'Conjunctiereductie in gelede woorden, een terreinverkenning'
(1983-1984)–Geert Evert Booij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
Conjunctiereductie in gelede woorden, een terreinverkenningG.E. Booij | |||||||||||||||||||||||||||
1. Reductie in compositaEen tot nu toe vrijwel niet Ga naar eind1 bestudeerde vorm van conjunctiereductie in het Nederlands is die in gelede woorden, waarbij delen van woorden worden weggelaten. De volgende voorbeelden illustreren dit verschijnsel voor wat betreft composita: Ga naar eind2
(1) minimum- en maximumbedragen (Ba 137) in binnen- en buitenland (AM 16) chantage- en onderhoudsverplichtingen (AM 57) linker- en rechterkant baard- en tandwalvissen (Ba 137)
De vraag die zich naar aanleiding van de voorbeelden in (1) direct voordoet is, waarom we deze data interpreteren in termen van deletie. Waarom kunnen ze niet worden geïnterpreteerd als composita waarvan het linkerlid bestaat uit een nevenschikking van twee woorden? Deze vraag wordt des te dringender omdat we dit type compositum in ieder geval moeten toestaan. Vergelijk de voorbeelden in (2): Ga naar eind3
(2) kat-en-muis-spelletje gooi-en-smijt-films (Ba 145) klok-en-hamer-spel (Ba 145) woon-en-werk-afstanden (Voorl. krant Nrd.-Holland, 23.5.1981)
De voorbeelden in (2) kunnen niet worden opgevat als produkten van reductie. Zo moet kat-en-muis-spelletje niet opgevat worden als ‘katspelletje en muisspelletje’, maar als ‘spelletje tussen kat en muis’. Evenmin kan woon-en-werk-afstanden geïnterpreteerd worden als ‘woonafstanden en werkafstanden’, maar alleen als ‘afstanden tussen wonen en werken’. Een eerste argument voor de deletie-hypothese kan ontleend worden aan de voorbeelden in (3):
(3) taalvaardigheids- en literatuuronderwijs huwelijks- en familiebanden (AM 20) maans- en zonsverduisteringen (AM 12) wespe- en bijesteken
In deze voorbeelden treedt er een bindfoneem ə of [s] op bij het linkerlid. Als we nu bijvoorbeeld de structuur [[[wesp]N en [bij]N[steken]N]N zouden toekennen aan wespe- en bijesteken, dan blijft onverklaard waarom hier een morfologisch element binnen de conjunctie mag worden ingevoegd, terwijl dit normaliter juist verboden is: vergelijk b.v. het rangtelwoord drieënzestigste, afgeleid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het hoofdtelwoord drieënzestig. Dit hoofdtelwoord is een voorbeeld van conjunctie binnen woorden. Als nu de conjuncten van drieënzestig ieder voor zich toegankelijk waren voor morfologische operaties, dan zouden we b.v. derdeënzestigste verwachten in plaats van het correcte drieënzestigste. Daartegenover staat dat de morfologie wel mag doordringen in woordgroepen die geconjugeerd zijn, zoals blijkt uit de woordgroep het [heel mooie]AP en [erg dure]AP boek, waar boek in beide AP's een -e afdwingt. Toman (1981) stelt dan ook als principe voor dat geconjugeerde minimale projecties (X0-conjuncten) niet toegankelijk zijn voor morfologische regels. De introductie van bindfonemen zou in strijd zijn met dit principe, als we hier geen deletie zouden aannemen. De juistheid van de deletiehypothese blijkt ook uit constructies als het verschil tussen een derde- en een zesdeklasser. Deze woordgroep kan niet basisgegenereerd worden, omdat dit zou impliceren dat derde geconjugeerd is met een zesde, hetgeen onmogelijk is, omdat een zesde geen constituent is (aannemend dat coördinatie uitsluitend constituenten kan verbinden). Dit zelfde probleem doet zich voor bij diverse van de hieronder gepresenteerde constructies, zoals die in (5)-(8). Bovendien zou, als we de onderhavige woordgroep basisgenereren, de prepositie tussen het vereiste complement met meervoudige betekenis ontberen (vgl. tussen *een hond/honden.) Ook woordgroepen als schei- en natuurkunde (Ba 140) en wis- en sterrenkunde (Dij 123) ondersteunen de reductiehypothese. In de eerste plaats komt schei niet als zelfstandig woord met de betekenis ‘analyseren’ voor (wel als geflecteerde vorm van het werkwoord uitscheiden in de betekenis ‘ophouden’, b.v. Schei toch uit!). Het compositum scheikunde, waarin