'De Nederlandsche volksboeken'
(1949)–G.J. Boekenoogen– Auteursrecht onbekendWat is een Volksboek?Wat is een volksboek? - Dit is eene vraag die ik vooraf dien te beantwoorden. Immers de benaming wordt in verschillenden zin gebruikt: men kan er een ruime en een minder ruime beteekenis aan toekennen. Het woord volksboek kan worden omschreven door: boek van of voor het volk; het hangt er dus van af in welke opvatting men volk hier neemt. Een volksboek is niet: een boek dat bestemd is voor het gansche volk, voor alle bewoners van het land; niemand zal er aan denken b.v. het Burgerlijk Wetboek een volksboek te noemen. Evenmin is volksboek synoniem met: boek dat bepaaldelijk voor het volk, voor de menigte geschreven en uitgeven is; de populaire geschriftjes van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en dergelijke zijn geen volksboeken. Het begrip dat men gewoonlijk aan de benaming verbindt is dan ook een ander. Men denkt bij volksboeken in den regel aan een soort van uitgaven voor het volk, kenbaar aan een bepaald formaat en gekenmerkt door weinig verzorgden druk, slecht papier en primitieve houtsneden. In den ruimsten zin omvatten de volksboeken dan ongeveer de geheele letterkunde der mindere standen gelijk die was tot in het begin der 19de eeuw. De Engelsche benaming chapbooks wijst aan dat deze litteratuur vooral door rondreizende kooplieden onder de bevolking verspreid werd. Ook bij ons is dat het geval geweest en de meeste volksboeken zullen wel op de markten en van langs de huizen ventende kramers gekocht zijn. Schotel heeft in zijn werk over de Vaderlandsche Volksboeken het woord in dezen zin genomen, ook daarin Nisard volgende. Hij beschrijft dus niet alleen de volksromans en heiligenlevens, de populaire reisverhalen en rooverhistories, maar ook de almanakken | |||||
[pagina 214]
| |||||
en prognosticatiën, vliegende blaadjes over tooverij en duivelver-schijningen, schoolboeken en straatliedjes. Duidelijk af te bakenen wat alsdan wel en wat niet tot deze litteratuur gerekend moet worden is echter hoogst bezwaarlijk. Schotel vermeldt dan ook heel wat dat stellig geheel buiten het kader valt, zoo b.v. Arcadia's, terwijl hij van de pamfletten of eigenlijke blauwboekjes bijna geen notitie neemt,
Houtsnede uit de Historie van Melusynen (ao 1491)
(verkleind) ofschoon daaronder veel voorkomt dat tot de volkslitteratuur in den besproken zin behoort. In den bekenden catalogus over Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw van de firma Fred. Muller en Cie (1893), die trouwens niet alleen volksboeken bevat, worden terecht ook opgenomen populaire drukken van geschriften waarvan ook kostbare en fraaiere uitgaven zijn verschenen; men kan die moeilijk uitsluiten als men onder volksboeken de geheele voor het volk gedrukte letterkunde begrijpt. Toch is deze opvatting niet de eigenlijke, gelijk blijkt als men de geschiedenis der benaming nagaat. | |||||
[pagina 215]
| |||||
Het woord is betrekkelijk jong en door ons ongetwijfeld uit het Duitsch overgenomen. In ons land is er, voor zoover ik weet, over dit onderwerp eerst geschreven jaren nadat Görres in 1807 zijn boek Die teutschen Volksbücher liet verschijnen. Görres gebruikt het woord in eene soortgelijke beteekenis als die welke men hecht aan volkslied en volkssage. Volksboeken zijn dus voor hem niet zoozeer slecht gedrukte en populair uitgegeven geschriften die het lagere volk leest, maar hij verstaat er onder die boeken welke van ouder tot ouder onder het volk hebben geleefd en, de eeuwen door, door honderd-duizenden zijn bemind en gelezen. Onder die litteratuur vindt men boeken van allerlei aard: kluchtboeken, droomboeken, populaire geneeskundige werkjes, evenzeer als volksromans. Natuurlijk vallen de sedert de 17de eeuw verschenen drukken dezer werken in den regel onder de straks bedoelde weinig