Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |||||||||||||||||
X. terug in antwerpen, 1926-19271. Activiteiten en correspondentie in 1926Gedurende zijn laatste verblijf in Antwerpen namen de tijdschriftpublikaties van Van Ostaijen weer sterk toe. Vooral aan de kronieken van Vlaamsche Arbeid werkte hij regelmatig mee, zodat er, vanaf het aprilnummer van 1926 tot en met het mei-juninummer van 1927, geen enkele aflevering verschenen is, die niet ten minste één, dikwijls vrij uitvoerige, boekbespreking van zijn hand bevatte. Ook plaatste hij elf gedichten in vijf van de tien in deze periode verschenen afleveringen van dit tijdschrift en in één hiervan publiceerde hij de eerste reeks van zijn prozaschetsen Diergaarde voor kinderen van nu. In het begin werkte hij bovendien, telkens voor één keer, aan een drietal Franstalige tijdschriften mee en kort voordat hij Antwerpen in de zomer van 1927 verliet, publiceerde hij voor de derde en laatste maal in een Noordnederlands tijdschrift. Naast deze verhoogde literaire activiteit of althans hogere frequentie in het publiceren, zette hij zijn particuliere kunsthandel voort, zoals uit zijn correspondentie blijkt en ging hij weer regelmatig met zijn Antwerpse vrienden om. Juist over de haast dagelijkse ontmoetingen, zoals die met Burssens en de oude bekenden uit De Hulstkamp, zijn weinig bijzonderheden bekend en is ook waarschijnlijk weinig bijzonders te vermelden, maar over de onderwerpen en vooral de toon der gesprekken in zijn stamcafé wordt men achteraf nog enigszins geïnformeerd door de brieven die hij na zijn vertrek uit Antwerpen met Tine Ceulemans gewisseld heeft. Ook de anecdote die | |||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||
De doorgescheurde foto van ‘Doris’.
| |||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||
Burssens over hun gestoord schaakspel heeft verteldGa naar margenoot1, speelde zich in De Hulstkamp af. Hoewel Van Ostaijen, die weer alleen met zijn inmiddels vier en zeventig jaar geworden vader het ouderlijk huis bewoonde, bijzonder op deze dagelijkse omgang met enkele goede bekenden gesteld was, handhaafde hij toch ook tegenover hen inzake particuliere aangelegenheden steeds een zekere geslotenheid. Indien het b.v. juist is dat Van Ostaijen, behalve zijn partijtje schaak of domino in De Hulstkamp, gedurende 1927, zoals Tralbaut vermeldtGa naar margenoot2, ook meermalen met Floris JespersGa naar margenoot3, de zwager van zijn broer Stan en een bevriend echtpaar bij één van hen aan huis tot diep in de nacht poker ging spelen, is het typerend dat Burssens hier nooit iets van geweten heeftGa naar margenoot4. Zo heeft ook geen der vrienden er iets meer dan ten hoogste een vage indruk van, dat Van Ostaijen in deze tijd een verhouding met een zekere Doris gehad zou hebben, die een klein jongensachtig figuur had en, gekleed in een lichte regenjas, hem enkele malen bij De Hulstkamp kwam afhalen. Het enige concrete dat hierover bekend is, bestaat in een bewaard gebleven foto van haar, op de achterzijde beschreven met de woorden ‘Le bonheur est un songe/L'amour un mensonge/Doris’, die op zijn bureau stond en na zijn dood door zijn schoonzuster verscheurd werd met de woorden ‘Die vrouw heeft hem veel onrecht gedaan’.Ga naar margenoot5 Was hij al zeer gesloten tegenover zijn meest intieme vrienden over zijn liefdeservaringen in 't algemeen, over sexuele aangelegenheden die hem zelf betroffen, liet hij zich in 't geheel niet uit. Al meenden zowel Floris Jespers als Burssens dat hij, althans de laatste jaren, last had van voortijdige ejaculaties, deze veronderstelling berustte uitsluitend op indirecte aanwijzingen, zoals ook blijkt uit wat Burssens hierover schreefGa naar margenoot6: ‘Van Ostaijen was trouwens geen erotomaan in de eigenlike zin van het woord. De perversiteit in de liefde interesseerde hem meer theoreties dan prakties, en uit een avontuurtje dat ik met hem op enige afstand meemaakte, heb ik onthouden dat zijn zwak gestel hem belette het spel van de liefde volgens al de regelen van de kunst te spelen.’ Dat deze toestand met zijn ziekte samenhing, zoals ook Jespers meende, blijft onbewezen. In ieder geval verklaarde Emmeke dat zij in Berlijn, dus vòòr zijn ziekte, een normaal sexueel leven hebben geleid. Door deze geslotenheid kan ook moeilijk met zekerheid worden vastgesteld of hij na zijn Berlijnse tijd nog cocaïne gebruikte, al ontbreekt iedere aanwijzing in deze richting en waren de vrienden overtuigd dat dit niet het geval was. Maar ook de mededeling van BurssensGa naar margenoot7 over zijn cocaïneverslaving: ‘Het is waar dat hij tijdens de oorlog gedurende een paar maanden aan het gebruik van cocaïne was verslaafd geraakt, maar een liaison met een vrouw, van wie hij veel heeft gehouden [bedoeld werd Emmeke], bracht alles weer terecht’ bleek achteraf in strijd met de inhoud van Van Ostaijens Berlijnse brieven aan Peter Baeyens. | |||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||
Ook over zijn gezondheidstoestand, die in deze tijd langzaam achteruit ging, was hij weinig mededeelzaam. Pas later zal hij hierover in zijn brief aan Dr. Juliane Gabriëls van 8 augustus 1927Ga naar margenoot8 schrijven: ‘Wat mijn physiese toestand betreft, vermits u er naar vraagt, het is werkelik geen interessant onderwerp. Ik zal trachten kort te zijn. [...] Midden 1926 inspuitingen Denis kleine dosis. Vanaf zomer 1926 stijgen van de koorts’. En zijn nicht Marieke, die in zijn jeugd met hem in Rekem gelogeerd had en inmiddels verpleegster geworden was, herinnert zichGa naar margenoot9 een bezoek dat zij in 1926 aan het huis van haar oom en haar neef in de Albertstraat bracht. Vader Van Ostaijen zei tegen haar: ‘Paul ligt boven ziek te rusten op een chaise longue’, maar verder werd er - ook door Van Ostaijen zelf, die haar, na haar bezoek naar de tram bracht - met geen woord meer over deze ziekte gerept. ‘Ergste wansmaak’ noemde Van Ostaijen dan ook de exploitatie van Alice Nahons tuberculose door de inleider van haar bundel Keurgedichten, Dr. C. Tazelaar, welke bloemlezing hij onder de kroniektitel Nederlandse poëzie in het meinummer 1926 van Vlaamsche Arbeid heeft besproken. Hij doet dit met de woorden: ‘Men kan vermoeden dat er nog andere auteurs in Vlaanderen en Nederland in een dergelike toestand, als deze waarover Dr. Tazelaar het heeft, zich bevinden. Na al deze roerigheid leert men het appreciëren dat alleen en hoogstens hun intieme vrienden daarvan kennis hebben. Want al is het zo dat deze toestand wel een determinerende invloed op hun gedichten zal uitoefenen, een causerie-onderwerp dient hij geenszins te worden, wil men zich niet aan de ergste wansmaak blootstellen.’ Het meinummer van Vlaamsche Arbeid bevatte voorts nog de twee gedichten die hij in zijn lezingen Proeve van parallellen..., Le renouveau lyrique en Belgique en Gebruiksaanwijzing der lyriek als voorbeelden van ‘formeelthematiese ontwikkeling’ en ‘afwegen van verwantschappen’ had laten horen, nl. Melopee en Spleen pour rire. In dezelfde maand publiceerde de Brusselse ‘revue mensuelle d'arts et de lettres’. La NervieGa naar margenoot10, die onder directie stond van Emile Lecomte en waaraan o.a. ook Pierre Bourgeois en Flouquet meewerkten, Van Ostaijens overzicht van de ‘manifestations d'avant-garde pendant l'année 1925’ in Vlaanderen onder de titel Quelques notes sur la situation artistique en Flandre. Ten slotte bevatte het meinummer van Sélection onder de 46 afgedrukte reacties op de, in het maartnummer aangekondigde, Enquête sur la jeune peinture française ook nog een antwoord van Van Ostaijen.Ga naar margenoot11 Een maand later verscheen Van Ostaijens laatste bijdrage aan een Franstalig tijdschrift, die evenals zijn bijdrage aan La Nervie, nog een gevolg was van zijn contacten met het Brusselse milieu van jonge kunstenaars. Het was het gedicht ThématiqueGa naar margenoot12, dat geplaatst werd in het eerste nummer van MarieGa naar margenoot13, ‘journal bimensuel pour la belle jeunesse’, onder directie van E.L. T. Mesens. Aan dit nummer werkten o.a. ook René Magritte en Gaston | |||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||
Burssens mee, welke laatste er als enige Nederlandstalige bijdrage een bespreking van Het bordeel van Ika Loch in publiceerde. De Luikse dichter Hubert Dubois, die Van Ostaijen eveneens in Brussel had leren kennen, zond hem begin juni zijn zojuist als uitgave van Sélection verschenen gedicht Pour atteindre à la mort toe, welke bundel met vier tekeningen van Auguste Mambour geïllustreerd was. Dubois had enkele fragmenten van dit gedicht in het Sélectionnummer van januari 1926Ga naar margenoot14 gepubliceerd en in een eerder nummer, van oktober 1925Ga naar margenoot15, was ook reeds het gedicht Et cela dure... van hem opgenomen. Van Ostaijen reageerde op de toezending met de volgende brief: | |||||||||||||||||
[Anvers, le 9-6-26.]Cher Hubert Dubois, J'ai bien reçu votre livre ‘pour atteindre’. Je vous remercie vivement de l'envoi et je vous félicite de sa présentation. Je n'ai pas encore eu le temps de lire votre poème, dont, après le poème que vous avez publié en dernier lieu d[a]ns ‘Sélection’ et qui m'a très ému, j'attends beaucoup. Etant chroniqueur pour la poésie à la revue flamande ‘Vlaamse Arbeid’, j'essaierai d'écrire qque chose, une chronique qui ne soit pas trop lourde à exprimer la transparence de votre poésie.
