Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
6. Kennismaking met Du Perron en BurssensHoe lang Van Ostaijen in 1925 voor de boekhandel van E. Sele is blijven werken en hoeveel tijd hij hieraan besteedde, is niet bekend. Blijkens een aantekening op het schutblad van Der chinesische Farbendruck door Julius Kurth (1922), welk boek in zijn bibliotheek bewaard is gebleven, bezocht hij op 10 mei van dat jaar een veiling bij Moorthamers te Antwerpen, maar het is uit dit gegeven niet op te maken of hij daar voor boekhandel Iris of alleen voor zichzelf heeft aangekocht. In ieder geval bleef hij daarnaast ook nog zijn particuliere kunsthandel drijven, welke werkzaamheden tezamen hem vrij veel tijd moeten hebben gekost. Toen het hem duidelijk werd dat de, in zijn geval eveneens tijdrovende, boekbesprekingen voor Vlaamsche Arbeid weinig of niets zouden opleveren, schreef hij de volgende brief aan Jozef Muls. Het eerste nummer van de nieuwe jaargang van Vlaamsche Arbeid was op dat moment juist verschenen en bevatte van hem het gedicht Herfstlandschap, een uitvoerige bespreking van Poèmes door P.G. van Hecke in de rubriek Franse Letterkunde en twee kortere recensies, die tezamen de afdeling Bibliographie vulden. Met ‘de Poncheville’, waarover hij in zijn brief schrijft, doelt hij waarschijnlijk op de in 1924 te Parijs verschenenGa naar margenoot1 dichtbundel Nord et midi, sonnets, poésies, poèmes (1907-1919), door André M. de Poncheville, maar een bespreking hierover is in de latere nummers van Vlaamsche Arbeid niet verschenen. Wèl werd in het maartnummer een artikel van Van Ostaijen over de in het postscriptum genoemde bundel van pater R.V. Mortier, de vierde, herziene en uitgebreide druk van Grafrijmpjes, opgenomen. | |
[Antwerpen, 14-1-25.]Waarde vriend, tot mijn spijt moet ik u verzoeken mij in 't vervolg geen boeken ter recensie te zenden; het dagelikse werk overlast mij derwijze dat ik van langs om minder de nodige energie overhou mij tot een literaire bezigheid te concentreren. De boekjes die ik tot heden ontving zal ik nog recenseren; de Poncheville stuur ik u terug, zodra ik de bespreking daarvan klaar heb. Het doet me erg spijt, maar ik kan niet anders nu dan een afdoende maatregel treffen. Over de finantiële balans van dit jaar ontving ik geen nieuws. Daar de nieuwe jaargang reeds begon, vermoed ik dat er geen bovenbalans is geweest. Begrijpelik en jammer tevens. Ook dit, dat ik onder de mensen mijner generatie, ongeveer de enige ben die, noch aan noord-nederlandse bladen, noch aan n-ned. tijdschriften verbonden, van elk voordeeltje - hoe gering ook - blijf afgezonderd, draagt enigermate er toe bij mij tot het | |
[pagina 567]
| |
besluit te drijven. Natuurlik is daaraan de soort van mijn productie zelve schuld; doch dit wordt een circ. viciosus. Ik blijf u steeds dankbaar om de plaatsruimte waarover ik in uw tijdschrift heb mogen beschikken en ik hoop u af en toe nog een gedichtje te kunnen toezenden.
Met mijn hartelikste groeten
P.S. Ik ontving het bezoek van Pater Mortier en zijn boekje. Ik beloofde hem het vrij uitvoerig te bespreken. Wat ik zal doen.
Een document van een dag later, waaruit zijn activiteit als kunsthandelaar en zijn voortgezette relatie met Floris Jespers blijkt, is een geheel in de hand van Van Ostaijen opgestelde verklaring, die door Jespers ondertekend is.Ga naar margenoot2
Floris Jespers, Helenalei, 22, verklaart de schilderijen waarvan naamopgave volgt, ten getalle van vijftien (15) te hebben afgestaan aan P. van Ostaijen, Albertstr. 44, tegen de som van 4150 (vier duizend honderd vijftig) fr. betaalbaar a rato van 300 fr. maandeliks te beginnen met 1 maart 1925. Deze schilderijen zijn: Klare werkplaats, Veronèse lint, Pruimen (Akwarel), Zelfportret, Appelen langwerpig hoog, Appelen langwerpig breed, Weerkaatsingen, Gepoederd meisje, Maison grise, abstrakt akwarel, Stilleven met glas en brood, Stoel, Joods meisje, Rood jongetje en Stilleven met muziekinstrumenten. | |
[Antwerpen, 15 januari 1925 Floris Jespers]Op dezelfde dag dat Van Ostaijen vijftien schilderijen van Jespers had gekocht, opende Paul Joostens een expositie van zijn werk in het Cabinet Maldoror te Brussel. Behalve twee en twintig schilderijen van hem hingen er ook negen etsen van Jacques Villon. Deze kunstzaal, die in het Ravenstein gevestigd was, werd gedreven door Geert van Bruaene, een actief organisator, die zich behalve voor de moderne schilderkunst ook voor de film interesseerde en o.a. een filmliga in Brussel heeft opgericht.Ga naar margenoot3 Van Ostaijen heeft op deze tentoonstelling ook schilderijen van Joostens gekocht, naar deze zich meende te herinneren.Ga naar margenoot4 In ieder geval werden, na afloop van de expositie op 26 januari, twee kisten met schilderijen door Van Bruaene naar Antwerpen gestuurd, waarin ook, blijkens een briefkaart van 29 januari van Joostens aan Jozef Peeters, één of meer schilderijen zaten die voor Van Ostaijen be- | |
[pagina 568]
| |