verzorgde uitgaven voor het volk. Het is dus zeer verklaarbaar dat men dit uiterlijk voor het kenmerkende van een volksboek is gaan aanzien en zoo tot de wijziging van het begrip is gekomen. Zoodra men echter de volksboeken historisch beschouwt, ziet men dat eene dergelijke opvatting onhoudbaar is. Dat de uitgaven dezer boeken hoe langer hoe slordiger en slechter zijn geworden en ten slotte alleen in handen van de lagere standen kwamen, heeft dan ook niets te maken met het eigenlijke kenmerk dezer boeken en is het natuurlijk gevolg der omstandigheden, gelijk de geschiedenis dezer litteratuur leert. Het spreekt vanzelf dat ik hier alleen spreken zal over volksboeken in den eigenlijken, meer beperkten zin. Uit het opgemerkte volgt derhalve dat een volksboek geenszins een goedkoop, op slecht papier gedrukt boek behoeft te zijn. Ziet men dan ook de oudste drukken onzer volksboeken, uit de 15de en het begin der 16de eeuw, dan vindt men daaronder zeer fraaie en kostbare uitgaven, allerminst bestemd voor de niet met aardsche goederen gezegenden. Wij zien ook hier het verschijnsel zich herhalen, dat wat eerst voornaam en alleen voor aanzienlijken bestemd is in aanzien daalt en daalt om eindelijk bij de onaanzienlijken terecht te komen. De uitvoerige ridderromans, in de middeleeuwen door hoofsche dichters in de paleizen en kasteelen van vorsten en adel voorgedragen, geraken bij het verval van het ridderwezen allengs uit de mode. | |||||
[pagina 216]
| |||||
Titelblad der Historie van Malegijs (ao 1556)
(verkleind) | |||||
[pagina 217]
| |||||
De boekdrukkunst wordt uitgevonden. Aanvankelijk blijven de boeken zoo getrouw mogelijk de handschriften nabootsen, maar het zijn niet de omvangrijke riddergedichten die men in druk doet verschijnen; de tijden waren voorbij dat de aanzienlijken verlangden te luisteren naar gedichten van vele duizenden verzen en het drukken daarvan zou de moeite niet hebben geloond. Wat van de oude ridder-poëzie in den ouden vorm werd herdrukt waren dan ook slechts werken van kleinen omvang. Was het aantal koopers van handschriften zeer beperkt geweest, de gedrukte boeken konden in meer handen komen. Zij kwamen ook in andere handen dan de oude geschreven boeken. De burgerij had zich in macht en kracht ontwikkeld. Het waren nu niet slechts de geleerden, die zelf lazen, en de zeer aanzienlijken, die zich lieten voorlezen, welke behoefte hadden aan boeken. De rijke stedeling verlangde ontwikkeling en ontspanning en zocht die in lectuur. Geen wonder dus dat naast de didactische litteratuur ook de avontuurlijke ridderromans, die zoo lang de hoogste standen hadden geboeid, thans aantrekkelijkheid hadden voor de burgerij. Zij werden echter in een nieuwen vorm gegoten. De gedichten werden veranderd in prozaromans en meteen sterk bekort. En naast die oude verhalen drukte men andere, die nog niet in het Nederlandsch verschenen waren en thans voor het eerst werden vertaald. Dat die boeken gezocht waren en de kooper er een behoorlijken prijs voor over had, blijkt uit de kostbare en fraaie wijze waarop vele van die volksromans zijn uitgegeven. Voor Die wonderlike vreemde ende schone historie van Melusynen ende van haren geslachte (ao 1491) liet de Antwerpsche drukker Geraert Leeu niet minder dan 34 groote illustraties in hout snijden, terwijl hij voor die uitgave ook nog andere houtsneden gebruikte; evenzoo had hij enkele jaren vroeger voor de niet zoo omvangrijke Historie vanden vromen ridder Parijs ende van die schone Vienna een 25-tal houtsneden laten vervaardigen. En nog in het midden der 16de eeuw gaf de bekende drukker Jan Van Ghelen te Antwerpen b.v. een onbekrompen uitgave van de uitgebreide Historie van Malegijs in het licht, met 80 houtsneden versierd. Natuurlijk waren niet alle volksboeken zoo rijk geïllustreerd, maar de oudste drukken prijken bijna alle met opzettelijk daarvoor gesneden prenten. | |||||