Bien à vous,
Van Ostaijen heeft Pour atteindre à la mort inderdaad voor Vlaamsche Arbeid besproken, welk artikel in het nummer van oktober 1926 werd opgenomen. Dubois zond hem het volgende antwoord: | |||||||||||||||||
[Vendredi, 11 juin 1926]Merci, Van Ostayen, de la confiance que vous accordez à mon poème avant que de l'avoir entièrement ouvert. Puissent l'orage et l'amour qui s'y logent ne point vous décevoir demain. Dès que vous en aurez parlé, ne manquez point de m'adresser la revue qui vous abritera [,] vous et la danse de vos mots dont je ne doute point qu'ils seront sans tache, ni de leur probité. Ne manquez pas d'ici là de m'écrire.
Amicalement
| |||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||
Bij het naderen van de tweede jaarvergadering na de reorganisatie van de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen besloot Van Ostaijen zich niet alleen als bestuurslid, maar ook als lid uit deze vereniging terug te trekken. Hij had in januari 1925 - na zijn aanvankelijke weigering - het bestuurslidmaatschap vooral op aandringen van Muls, die een vernieuwing van de vereniging nastreefde, aanvaard, maar was zich in dit gezelschap, waarin hij naar zijn mening als schrijver nauwelijks meetelde, nooit thuis gaan voelen. Dit blijkt duidelijk uit wat Du Perron hierover in zijn herdenkingsartikel Bijdrage nummer zoveelGa naar margenoot16 schreef: ‘Hij was lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, maar vond het onaangenaam de kontributie daarvan te betalen; hij wilde toen van het lidmaatschap afzienGa naar margenoot17, maar ‘men’, zei hij, wilde hem dan desnoods voor niets, en hield hem aan. - Maar waarom ter wereld, vroeg ik hem, zijn ze daar zo op je gesteld? - Ik zie er maar één reden voor, zei hij. Ze denken: ‘Je kunt nooit weten; àls die kerel nu later toch een groot man blijkt, kunnen ze van óns tenminste niet zeggen dat wij hem hebben verguisd.’’ Toen hij voor een aanmoedigingspremie van de provincie Brabant door een jury onder voorzitterschap van Herman Teirlinck - tevens een der invloedrijke ‘Brusselaars’ uit het bestuur der V.v.V.L. - gepasseerd werd, was dit voor hem de aanleiding radicaal met dat gezelschap te breken. Hij schreef onderstaande brief aan de secretaris, Paul Kenis, welke brief hier wordt weergegeven in de vorm waarin een latere secretaris, Albert van Hoogenbemt, deze in 1934 gepubliceerd heeftGa naar margenoot18. Of Van Ostaijen met zijn opmerking dat hij er niet voor voelde ‘kosteloos de maskerende poesjenel’ te spelen, ook op de poesjevoorstelling voor de V.v.V.L. in de zomer van 1925Ga naar margenoot19 zinspeelde, is niet duidelijk. | |||||||||||||||||
[Antwerpen, 22-6-26.]Waarde Sekretaris, Als gevolg op uw postkaart van 21 dezer en met het oog daarop dat wel spoedig nu nieuwe verkiezingen voor het bestuur van de V.V.v.L. te verwachten zijn, - verleden jaar werden die immers in Juni gehouden? - bied ik u mijn ontslag als lid der Vereniging aan. Ik bid u, waarde sekretaris, voor u en voor mij, niets te doen om mij op dit besluit te doen terugkomen. Het is best dat u er zonder meer akte van neemt. Van langs om meer ben ik tot de overtuiging gekomen dat geen belang mij met de V.L. bindt. Ik beschouw haar als een andermalige groepering van ten eerste Van-Nu-en-Straksers en hun volgelingen, ten tweede Brusselaars. Het is onnodig, meen ik, dat diegenen die niet tot een dezer beide groepen horen, kosteloos de maskerende poesjenel zouden spelen. Van wat Brusselaars zich zo al kunnen permitteren is de laatste uitspraak | |||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||
van des heren Teirlinck's jury van Brabant mij een laatste bewijs, ook daarvoor dat wij, jongeren van mijn soort, enkel in afzondering een houding kunnen vinden. Niet in het geringste dat ik aanspraak zou maken op een prijs; neen, dat weet ik reeds lang dat zo iets niet voor ons is. Dit echter, vond ik, een minimum dat men ook mij, zelfs mij, verschuldigd was; in zo ver ik in 1925 insgeliks heb gepubliceerd (‘Vaderlandsliefde’): dat men mij de ‘aanmoedigende’ premie zou hebben toegekend, net als aan al de anderen. Indien men zulke elementaire dingen vergeet, u goed, mij goed. Adieu, niet vlaamse letterkunde, maar vlaamse letterkundigen.