stemd waren. Of Van Ostaijen op deze tentoonstelling voor de eerste maal met zijn latere compagnon Van Bruaene heeft kennis gemaakt, wist deze zich niet meer te herinneren.Ga naar margenoot5 Inmiddels had Muls op Van Ostaijens aankondiging niet langer recensies voor Vlaamsche Arbeid te zullen schrijven, gereageerd met een brief, die verloren is gegaan. Hieruit moet duidelijk gebleken zijn dat Muls grote waardering voor zijn werk had en hem als verzorger van de poëziekroniek in Vlaamsche Arbeid niet gemakkelijk zou weten te vervangen. Ook heeft hij Van Ostaijen kennelijk meegedeeld naar middelen te zoeken om hem toch enig geldelijk voordeel uit zijn literaire werkzaamheden te bezorgen, door hem bij het Amsterdamse Algemeen Handelsblad als medewerker aan te bevelen en hem voor een Nederlandse prijs in aanmerking te laten komen. Met deze ‘Nederlandse prijs’ doelt Muls op de prijs van f. 500.-, die door de Nederlandse schrijver Hendrik van LoonGa naar margenoot6 beschikbaar was gesteld ter aanmoediging van Vlaamse letterkundigen. Behalve Muls zelf maakten Cyriel Buysse, August Vermeylen, Herman Teirlinck en Stijn Streuvels deel uit van de jury en de prijs zou in de loop van 1925 voor het eerst worden toegekend. Uit Van Ostaijens antwoord blijkt hoe gevoelig hij was voor deze vorm van erkenning. Opmerkelijk is het, dat Van Ostaijen voorstelt, als Muls erin zou slagen hem aan het Algemeen Handelsblad te laten meewerken, voor die krant ook over concerten te schrijven. Deze belangstelling voor muziek, die ook reeds uit zijn opstel Oskar Jespers bleek, was in hoge mate gestimuleerd door zijn regelmatige concertbezoeken in gezelschap van de musicus Jan Ceulemans en zijn vrouw. Noch van medewerking aan het Algemeen Handelsblad, noch van het schrijven over concerten of over muziek in het algemeen is echter ooit iets gekomen. Ook de Van Loon-prijs is hem ontgaan, want bij de bekendmaking in het najaar van 1925 bleek dat de prijs was toegekend aan Toussaint van Boelaere en bovendien dat Muls toen geen deel meer uitmaakte van de jury.Ga naar margenoot7 Uit het slot van zijn brief blijkt dat Van Ostaijen in deze tijd aan het schrijven van de Diergaarde voor kinderen van nu begonnen was, waarvan de eerste reeks pas in het juni-julinummer 1926 van Vlaamsche Arbeid werd opgenomen. Van de opgesomde titels zijn er ten hoogste drie gepubliceerd: De zondagruiter, De winkeljuf en De marabout (indien deze laatste twee althans identiek zijn aan De kioskjuffrouw en De mammouth). Of de andere onvoltooid gebleven of verloren gegaan zijn, is niet bekend. De brief van GezelleGa naar margenoot8, die hij als antiquaar gekocht had en waar hij Muls in zijn postscriptum op attent maakt, is nooit in Vlaamsche Arbeid gepubliceerd. | |
[pagina 569]
| |
[Antwerpen, 21-1-25]Waarde vriend, Ik ben nu wel erg beschaamd hoe u te bedanken om de belangstelling die u jegens mij betoont. Eilaas, buiten het betuigen daarvan, heb ik niets u aan te tonen hoe verplicht ik mij voel om deze belangstelling en ook - laat het mij zo maar zeggen - hoe opgeknapt weer. Zo dan om beide: voor uw voorstel betrekkelik de Nederlandse prijs en voor de mogelikheid betrekkelik het Alg. Handelsblad, heb dank. Wat nu het Handelsblad betreft, gaarne neem ik uw voorstel aan. Ik zou dus over vlaamse letterkund[e] en over muziekuitvoeringen kunnen schrijven. Alleen is het mogelik - en dit neemt niets weg van uw grote bereidwilligheid - dat het A.H. niet zou ingaan op uw voorstel. Het gebeurt vaak dat diegenen die in de rubriek ‘letteren en kunst’ over het recht van veto beschikken, niet erg begaan zijn met jonge liê van mijn slag. Ik wil zeggen: Misschien bestaat de mogelikheid dat Querido, die, naar ik verneem, de leiding van de literatuur in het A.H. heeft, zich tegen mijn medewerking verzet. Nu, in elk geval, deze beslissing moet ik afwachten. Ik ben ook wel erg beschaamd nu ik inzie dat u inderdaad gelijk heeft waar u schrijft dat men in 't algemeen de te recenseren boekjes gemakkelik van de hand doetGa naar margenoot9; inzicht waaruit volgt dat ik, toen ik meende dat de dagelikse arbeid mij niet toeliet tot de nodige concentratie te komen, de verhoudingen heb overdreven, onder invloed van een - gewis persoonlik onaangename - ambiance. Het was verkeerd. Alleen veronderstelde ik dat u gemakkelik een plaatsvervanger zoudt hebben gevonden. Maar al doet men die boekjes gemakkelik van de hand, ik denk dat u met het recenseren van de prozawerken reeds genoeg heeft aan verplichte lectuur, dat u niet bovendien de ganse vlaamse lyriek er nog moet bijnemen. Trouwens gelijk gezegd: men doet die werkjes snel van de hand, wat ik dan ook verder zal doen. Ik werk aan kleine schetsen van dieren en pseudo-dieren (b.v. ‘de Uil’, ‘de zondagruiter’, ‘de winkeljuf’, ‘de fonograaf’, [‘]de marabout[’], [‘]de yack[’], ‘de wolf’ in het frans ‘le loup’ (het masker) enz.) Misschien is dit een voor een tijdschrift geschikte variante en kan u deze reeks, ‘Diergaarde voor kinderen van nu’, gebruiken.
U dankend en zeer verplicht
P.S. Samen met een eerste uitgave van Gedichten v. Guido Gezelle, geraakte ik in het bezit van een kostbaar handschrift van de Meester. Het | |
[pagina 570]
| |
is vier bladzijden groot en handelt over een uiterst interessant onderwerp: het particularisme. Het is gedateerd van 1862 en de dertigjarige Gezelle toont er zich zeer weinig particularist, hij schrijft enkel west-vlaams zegt hij omdat het hem zo het gereedst van ‘het herte wil’, maar voor het overige vraagt hij aan zijn correspondent de gedichten in het algemeen nederlands te willen overschrijven. Voor zover mij bekend, werd deze brief niet gepubliceerd. Indien dit nog niet gebeurde, ware het iets voor V.A.