de slot-d van de verbale stam schei om voor de hand liggende redenen ontbreekt, is dus zowel qua vorm als qua betekenis (de specifieke betekenis ‘chemie’) idiosyncratisch en moet derhalve in het lexicon worden geregistreerd. Het adjectief wis komt weliswaar wel als zelfstandig woord voor, maar alleen in staande uitdrukkingen als wis en waarachtig, wis en zeker. Dat de idiosyncratische aspecten van schei en wis terugkeren in woordgroepen als schei- en natuurkunde en wis- en sterrenkunde volgt automatisch uit de deletiehypothese, terwijl de conjunctiehypothese dit niet voorspelt. Bovendien zou de conjunctiehypothese het probleem opleveren dat woorden van verschillende syntactische categorieën geconjugeerd moeten kunnen worden, b.v. het werkwoord schei en het nomen natuur, of het adjectief wis en het nomen sterren, terwijl de regel nu juist is dat alleen elementen van dezelfde syntactische categorie kunnen worden nevengeschikt. Dit laatste probleem doet zich eveneens voor t.a.v. een woordgroep als leer- en handboeken (Dij 75), waar leer een verbum en hand een nomen is. We zullen nu eerst nader bezien, in welke syntactische configuraties deze reductie optreedt. Essentieel is, dat er sprake is van een vorm van nevenschikking (eventueel ook asyndetisch of polysyndetisch). We kunnen het volgende regelschema aannemen voor de gewone nevenschikking (vgl. Jackendoff (1977: 50) en Neijt (1979: 5,66)):
(4)
In alle door regelschema (4) gegenereerde structuren kan in principe reductie plaatsvinden. Enkele voorbeelden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
(5) X = N, conjunctie van N's: [land-]N en [tuinbouw]N [schema-]N of [matrixvorm]N (Ntg 72 (1979), 173) [land-]N, [lucht-]N en [zeestrijdkrachten]N (Ba 138) Ga naar eind4
conjunctie van NP's (N' of N''): [betekenis-]NP maar [vooral stijlonderscheid]NP (Ba 138) Ga naar eind5 met het oog op [de land-]NP en [de tuinbouw]NP spelen is [kinder-]NP, [geen mannenwerk]NP (Ba 138)
(6) X = A, conjunctie van A's: een [bange]A, [elf-]A>, [twaalfjarige]A jongen (HP 13.3.1982) [meer-]A of [minderwaardige]A taken (Ho 38)
(7) X = P, conjunctie van P's [voor-]P of [achterin]P de boot
conjunctie van PP's (P' of P''): [in de land-]PP en [in de tuinbouw]PP [voor de minimum-]PP en [voor de maximumloners]PP
(8) X = V, conjunctie van V's: Jan deed niets anders dan [glim-]V of [schaterlachen]V conjunctie van VP's (V'). …dat Jan [eerst appel-]VP en [daarna peresap dronk]VP
conjunctie van S en (V''): …dat [Jan appel-]s en [Piet peresap dronk]S
conjunctie van S' en (V'''): Jan vroeg [wie er appel-]S', en [wie er peresap dronk]S'
(9) X = Q, In anderhalf jaar zijn daar [zestig-]Q, [zeventigduizend]Q van verkocht (HP 13.3.1982)
Met Neijt (1979: 5) neem ik aan, dat polysyndetische nevenschikking (met ook een voegwoord voor het eerste conjunct) alleen mogelijk is voor maximale projecties van lexicale categorieën. Het relevante regelschema is dan:
(10) Xi → (conj Xi)n, i maximaal, n ≥ 2
Een voorbeeld van reductie in een dergelijke structuur is hetzij hoofd-, hetzij nevenaccent (Bo 54). In de hierboven gegeven voorbeelden blijkt steeds van twee identieke gedeelten het linker gedeleerd te worden. Het is echter ook mogelijk het rechtergedeelte te deleren, zoals de volgende data aantonen:
(11) onderzoeksdoelstelling of -belangstelling (Spektator 11 (1982), 422) opvolger of -volgster (Si 355) syllabe- initiële of -finale clusters (Bo 83) regelordening en -toepassing (Bo 191) Amsterdam wil ombudsman en -vrouw (Trouw 27.5.1981)
De relevante generalisatie lijkt te zijn, dat van twee identieke gedeelten dat ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
deelte wordt gedeleerd dat grenst aan het interne voegwoord. Dat inderdaad het te deleren gedeelte aan die voorwaarde moet voldoen, vindt een onafhankelijke bevestiging in de volgende data:
(12) i *in de landbouw van Nederland en de tuinbouw van België ii *de twaalfjarige kinderen en de dertienjarige kinderen iii de twaalfjarige kinderen en de dertienjarige kinderen iv *dat Jan appelsap dronk en Piet peresap dronk v dat Jan appelsap dronk en Piet peresap dronk