Hoogachtend en met beste groeten
Ook uit deze brief spreekt weer duidelijk wat Burssens als volgt formuleerdeGa naar margenoot20: ‘Hij was alleen gevoelig en wilde het ook alleen zijn aan de uitgedrukte erkenning van zijn werk.’ Evenals een jaar tevoren had Van Ostaijen in een verloren gegane brief weer contact met Stuckenberg opgenomen. Uit diens antwoord is op te maken dat Van Ostaijen een tekening van hem ontvangen had om te reproduceren. In de eerste plaats wijst dit erop dat er meer contact tussen hen is geweest dan de briefwisselingen in mei 1925 en juni 1926 en de toezending door Van Ostaijen van zijn beide boekjes De trust der vaderlandsliefdeGa naar margenoot21 en Het bordeel van Ika Loch, op welk laatste Stuckenberg in zijn brief reageert. In de tweede plaats is het mogelijk dat Van Ostaijen aanvankelijk een tekening van Stuckenberg in Het bordeel van Ika Loch had willen opnemen en zich eerst later hiervoor tot Magritte heeft gewend. Met Caillaux, die Stuckenberg aan het slot van zijn brief ter sprake brengt, doelt hij op de Franse politicus Joseph Caillaux, die in 1925 weer minister van financiën in het tweede kabinet-Painlevé was geworden en zich toen voor bezuinigingen beijverde. | |||||||||||||||||
[Delmenhorst, d. 24.6.26.]Mein lieber Paul, Herzlichen Dank für Dein Lebenszeichen. Es ist gut, dass die Zeichnung die ich Dir geschickt hatte, nicht reproduziert werden konnte, denn ich fand nachher, dass sie slecht war. Sei bitte so freundlich und vernichte sie. Den Inhalt Deines kl. Buches habe ich verstanden. Es ist ein echter P.v.O.! Es hat mir viel Spass gemacht. Die Valuta! Ja das ist böse. Aber wir haben werden [während?] der Inflation noch manchmal etwas verkauft, jetzt bei dem hohen Markstande hat alles Kaufen aufgehört. Sophie u. ich sind jetzt völlig auf die Gnade | |||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||
meiner Maman angewiesen. Wir überlegen uns ob Sophie nicht nach Amerika gehen soll und Dollar machen. ‘Beziehungen’ sind alle eingeschlafen - ich bin gänzlich einsam in der deutschen Wüste. Wenn Du auf einer Reise nach Deutschland mich in meinem Atelier besuchen willst, wirst Du Sophie u. mich beglücken; dass hier ausserhalb meiner Bude alles verzweifelt ‘Bourgeois’ und, was noch schlimmer, Linoleum ist, wirst Du über Dich ergehen lassen müssen. Sehr gespannt wäre ich zu hören was Du zu meinen neuen Arbeiten sagst. Wird uns Caillaux einen Aufenthalt in Paris ermöglichen? Sophie u. ich umarmen Dich herzlich.
Ton vieux
[P.S.] Walden hat im Juni 11 Aquarelle von mir ausgestellt.
Nadat Van Ostaijen het, kennelijk over tijd verschenen, meinummer van La Nervie met zijn bijdrage Quelques notes sur la situation artistique en Flandre ontvangen had, schreef hij de volgende briefkaart aan Du Perron. Het poststempel vermeldt de datum 29 VI 1926 en de kaart met Du Perrons adres in Brussel was doorgestuurd naar Gistoux bij Waver in Waals Brabant, waar Du Perrons ouders een ‘chateau’ hadden betrokken. Het boozige boekje van Du Perron was typografisch verzorgd door A.A.M. StolsGa naar margenoot22 en werd volgens het colofon in april 1926 op kosten van de schrijver bij Boosten en Stols te Maastricht gedrukt in een oplage van vijftig genummerde en gesigneerde exemplaren.
Mijn Waarde du Perron, Het nummer van ‘La Nervie’ waarin ik jouw werk even bespreek, als behorende tot de ‘on-serieuse’ literatuur in Vlaanderen, is verschenen. Het is het mei-nummer V. Men heeft mij slechts éen enkel exemplaar gestuurd. Interesseert het jou zó vin-je wel een nummer aan een brusselse kiosk of in de galerie de la Reine.
Nu ik je schrijf, denk ik er aan: bedankte ik je reeds voor je ‘Bozige boekje’? - Nee? Nu dan, kortom, het is heel plezierig. In zijn bedoeling, meen ik, volkomen geslaagd. Het is, natuurlik als poëzie die geen poëzie is, als prosodie zonder poëzie - maar 't spreekt vanzelf poëzie is ook niet bedoeld, - in zijn ironie ‘meeslepend’ amusant. Alleen heb ik iets tegen de tietel, tegen het bijvoeglik naamwoord ‘Bozig’. Een bijvoeglik naamwoord voor een ‘moderne’ hollandse roman. Er is boos en er is boosaardig. Het ‘boosaardige boekje’ drukt uit wat je wil, niet, en je mijdt | |||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||
dat hollandse romancières woord: bozig. - Met de verzorging mag je tevreden zijn.
Met beste groeten
In het juni-julinummer van Vlaamsche Arbeid was Van Ostaijen niet alleen met proza en poëzie vertegenwoordigd, maar ook nog met een uitgebreide kroniek en een korte bijdrage aan de rubriek Bibliographie. Zowel het proza, de eerste reeks van de Diergaarde voor kinderen van nu, als het gedicht, Guido Gezelle, had hij reeds geruime tijd in portefeuille: op 21 januari 1925 schreef hij al aan Muls dat hij aan ‘kleine schetsen van dieren en pseudo-dieren’ werkte en op 22 mei 1925 had hij Emmeke zijn gedicht toegestuurd. Al besprak hij ook in zijn opstel Henri Bruning en Albert Kuyle twee bundels die reeds in 1924 verschenen waren - en waarvan hij er één, die van Bruning, zelfs al in Het Overzicht van februari 1925 behandeld had -, toch is het waarschijnlijk dat dit artikel van recente datum was, evenals uiteraard de korte beoordeling van de in 1926 verschenen bundel Zwart en goud door Marc. R. Breyne. Aan het eind van juli had hij weer een uitvoerig opstel voor Vlaamsche Arbeid voltooid, dat hij naar aanleiding van Die Zeichnungen Pieter Bruegels (München, 1925) door Karl Tolnai, geschreven had. In de brief waarmee hij zijn kopij instuurde, richt hij zich in de eerste plaats tot Muls als conservator van het Antwerps Museum voor Schoone Kunsten. | |||||||||||||||||
[Antwerpen, 28-VII-26]Waarde vriend, Zou het u niet mogelik zijn daarvoor te zorgen dat ik, op grond van bezigheid als kunstkriticus (puisque il faut l'appeler enz...), een toegangskaart voor het museum krijg? - Ik las in een interpellatie in de gemeenteraad, voor enkele tijd gehouden, dat dergelike kaarten voor studie-aangelegenheden bezorgd worden. Het is me werkelik onmogelik telkens wanneer ik het museum wil binnenlopen (dat ten slotte een konsultatie-centrale is als de bibliotheek) drie frank te spenderen. Soms komt ge enkel voor één werk!