Korte tijd na dit besluit om zijn medewerking aan de literaire kronieken van Vlaamsche Arbeid voort te zetten, leerde Van Ostaijen E. du Perron en Gaston Burssens kennen, de enige schrijvers met wie hij tot zijn dood bevriend is geweest. In februari verscheen de laatste aflevering van de tweede reeks van Het Overzicht, de nummers 22, 23 en 24 bevattend, met welke aflevering dit tijdschrift tevens ophield te bestaan. Van Van Ostaijen waren hierin het gedicht Berceuse presque nègre en een vijftal boekbesprekingen opgenomen. Het grootste deel van dit slotnummer was gevuld met een reeks dadaïstischsurrealistische teksten van M. Seuphor, die onder de titel Cabaret verenigd waren. De constructivist Peeters had weinig bewondering voor deze ontwikkeling van zijn mederedacteur, zodat hij het plan opvatte een nieuw tijdschrift bij zijn eigen, zojuist tezamen met Du Perron opgerichte, uitgeverij De Driehoek te laten verschijnen. Daar Seuphor korte tijd later België verliet en zich in Parijs vestigde, betekende dit het eind van Het Overzicht. Voor de verzorging van het letterkundig deel van zijn blad deed Peeters allereerst een beroep op Du Perron, wiens kleine roman Roerend bezit in mei 1924Ga naar margenoot10 nog als een uitgave van Het Overzicht was verschenen, maar wiens dichtbundel Kwartier per dag in november 1924Ga naar margenoot11 bij uitgeverij De Driehoek uitkwam. Tezamen besloten zij - op wiens voorstel wist Peeters zich niet te herinneren - ook een andere medewerker aan Het Overzicht, en wel Van Ostaijen, voor het tijdschrift aan te trekken. Dit driemanschap was op het punt van kunstopvattingen echter weinig homogeen, zodat deze samenwerking niet lang heeft geduurd en, wat Van Ostaijen betreft, al afgelopen was voordat het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift verscheen. Over het gemeenschappelijk beleden ‘modernisme’ had elk zijn eigen, afwijkende opvatting en alleen in hun verwerping van Seuphors werk vonden zij elkaar enigermate. Want niet alleen Peeters had bezwaren (hoewel hij hem tegelijkertijd ook bleef verdedigen), maar in de ogen van Van Ostaijen was Seuphor zelfs een charlatan, voor wie de dichtkunst geen woordkunst, maar humor bleek te zijnGa naar margenoot12 en die, naar hij later schreef, ‘eindeloos geestige of gewaand geestige zinnen aan mekaar snoert, doch van taal of woord geen begrip heeft en geen gevoel voor de nuances van het woord.’Ga naar margenoot13 | |
[pagina 571]
| |
En ook Du Perrons waardering voor Seuphor duurde slechts kort, zoals blijkt uit wat hij begin 1929 in zijn vijfde Cahier van een lezerGa naar margenoot14 over hem schreef, waarbij hij ook nog even de verhouding Seuphor-Van Ostaijen ter sprake brengt: ‘Onwetender modernist en groter windbuil heb ik nooit ontmoet. Het karakter van de man zat bovendien zo in elkaar, dat hij simpelweg het monopolie van de moderne poëzie voor Vlaanderen wenste en zo mogelik voor Groot-Nederland. Hij was verwoed jaloers op Paul van Ostaijen (ofschoon hij hem te vriend hield) omdat P.v.O. lang vòòr hem moderne gedichten geschreven had, en omdat iedereen in Antwerpen wist wie P.v.O. was, terwijl alleen zijn goede vrienden wisten dat ‘de Naant’ ook dergelijke verzen schreef. Ik heb hem toch even au sérieux genomen; dat komt ervan als je geen Costeriaan bent...’ Du Perron en Van Ostaijen kenden voor hun ontmoeting elkaars recente werk reeds. Zo vermeldt Du Perron in de schets voor de nooit uitgewerkte Herinneringen aan ‘modern’ VlaanderenGa naar margenoot15, als hij over zijn ontmoeting met Peeters en Seuphor in 1924 schrijft: ‘Gesprek over hemzelf [Seuphor] en over P.v.O. en andere modernisten, in Antw.’. Van Ostaijen op zijn beurt had voor het slotnummer van Het Overzicht Du Perrons Het roerend bezit en Kwartier per dag besproken en daarbij zijn waardering voor de roman, maar zijn afwijzing van de gedichten te kennen gegeven. In het tweede nummer van de 15de jaargang van Vlaamsche Arbeid, dat eveneens in februari verscheen, had hij dezelfde mening over Du Perrons beide boekjes in verkorte vorm gepubliceerd. In februari kwamen Du Perron, Van Ostaijen en Peeters bijeen om het tijdschrift De Driehoek op te richten. Du Perron schreef laterGa naar margenoot16 over deze eerste kennismaking: ‘Ik heb Van Ostaijen voor het eerst ontmoet in Februari of Maart 1925, te Antwerpen, bij Jozef Peeters, op de oprichtingsavond van het blaadje De Driehoek. Hij trof mij toen als onhandig, achterdochtig en voorzichtig. Later heb ik gemerkt dat hij in de intimiteit, d.w.z. als hij zijn achterdocht had afgelegd, een groot gevoel voor humor had en zelfs hartelik lachen kon om de officiële posities en wat men de galons en strepen zou kunnen noemen van de Literatuur.’ Met de volgende brief zond Van Ostaijen zijn Huldegedicht aan Singer als eerste kopij voor De Driehoek aan Peeters toe. In de polemische rubriek, die hij voor het nieuwe tijdschrift voorstelt te verzorgen, wil hij eerst het standpunt van Coster, zoals dit ook uit de Inleiding tot diens bloemlezing Nieuwe geluiden (september 1924) gebleken was, aanvallen. De VreeGa naar margenoot17 trekt hieruit de conclusie: ‘Het lijdt geen twijfel dat de aanval op Dirk Coster door Duco Perkens werd ingegeven.’ De argumenten voor deze stelling zijn dat Du Perron in het septembernummer 1925 van De Driehoek over ‘de niet weg te nemen ergernis welke iedere pennevrucht van de heer Coster mij geeft’ heeft geschrevenGa naar margenoot18 en Van Ostaijen ‘niet zo verbeten’ zou zijn, daar hij in | |
[pagina 572]
| |
Met Jozef Peeters op diens atelier bij de oprichting van het tijdschrift De Driehoek, 1925.
| |
[pagina 573]
| |
Met E. du Perron op Jozef Peeters' atelier, 1925.