In de voorbeelden (12i, ii, iv) ligt het gedeleerde gedeelte niet direct naast het interne voegwoord, hetgeen een ongrammaticaal resultaat oplevert. In (12iii) en (12v) heeft eerst N-deletie respectievelijk V-deletie plaatsgevonden, waardoor het gat grenst aan het interne voegwoord. Verder voorspelt deze conditie ook correct dat rechterdeleties als de volgende fout zijn:
(12) vi *de regelordening en de regeltoepassing vi *een ombudsman of een ombudsvrouw
Ook hier immers wordt het gat gescheiden van het voegwoord, in deze voorbeelden door een lidwoord. De volgende vraag die we ons moeten stellen is, van welke aard de te deleren constituent is: is het een fonologische, morfologische of syntactische constituent, of heeft deze nog een andere status? De beginregels van een bekend gedicht van Charivarius (Ba 151), dat als parodie en expliciet regeloverschrijdend bedoeld is, laten zien dat het bij reductie niet gaat om twee constituenten die fonologisch identiek zijn Ga naar eind6:
(13) 'K zie schapen witgewold 'K zie rid- en runders draven 'K zie vo- en vlegels zich Aan wa- en bitter laven
Ook morfologische identiteit is niet voldoende, getuige (14):
(14) *goedig en lievig *absurditeiten en banaliteiten *kanaliseren en regulariseren
In de derde plaats laten de voorbeelden in (15) zien, dat er ook gedeleerd mag worden, als van de twee identieke constituenten er één zelfstandig woord is, en de ander deel van een woord:
(15) i Amerikaanse talen en Papoeatalen (Ba 155) luxe auto's en ambulanceauto's (Ba 143) astronomische mogelijkheden en waarnemingsmogelijkheden (HN 18.4.1981) ii het basis- en voortgezet onderwijs (As 37) de wereld- en olympische kampioenen (Trouw 8.1.1983)
De relevante conditie op de te deleren constituent, die we Y zullen noemen, kan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
gegeven deze data, voorlopig het best als volgt geformuleerd worden: ‘Y is een fonologisch woord’. De voorbeelden in (15) onderstrepen nog eens de onmogelijkheid om dit type constructies te genereren zonder een deletieregel. Amerikaanse en Papoea b.v. zijn geen syntactisch gelijkwaardige constituenten, zoals nevenschikking vereist: Amerikaanse is een adjectief, Papoea is een substantief. Bovendien is Amerikaanse een zelfstandig woord, maar Papoea deel van een woord. Met de notie ‘fonologisch woord’ kan worden uitgedrukt, dat er geen exacte equivalentie hoeft te bestaan tussen syntactische woorden en hun fonologische correlaten. Zo smelten in sommige talen lidwoorden, clitics e.d. fonologisch samen met een aangrenzend woord. Fonologische woorden kunnen dus groter zijn dan syntactische. Omgekeerd kan een fonologisch woord ook kleiner zijn dan een syntactisch woord. Zo moeten voor het Nederlands de delen van een compositum (en sommige affixen, zie par. 2) opgevat worden als zelfstandige fonologische woorden, hetgeen onder meer blijkt uit hun syllabificatiepatronen, aannemend dat het fonologisch woord het domein van syllabificatie is. Dit wordt b.v. geïllustreerd door het minimale paar balk-anker/bal-kanker:
(16) balk-anker: (bαlk)σ (αη)σ (kər)σ bal-kanker: (bαl)σ (kαη)σ (kər)σ waar σ = syllabe
Dat het fonologisch woord het domein van syllabificatie is, volgt automatisch uit de door Selkirk (1978, 1980a, 1980b) ontwikkelde prosodische theorie, die inhoudt dat er naast een syntactische ook een fonologische hiërarchie is voor elke zin. Die hiërarchie is als volgt opgebouwd: syllabe (σ), voet (F), fonologisch woord (ω), fonologische frase (φ), intonatieëenheid (I), uiting (U). Omdat ω-knopen σ-knopen domineren, volgt daaruit, dat syllabificatie werkt binnen het domein van het fonologisch woord. Voor iedere taal is nu een algorithme nodig dat de syntactische hiërarchie afbeeldt op de fonologische Ga naar eind7. Laten we voorlopig voor het Nederlands het volgende afbeeldingsprincipe aannemen:
(17) Ieder syntactisch woord correspondeert met één fonologisch woord, behalve composita waarvoor geldt dat met ieder lid een afzonderlijk fonologisch woord correspondeert.