Met beste groeten en bij voorbaat dank,
P.S. Deze kroniek is iets lang geworden, doch het is ook een der | |||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||
alleraktueelste thema's en het gaat meer over Breugel dan over het gerecenseerde boek. -
Ditmaal werd Van Ostaijens bijdrage vrijwel onmiddellijk gepubliceerd. Ook Muls was blijkbaar van oordeel dat het artikel Breugel meer dan een gewone boekbespreking was, want het werd door hem niet in de rubriek Kronieken geplaatst, maar hij opende er het augustusnummer van Vlaamsche Arbeid mee. Intussen had Van Ostaijen het gedicht Pour atteindre à la mort van Dubois, dat zijn aanvankelijke verwachtingen nog overtrof, gelezen en zelfs enkele malen herlezen.Ga naar margenoot23 Hij reageerde met een voor hem uitzonderlijk enthousiaste brief, welk enthousiasme ook uit zijn twee maanden later gepubliceerde bespreking van dit boek blijkt, al is het daarin minder persoonlijk. Uit de volgende woorden spreekt duidelijk hoe intens Van Ostaijen ook als lezer de ‘kunstontroering’ kon beleven. | |||||||||||||||||
[Anvers, le 1-8-26.]Cher Dubois, J'ai lu votre poème. Quelle surprise. Cela peut-il suffire que je vous dise qu'il m'a ému au delà de toutes les limites, que, cependant, j'avais posées loin, après vous avoir lu dans ‘Se[é]lection’. Une émotion qu'on n'a forcée en aucun point, on s'est laissé faire, elle vous vient comme une lumière et elle croît, avec chaque nouvelle lecture, - la quatrième à présent - comme cette lumière grandit dans la connaissance croissante de sa clarté. Comme votre poème est beau à celui - je pense - qui a découvert qu'il ne faut pas subir la lumière, étant soi-même du côté ombre, mais en se plaçant dans la clarté même. Il faut subir votre émotion en partant avec elle avec le premier mot. Et puis encore: comme le second voyage diffère du premier. J'ai peine à croire qu'une lumière sur un même paysage peut, d'un voyage à l'autre, ainsi changer les choses. Maintenant votre poème est ce beau paysage que je découvre chaque jour tout autre. Je [ne] suis pas parti d'un élan dans ce que j'ose appeler - sans perdre le sens des mots - mon admiration sans réserves. Les réserves sont tombées une à une. Je ne sais pas si je suis devenu fou; sinon: votre livre est d'une clarté merveilleuse. Je vous remercie
votre, Paul v. Ostaijen | |||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||
Op 6 augustus was Van Ostaijen aanwezig bij de plechtige uitvaart in de parochiale kerk van de H. Augustinus te Antwerpen van de op 31 juli overleden moeder van Jozef Muls. Op de achterzijde van het overlijdensberichtGa naar margenoot24 had hij zijn prozaschets De uitvaart genoteerd, waarin hij zijn ervaringen van deze morgen verwerkt heeft. Vervolgens zijn er twee documenten bewaard die meer naar zijn zakelijke kant verwijzen. Het eerste, een gezegelde kwitantie van de schilder Schirren, geschreven in de hand van Van Ostaijen, maar door Schirren ondertekend, getuigt bovendien van zijn voortgezette activiteiten als kunsthandelaar. | |||||||||||||||||
[Anvers, le 10 août 1926]Reçu de Mr. v. Ostaijen la somme de 500 (cinq cents) francs comme payement de la mensualité, pre[é]vue par notre contrat du 15 mars 1926, et ceci pour la mois d'août
F. Schirren
Uit het tweede, een briefje aan Dr. Juliane Gabriëls, die hij, zoals reeds werd gemeld, door het echtpaar Ceulemans had leren kennen, spreekt zijn zorg om zijn bibliotheek intact te houden, zoals ook reeds in zijn brief van 3 augustus 1923 aan De TroyerGa naar margenoot25 het geval was. | |||||||||||||||||
[Antwerpen, 24-VIII-26]Zeer geachte mevrouw, lieve mevrouw, met het uitlenen van boeken, dat weet u, heb ik geen geluk. Dat is niet uw schuld, niet de mijne, maar 't spreekt van zelf de omstandigheden zijn de schuldigen. Wil u nu eens de goedheid hebben eenvoudig de boeken gereed te leggen en mij te melden: dan en dan kunt ge die boeken afhalen. Dat is toch een zeer eenvoudig middel. Doet u het eens, a.u.b. Ik ware u zeer dankbaar. Met de uitdrukking van mijn volmaakte hoogachting en met de hartelikste groeten, uw dwe,
P. van Ostaijen
Het septembernummer van Vlaamsche Arbeid bevat van alle afleveringen uit deze periode het minste werk van Van Ostaijen en wel uitsluitend een korte bespreking van de bundel Kattestaart door Jozef Simons in de rubriek Bibliographie. | |||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||
In augustus had Van Ostaijen bezoek gehad van Campendonk, die in deze maand via Brussel en Antwerpen voor enige dagen naar de Belgische kust was geweest. Campendonk was toen juist benoemd tot professor van de monumentale schilderklas aan de akademie van Dusseldorp en had een uitnodiging ontvangen in de Verenigde Staten van Amerika te komen exposeren, welke tentoonstelling in verschillende plaatsen, zoals New York en Philadelphia, veel succes heeft gehad. Na dit weerzien had Campendonk een brief aan Van Ostaijen geschreven, die weliswaar verloren is gegaan, maar waarin hij o.m. melding moet hebben gemaakt van de opdracht die hij gekregen had om voor het nieuwe gebouw van de Spaarbank in zijn woonplaats Krefeld, een groot paneel van zes bij negen meter te schilderen. Door Van Ostaijens antwoord worden nog enkele gegevens over de zomer van 1926 bekend. Zo blijkt hij in deze tijd weer contact met Emmeke te hebben gehad, die haar vakantie in de Ardennen had doorgebracht. Ook had hij met Campendonk over zijn kunsthandel gesproken, die er op dat moment minder goed voor gestaan moet hebben maar zich juist weer enigszins begon te herstellen toen hij zijn brief schreef, o.a. door de verkoop van een schilderij van Juan Miro. Campendonk had daarbij toegezegd voor hem naar enkele kopers onder zijn relaties uit te zullen zienGa naar margenoot26, wat blijkens de verdere briefwisseling wel enig succes heeft opgeleverd. Van Ostaijen zond zijn vriend waarschijnlijk het novembernummer 1924 van Sélection toe, waarin o.m. de tekening La montée au calvaire (1924) van Ensor staat afgebeeld, die hij dus in zijn bezit zou hebben gehad.Ga naar margenoot27 Ook kondigt hij aan binnenkort een foto gereed te hebben van een landschap van Juan Gris, welk schilderij waarschijnlijk hetzelfde is dat hij in februari 1926 van Paul Eluard had gekochtGa naar margenoot28. Over de kwestie tussen de met Campendonk bevriende directeur van het Kaiser Wilhelmmuseum te Krefeld, Dr. Max Creutz en Jespers, waar hij vervolgens over schrijft, zijn geen bijzonderheden bekend. De wens om aan het eind van het jaar naar Parijs te gaan, die hij in de voorlaatste alinea van onderstaande brief uitspreekt, is niet vervuld.Ga naar margenoot29 | |||||||||||||||||
[Antwerpen, 16.IX.26.]Mein lieber Heinrich, Vielen Dank für Deinen lieben Brief vom 9.d.M. - Ich bin Dir auch wirklich sehr dankbar für die Mühe die Du Dich[r] gibst[,] etwas - im kunsthändlerischen Sinne - für mich zu erreichen. Aber zuerst: ich gratuliere Dich[r] herzlichst zu Deinem doppelten Erfolg! Das[s] der Krefelder Auftrag noch hinzukom[m]t ist wirklich fabelhaft! Und ich will hoffen[,] dass Du nun auch endlich von Deiner - gestatte, wohl ein bis[s]chen übertriebener[n] - Angst um ‘Morgen’ erlöst bist. Du hast es | |||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||
ja auch verdient, Deines Ernstes wegen. Die gewissenhafte Beschäftigung mit der Sache die man vor hat, ist die einzige Situation aus der etwas werden kann. Im Gegensatz zu: ‘Jetz gibt es nur noch...’ - Diesen Ernst hattest Du [,] und den zu empfinden, das was sehr schön. Gestern ging ein Se[é]lection-heft mit einer Reproduktion meines Ensors an Dich ab. Sollte der Betreffende sich so interessieren dass er noch eine grössere Photo brauche[t], so könnte ich die dann noch machen lassen. Der Juan Gris wird nächste Woche fertig sein. Den Juan Miro habe ich inzwischen, auch weil ich einen gut[en] Preis dafür bekam und weil ich mich[r] doch Geld zu weiteren Geschäften machen müsste, verkauft. Es fängt jetz auch wieder an ein bis[s]chen besser zu gehen - geschäftlich. - Emmecke verbringt ihre Ferien in den belgischen Ardennen. Da sie am 20.9. in Düsseldorf sein muss, möchte sie gern - wenn auch [nur] auf eine halbe Stunde - zu Euch [kommen]. Von Creutz habe ich noch nichts erhalten, Brief, noch Meldung. Auch Jespers nicht - und der war in der Angelegenheit noch gestern bei mir. Ich habe ihm gesagt - denn mir wird die Sache zu viel - er soll sich persönlich in Verbindung setzen mit Creutz. Dass aber ein Museums-direktor derweise unbeherrscht handelt, kann doch nicht verteidigt werden. Nun... wenn der liebe Gott ein bis[s]chen hilft, so fahren wir doch e[E]nde des Jahres nach Paris. Allen: Adda, Herbert, Katinka einen schönen Gruss, und sei Du auch herzlichst gegrüsst, stets in Freundschaft, von
Deinem Paul
Als eerste deeltje van de reeks ‘Der Besten Het Best’, uitgegeven bij W.N. Dinger te Bussum en gedrukt door A. Breuer in Brussel, was in september 1926 een bloemlezing Minne-dichten door P.C. Hooft verschenen, die Du Perron samengesteld en aan Van Ostaijen toegezonden had. Het eerste stuk van Du Perrons vertelling, waar Van Ostaijen in zijn dankbrief voor de toezending der Minne-dichten over schrijft, is het begin van Zo leeg een bestaan. Dit fragment was gepubliceerd in het derde nummer van het ‘twee-maandelijksch kunsttijdschrift’ Het Woord, dat onder leiding van Jean Demets en Jan de Vries in september 1926 te Den Haag-Kijkduin verschenen was. | |||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||
dat je - als lezer - niet verplicht bent die vervelende uitgaven met voetnota's voor lief te nemen. En de uitvoering is zeer goed. Ik wens je geluk daarmee en dank je hartelikst om het toegezonden exemplaar. Ik heb er mijn ‘helle Freude’ aan gehad zo op 't onverwachts - en juist in deze wonderlike nazomer - weer Hooft te reciteren. Je hebt me uit een moeilikheid geholpen. Reeds zolang wilde ik wèl Hooft, maar niet in het ‘letterkundig Pantheon’ of zo. En nu heb ik Hooft en is deze moeilikheid weer van de baan. Dies dank. Ik las ook het eerste stuk van je vertelling in ‘Het Woord’ en ik blijf bij mijn mening, die ik je reeds eens meedeelde, dat jij verdomd amusant vertelt. Dat is niet gemakkelik, zolang men anderzijds ook niet wil horen van hetgeen men in Holland een ‘vlotte vertelling’ noemt. Ik wil, voor mij, maar hopen dat je deze ‘conste verder pleegt’.