zijn brief slechts meedeelt: ‘Ik voel er wel iets voor...’. Erg overtuigend is deze bewijsvoering niet en al werd Du Perron toen hij in 1921 naar Europa kwam al gauw getroffen door ‘de rottoon uit De Stem’Ga naar margenoot19, ook Van Ostaijen had, blijkens zijn brief van 23 april 1923 aan CosterGa naar margenoot20, al geruime tijd ernstige bezwaren tegen diens standpunt. Het is eerder waarschijnlijk dat de gezamenlijke afwijzing van Coster een van de punten was, waarop Du Perron en Van Ostaijen elkaar bij hun eerste kennismaking vonden, indien dit onderwerp tenminste ter sprake is gekomen, wat uit onderstaande brief niet met zekerheid kan worden opgemaakt. Ten slotte blijkt uit Van Ostaijens brief dat Peeters de daarop volgende zondag bezoek kreeg van Herwarth Walden, met wie Peeters sedert zijn bezoek aan Berlijn in contact gebleven was. Van Ostaijen, die, wegens de ervaringen van enkele bevriende schilders met Walden, in het begin van 1919 al weinig waardering voor hem als persoon koesterdeGa naar margenoot21, betoont zich uiterst terughoudend tegenover de uitnodiging bij dit bezoek aanwezig te zijn. Volgens de herinnering van Peeters is hij dan ook niet gekomen en was dit toe te schrijven aan het feit dat Van Ostaijen destijds bij Der Sturm had willen werken en van Walden geld zou hebben geleend, dat nooit werd terugbetaald. Bij een later gesprekGa naar margenoot22 met Peeters, waarin hem meegedeeld werd dat Emmeke dit laatste ten stelligste ontkende en Campendonk het hoogst onwaarschijnlijk vond, verklaarde hij dat dit ook slechts een veronderstelling | |
[pagina 574]
| |
was geweest, doordat hij van Van Ostaijen gehoord had dat diens bezwaren tegen Walden ook van financiële aard waren. | |
[20/2/25]Waarde Jef Peeters, Hierbij zend ik u een bijdrage voor ‘de Driehoek’. Ik voel er wel iets voor tegen de stelling v.D. Coster (si thèse il y a) in te gaan, doch dit kan ik slechts voor het volgend nr. Wat denkt u hiervan: elke maand of elke twee maanden zou ik éen kolom met polemiek innemen, onder een algemene tietel: ‘de Strop’, daarmee zouden we dan beurtelings al de te hangenen opknopen: Dirk Coster enz. Ik koos dit ‘Huldegedicht’ om voor het eerste nummer iets te hebben dat effekt maakt; iets waar - zij het dan ook in ons[ze] beperkte kring - over gesproken wordt. Ik verzoek om proeven. Of ik zondag koom weet ik nog niet. Ge weet hoe dat is met Walden. Evenwel ben ik u om uwe vriendelike uitnodiging zeer verplicht. Met beste groeten voor u en uw vrouw
uw
Enige weken later volgde een tweede brief aan Peeters, die duidelijk maakt dat Van Ostaijen zich voor het nieuwe tijdschrift inzette. Hij had als redacteur de novelle Nacht-tocht van Roel Houwink beoordeeld en verklaart zich voor opneming hiervan in het blad.Ga naar margenoot23 Ook stuurde hij nog een aantal gedichten en wel Feest, Haar ogen of de goed gebruikte wensvorm, Marc groet 's morgens de dingen en het reeds een jaar tevoren in Der Sturm gepubliceerde Vlerken. Of deze bijdrage reeds als vervanging diende van het Huldegedicht aan Singer, waartegen Peeters wegens het daarin voorkomen van de naam Floris Jespers bezwaar had gemaakt zoals later blijktGa naar margenoot24, is niet geheel duidelijk, maar wel waarschijnlijk. Uit het vervolg van de correspondentie is eveneens op te maken dat er al enig verschil van mening was over de uit te nodigen medewerkers. Behalve Joostens, die als medewerker aan Het Overzicht ook voor Peeters acceptabel was, wilde Van Ostaijen verder de gebroeders Jespers uitnodigen, al was hij er niet zeker van dat Floris Jespers erop in zou gaan. Dit was echter tegen de zin van Peeters, die als geometrisch-abstract constructivist, maar vooral om persoonlijke redenen, tegen de figuratieve Floris Jespers bezwaar had. Peeters, die De Driehoek meer als een onder zijn leiding gebrachte voortzetting van Het Overzicht beschouwde, wilde van zijn kant, ondanks zijn be- | |
[pagina 575]
| |
denkingen tegen diens nieuwste werk, Seuphor toch als medewerker handhaven. Er werd een, waarschijnlijk niet al te duidelijk gesteld, compromis gesloten, waarbij Van Ostaijen zijn verzet tegen Seuphor opgaf en Peeters erin toestemde althans Oscar Jespers vast te benaderen, waaraan Van Ostaijen reeds gevolg had gegeven toen hij onderstaande brief schreef. Uit het aanbod van Van Ostaijen om de barbarismen in de artikelen van Peeters te corrigeren, blijkt dat de vele barbarismen in zijn eigen werk hem niet opvielen en onopzettelijk gebruikt werden. Dit laatste stemt overeen met de mededeling van Burssens, dat Van Ostaijen hem, die Germaanse filologie had gestudeerd, later gevraagd had de barbarismen uit zijn werk te verwijderen. | |
[10-3-25]Beste Peeters, Met deze de novelle van Houwink terug. Ik ben voor de opname; na de hoedanigheden tegenover de gebreken te hebben afgewogen, besluit ik dat het stuk batig saldo heeft. Er zijn een tiental zwakke zinnen, namelik deze waar van de ideeële[ideële], visioenaire werkelikheid naar de empiriese een brug wordt gelegd met het te zichtbaar doel het kausaal-verband in de zin van het naturalisties gebeurende te verduideliken. (B.v. ‘Zij wendde hoofdpijn voor’. Hij had eenvoudig kunnen schrijven: Zij klom zonder maal enz.) Doch in het algemeen is het visioenaire niet krachteloos uitgedrukt. Insgeliks hierbij mijn gedichten. Indien ge het goed vindt, - en dit is uitsluitend iets tussen ons beiden - zie ik graag uw artikels na, met het oog op het insluipen van mogelike barbarismen enz. (Barbarismen die gij als schilder niet als een literator hoeft te kennen). Een voorstel dat ik vooral met het oog op Holland doe. Oscar Jespers heeft medewerking toegezegd; hij kan derhalve onder de medewerkers worden vermeld.
Met beste groeten, ook voor
Nadat Van Ostaijen vervolgens ook Floris Jespers tot medewerking had kunnen bewegen, schreef hij de volgende, ietwat kortaf gestelde briefkaart aan Peeters, die blijkens het poststempel 's avonds 16 maart 1925 verstuurd werd. Uit de geërgerde regels over het Huldegedicht aan Singer krijgt men de indruk dat Peeters dit gedicht had geweigerd onder het argument dat Floris Jespers zich misschien aan de publikatie hiervan zou storen, hoewel anderzijds Peeters juist zo tegen Jespers' medewerking gekant bleef, dat deze briefkaart | |
[pagina 576]
| |
enkele dagen later ertoe zou leiden dat Van Ostaijen zich uit het tijdschrift terugtrok.