[pagina 218]
| |||||
In den loop der 16de eeuw komt er echter verandering, en wel ten gevolge van de wijziging in den letterkundigen smaak der meer ontwikkelden. De litteratuur was onder den invloed der klassieken gekomen en het gevolg daarvan was een breuk met de vroegere letterkunde. De op Latijnsche en Grieksche leest geschoeide nieuwe litteratuur, doortrokken van herinneringen aan de klassieken,
Houtsnede uit de Historie van Malegijs
(Antwerpen, ao 1556) maakte dat de volksboeken, ofschoon zij ook aan de mode meededen, meer en meer werden overgelaten aan de lagere standen en voortaan inderdaad de litteratuur van het volk werden. Dit had natuurlijk ook grooten invloed op het uiterlijk voorkomen der oude Historiën. De zorg die men daaraan besteedde werd hoe langer hoe geringer. De druk werd slecht verzorgd, op drukfouten (ook in de oudste edities reeds talrijk genoeg) en het wegvallen van woorden, zinnen, en zelfs van geheele hoofdstukken, werd niet gelet. Houtsneden bleven tot versiering van den tekst gebruikt, | |||||
[pagina 219]
| |||||
maar men gaf zich niet de moeite ook te zorgen dat de illustratie bij den tekst paste; men deed op goed geluk een greep uit den mand en nam het eerste het beste houtblok uit den voorraad. Het papier werd koffiezakkenpapier. Van de heerlijkheid der oude volksboeken bleef niets over; de teksten waren tot onkenbaar wordens toe verknoeid en ongenietbaar geworden, de prachtige oude drukken tot prulboekjes misvormd. Wij zagen reeds dat de volksboeken ten laatste ook door de mindere standen zijn versmaad, en te verwonderen, of te betreuren, is dit niet. Het aan den dag brengen en weer toegankelijk maken van de goede oude uitgaven, voor de kennis van een deel onzer litteratuur en ook van oude zeden en opvattingen van zooveel gewicht, zal echter wel niet ten gevolge hebben dat de groote massa van ons volk zich wederom aan die oude verhalen gaat vergasten, al schuilt in onze volksboeken ook een schat van gezonden humor. Het is wel te voorzien dat wij hier staan voor een deel onzer volksontwikkeling dat voorbij is gegaan en alleen nog historisch belang heeft. | |||||
Hoe zijn de Volksboeken ontstaan?Wanneer ik nu een en ander ga mededeelen over den oorsprong der Nederlandsche volksboeken, dan verwachte men natuurlijk niet dat ik dit ingewikkelde onderwerp volledig zal behandelen. Er moet nog zeer veel onderzocht worden eer aan het schrijven van eene volledige en betrouwbare geschiedenis onzer volksboeken kan gedacht worden. Toch meen ik dat de hoofdlijnen der ontwikkeling dezer litteratuur reeds te zien zijn en ik zal hier trachten deze aan te wijzen. Nader onderzoek moge dan het tot dusver verkregen resultaat aanvullen, en beter doen uitkomen welke invloeden bij de wording onzer volksboeken vóór alles belangrijk zijn geweest. Ten opzichte van hunne herkomst kunnen wij bij onze oude volksboeken drie hoofdgroepen onderscheiden:
| |||||
[pagina 220]
| |||||
Het is wenschelijk achtereenvolgens deze drie soorten te bespreken. | |||||
De Volksboeken die ontleend zijn aan oudere Nederlandsche geschriftenDeze eerste groep is uit den aard der zaak voor de geschiedenis der volksboeken de gewichtigste; niet alleen omdat het aantal der hiertoe behoorende werken zoo groot is, maar vooral omdat wij hier de wording onzer volksboeken in hare verscheidenheid het best kunnen waarnemen. Gelijk ik reeds terloops deed opmerken zijn onze drukkers in de 15de eeuw, toen zij allerlei handschriften door den druk gingen vermenigvuldigen, natuurlijk ook eenige geschriften gaan drukken die door hun inhoud binnen den kring der volksboeken vallen. Wij vinden dus sommige volksboeken die geheel overeenkomen met teksten die ook in handschrift bestaan of hebben bestaan; derhalve: ongewijzigde gedrukte uitgaven van