Met hartelikste groeten
Een dag later vervolgde Van Ostaijen zijn correspondentie met Campendonk door hem onderstaande briefkaart te zenden. Hoewel hij in het begin van november een nieuw paspoort heeft aangevraagd, is het niet waarschijnlijk dat hij toen naar Krefeld is gegaan, aangezien Campendonk hem eind december voorstelde: ‘Wollen wir einmal die Osterferien für Deine Reise hierher in Aussicht nehmen? - Dann ist es auch nicht mehr so saukalt!’Ga naar margenoot30 | |||||||||||||||||
[29.IX.26.]Mein lieber Heinrich, Heute schickte ich Dir die Photo der Landschaft von Juan Gris. Das Bild ist 0.90 m. hoch auf 0.60 m. breit. Der Preis ist 240 R.M. ab Antwerpen, d.h. Transport käme hinzu, dies[der] ist allerdings nicht hoch. Der Ensor ist 0.80 m. hoch auf 1 m. breit. Der Preis wie gesagt. Die Photo habe ich auf dem Bilde geprüft: sie ist recht gut. Wenn Du was erreichen kannst, in[m] besondere[n] mit dem Ensor, was mir eine Reise nach Krefeld ermöglichen würde, dann würde ich sehr zufrieden und Dir dankbar sein. ‘Zeer tevreden’ sagt man jenseits Cleve. Mit besten Grüss[en] für Adda, His, Gerda,
Herzlichst Dein,
[P.S.] Du fängst wohl bald mit Deinem Unterricht in D. an? | |||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||
De brief die Du Perron begin oktober aan Van Ostaijen geschreven heeft en waarin hij deze op de hoogte bracht van de zelfmoord van zijn vader en de toestand waarin hij en zijn moeder achterbleven, is niet teruggevonden. In zijn uitvoerige antwoordbrief biedt Van Ostaijen aan de hulp van zijn broer, de ‘finansman’ Constant, in te roepen om voor Du Perron de verwarde en ontredderde financiële nalatenschap te regelen, op welk aanbod Du Perron echter niet is ingegaan. De ‘2e strofe van pag. 54’ in Hoofts Minne-dichten, waar Du Perron hem speciaal op gewezen had, is uit het gedicht Het liedt dat jck te claeghe laet gaen... en luidt: En van mijn jeuchd, men vallen siet nu
Den laeten avondstondt;
Noch word mijn stem haer schallen niet schuw
Of singens moe mijn mondt,
Des swemmen strandewaert, en neurien mee,
De Meereminnen van de Zuijder Zee.
Op zijn beurt maakt Van Ostaijen Du Perron attent op de afwijzende recensie die Wies Moens in het septembernummer van Boekzaal geschreven had over diens Kwartier per dagGa naar margenoot31, waarbij echter de illustrator gespaard bleef. Kwartier per dag was in november 1924 als eerste uitgave van Peeters' uitgeverij De Driehoek verschenen met ‘typografiese schikking en verluchting van Jozef Peeters’. Het ter sprake gebrachte plan om de serie ‘Der Besten Het Best’ voort te zetten, is nooit verwezenlijkt, zodat het bij het eerste deeltje met Hoofts Minne-dichten gebleven is. Ten slotte is het zinnetje tegen het eind van Van Ostaijens brief, ‘met jou en Burssens ben ik steeds bereid iets te ondernemen’, als een eerste begin van het in februari 1928 verschenen tijdschrift Avontuur te beschouwen, waarvan Burssens, Du Perron en Van Ostaijen de zuidelijke redactie vormden. | |||||||||||||||||
[Antwerpen, 7-10-26]Mijn beste du Perron, Ik was een drietal dagen uit Antwerpen afwezig, vandaar deze lichte vertraging van mijn antwoord op je hartelike brief, voor dewelke dank. Van uws vaders overlijden wist ik niets, neem me niet kwalik dat ik je zo laat mijn deelnemen in je rouw betuig. Naar je brief te oordelen en dat wat je, spaarzaam, daaromtrent vroeger zei, moet de toestand voor jou en je moeder nu wel een erg ingewikkelde zijn. Ik weet niet of je nog | |||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||
in betrekking met mijn broer bent en of deze relatie je enigermate zou kunnen helpen. Mocht dit laatste waar zijn, het eerste echter niet, zo ben ik steeds gaarne tot bemiddelen bereid. Dat de zaken, die je tans af te handelen krijgt, je misschien boven het hoofd groeien, zie ik best in en dat deze bezigheid niet van de aangenaamste is. Wat Hooft betreft, ik heb nu ten dele je keuze vergeleken bij een meer omvattende uitgave als deze van het Pantheon en ik mag je zeggen dat je werkelik zeer goede gedichten koos. En inderdaad die 2e strofe van pag. 54 die je zo attentievol een beetje voor mij bestemt, wist mij zeer ‘te behaegen’. Komt deze uitgave ook naar Antwerpen? Burssens en nog een paar mensen vroegen daarnaar. Natuurlik zou de prijs belgiese verhoudingen moeten aangepast worden. Aan de hand van jouw uitgave heb ik in Burssens een nieuwe bewonderaar van de gelukkige Muyderslotheer gevonden. Natuurlik is het niet het mooiste van zijn geschiedenis - hij is toch een nederlands dichter - dat hij zo zijn voorvâren ignoreert. Peeters integendeel, daarover ondervraagd, of hij ook dit boek had ontvangen, zei aan Burssens: ‘Neen. Dat is trouwens begrijpelik. Aan mij (klemtoon op mij) durft du Perron dat ding niet sturen. Hij weet dat ik er eens flink zou mee lachen.’ - Je ziet, mijn beste du Perron, dat de modernisten in Vlaanderen zijn zeer serieuse mensen, dewijl zij zich zelve zeer ‘au se[é]rieux’ nemen. Dat is toch al dat. Verder kan ik je nog meedelen dat er in het tijdschrift ‘Boekenzaal’, een R.K. bibliotheek-gids, een recensie over ‘Kwartier per dag’ verscheen. Schoon zij slechts enkele regels groot is, werd zij toch met ten volle de naam van de recensent - Wies Moens - getekend. Dat hoort zo bij de deemoed. Ik verkies alleszins de minder diepzinnige modestie. Moens nu schrijft over je boek dat ‘het jammer is om het mooie talent van de illustrator, verplicht dit onding te illustreren.’ W.M. brouilleert zich niet gaarne met J. Peeters, kapitein van de bende der moderne konstruktivisten. Met verlangen zie ik naar het aangekondigde bezoek van je uit.Ga naar margenoot32 In elk geval trof ik je graag: hier of te Gistoux. - Je plan de serie, in geval van sukses met nummer een, voor[t] te zetten, vind ik gelukkig. Indien het jou interesseert, zoals je schrijft, ben ik gaarne tot medewerken bereid. En het anonymaat daarbij is ook ‘seer geschickt mij te behaegen’. Maar Cats moet je beslist er uit houen! Misschien kon men na de 17e en 18e eeuw teruggrijpen tot Hadewych. Ik hoop dat je literaire gekonstipeerdheid aan de omstandigheden mag toegeschreven worden en dat je weldra weer op de plank zult verschijnen. Met jou en Burssens, ben ik steeds bereid iets te ondernemen. | |||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||
Burssens maakt kleine prozadingen. Jammer dat zijn tijd zo erg door zaken in beslag genomen is. Vandaar een ietsje slordig. Ik hou me nog steeds met schilderijen bezig, zoals je juist vermoed. Dat gaat zó als het gaat. Nou dan, tot binnenkort en met hartelike groet
Je Paul v.O.