Beste Peeters, Floris Jespers heeft insgeliks aangenomen aan ‘de driehoek’ mee te werken. Vermeld hem dus onder de medewerkers. Daaruit blijkt tevens de ongegrondheid van uw vrees voor ‘Singer’ en voor mij dat ik, voor de zoveelste maal, slachtoffer ben geweest van een al te scherpe censuur. Met beste groeten
P van Ostaijen
Op dezelfde dag schreef Du Perron zijn eerste, met zijn toenmalig pseudoniem ondertekende brief aan Van Ostaijen, waarin hij de toezending aankondigde van de herdruk van Het roerend bezit. Volgens Du Perrons eigen opgave, weergegeven in de Bibliografie door F.E.A. BattenGa naar margenoot25, werden van deze herdruk slechts vijf en twintig exemplaren voor eigen rekening bij A. Breuer te Brussel gedrukt in juni 1924, dus reeds een maand na de verschijning van de eerste druk bij Het Overzicht. Van Ostaijen had in zijn bespreking van Het roerend bezit en Kwartier per dag voor Het Overzicht wel zijn twijfel uitgesproken over het ‘technies krachtige’ van ‘de herhaalde afwisseling van het komen-en-gaan-motief’, maar gaf verder Du Perron alleen over diens gedichten ‘op zijn pokkel’. Over de roman had hij geschreven: ‘Een veeleer instinktmatig dan wel bewust weten om wat een roman dient te zijn, leidt ‘Het roerend Bezit’. Dit weten maakt gewoonlik met vrij grote zekerheid het onderscheid tussen de handeling en de psychologiese verklaring daarvan. Met beslistheid, zonder openingen, volgen de handelingen elkaar op. De psychologie wordt door deze opeenvolging zelve gegeven, niet door het inschuiven van verklaringen bij elke handeling (Proust). Dit is wat ik bedoel met de kennis van wat een roman dient te zijn: een ontwikkeling - of een gedeelte van een ontwikkeling - uit de specifieke opeenvolging van juist deze ontwikkeling zelve, te verklaren. Het instinktmatige weten om deze vereiste is groot bij Perkens. Niet een ogenblik blijkt deze kleine roman een novelle of een vertelling. Het is een zeldzame eigenschap bij een nederlands-schrijvend auteur.’ In de tweede helft van zijn brief vraagt Du Perron aan Van Ostaijen om kopij voor de Cahiers van De Driehoek, een reeks boekjes van medewerkers, die naast het tijdschrift zou gaan verschijnen, eveneens uitgegeven bij De Driehoek te Antwerpen en, met financiële steun van Du Perron, bij Breuer in Brussel gedrukt. Als eerste bijdrage aan deze reeks stond Van Ostaijen zijn groteske De trust der vaderlandsliefde af, die - na het in mei verschenen Claudia door Duco Perkens - als tweede nummer in juli 1925 uitkwam. | |
[pagina 577]
| |
Du Perron had voor het eerste nummer van het tijdschrift De Driehoek een lovende bespreking van de eind 1924 verschenen dichtbundel Piano door Gaston Burssens geschrevenGa naar margenoot26, wat, zoals uit zijn brief blijkt, tot gevolg had dat alle gedichten die Van Ostaijen had afgestaan reeds voor het eerste nummer gezet werden. | |
[Brux. 3 rue Belle-Vue 16-3-25]Geachte Heer Van Ostaijen, Sta mij toe u per zelfde post een exemplaar herzien Roerend Bezit te zenden; de cijfers en twee plaatjes, die ik op de lange duur onbenulliger vond dan de andere, zijn vervallen; verder is hier en daar een zin, een uitdrukking gewijzigd. Natuurlik is het verhaal overigens aan zijn vrijwel ‘banaal’ gegeven blijven vastzitten; ik zag trouwens geen reden dàt ook te veranderen. Heeft u het grappige artikel van de heer U. van der[de] Voorde in de Nwe RotterdammerGa naar margenoot27 gelezen? De vraag aan het slot, die bijna tot God gericht schijnt te zijn, is treffend, - daarbij een doorslaand bewijs van 's mans géést. Verder is het R.B. begrijpelikerwijs voor hem een novelle, want, nietwaar, het beslaat maar een paar bladzijden... Vermakelik is dat, die klassifikatie gebaseerd op zoveel of zoveel c.M.2 druk. Letterlik de énige die wat verder heeft gezien, is uzelf. Woorden van dank en dgl. komen tussen ons (ondanks de onderlinge bewieroking waarvan de heer v.d. V de Overzicht-mannen beschuldigt: die heer moet wèrkelik fameus goed ingelicht zijn!) niet te pas, maar mag ik u toch mijn oprecht genoegen bekennen over die juiste opmerking van u: ‘Nergens is het een verhaal of novelle.’ In laatste instantie is het mij onverschillig wàt het is. Maar juist omdat ik (en niet zoals u veronderstelde ‘instinktmatig’) een roman-enraccourci heb willen geven was die opmerking van u - die ik immers niet kende - mij bizonder welkom. Enfin, een kleine schrijvers-voldoening - want overigens krijg ik van u immers ook ‘op mijn pokkel’. Heeft u - om op een ander praatje te komen - al wat uit-te-geven proza in uw papieren gevonden? verhaal, novelle, korte roman, gefingeerd of echt dagboek, proza-gedicht(en), aantekeningen, losse gedachten, weet ik wat al meer (als het maar niet direkt tot kritiek behoort), en waarmee u een klein Driehoek-uitgaafje zoudt kunnen vullen? Peeters schreef mij hierover niet meer; wel dat no. 1 zal uitkomen met 3 à 4 van uw gedichten (ik had hem n.l. gevraagd met het oog op de nogal ‘zoete’ bespreking die ik in dat nummer van Burssens geef, geen gedichten van hèm daarin op te nemen, zoals aanvankelik de bedoeling was, juist om niet de schijn van onderlinge bewieroking te hebben - alsof men zich van | |
[pagina 578]
| |
zó gemakkelike argumentjes zou kunnen vrijwaren!) Mijnheer van Ostaijen, ik groet u, in de hoop dat ik u met dit wschl. onverwachte praatje niet te zeer lastig ben gevallen. Mocht u lust hebben terug te schrijven dan zie ik gaarne enige regels van u tegemoet. Geloof mij intussen uw dienstwillige
Duco Perkens
De reactie van Peeters op Van Ostaijens briefkaart is, zoals al diens antwoordbrieven, verloren gegaan, zodat die alleen is af te leiden uit de volgende brief, waarmee Van Ostaijen zich uit het tijdschrift terugtrok. Zijn medewerking aan de reeks Cahiers van De Driehoek gaf hij echter niet op, zoals blijkt uit het feit dat niet alleen De trust der vaderlandsliefde hierin verscheen, maar in februari 1926 ook nog als vijfde nummer Het bordeel van Ika Loch. In de voorlaatste alinea, waarin Van Ostaijen de vrees uitspreekt in De Driehoek eenzelfde ondergeschikte rol te zullen gaan spelen als eertijds in Het Overzicht, doelt hij met de ‘idioterijen als ‘mariage filmé’’ op het eerste stuk van Seuphors Cabaret, dat twaalf kolommen van het laatste Overzichtnummer in beslag had genomen. | |