Dit principe verklaart nu de mogelijkheid tot reductie in de voorbeelden (15). In b.v. Amerikaanse- en Papoeatalen verschilt het gedeleerde gedeelte syntactisch/morfologisch van de ermee corresponderende constituent talen: zelfstandig woord versus woorddeel. Hun identiteit is echter hierin gelegen dat het identieke fonologische woorden zijn. Zoals Van der Zee (1982:85) correct opmerkt in verband met syntactische samentrekking, wordt de acceptabiliteit van samentrekkingsresultaten mede bepaald door het intonatieverloop: ’Restanten en de daarmee corresponderende elementen… dienen nadruk te krijgen, fokuskonstituenten te zijn’. Zo moet in Amerikaanse- en Papoeatalen een nadruksaccent vallen op Amerikaanse en Papoea-. Evenzo moet in een zinnetje als Amsterdam wil ombudsman en-vrouw accent vallen op -man en op -vrouw, hoewel normaliter in composita het accent valt op het eerste lid (hier ombuds). Dit nadruksaccent kan optreden indien er sprake is van een semantisch kontrast tussen de rest en zijn pendant (het meest voorkomende geval), of wanneer er sprake is van nadrukkelijke herhaling (vgl. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
dóod - en dóodmoe, ín- en íngoed, Ba 148). Deze eis t.a.v. de resten en hun pendanten verklaart de ongrammaticaliteit van reducties als de volgende:
(18) i keúr- en vorsten (Ba 140) ii voorbij- of reizende monniken (Ba 141)
waar een semantisch contrasterende pendant van de rest ontbreekt. Om aan de eis van contrastiviteit te voldoen, worden dan ook wel constructies als de volgende gecreëerd.
(19) i dit is geen voor-, maar een naoordeel (Ba 141) ii grijze hand- en bruine voetschoenen (Ba 141)
De eis van een rest die als focusconstituent kan fungeren, verklaart evenzo de ongrammaticaliteit van de volgende reducties
(20) i *voorbeelden en tegenvoorbeelden ii *het minimum of liever het bestaansminimum.
In (20i) ontbreekt een focusconstituent in het linkerlid, in (20ii) kan het niet als focusconstituent optreden, omdat het geen contrasterend pendant heeft in deze constructie. Van groot belang is ook de eis dat de rest die als focusconstituent fungeert en zijn pendant, de tweede focus, inderdaad constituenten zijn. Vergelijk b.v. de volgende reducties:
(21) i *Blenheimbommenwerpers en Beaufortbommenwerpers ii landbouwmachines en tuinbouwmachines.
Dit verschil in grammaticaliteit heeft te maken met het verschil in morfologische (en daarom ook prosodische) structuur van de composita in (21). Vergelijk:
(22) i [[Blenheim]N[[bommen]N[werpers]N]N]N ii [[[land]N[bouw]N]N[machines]N]N
Als we de minimale assumptie maken, dat de prosodische structuur van deze complexe composita een weerspiegeling is van hun morfologische structuur, dan hebben de genoemde composita de volgende fonologische structuur Ga naar eind8:
(23) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
Merk nu op dat Beaufortbommen in (21i) geen constituent is, en dus niet als focusconstituent kan fungeren. Daarentegen is tuinbouw in (21ii) wel een constituent, en derhalve kan tuinbouw, zoals vereist, als focusconstituent fungeren. De conditie voorspelt eveneens de ongrammaticaliteit van *voor- en tegenvoorbeelden, waar tegenvoor geen constituent is Ga naar eind9. De ‘focuseis’ verklaart ook waarom sommigen reducties als de volgende minder acceptabel vinden:
(24) i damesbladen en andere bladen (Ha 11) ii oorlogsrampen en andere rampen (NCRV-tv, 10.11.1980) iii ijsberen en bruine beren (Ba 152)
Het probleem is hier dat b.v. dames en andere semantisch niet sterk contrasteren, omdat andere, in tegenstelling tot dames, geen ‘semantische dimensie’ specificeert. In (24iii) specificeren ijs- en bruine verschillende semantische dimensies, respectievelijk verblijfplaats en huidskleur. Een optimaal semantisch contrast wordt verkregen bij tegengestelde specificaties t.a.v. dezelfde semantische parameter. Merk verder op, dat niet alleen fonologische woorden (ω), maar ook projecties ervan (zoals bommenwerper, ωι) gedeleerd kunnen worden. De regel van conjunctiereductie in gelede woorden kan nu als volgt worden samengevat:
(25) Conjunctiereductie (optioneel)
