
G.v.A., kroniek van de jaarlijkse opvoeringen (1937); W.Gs. Hellinga,
Rembrandt fecit 1642 De Nachtwacht - G.v.A. (1956); K.
Langvik-Johannessen, `Konfiguration und kompositionelle Einheit in V.s G.v.A.',
in European Context. Studies Presented to Th. Weevers (1971); W.M.H.
Hummelen, `Rembrandt und G.', in Neue Beiträge zur
Rembrandt-Forschung (1973); E. Oey-de Vita, `De edities van G.v.A. gedrukt
door Wilhelm Blaeu', in Spiegel der Letteren (1973); G. van Eemeren,
`Nogmaals over schuld in G.', in Visies op V. na 300 jaar (1979).
Leeuwendalers: P.E.L. Verkuyl, Battista Guarini's Il Pastor Fido in
de Nederl. dramatische literatuur (1971). Lucifer: M.S.B.
Kritzinger, Die opstandsmotief bij V. (1930); W. Kramer, `V.s L. (Een
stilistische interpretatie)', in Nieuwe Taalg. (1940); G. Vanherpe,
Het Grieks-Christelijk dualisme in V.s L. (1951); E. Janssen, V.s L.,
Een proeve van verklaring (1954); L. Rens, `Die paradoxale L.', in
Dietsche Warande & Belfort (1978); P. King, `V.s L. Een mislukt
theologisch toneelstuk', in Visies op V. na 300 jaar (1979); E.
Osterkamp, Stationen eines Motivs (1979). Palamedes: J.L. Walch,
De varianten van V.s P. (1906). Pascha: W. Asselbergs,
P.-problemen (1940). Zungchin: P. Minderaa, `V.s Z.', in
Voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (1964).
Vertalingen naar V.: H.C. Diferee, V. in den vreemde. Een
studie over de vertalingen van V.s gedichten en werken in het buitenland
(1929); E. Sander-Rindtorf, Die Löwendaler (1938); W. Kirkconnell,
The Celestial Cycle. The Theme of Paradise Lost in World Literature
(1952), met vert. van Lucifer en Adam in ballingschap; K.
Faszbinder, Liebet und lobet Gott (1958), vert. religieuze p.; W.
Kirkconnell, That Invincible Samson (1964), met vert. van Samson;
J. Stals, J.v.d.V. (1587-1679). Cinq tragédies. Traduction vers par
vers dans les rythmes originaux (1969), vert. van Gysbreght, Joseph in
Dothan, Lucifer, Jeptha en Adam in ballingschap; F.J. van Ingen,
`Die Übersetzung als Rezeptionsdokument. V. in Deutschland - Gryphius in
Holland', in Michigan Germanistic Studies (1978); P. King, `Three
Translations of V.s Kinder-lyck', in Dutch Crossing (1979); P. Brachin,
`V. in het Franse pak. Twee moderne Franse interpretaties van Jozef in Dothan',
in Visies op V. na 300 jaar (1979); P. Skrine, `V.s Lof der zee-vaert',
in Dutch Crossing (1981), vert. met inl.
Periodieken: Verslag Vereeniging Het V.-museum, 1-19
(1902/1903, 1938-1939); V.-Jaarboek (1908, 1949); V. kroniek,
i-xi (1930-1941); Vlaanderen (1979): `J.v.d.V. (1587-1679)'; Dutch
Crossing (1979), speciaal V.-nummer.
[E.C.J. Nieuweboer]
|
|