3. Moonen 1706
Arnold Moonen, Nederduitsche spraekkunst (1706)
Op 23 oktober 1698 meldde Arnold Moonen aan dominee Joannes Vollenhove in een brief dat hun beider vriend, de uitgever François Halma, sterke aandrang (‘met eene geduurige drift’) op hem, Moonen, uitoefende zijn spraakkunst van het Nederlands af te maken. Blijkbaar was deze onderneming ook naar Moonens mening al een eind gevorderd, want hij spreekt van ‘het voltooien’. Ondanks (of juist: Ten gevolge van?) de Amsterdamse ‘raad van advies’, waarin Joannes Brandt, Petrus Francius, de genoemde Halma, en David van Hoogstraten zitting hadden en waarmee dominee Moonen zich verstond om over zijn gedijende werk te spreken, ondanks alle informatie die hem vanuit Den Haag door Vollenhove verstrekt werd, heeft het tot 1706 geduurd voordat François Halma in Amsterdam Moonens Nederduitsche spraekkunst, ten dienste van in- en uitheemschen uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt en uitgegeeven in het licht gaf.
Moonens spraakkunst werd warm ontvangen: in zijn aankondiging in De boekzaal der geleerde werelt van maart/april 1706 (: 296-312) sprak Van Gaveren van een boek ‘zoo ryk en overvloedig, als ooit eenig schrift van dien aart, onder deeze, of eene andere benaminge in de Vereenigde Nederlanden is uitgegeven’ -zonder daarbij te vermelden dat hij deze woorden aan Moonens ‘Aenspraek’ ontleende (p. *3v). En de grammatica had succes: herdrukken volgden in 1719, 1740, 1751 en z.j. (zie Schaars 1988: 47-50). Zij is in hoge mate traditioneel: ‘in haere gemeene gedeelten op den voet der Grieken en Latynen beschreeven’ schrijft Moonen in zijn ‘Aenspraek’. En het taalgebruik dat als basis heeft gediend en ten voorbeeld is gesteld, is dat van Vondel: ‘wy hebben [...] den schryfstyl van Vondel, als den naeukeurigsten, liefst willen volgen’ (1706: 283), met name diens proza. Moonen blijkt in zijn grammatica sterk onder de invloed te staan van Justus Georg Schottels Ausführliche Arbeit von der Teutschen HaubtSprache, die in 1663 verschenen was. Daarnaast heeft hij zich kritisch bediend van allerlei andere informatie omtrent het Nederlands die hem ter beschikking stond.
In deze ‘Aenspraek’ presenteert Moonen deze bronnen, en stelt hij het taalgebruik van een aantal auteurs ten voorbeeld.