Zijdelings werd Van Ostaijen in deze dagen nog betrokken bij een protestactie tegen de opvoering in Brussel van een avant-gardistisch stuk Tam-tam, welke opvoering georganiseerd was door de Groupe LibreGa naar margenoot33 onder leiding van Raymond Rouleau en Geo Norge. Naar aanleiding hiervan werd het volgende pamflet verspreid, dat opgesteld was door jonge kunstenaars waarvan een aantal behoorde tot de medewerkers aan het blaadje Marie en tot de ‘Société du Mystère’ rondom René Magritte, zoals Patrick WaldbergGa naar margenoot34 deze vriendenkring van Brusselse surrealisten noemt. | |||||||||||||||||
[6 Octobre 1926]Quelques turpitudes de Monsieur Geo Norge, de Monsieur Raymond Rouleau ou de Monsieur Baugniet ne sauraient nous émouvoir. Il conviendrait cependant de les mettre en garde. Nous leur abandonnons bien volontiers Messieurs Jean CocteauGa naar margenoot35 et Michel de Ghelderode. Mais pour Apollinaire, Tzara, Ribemont-Dessaignes et Aragon, pour Odilon-Jean Périer, ils sont des nôtres, Messieurs
defiez-vous
Gaston Burssens.. Camille Goemans.. Eric de Haulleville.. Paul Hooreman.. René Magritte.. E.L.T. Mesens.. Paul Nougé.. Paul van Ostayen... André Souris
Over het feit dat dit pamflet buiten zijn voorkennis mede door hem was ondertekend, schreef Van Ostaijen onderstaande brief aan Norge. Deze publiceerde de brief, om de mentaliteit van de protesterende groep aan te tonen, in het tweede nummer van Groupe Libre, dat op 25 oktober verscheen. Wie degene is geweest die namens Van Ostaijen diens handtekening onder het pamflet liet afdrukken, kon niet worden achterhaald en ook Burssens meendeGa naar margenoot36 dat hij niet tevoren was geraadpleegd. De brief wordt weergegeven zoals hij in Groupe Libre is afgedrukt. | |||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||
Anvers 12-10-26.
Mon cher Norge, Je ne suis pour rien dans la publication du tract ‘Défiez-vous’. J'en eus connaissance pour la première fois vendredi seulement, deux jours après la distribution. Toutefois, j'écarterai la mauvaise foi de la part de celui qui a signé pour moi. Il a cru connaître mon point de vue: il s'est trompé et a agi à la légère.Ga naar margenoot37 Toute l'affaire n'a pas grande importance, mais je vous devais un mot m'excusant. Bien à vous
P. van Ostayen
Dat Van Ostaijen er nog steeds prijs op stelde in zijn vroegere betrekking terug te keren, bewijst de volgende brief aan het Antwerps stadsbestuur. Hierbij beriep hij zich op andere herbenoemingen, zoals die van de bibliothecaris Emanuel de Bom, de archivaris Jan Denucé en A. van den Bosch, die evenals Van Ostaijen klerk was geweest. De herbenoeming van Van den Bosch was tegelijk met die van Van Ostaijen en een derde candidaat door het college van B. en S. op twee vergaderingen van 16 december 1925 en 9 februari 1926 behandeld, waarbij besloten werd zich aan te sluiten bij het voorstel van de ‘amnistiecommissie’ om ‘den eerste zoo spoedig mogelijk te herbenoemen en aan de twee andere te melden dat zij bij de eerste gelegenheid in dienst zullen kunnen treden’.Ga naar margenoot38 Op de vergadering van 9 februari 1926 werd definitief besloten ‘den heer P. Van Ostayen voor een benoeming in aanmerking te nemen, zoodra er klerken zullen te benoemen zijn.’Ga naar margenoot39 | |||||||||||||||||
[Antwerpen, 16 oktober 1926 44, Alberstr.]Hooggeachte Heeren, In verband met uw schrijven van 21 december 1925, voorwerp: stadspersoneel, herbenoeming, en mijn antwoord daarop van begin Januari 1926, neem ik eerbiedig de vrijheid op den inhoud deze[r] briefwisseling opnieuw uwe aandacht te vestigen. Ik durf hopen dat ook op mij weldra dezelfde maatregel, d.i. de herbenoeming, zal toegepast worden, waardoor anderzijds stadsbedienden, die in een identisch geval als het mijne verkeerden, weer werden in dienst genomen. Ik verwijs naar de heeren E. de Bom, J. Denucé, Van den Bosch, Gilson en verscheidene onderwijzers. | |||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||
Aanvaardt, Hooggeachte heeren, de verzekering mijner gevoelens van hoogachting.
P. van Ostaijen.
Na de bescheiden medewerking aan het septembernummer van Vlaamsche Arbeid, namen Van Ostaijens publikaties in dit tijdschrift weer toe. Het oktobernummer opende met een reeks van Vijf gedichten, die bestond uit Geologie, Mythos, Facture baroque, Stilleven en Loreley. Verder bevatte het onder de kroniektitel Franse poëzie de reeds genoemde bespreking van Dubois' Pour atteindre à la mort en ditmaal werd de rubriek Bibliographie geheel door hem gevuld met een drietal korte recensies. De vele tijd die zijn kronieken hem kostten en de weinige voldoening die hem de publikatie hiervan verschafte, bracht hem er aan het eind van 1926 weer toe, zoals dit ook in het begin van 1925 het geval was geweest, te overwegen deze ondankbare ‘vlaamse arbeid’ maar op te geven. Deze keer was het echter niet zozeer uit teleurstelling over de financiële resultaten, zoals in 1925, maar over het uitblijven van ieder blijk van waardering, zelfs, naar hij meende, bij zijn hoofdredacteur Muls. Evenals het niet toekennen van een aanmoedigingspremie door de provincie Brabant hem duidelijk had gemaakt dat hij bij sommige bestuursleden van de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen niet op de geringste erkenning van zijn werk kon rekenen, was ook de bekroning van A.W. Grauls' dichtbundel De blauwe vaas, die eerst in 1927 in boekvorm verscheen, met de letterkundige prijs der provincie Antwerpen een grote desillusie voor hem. En wel voornamelijk doordat Muls deel van de jury had uitgemaakt en hem niet uitgenodigd had eveneens een bundel in handschrift in te zenden. Ook tegen de bekroning door de provincie Antwerpen van Het huis door Marnix Gijsen als reeds in druk verschenen bundel had hij bezwaar, omdat die bundel reeds bekroond wasGa naar margenoot40 en deze herhaling een excuus vormde om de andere jongeren - afgezien van het nooit bekroonde Bezette stad uit 1921 verscheen van hemzelf De trust der vaderlandsliefde, Piano van Burssens en De dwaze rondschouw van Brunclair - te kunnen passeren. Ook het feit dat Vlaamsche Arbeid nooit enige aandacht aan De trust der vaderlandsliefde had besteed, was voor hem moeilijk te verwerken. Nadat hij - juist in de tijd dat Norge in het openbaar door Brusselse jongeren was aangevallen - een korte ‘bibliographie’ over diens bundel Plusieurs malentendus suivis de la double vue had ingestuurd, liet hij zijn inzending van een kroniek over Zon in den rug door Karel van de Woestijne vergezeld gaan van de volgende brief. Beide inzendingen werden in het novembernummer van Vlaamsche Arbeid onmiddellijk opgenomen. | |||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||
[Antwerpen, 29-10-26]Mijn waarde vriend, Hierbij vindt [u] een recensie-opstel over Woestijne: het laatste opstel dat ik u toesturen kan. Ge kunt inderdaad begrijpen dat ik het publiceren zachtjes aan beu word. En de beslissing van de kommissie, die voor de provincie Antw. uitspraak had te doen, gaat werkelik een beetje over zijn hout: dat wij er moeten op staan kijken hoe Awetje Grauls er met een prijs van door gaat! - De flauwe grap dat hij om een handschrift bekroond werd gaat niet om[p]. Wou éen lid slechts het vermijden dan had hij aan mogelike tegenkonkurrenten handschriften kunnen vragen. Neen, daarom ging het niet, maar wel om een modaliteit Grauls er door te halen. Maar ik heb er genoeg van de dupe van zulke grappen te zijn. Wat u betreft, ik geloof, waarde vriend, dat u niet genoeg met de vuist op de tafel slaat. U was de enige letterkundige in de jury en ik ben zeker dat u, bij voldoende herrie, uw zin had gekregen; zoniet dan had er ten minste de herrie geweest. Maar wat mij betreft, ik ben die ‘demokratiese gelijkheid’ in de literatuur die voor de begaafden de grofste ongelijkheid wordt, werkelik beu. En dat Gijsen mij nu, als bij koninklik besluit, wordt voorgeschoven telkens en telkens, dat hij met zijn één boek niet één prijs, maar een reeks prijzen wegkaapt, God nog toe het mag zo zijn, maar ik speel niet meer mee.