Ik neem aan, dat de eis dat de te deleren constituent Y een identieke tegenhanger heeft, volgt uit het principe dat gedeleerde constituenten terugvindbaar moeten zijn. Men kan zich afvragen, waarom de prosodische condities in deze regel condities zijn op de variabele, en niet op de resten, b.v. ‘de resten moeten bestaan uit één of meer fonologische woorden’. De reden is, dat zo'n conditie inadequaat zou zijn. Als we b.v. in goedig en lievig het gedeelte -ig zouden deleren, krijgen we de prosodische structuur (26):
(26) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze structuur is inderdaad in eerste instantie onwelgevormd, omdat de tweede syllabe van het eerste woord alleen de consonant [d] bevat. Maar deze structuur zal automatisch geresyllabificeerd worden, zoals na iedere fonologische regel die effect heeft op syllabestructuur. Zo kan in ploeteren de eerste schwa gedeleerd worden. We krijgen dan in eerste instantie een syllabe zonder vocaal, maar in tweede instantie zal deze fonologische representatie geresyllabificeerd worden. Met andere woorden: het prosodisch onwelgevormde tussenstadium mag de regel niet blokkeren. Hetzelfde zou gelden voor (26): na herstructurering zou, ten onrechte, goed- en lievig als correct worden gekenmerkt. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Reductie in gelede woorden met affixenDe hierboven gepresenteerde analyse van conjunctiereductie voorspelt, dat ook affixen, voorzover deze zelfstandige fonologische woorden vormen, in principe gedeleerd kunnen worden. Deze voorspelling is correct, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden Ga naar eind10:
(27)
Ook -loos kan worden gedeleerd, evenals de suffixopeenvolging -loosheid:
(28) Amerikaanse series die even oever- als zouteloos zijn (Folia Civitatis 17.5.1980) Daar aanbidt men het gouden kalf van god-, bezit- en zedeloosheid (De Standaard 1932, geciteerd in VU-Magazine 11 (1982), 385)
Er is onafhankelijke evidentie voor de fonologisch woord-status van Nederlandse suffixen als -loos, -schap, -heid, -baar, -zaam, -dom, en -achtig Ga naar eind11: (i) woorden gevormd met dergelijke suffixen hebben hetzelfde accentpatroon als composita: vgl. lándbòuw met éerlòos, móederschap, vróomhèid, dráagbàar en régenàchtig; (ii) deze suffixen vormen een onafhankelijk domein van syllabificatie, hetgeen met name te constateren valt bij suffixen als -loos en -achtig (vgl. dakloos: (dak)σ (loos)σ, niet *(da)σ, (kloos)σ, roodachtig: (rood)σ (ach)σ(tig)σ, niet *(roo)σ(dach)σ(tig)σ. (iii) voor wat betreft -achtig: prevocalische schwa-deletie werkt niet voor -achtig, wel voor alle andere klinker-initiële suffixen; vgl. b.v. zijdeachtig met zijde + ig. Dit wordt voorspeld als prevocalische schwa-deletie werkt binnen het domein van het fonologisch woord. Een algemene conditie op de fonologische woorden van het Nederlands is, dat ze minimaal één volle vocaal (d.w.z. niet-schwa) bevatten. De hierboven genoemde suffixen voldoen aan deze eis. Ook vanuit historisch gezichtspunt is de fonologisch woord-status van deze suffixen begrijpelijk, want ze hebben zich alle ontwikkeld uit zelfstandige woorden (cf. Van Loey 1964: 197-202). Omgekeerd is -schap zich opnieuw als zelfstandig syntactisch woord gaan manifesteren binnen het terminologisch kader van de zogenaamde publiekrechtelijke be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
drijfsorganisaties, waar men spreekt van verschillende schappen, zoals het landbouwschap en het waterschap. Merk op, dat de klasse van suffixen met fonologisch woordstatus kleiner is dan de klasse van zogenaamde accent-neutrale suffixen. Suffixen als -je, -sel en -te zijn wel accentneutraal, maar bevatten alleen een schwa. Het zijn dus geen zelfstandige fonologische woorden, wat spoort met het feit dat ze geen reductie toelaten. Vgl.:
(29) *mijn liefje, mijn duifje *stijfsel of plaksel *warmte en stilte
We onderscheiden voor het Nederlands dus twee klassen suffixen: een klasse met de status van fonologisch woord, en een klasse van suffixen die fonologisch samensmelten het voorafgaande fonologisch grond, zoals -ig, -iteit en -iseer. Dit samensmelten blijkt o.a. uit de syllabificatie: bij de laatstgenoemde groep vormt de eerste vocaal van het suffix een syllabe met de slotconsonant van het grondwoord, b. v.