[19-3-25]Beste Peeters, Naar het blijkt uit uw brief dato 18 dezer, een misverstand betrekkelik Floris Jespers. Wel gingen wij daarover akkoord O. Jespers eerst te stellen en eerder van hem dan van Floris iets te plaatsen, doch ook scheen het mij dat het vast stond dat naast invitaties als deze b.v. aan P. Joostens er geen reden bestond ook Floris Jespers niet te inviteren. Ik zelf heb gezegd: ‘dat O. Jespers het toezegt daar ben ik vrij zeker van, dat Floris niet. Enfin, ik zal het hem vragen.’ Maar nogmaals dit blijkt dus een misverstand. Ik nu heb Floris Jespers op mijn verantwoordelikheid geëngageerd; en daaruit volgt dus na uw antwoord van 18 dezer voor mij een soort ministercrisis als ge wilt. Ik blijf dus, verplicht als ik ben tegenover Jespers, ook geen medewerker van ‘de Driehoek’. Gelieve deze brief als mijn weigering te aanzien. Wat de reeds gestuurde kopij betreft, zo vraag ik van uw vriendschappelikheid dat gij, wanneer het niet te laat is, ze niet plaatse. Uw inzichten over moderne kunstenaars deel ik niet. Waar deze als de inzichten van ‘de driehoek’ zullen gelden, kan ik onmogelik mee. De rol die ik in ‘het Overzicht’ heb gehouen, wil ik niet andermaal in ‘de Driehoek’. Dat er 12 bladzijden waren voor idioterijen als ‘mariage filmé’ en nooit twee bladzijden voor mij beschikbaar, deze toestand van kleine | |
[pagina 579]
| |
satelliet, daar bedank ik voor. Dat gij over het gedicht ‘Singer’ struikelt wegens het gebruik der lettergrepen Floris Jespers is een persoonlike reden, die m.i. de redaktionele bevoeg[d]heid te buiten gaat. Ik wil niet een tweede maal zulk konflikt. Geloof mij, beste Peeters, dat dit besluit niet in het geringste noch mijn vriendschap noch mijn eerbied voor u beïnvloedt. Ik heb naar een kompromis getracht dat onmogelik blijkt. Laat ons elk zijnerzijds die zaak vriendschappelik likwideren.
Steeds met hartelikste groeten
Per kerende post moet Peeters nog een poging gedaan hebben Van Ostaijen als medewerker voor De Driehoek te behouden. Van Ostaijen antwoordde hem onmiddellijk hierop, doch bleef bij zijn besluit. In de kantlijn van Van Ostaijens antwoordbrief had Peeters met potlood een aantal opmerkingen geschreven die voor Du Perron bestemd waren. Zo noteerde hij naast de zin ‘Er blijft voor mij een gegeven woord aan F. Jespers’ uit de eerste alinea: ‘Het gegeven woord was baas spelen of breekspel.’ En bij het daarop volgend ‘Ik heb u mis begrepen’: ‘Een man met rechte bedoelingen zou bij misbegrip zijn verontschuldiging aanbieden inplaats van schijnbaar te koppen.’ Bij de derde alinea over Oscar Jespers schreef Peeters de niet helemaal duidelijke opmerking: ‘Eens den naam O. Jespers gemeld gaat gij dezen heren de gek uithangen. Ik druk [dank?] hem evenwel.’ Vervolgens staat naast de vierde alinea, waarin Van Ostaijen o.a. opmerkt ‘Zwakte is soms zeer aangenaam’, de regel: ‘Ik geloof dat het aangename niet bestaat voor de zwakke zelf.’ Naast de vijfde alinea, waarin Van Ostaijen, die al eerder leiding had willen geven aan een eigen tijdschrift en een groep moderne schilders, openlijk herhaalt dat hij er niet voor voelt een ondergeschikte rol te spelen, noteerde Peeters niet zozeer ten onrechte als wel enigszins overbodig: ‘Dit is de werkelijke oorzaak.’ Uit de laatste opmerking naast de zevende alinea over de medewerking van Seuphor, blijkt dat Peeters de oprechtheid van Van Ostaijens argumenten ontkende en zich met zijn kanttekeningen tot Perkens, alias Du Perron, richtte, ook al is het niet bekend of deze ze ooit te lezen heeft gekregen: ‘Seuphor werd hier gebruikt omdat hij vermoed dat gij dit schrijven lezen zult. Wanneer hij aan Seuphor schreef zou hij Perkens uitspelen.’ Behalve de verschillen in opvatting zou ook een dergelijke achterdocht geen hechte basis voor een goede samenwerking gevormd hebben. | |
[pagina 580]
| |
[21-3-25]Beste Peeters, Ge zult begrijpen dat ik op mijn besluit niet kan terugkomen. Er blijft voor mij een gegeven woord aan F. Jespers. Ik heb u mis begrepen. Van daaruit dat ik de zaak met een scherts als ‘ministercrisis’ moet oplossen. Ik kan niet anders. Ik moet u dus verzoeken mij niet als medewerker te beschouwen, andermaal. Wat betreft het reeds gedrukte, mijn gedichten, dat mag gerust zó blijven. Aangenaam zou het mij echter zijn en u zou het een geringe moeite kosten, alsook [is het] het is het zonder moeilikheden te bezorgen, dat u bij het doorlezen der proeven mijn naam als medewerker schrapt. Wat Oscar Jespers betreft zolang ge van hem geen bericht ontvangt hoeft ge hem niet te schrappen. Zo dus wilt ge mij een dienst bewijzen - en ge ziet toch dat ik het mijne doe om de zaak zó eenvoudig mogelik te maken -, wilt ge mij [niet] in een moeilike positie brengen tegenover F. Jespers met wie ik vriendschappelik verkeer, schrap dan mijn naam. Op die wijze, ben ik dan bij hem geëxcuseerd. Ge schrijft mij dat ik het uwerzijds als een zwakte zou hebben aanzien indien gij F. Jespers zoudt hebben geadmitteerd. Zwak of sterk is een dilemma dat ik me niet lichtvaardig stel. Zwakte is soms zeer aangenaam. Il fait si doux près de toi. Maar ook trek ik mij terug omdat ik toch zeer duidelik voel dat ik in ‘de Driehoek’ niets zou te vertellen hebben, namelik in de redaktie. Gij zijt de leider. In een hennehok slechts éen haan. Dat is juist. De tweede haan stapt het af. Dat is de zeer eenvoudige werkelikheid. Sandwichman speel ik niet meer. Ge schrijft dat ge gehoopt hadt op samenwerking. Mag ik zeggen dat ge u waarschijnlik van term vergist en dat ge medewerking bedoelt, met uitsluiting van medezeggingschap? Van een andere zijde is het zo dat ik met de medewerking van Seuphor te aanvaarden als dichter een groter kompromis sluit dan gij als schilder met Floris Jespers. Want voor Seuphor blijkt dichtkunst humor te zijn; voor mij is ze woordkunst. Toch aanvaardde ik dit kompromis; het gaat eenmaal niet anders. Mijn besluit is definitief. Mijn belangstelling om een openbaar optreden is nu weer te erg geluwd dan dat ik nog met energie iets voor ‘de Driehoek’ zou kunnen zijn. Het interesseert me niet meer. Toch wens ik u wie het nog belang inboezemt er veel sukses mee en ben steeds, met mijn hartelike groeten aan uw vrouw, uw
dienstwillige P van Ostaijen | |
[pagina 581]
| |
Als afsluiting van de correspondentie tussen Peeters en Van Ostaijen over het tijdschrift De Driehoek volgde nog een briefkaart van Van Ostaijen, die volgens het poststempel op 25 maart verzonden werd. Na de vier gedichten, die de volgende maand in het eerste nummer werden opgenomen, verschenen er geen verdere bijdragen meer van Van Ostaijen in dit tijdschrift.