Met beste en hartelikste groeten
P.S. Over ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ die, in Juli 1925, regulier ter recensie opgestuurd werd, verscheen niets, ook niet in de bibliografie, een vermelding.
Ruim veertien dagen later reageerde Muls pas met onderstaande brief. Na zijn toelichting op de gang van zaken bij de toekenning der prijzen aan Gijsen en Grauls, wijst Muls erop dat hij Van Ostaijen het uitvoerigst van alle dichters behandeld heeft in zijn ‘keurraad’-verslag Driejaarlijksche wedstrijd in de Nederlandsche letterkunde, XVe tijdvak: 1918-1920, dat zojuist door de Vlaamsche Academie te Gent was uitgegeven en waarin hij behalve Het sienjaal vooral ook Bezette stad bespreekt, welke bundel hij ‘het eenig volledig dichtwerk over den oorlog, monumentaal in zijne gebondenheid’ noemt. Over de ter sprake gebrachte Van Loon-prijs, schreef Muls later in zijn herdenkingsartikel Paul van Ostayen en de stadGa naar margenoot41: ‘Toen de Van Loon-prijs - | |||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||
door zijn stichter speciaal bestemd voor het werk van jongeren - voor het eerst zou worden toegekend in 1922, meen ikGa naar margenoot42, was ik toevallig lid van den jury en deed mijn best om het werk van P.v.O. te doen bekronen, maar ik stond hopeloos alleen en noch Buysse, noch Stijn Streuvels, noch Herman Teirlinck, noch Vermeylen wenschten den dichter van ‘Visé-marsj-Luikmortieren’ au sérieux te nemen. Aan De zilveren Vruchtenschaal van Fernand Toussaint van Boelaere werd toen de prijs gegeven. Ik werd sedertdien voorzichtigheidshalve uit den Van Loon-jury geweerd om de prerogatieven der Brusselsche literatoren voortaan buiten gevaar te stellen.’ In ditzelfde herdenkingsartikel doelt Muls ook op deze brief en wel speciaal op de voorlaatste alinea daarvan, als hij schrijftGa naar margenoot43: ‘Zijn kronieken waren telkens uitvoerige studies die steeds met groote belangstelling door onze lezers werden onthaald. Tot in zijn geringste boekbespreking wist hij iets van zijn zeldzame persoonlijkheid neer te leggen. Wel had hij eens het verlangen om zich van dat regelmatige en bindende werk te ontlasten, maar toen ik hem schreef dat ik V.A. alleen om zijn kronieken in stand hield, dan liet hij zich weer dadelijk overhalen.’ Nadat De Vos van de Antwerpse uitgeverij Mercurius te kennen had gegeven Vlaamsche Arbeid niet langer te willen verzorgen, zoals Muls eveneens in de voorlaatste alinea van zijn brief meedeelt, was deze erin geslaagd het blad onder te brengen bij N.V. De Standaard te Brussel, bij welke overgang, die op 15 februari 1927 inging, de maandelijkse verschijning bovendien in een tweemaandelijkse werd omgezet. | |||||||||||||||||
[Antwerpen, den 14/11/26]Waarde Vriend, Ik vind nu pas tijd om u te antwoorden op uw brief van 29 oct. Gelief het mij niet kwalijk te nemen. Ik moet u zeggen dat ik bij de eindelijke toewijzing van de Provinciale prijzen niet aanwezig kon zijn omdat ik dienzelfden dag een lezing had in Rotterdam. Ik heb enkel mijn zienswijze kunnen doen kennen in het drieledig college van voorafgaand advies. Hier heb ik mijn uiterste best gedaan om Brunclair er tegen Gijsen door te halen. Jammer genoeg heb ik mijn collega's niet kunnen overtuigen en op de algemeen vergadering der Provinciale commissie heb ik mijn meening niet meer kunnen verdedigen. Wat Grauls betreft zijn handschrift was waarlijk het beste tusschen de velen die ons werden toegezonden. Ik kon niet veronderstellen dat ge van deze gelegenheid onwetend waart wanneer zij toch in alle bladen vermeld werd en het feit dat ik geen handschrift van u te zien kreeg mocht mij doen denken dat ge aan dezen prijskamp niet wenschte deel te nemen. | |||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||
Dat ik over uwe boekjes De Trust... en het Bordeel... nog niet sprak in Vl. Ar. ligt enkel aan het feit dat ik er mij niet met een bibliografische nota wilde van afmaken maar een opstel aan heel uw thans verschenen oeuvre wilde wijden. Drukke bezigheden en de droeve gebeurtenis van den laatsten tijdGa naar margenoot44 hebben er mij van afgehouden. Wat ik over Het Sienjaal en De Bezette Stad denk staat te lezen in het Verslag van Driej. wedstr 1918-1920 dat door de Vl-acad werd uitgegeven. Geen dichter werd zoo uitvoerig behandeld dan gij. Ik heb nadien ook te Brussel gepoogd om u den Van Loon prijs van 500 fl. te doen toekennen. Toussaint werd toen bekroond en ik heb mijn heftigheid om voor een jongere in de bres te springen bekocht met mijn uitwijzing uit den Van Loon-jury. Thans kunnen de Heeren van Brussel ongestoord hun eigen keuken doen. En dat ze die keuken naar hun zin weten te doen heb ik zelf ondervonden dit jaar wanneer de essay prijs moest worden toegekend. Ik ga zoo ver niet van te beweren dat die essay prijs aan mij toekwam maar dat noch Het Rijk der Stilte, noch Het levende oud-Antwerpen, noch P. Breughel een oogenblik in aanmerking werden genomen en de juryleden alleen stilstonden voor werk van Sabbe, Verschaeve, Streuvels, Walgrave, Van Tichelen, Persijn, Pols en de Bock en geheel onwetend zijn gebleven van wat ik in het tijdvak 1918-1925 liet verschijnen, dat is toch al te bar. Wees nu niet te bitter omdat ge ook eens over het hoofd werd gezien. Ge zijt nog jong. In 1927 ben ik 25 jaar werkzaam in de Vl literatuur maar ik moet mijn eerste prijs nog krijgen. Ik verdiende zelfs niet een klein prijsje van Brabant dat nog ieder reeds te beurt viel. De eenige prijzen die ik ooit voor literair werk kreeg waren deze die mij op het St Jan Berchmans college werden toegekend en dat was heusch onverdiend want K.v.d. Oever zat toen in mijn klas en die schreef heel wat beter dan ik maar de professor kon hem niet luchten, hij wist te veel. Gaat ge mij nu heusch laten zitten met Vl. Ar.? Ge hebt er wellicht nooit om gedacht dat ik dit tijdschrift recht houd om uwe medewerking. Denk er nog eens om. Ik heb me weer zooveel moeite getroost om een nieuwen uitgever te zoeken want De Vos wil niet meer. Zonder u gaat het niet. Ik dank u voor het opstel over V d Woestijne. Kunt ge mij niet wat schrijven over V d. Oever?