(30) (goe)σ (dig)σ; (ab)σ (di)σ (teit)σ; (ka)σ (na)σ (li)σ (seer)σ
Als het grondwoord uit meer dan een fonologisch woord bestaat, dan smelt een niet-zelfstandig suffix uiteraard samen met het aangrenzende fonologische woord. Zo krijgen we prosodische structuren als de volgende:
(31)
Correlerend met fonologische structuren als die in (31) zijn dan ook reducties als de volgende mogelijk, omdat kundige, zuchtig, jarige, waardige en landse fonologische woorden zijn:
(32) rede- en taalkundige ontleding (Ba 155) gemak- en genotzuchtig (AM 24) een bange, elf-, twaalfjarige jongen (HP, 13.3.1982) meer- of minderwaardige taken (Ho 38) binnen- en buitenlandse politiek (NRC 8.1.1983)
Merk op, dat we impliciet ook van het voorbeeld zicht- en tastbare lichamen in (27) al aannamen, dat -bare één fonologisch woord is. Inderdaad smelten inflectionele suffixen in het Nederlands altijd samen met het voorafgaande fonologische woord, zoals blijkt uit de syllabificatiepatronen. Vergelijk in dit verband ook de woordgroepen hebbelijk- en onhebbelijkheden (BB 387) en kennis- en machteloze groepen (Gramma 6 (1982), 5). De voorbeelden in (31) en de reducties in (32) lieten zien dat er geen complete isomorfie bestaat tussen morfologische en fonologische structuur. Deze asymmetrie is ook waarneembaar bij de bindfonemen in composita. Hoewel vanuit morfologisch gezichtspunt een bindfoneem niet bij één van de leden van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
compositum hoort, maar bij allebei, smelt het fonologisch samen met het eerste lid. Er wordt in de hier gegeven analyse dan ook correct voorspeld, dat bij deletie van het tweede lid het bindfoneem aanwezig blijft, terwijl het altijd ontbreekt bij deletie van het eerste lid (als in onderzoeksdoelstelling of-belangstelling). Voorbeelden van deletie in afgeleide woorden waarbij een suffix als rest overblijft (m.a.w.: deletie in de rechterconjunct) komen in mijn materiaal niet voor. Dit wordt hierdoor verklaard, dat suffixen moeilijk als focusconstituenten kunnen optreden, omdat ze semantisch niet contrasteren. Zo is semantisch/pragmatisch een constructie als oeverloze of-achtige betogen merkwaardig (evenzo: Höhle 1982: 90). Ook bij gelede woorden met prefixen is reductie mogelijk, zoals in (33):
(33) […] dat het intuïtiesprobleem zijn ont- en bestaan […] (Ntg 74 (1981), 169) ont- en verwikkelingen (Trouw, 26.8. 1982) ge- en misnoegen (Utrecht WPL, sept. 1981: 22) be- en geoordeeld (Ba 149) be- en verwerken van rubber (Ba 149) ge- en verbruiksartikelen (Ba 149)
Regel (25) kan ook dit reductiepatroon verantwoorden, als we het weggelaten gedeelte beschouwen als een of meer fonologische woorden. Onafhankelijke evidentie hiervoor is, dat de regel van prevocalische schwa-deletie, die - zoals we hierboven zagen - niet over een fonologisch woordgrens heenwerkt, inderdaad wordt geblokkeerd op de grens van prefix en grondwoord Ga naar eind12. Vergelijk:
(34) beademd, *bademd; geaard, *gaard
Bij ont- en ver- blijkt de aanwezigheid van een fonologisch-woordgrens na het prefix uit syllabificatiepatronen als:
(35) ontaard: (ont)σ (aard)σ, niet: *(on)σ (taard)σ veras: (ver)σ (as)σ niet: *(ve)σ (ras)σ
Dit betekent overigens niet per se, dat nu ook de prefixen zelf de status van fonologisch woord moet worden toegekend. Dit zou immers problemen opleveren voor de prefixen be- en ge-, die slechts een schwa als vocaal bevatten, en voor het prefix ver-, althans voor die sprekers die onderliggend al een schwa hebben. Een mogelijke hypothese is, dat dergelijke prefixen een syllabische appendix bij een fonologisch woord vormen, als volgt:
(36) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
Door deze structuur aan te nemen, wordt voorspeld, dat het gedeelte na het prefix gedeleerd kan worden, althans indien - in afwijking van de normale accentuering - de prefix-syllabe beklemtoond is. Dit geeft dergelijke constructies overigens een gemarkeerd karakter, omdat syllaben met een schwa slechts bij uitzondering accent krijgen (vgl. ook: Dit is dé slager van Amsterdam Ga naar eind13. De fonologische structuur van b.v. beoordeeld ziet er dan als volgt uit:
