drik iv van Frankrijk, ondanks zijn geloofsovergang een groot staatsman in de ogen
van veel Hollandse protestanten. Het was Hooft vooral te doen om de
staatkundige lessen die uit de historie te putten zijn; het begin van zijn boek
annoteert hij met honderden maximes, waarvan het verhaalde telkens de
illustratie is.
De taalkundige belangstelling van Hooft blijkt als hij in
1622-1623 geregeld besprekingen houdt met Laurens Reael, Anthonis de Hubert,
Vondel en anderen. Spelling, naamvalsleer, vermijding van grammatische
homonymie en zuiverheid van woordkeus hebben altijd zijn aandacht gehad. Dit
blijkt uit zijn Waernemingen op de Hollandsche tael, aantekeningen
tijdens de correctie van Hendrik de Gróte voor de herdruk van
1638.
Omstreeks 1619 schrijft hij weer minnedichten voor zijn
vrouw. Zij ontvalt hem in 1624, nadat hun vijf kinderen al zijn gestorven. In
deze tijd experimenteert Hooft, ongetwijfeld door zijn contact met Constantijn
Huygens, die hij sedert 1619 kent, met viervoetige trocheeën. In zijn
weduwnaarsjaren droeg hij zulke gedichten op aan Susanna van Baerle, die echter
in 1627 met Huygens trouwde. Behalve een vijf- of zestal psalmberijmingen en de
vernuftige Zang ter bruyloft van Heer Constantijn Huigens is uit deze
tijd het peinzende Dankbaar genoegen.
In 1627 huwt Hooft de uit Antwerpen afkomstige weduwe
Leonora Hellemans, waarna de tijd aanbreekt van de zgn. Muiderkring. Bij
voorkeur in augustus kwam een aantal kennissen logeren, met wie Hooft bovendien
in briefwisseling stond, dichters als de plantkundige Johannes Brosterhuysen en
zijn vriend Jacob van der Burgh, geleerden als de classici Vossius en Barlaeus,
zanglustige vriendinnen als Maria Tesselschade Roemers Visscher en Francisca
Duarte. De bestudeerde elegantie van Hoofts brieven werd terecht bewonderd:
naast de ambtelijke correspondentie vol vreemde woorden zijn er de brieven aan
zijn zwager Joost Baek over het oorlogsnieuws en fragmenten uit de
Tacitusvertaling.
In 1628 begon Hooft met zijn hoofdwerk, de ongetwijfeld
sinds lang overwogen en voorbereide Nederlandsche historien, waarvan de
eerste 20 boeken in 1642 het licht zagen. Hij schreef nog maar weinig
gedichten; de Klaghte der prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's
Hartogenbosch (1630) is echter een van zijn volmaaktste. Oude aantekeningen
of herinneringen aan zijn verblijf in Florence en lectuur van Macchiavelli's
Istorie Fiorentine en de Storia d'Italia van Francesco
Guicciardini leverden in 1636 de stof voor de Rampsaligheden der verheffinge
van den Huize van Medicis (1649), bedoeld als leerschool voor het
staatsmanschap, zoals heel Hoofts historiewerk, maar onderhoudend door pikante
anekdoten.
In 1636 kwam de bundel Gedichten van den heere P.C.
Hooft van de pers, bezorgd en aan Huygens opgedragen door Jacob van den
Burgh. Deze bevatte Granida, Geeraerdt van Velsen, Baeto,
Paris oordeel en tal van sonnetten, zangen en andere gedichten, metrisch
en grammaticaal omgewerkt, wellicht door Hooft zelf, die in zijn latere
gedichten strenger jambisch schreef dan in zijn jeugd. Deze bewerking is in
1644 herdrukt, en nog talloze malen, totdat P. Leendertz Wzn. de hss.,
liefderijk door Arnout - de zoon uit Hoofts tweede huwelijk - bewaard, zoveel
mogelijk ten grondslag legde aan zijn editie (1871-1876).
Door de bemoeiingen van zijn vriend Joachim van
Wickevoort en diens broer Abraham, die in Parijs een diplomatieke post
vervulde, werd Hooft in 1639 bij besluit van de zoon van Hendrik de Grote
verheven tot ridder in de orde van St.-Michiel. Geen Hollander van die dagen
zou hebben tegengesproken dat hij de grootste onder de schrijvers in het
Nederlands was. Ondanks zijn toenemende lichamelijke klachten zette Hooft, bij
zijn ambtsbezigheden, het werk aan de Historien voort. In mei 1647 moest
hij naar Den Haag voor de uitvaart van Frederik Hendrik; daar werd hij ziek en
overleed. Hij is in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Liet ook een dochter
Christina na uit zijn tweede huwelijk; zijn weduwe overleed in 1661.
Nadat de belangstelling voor Hooft gedurende de 18de en
de eerste helft van de 19de eeuw op de achtergrond was geraakt, zet de revival
vooral in met de herdenking van 1881. Die nieuwe aandacht betrof vooral de
persoon; de bestudering van het werk kwam pas goed op gang nadat Stoett in
1899-1900 de Gedichten had geëditeerd. Naar aanleiding van de
herdenking van 1947 ontstonden er plannen om een nieuwe editie van het
verzameld werk uit te geven. Bij de herdenking van 1981 waren die plannen nog
steeds niet gerealiseerd. Wel werd de in 1947 ingestelde Staatsprijs voor
Let-