Nijhoff, Martinus
Nederlands dichter, criticus en vertaler ('s-Gravenhage
20.4.1894-ald. 26.1.1953). Afkomstig uit een familie van boekhandelaren,
uitgevers en bibliografen. Studeerde rechten te Amsterdam en in later tijd
Nederlands te Utrecht.
Door het modernistische karakter van zijn eerste bundel,
De wandelaar (1916), markeerde ook hij dit jaar als een grens tussen de
nawerking van Tachtig en het beginnende expressionisme van de jongeren die
terzelfder tijd hun eerste centrum vonden in Het Getij. Nijhoffs positie
als `overgangsfiguur' wordt bepaald door het opmerkelijke feit dat hij een
strakke, bijna classicistische vormgeving wist te verbinden met nieuwe
eigentijdse thema's; tegelijkertijd zijn ook talrijke romantische elementen
aanwijsbaar (eenzaamheid, doodsverlangen, het Pierrotmotief), maar deze
verschijnen meestal met een modern-decadente inslag. Het vroege dichterschap
van Nijhoff wisselt aldus tussen kunstzinnig handwerk en intelligent spel, en
is in Holland de vertegenwoordiger van een Westeuropese literaire stroming, te
vergelijken met de rol van het tijdschrift De Boomgaard in
Vlaanderen.
Dank zij voortdurende zelfkritiek heeft Nijhoffs
poëzie vrijwel geen inzinkingen, maar is evenmin gelijkmatig of eentonig.
Het belangwekkende is juist dat iedere bundel aandoet als de uitdrukking van
een afzonderlijke levensfase. In Vormen (1924) is het dichterlijk
vakmanschap nog bewuster toegepast, zodat de gedichten zich laten lezen als
autonome kunstwerken, bijna los van de auteur. Maar terzelfder tijd is de
speelsheid overgegaan in ernst; het meest treft de poging om tot zelfkennis te
komen. Een zekere invloed van het existentialisme is onmiskenbaar. De bundel
Nieuwe gedichten (1934) trekt die lijn nog door, aangezien de dichter
zich nu ook bekommert om de mens als sociaal wezen, een wijziging die zowel
samenhangt met zijn innerlijke rijping als met de toen in West-Europa heersende
economische en politieke crisis. Het verschil is echter nog groter, aangezien
het omvangrijkste gedicht uit de bundel, `Awater', in een nieuwe, haast
alledaagse taal een nieuwe, haast zakelijke symboliek bevatte, die een
hoogtepunt bereikt in het grote gedicht `Het uur U' (Groot Nederland,
1936). In strofen, opgebouwd uit wisselende aantallen versregels met assonerend
rijm, geeft de dichter hier