Beste Peeters, Oscar Jespers zegt me zoeven dat hij niet anders kan dan zich met zijn broer en mij solidirair [solidair] verklaren; hij ziet zich derhalve verplicht zich als medewerker aan ‘de Driehoek’ terug te trekken - Daar ik de invitatie deed is het, denk ik, voldoende dat hij deze verklaring aan mij deed. Wees dus zo vriendelik hem als mij van de lijst te schrappen.
Steeds uw dwe
Het antwoord van Van Ostaijen op Du Perrons brief van 16 maart is niet teruggevonden, maar hij had hierin kennelijk zijn bespreking van Het roerend bezit en Kwartier per dag nader toegelicht. Ook gaf hij in deze brief zijn bekende definitie van poëzie, die Burssens na zijn dood hieruit heeft gelicht en afzonderlijk gepubliceerd onder de titel Nogmaals poëzie in de door hem samengestelde bundel Self-defenseGa naar margenoot28: ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerde spel met woorden.’ De voorbeelden van wel en niet geslaagd spel met woorden in de poëzie van Burssens, die Du Perron in onderstaande brief aanhaalt, zijn aan de bundel Piano ontleend.Ga naar margenoot29 Het is opvallend dat Du Perron, een week nadat Van Ostaijen zich uit De Driehoek had teruggetrokken, met geen woord over diens conflict met Peeters rept en daar pas veel later, in een brief van 26 juli, op terugkomt. In zijn aantekeningen voor Herinneringen aan ‘modern’ VlaanderenGa naar margenoot30 schreef hij hier wel over, waardoor ook iets van Peeters reactie hierop bekend is: ‘P.v.O. trekt zich na 1 nr uit De Driehoek terug, omdat Jespers niet mee mocht doen. ‘Militaire’ kant van Peeters. Ik moèst literaire critiek doen; anders dachten de anderen dat ik het ‘niet kon’. Betere stukken dan Seuphor schreef ik allicht, dus vooruit. Tezelfdertijd, met W[illink]. aan huis, Filter. W. mocht geen personages maken (voor de abstractheid), ik mocht niet rijmen. (Peeters over v.O. sprekend tot mij: ‘Kijk, hij doet het toch nog wel anders’.) Maar ik moèst P.v.O. opzij streven, ik moest Seuphor totaal vervangen, naast Peeters.’ Met het gedicht Mari, waar Du Perron tegen het eind van zijn brief over zegt er veel van te verwachten, bedoelde hij Marc groet 's morgens de dingen, | |
[pagina 582]
| |
waarvan hij de verkorte titel verkeerd had gelezen. Of Van Ostaijen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging van Du Perron - die destijds in een speciaal voor hem ingericht tuinhuisje achter de ouderlijke woning in Brussel woonde - om hem daar op te komen zoeken, is niet bekend, maar Du Perron heeft enige tijd na de volgende brief Van Ostaijen in ieder geval wel in Antwerpen bezocht, zoals uit de verdere correspondentie blijkt. | |
[Brussel, 26-3-25.]Geachte Heer van Ostaijen, Dank voor uw brief en gegeven uitleg; het laatste was overigens niet nodig geweest. Bij herlezing van uw bespreking zie ik dat u ‘instinktmatig’ in ruimer zin nam; dit bleek mij vnl. uit een zin aan het slot, daar waar u zegt dat in de poëzietjes het instinktmatige weten onvoldoende de voorstelling ondersteunt; ik kwam tot mijn opvatting v.h. woord door de meer direkte tegenstelling in het begin: ‘een veeleer instinktmatig dan wel bewust weten’ etc. - enfin, het doet er ook niet toe. - Wat Kwartier per Dag betreft, zeide ik u reeds dat ik het bundeltje zelf ook niet als poëzie beschouwde. Het is een serie reis-aantekeningen, wat bont en hier en daar naar het ‘poëtiese’ zwemend wellicht, maar tenslotte, in één woord, een reis-journaal met minimum van journalistiek. Ik ben gekomen tot uw definitie van poëzie. Een vaag en uiterst ondankbaar onderwerp. Ik voor mij erken ronduit dat ik er niets van weet. Iedere opvatting hier moet m.i. persoonlik zijn. Ik herinner me vroeger de definities van Wordsworth en Coleridge gelezen te hebben en na lezing even arm gebleven te zijn. ‘Poëzie is woordkunst’, zegt u; en ik heb er vreê mee. Maar eigenlik is alle literatuur woordkunst, of behoorde het te zijn. ‘Poëzie is niet gedachten, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal noch dada’ - mogelik, maar zowel in gedachten als in geest als in fraaie zinnen als in wat doktoraal is of dada kan poëzie zijn, is ze dikwels. Desondanks, wanneer u wilt, maar onlo[o]chenbaar; Alfred de Vigny, Tristan Corbière, Sully Prud'homme, Louis Aragon zijn voor mij poëten. Spel met woorden is heel aardig en kan een even goede uiting van poëzie zijn als een ander, pourvu er een poëet aan het woord is - van zich uit lyrieker, zoals u zegt -, maar er zijn ogenblikken waarin dit spel ontaardt in een vrij vulgaire jacht op jeux-de-mots.*) Bedoelt u daarenboven een spel, naar betekenis, of naar klank? Naar klank zou ons brengen tot het ‘De la musique avant toute chose’ van Verlaine. Veel van Burssens behoort daartoe, volgens mij; - een poëties, en zo u wilt, *) Ook bij Seuphor voorkomend wanneer hij Frans schrijft. | |
[pagina 583]
| |