(37) Omdat pre-vocalische schwa-deletie werkt in het ω-domein, blijft de schwa van be- gehandhaafd. Door deze prefixen de status van ‘syllabische appendix bij fonologisch woord’ te geven, wordt bovendien correct geïmpliceerd, dat er bij woorden met dit type prefixen nooit deletie van de prefixen zelf (dus in de rechterconjunct) optreedt:
(38) *bevaren en berijden *gehijg en gepuf *vergeven en vergeten
Een tweede klasse van woorden met prefixen vormen de woorden met prefixen die minimaal één volle vocaal bevatten. Ook bij dit soort woorden treedt reductie op; een woord minus een prefix of de tegenhanger ervan wordt gedeleerd:
(39) i on- of zelfs antinationaal (Ba 153) im- en export (Ba 149) Ga naar eind14 a- en antipolitieke tendenzen (VU-Magazine 11 (1982), 283) ii minder vruchtbaar of zelfs onvruchtbaar (Ba 153) minder validen en invaliden (Ba 153) zeer moeilijk begaanbaar tot onbegaanbaar (Ba 153)
Deze prefixen kunnen als zelfstandige fonologische woorden worden opgevat, omdat ze een volle vocaal hebben. Bovendien dragen sommige, zoals ex-, anti-, a- en im- normaliter ook de hoofdklemtoon van het woord waarin ze voorkomen. Kennen we deze prefixen inderdaad de fonologisch-woordstatus toe, dan verwachten we de mogelijkheid van reductie als:
(40) a-politieke en -religieuze uitspraken anti-Russische en -Amerikaanse bewegingen ex-minnaar en -echtgenoot
Hoewel dit reductiepatroon in het door mij verzamelde materiaal niet voorkomt, is er m.i. niets op de grammaticaliteit ervan aan te merken. Tenslotte zijn er ook woorden die morfemen bevatten die aan het Grieks zijn ontleend, zoals tele-, mono- en biblio-. Deze morfemen zijn noch lexicale morfemen, noch affixen. Voor die taalgebruikers die ze als zelfstandige morfemen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
herkennen, kunnen ze de status van zelfstandig fonologisch woord hebben, blijkens constructies als de volgende:
(41) mono- en dialogen (Ba 150) biblio- en dactylografische hulp (Ntg 73 (1982), 471) hydro- en aerostatica (Dij 90) Ga naar eind15 | |||||||||||||||||||||||||||
3. De status van de reductieregelHoewel regel (25) syntactisch wordt geconditioneerd (de aanwezigheid van nevenschikking is vereist) is het toch geen syntactische transformatie, maar een fonologische regel die opereert op fonologische eenheden, te weten fonologische woorden en projekties daarvan. De status van ‘syntactische transformatie’ wordt voor deze regel, die delen van woorden deleert, principieel uitgesloten door het principe van Lexicale Integriteit. In Lapointe (1979: 222) wordt dit principe onder de naam ‘Generalized Lexical Hypothesis als volgt verwoord: ’syntactic rules are not allowed to refer to, and hence cannot directly modify, the internal morphological structure of words’. Anderson (1982: 591) staat een zwakkere versie van het principe van Lexicale Integriteit voor en wil flexie ervan uitsluiten: morphology is divisible into two parts: an inflectional part which is integrated […] with the syntax, and a derivational part, which is confined to the lexicon and opaque to the syntax. Beide versies van Lexicale Integriteit sluiten conjunctiereductie in gelede woorden als syntactische regel uit: het principe implicieert dat alleen fonologische regels in zinsverband delen van woorden kunnen weghalen. Het interessante is nu, dat het principe van Lexicale Integriteit door het verschijnsel van conjunctiereductie in gelede woorden nadrukkelijk wordt bevestigd: de aard van de te deleren constituent blijkt ook op empirische gronden alleen maar fonologisch, in termen van de notie ‘fonologisch woord’ gedefinieerd te kunnen worden. Höhle (1982), die laat zien dat zich in het Duits dezelfde reeks van reductieverschijnselen in gelede woorden voordoet, geeft weliswaar geen expliciete regel, maar stelt wel dat de notie ‘woordgrens’ een cruciale conditionerende rol moet hebben. Het woordgrenssymbool is dan niet alleen geassocieerd met zelfstandige woorden, maar ook met delen van composita, en sommige affixen. Het onderscheid in welgevormdheid tussen hilf- und hoffnungslos en *salz- und mehlig volgt dan uit het feit dat met -los een sterke grens, de woordgrens, is geassocieerd, maar met -ig de zwakke grens +. Höhles criteria voor het onderscheid