Hartelijk uw Jozef Muls
Inderdaad liet Van Ostaijen zich weer overhalen, want de bijdrage over Karel van den Oever die Muls hem vroeg, heeft hij vrij spoedig daarna in- | |||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||
geleverd: een uitvoerige bespreking van de laatste bundel die tijdens het leven van Van den Oever is verschenen, De heilige berg. Of Van Ostaijen daarbij van Muls' plan op de hoogte was het decembernummer van Vlaamsche Arbeid vrijwel geheel aan de nagedachtenis van de op 6 oktober 1926 overleden Van den Oever te wijden, is niet bekend, maar het ongetemperd afwijzend standpunt in Van Ostaijens kritiek valt ten opzichte van de daaraan voorafgaande herdenkingsartikelen wel uit de toon. Intussen was hem op 9 november 1926 een paspoort uitgereikt, geldig voor ‘Alle landen inbegrepen het bezet gebied (Rijnlanden)’. Het is niet waarschijnlijk dat hij zelf de gegevens hiervoor verschaft heeft, niet zozeer doordat als zijn beroep-evenals in zijn militair zakboekje van 1921 - ‘Journaliste’ ingevuld staatGa naar margenoot45, maar aangezien als woonplaats opgegeven wordt: ‘Anvers rue Conscience 63’, het adres waar hij tijdens de bezettingsjaren gewoond had en waarvandaan zijn ouders reeds in oktober 1919 naar Mortsel vertrokken waren. Daar in- of uitreisstempels op het paspoort ontbreken en in zijn correspondentie - uit de maand november is geen enkele brief van zijn hand bewaard - alleen van plannen om naar Parijs en Krefeld te gaan sprake is, kan niet worden vastgesteld of hij er ooit gebruik van gemaakt heeft, al is bekend dat er van een reis naar Parijs niets is gekomen.Ga naar margenoot46 Naar aanleiding van zijn een maand tevoren verzonden verzoek tot spoedige herbenoeming als klerk, werd door het college van B. en S. op zijn vergadering van 17 november beslist, zich te houden aan het besluit van 9 februari 1926, hem ‘voor een benoeming in aanmerking te nemen, zoodra er klerken zullen te benoemen zijn.’ Dit kwam dus neer op een voorlopige afwijzing, die hem de volgende dag reeds werd meegedeeld. | |||||||||||||||||
[Antwerpen, den 18n November 1926]Mijnheer, In antwoord op uw schrijven van 16n October ll., hebben wij de eer u te melden dat gij voor een aanstelling als klerk in aanmerking zult komen zoodra zich daartoe de gelegenheid zal aanbieden. Aanvaard, Mijnheer, onze achtingsvolle groeten. Namens het College van Burgemeester en Schepenen:
Bij verordening:
De Burgemeester,
Blijkens een bewaard gebleven verklaring had Van Ostaijen een aantal schilderijen uit zijn bezit aan Van Bruaene in depot gegeven om deze in de Vierge Poupine te verkopen of, wat het ‘onverkoopbaar’ genoemde doek | |||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||
Paspoort van Van Ostaijen uit 1926.
| |||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||
Pasfoto, 1926
| |||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||
van Mambour betreft, tentoon te stellen. Deze schilderijen - althans zes hiervan - waren waarschijnlijk reeds in oktober uit Van Ostaijens huis naar de Vierge Poupine overgebracht, zoals op 29 mei 1927 door de Antwerpse transporteur Claessens verklaard werdGa naar margenoot47, toen Van Ostaijen bewijzen nodig had om deze schilderijen terug te krijgen uit de in beslag genomen inboedel van de failliet verklaarde Van Bruaene. Onder deze schilderijen bevonden zich twee doeken waar in zijn Berlijnse tijd al sprake van was: Femme Y-grec van Joostens, waar hij in zijn brief van 30 augustus 1920 aan Peter BaeyensGa naar margenoot48 over schreef en Erotisches Stilleben van Stuckenberg, dat Mortier zich uit begin 1919 wist te herinneren.Ga naar margenoot49 De door Van Bruaene met de hand ondertekende verklaring was getikt op papier met het gedrukte briefhoofd: ‘A la vierge poupine/Expositions, 32, Ave-/nue Louise, 32.’ | |||||||||||||||||
[Bruxelles, le 30 novembre 1926]Lyst van de schilderyen, toehorende aan M.P. van Ostayen, in depot - als kommissie te verkopen - by de heer G. van Bruaene. Lyst op 30 nov. 1926.
G. van Bruaene
Behalve deze verklaring en de schildersnamen onder een ongedateerde brief van Floris JespersGa naar margenoot50 is er ten slotte nog een dergelijke lijst met namen, die ook de indruk van een globale inventarisatie maakt. Deze opsomming staat met paars potlood genoteerd op het handschrift van de prozaschets Dit is helemaal niet geestig, die in de zomer van 1926 of daarna geschreven moet zijn.Ga naar margenoot51 Alle namen die onder de brief van Jespers staan, keren hierin terug op Ensor, Ernst, Isaïas en De Smet na. Aan de andere kant bevat deze laatste lijst nog zestien namen meer dan de eerste, waarvan er twee, Joostens en Mambour, ook op de verklaring van Van Bruaene voorkomen. Van de overige veertien, Oscar Jespers, Grosz, Topp, Schirren, Gilmont, Gris, Beguin, | |||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||
Dexel, Molzahn, Uzarski, Goerg, Paerels, Modigliani en Klee, zijn de eerste vijf figuren met werk in Van Ostaijens nalatenschap vertegenwoordigd. Van Gris heeft hij blijkens de correspondentie een doek via Campendonk verkocht en Beguin exposeerde bij hem in de Vierge Poupine. Verder had hij reeds in Duitsland contact met Dexel en MolzahnGa naar margenoot52, zodat als nieuwe namen van schilders waar hij hoogstwaarschijnlijk werk van in zijn bezit gehad heeft behalve deze twee ook nog Uzarski, GoergGa naar margenoot53, PaerelsGa naar margenoot54, Modigliani en Klee aan de lijst kunnen worden toegevoegd. Ook de laatst bewaard gebleven brief aan De Troyer heeft betrekking op zijn kunsthandel en werd met paars potlood geschreven op papier met een gedrukt briefhoofd van het ‘Palace Hôtel/Place Rogier, Gare du Nord’. | |||||||||||||||||
[Bruxelles, le 4 december 1926]Waarde de Troyer, Uw Brief ontvangen. Vandaag doe ik een mandaat met het bedrag van 500 fr. verzenden. Ik bid u zeer mij de vertraging niet al te kwalik te nemen. Les bons comptes niet waar!
Wel aan u Paul v. Ostaijen
Aan het eind van het jaar 1926 ontving Van Ostaijen de volgende ongedateerde kaart van Campendonk als antwoord op een verloren gegane brief, waaruit blijkt dat het schilderij van Gris aan een tot nu toe onbekende Dr. R. verkocht was.
Mein lieber Paul! - Soeben kam Dein 1. Brief vom 24ten. - Schon vor mehreren Wochen erzählte mir Dr. R., dass er den Juan Gris bekommen habe. - Aber bitte ihn doch trotzdem um Bestätigung, vielleicht zahlt er dann auch schneller. - Die Leute haben alle ein tolles Benehmen! - Wollen wir einmal die Osterferien für Deine Reise hierher in Aussicht nehmen? - Dann ist es auch nicht mehr so saukalt! - Die Kinder waren nun über ein Jahr nicht mehr krank, aber am Weihnachtsabend bekam Herbert plötzlich nach der Feier über 40o Fieber. - Heute spielt er aber schon wieder sehr vergnügt mit seinen Geschenken. - Eben fällt mir ein, dass ich noch einige belgische Geldscheine habe. - Ich stecke deshalb die Karte in ein Couvert, vielleicht bekommst Du einige Tassen bei Hulstkamp dafür. 1000 gute Wünsche für 1927 von uns allen stets in tr. Freundschaft
Dein Heinrich | |||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||
Heinrich Campendonk met zijn zoon Herbert, augustus 1925.
|
|