woordkunstig spel-met-woorden zie ik b.v. in: ‘gierlanden van rozen rood om het hoofd van de minnaar die zich doodt onder rozen-hypnose’ maar aller-onaangenaamst vind ik een, als kinderachtige ui aandoend, (ofschoon misschien niet aldus bedoeld!) fragmentje als: ‘en in de lichtstad jichtstad schichtstad’ - (e.a.) - maar, zoals gezegd, er is hierover uren-lang te praten zonder tot een vergelijk te komen. Misschien is het afgezaagde deuntje van de GénestetGa naar margenoot31 nog het wijste woord dat ooit over poëzie gezegd werd; maar op een definitie lijkt het niet. Heeft u over uw grotesken met Peeters reeds gesproken? Ik verklaar mij uiterst benieuwd ze gedrukt te zien. In het eerste no. van de △ komen, zag ik, vier verzen van u, waaronder het in Der Sturm verschenen Vlerken dat voor mij een der beste kortere gedichtjes is die ik tot dusverre van u zag. Van de 3 andere in de △ verschijnende zag ik alleen de titels, ik verwacht veel van ‘Mari’! Ik kreeg voor hetzelfde nummer de Novellen van Houwink en Piano te bespreken: ik heb gepoogd dit zo ‘ongewichtig’ mogelik te doen. De grote moeilikheid van bespreken ligt in het zonder te veel pretentie weergeven van een altijd min of meer subjektieve mening; onelegant onhebbelik als F. B[erckelaers]. zou ik niet gaarne zijn. Maar het werkje is geen genot voor me. Wanneer ik in Antwerpen kom (wat voorlopig wel niet gebeuren zal?) zal ik u zeker gaarne ontmoeten. Wilt u mij, wanneer u in Brussel is, eens komen opzoeken, u is welkom. Schellen aan de porte-cochère en vragen naar Eddy du Perron. Ik woon apart, zoals u wschl. niet weet, in een dépendance v/h huis van mijn ouders, daar slijt ik mijn lui en leeg Brussels bestaan. Tot nader en gaarne
uw dienstwillige
Het enthousiasme van Van Ostaijen over Gaston Burssens' bundel Piano was nog veel groter dan dat van Du Perron. Het boek was voor hem een ‘Erlebnis’, zoals hij in zijn bespreking, die eerst in het juli-augustusnummer van Vlaamsche Arbeid gepubliceerd werd, geschreven had. Door deze gedichten werd Burssens zijn eerste en enige ‘poëtiese kameraad’ onder de Neder- | |
[pagina 584]
| |
landstalige schrijvers. Na zijn ontdekking van deze verwante dichter nodigde Van Ostaijen de toen nog in Mechelen wonende Burssens uit hem op 27 maart te komen bezoeken. Burssens schreef hier laterGa naar margenoot32 over: ‘Mijn kennismaking met Paul van Ostaijen dateert onmiddellik van na het verschijnen van mijn bundeltje Piano. Zijn geestdrift voor dit boekje bracht hem er toe mij op een avond bij hem uit te nodigen. Hij zette en schonk zelf de tee. Toen het bij middernacht was geworden zei ik hem: Ik mag nu niet langer blijven, ik moet in elk geval mijn laatste trein halen want morgen trouw ik.Ga naar margenoot33 [...] Wij werden al spoedig dikke vrienden en toen ik mij te Antwerpen vestigde ging zelden nog een dag voorbij dat wij elkander niet zagen. De Hulstkamp was onze dagelikse rendez-vous plaats. Gebeurde het al eens dat ik, door mijn werk belet, niet was verschenen, dan kwam hij mij 's anderendaags onder éen of ander voorwendsel op mijn kantoor bezoeken, let wel onder éen of ander voorwendsel, want hij zou nooit hebben bekend mij uit zuivere vriendschap te komen vinden omdat hij aan een veruiterlikte sentimentaliteit maling had zowel langs zijn kant als langs de kant van zijn vrienden. Hij was alleen gevoelig en wilde het ook alleen zijn aan de uitgedrukte erkenning van zijn werk.’ Al komt in de volgende bladzijden, door het veel groter aantal brieven van de elders wonende en epistolair zeer actieve Du Perron, het accent sterk op de relatie met deze figuur te liggen, hierbij dient wel in het oog te worden gehouden, dat de omgang met Burssens veel frequenter en hun vriendschap veel persoonlijker is geweest, al zijn er minder gegevens over beschikbaar. Van Ostaijen en Du Perron waardeerden elkaar als markante persoonlijkheden, die tegen elkaar opgewassen en in vele opzichten elkaars tegenpool waren. Ook al domineerde Van Ostaijen in deze verhouding enigszins, dit was minder sterk het geval dan in de vriendschap met Burssens, die reeds lang het werk van Van Ostaijen kende en bewonderde en diens theoretische inzichten volkomen deelde. Door deze eenheid in opvattingen enerzijds en het grote verschil in karakter en temperament aan de andere kant, was er tussen hen, meer dan tussen Van Ostaijen en Du Perron, van wederzijdse steun en aanvulling sprake en de haast dagelijkse ontmoetingen hadden een grotere vertrouwdheid, die zich ook buiten het terrein der kunst uitstrekte, ten gevolge. In Van Ostaijens ogen vormden zij gedrieën een groep, die hij in Burssens, Du Perron en ik de ‘on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’ noemde, wat tegen het eind van zijn leven nog een bevestiging vond in de samenwerking voor het eigen tijdschrift Avontuur, waarbij vooral hijzelf als verbindende schakel optrad. Hij voelde zich door beide, onderling zo verschillende figuren, verlost uit een literair isolement, dat hem voordien steeds de verlammende indruk had gegeven geen enkele weerklank op zijn werk te krijgen. | |
[pagina 585]
| |
Gaston Burssens, 1930.
|
|