tussen + -affixen en # -affixen zijn identiek aan de mijne. Toch is een reductie-regel die gebruik maakt van de notie ‘fonologisch woord’ niet simpelweg een notationele variant van een regel die gebruik maakt van het + / # -onderscheid. In het laatste geval blijft namelijk onduidelijk waarom van twee constituenten die structureel niet identiek zijn (zoals in professionelle und Amateurschauspieler, Höhle 1982:92), omdat het weggelaten deel een zelfstandig woord is, en de pendant niet, er toch een gedeleerd mag worden. Alleen in de prosodische structuur wordt het syntactisch verschil tussen deze constituenten uitgewist. Een vraag die zich nu opdringt is, of een fonologische regel zowel aan de syntac- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
tische als aan de prosodisch-fonologische structuur mag refereren, zoals de hierboven voorgestelde regel van conjunctiereductie doet. Immers, enerzijds refereert deze regel naar de syntactische notie ‘nevenschikkend voegwoord’, en anderzijds naar de prosodische notie ‘fonologisch woord’. Voor louter segmentele fonologische regels is het heel gewoon dat ze aan syntactische informatie refereren (de klasse van morfo-lexicale regels). Maar segmenten vormen dan ook onderdeel van zowel de morfologisch-syntactische als de fonologische hiërarchie van taal. Selkirk (1980a: 108) onderscheidt dan ook twee typen fonologische regels: L(abeled B(racketing)-domain rules en prosodic domain-rules. LB-domain rules werken vóór, en prosodic domain rules ná de omzetting van de syntactische in de prosodisch-fonologische structuur, zo is haar voorstel. De regel van conjunctie-reductie lijkt in strijd te zijn met dit model. Nu zou men aan de oplossing kunnen denken om eerst de syntactische conjunctie-structuren te ‘vertalen’ in prosodische structuren, en dan de reductieregel te laten opereren op zuiver prosodisch gedefinieerde structuren. Het probleem is dan echter, dat in de prosodische structuur conjunctie niet meer als zodanig herkenbaar is. Zo krijgen volgens de regels van Selkirk (1978:20), Neijt en Zonneveld (1981a) of Nespor en Vogel (1982:228) de woordgroepen de landbouw en de tuinbouw en de landbouw met de tuinbouw een identieke prosodische structuur, namelijk: Ga naar eind16
(42) terwijl toch in het tweede geval geen reductie kan optreden:
(43) *De minister vond dat de landbouw met de tuinbouw moet concurreren
Evenzo zijn de volgende reducties m.i. onmogelijk
(44) i dat (de landbouw)φ (de tuinbouw)φ moet redden ii dat (de binnenlandse)φ (op de buitenlandse resultaten)φ drukken.
Het lukt dus niet langs deze weg syntactische informatie geheel uit prosodische regels te bannen Ga naar eind17. Het model van Selkirk (1980a), waarin ‘LB-domain rules’ en ‘prosodic domain rules’ strikt gescheiden worden, roept overigens niet alleen vragen op i.v.m. conjunctiereductie. Er zijn ook andere fonologische regels die zowel van syntactisch-morfologische als van prosodische informatie gebruik lijken te maken. Zo heeft het Nederlands een regel van schwa-insertie die alleen werkt in verkleinwoorden, om de allomorf -etje van de onderliggende vorm -tje af te leiden. Deze regel wordt niet alleen geconditioneerd door syntactische-morfologische informatie (‘alleen in verkleinwoorden’), maar ook door proso- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
dische: de slotsyllabe van het grondwoord moet beklemtoond zijn, dus of een sterke syllabe, of een syllabe die zelfstandig voet of woord is. Vergelijk:
(45) Het model van Selkirk (1980a) laat dergelijke interactie van morfologisch-syntactische en prosodische informatie niet toe. Ook de hypothese dat de toekenning van metrische en syllabestructuur cyclisch (dus in termen van morfologische domeinen) verloopt (cf. Kiparsky 1979) en McCarthy's hypothese (McCarthy 1982), dat de zogenaamde ‘expletive infixation’ (het invoegen van fuckin' binnen een woord) wordt geconditioneerd door de prosodische structuur van woorden, gaan ervan uit, dat dergelijke interactie wel mogelijk moet zijn. Herbezinning op dit model, en nader onderzoek van de interactie van deze twee soorten informatie is dus zeer noodzakelijk. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|