Middelnederlandsche geschriften. Daaronder bevinden zich zoowel werken in verzen als in proza. Van deze eerste is het meest bekend de Historie van coninck Karel ende van Elegast, waarvan vijf drukken uit de 15de en 16de eeuw bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot1). Evenzoo zullen de roman van Jonathas ende Rosefiere en de Ghenoechlijke Historie van Gaver Capeel (waarvan fragmenten uit het begin der 16de eeuwGa naar voetnoot2) tot ons zijn gekomen) wel reeds in handschrift hebben bestaan, al is dat niet meer te bewijzen, en al zijn van het eerste gedicht in handschrift alleen fragmenten van eene andere, uitgebreidere bewerking bekend. De Historie van Gaver Capeel is in hoofdstukken afgedeeld waarboven opschriften in proza staan, die mogelijk in het geschreven voorbeeld ontbraken. Eene dergelijke toevoeging vinden wij ook in andere werken; verder nog ging de bewerker van den beroemden Reinaert, Henric van Alcmaer, die niet alleen het gedicht in vier boeken heeft in- | |||||
[pagina 221]
| |||||
gedeeld en deze in hoofdstukken met opschriften, maar ook aan elk hoofdstuk eene korte uitlegging of moralisatie heeft toegevoegd. Van eene door Geraert Leeu te Antwerpen omstreeks 1487 gedrukte uitgave zijn zooals men weet slechts luttele fragmenten over; wij kennen echter deze bijzonderheden door de in 1498 gedrukte Nederduitsche vertaling. Indien Henric den ouden berijmden tekst aldus bewerkt mocht hebben voor den druk van 1487 (of een anderen, vroegeren), dan zou deze uitgave van den Reinaert niet hier door mij vermeld behooren te worden. Er is echter geen enkele reden waarom de van opschriften en glossen voorziene bewerking niet oorspronkelijk als geschreven boek verspreid kan zijn geweest, dat eerst later ook ter perse werd gelegd. De moralisatiën vinden wij in de latere verkorte proza-volksboeken terug. Niet alleen gedichten zijn ongewijzigd gedrukt, ook met proza-teksten is dit geschied. Van deze noem ik in de eerste plaats: Die Historie, dat leven ende dat regiment des alre grootsten ende machtichsten coninc Alexanders, die heer was ende prince alle der werelt. Dit volksboek is eene paraphrase van het vierde Boek van Maerlant's Spiegel Historiael. Daarvan zijn ook handschriften bewaard gebleven en wij hebben hier zelfs het merkwaardige geval dat, gelijk door Dr Hoogstra werd aangetoondGa naar voetnoot1), het handschrift nog kan aangewezen worden hetwelk tot voorbeeld van het gedrukte volksboek heeft gediend. Ook de tekst van het tallooze malen herdrukte volksboek van de Reizen van Jan Mandeville komt overeen met dien van de oudere handschriften en het behoort dus tot deze rubriek, al zijn de Reizen oorspronkelijk eene vertaling. Verder vermeld ik: Die schoone ende die suverlicke historie van Appollonius van Thyro. Ook deze is merkwaardig. In de inleiding zijner uitgave van het verhaalGa naar voetnoot2) werd er reeds door Penon op gewezen dat hier een stuk uit de Nederlandsche vertaling der Gesta Romanorum - die in 1481, voor zoover wij weten, voor het eerst werd gedrukt - als afzonderlijk werk is uitgegeven. Wijzigingen van eenig belang zijn in den tekst niet aangebracht; alleen is het verhaal in hoofdstukken verdeeld en elk hoofdstuk van een opschrift voorzien. | |||||
[pagina 222]
| |||||
Als laatste voorbeeld dezer soort noem ik nog Een suverlijc exempel hoe dat Jesus een heydensche maghet een soudaens dochter wech leyde, wt haren lande, een afzonderlijke afdruk van eene legende die ook in verschillende handschriften met Marialegenden te vinden isGa naar voetnoot1). Titelblad van een Exempel van een Soudaensdochter
(Delft, Frans Sonderdanck, begin der 16de eeuw) Hier was dus sprake van het ongewijzigd overnemen van oude teksten. Veel grooter echter is het aantal der volksboeken die een voor de gedrukte uitgave om- of bijgewerkten tekst bevatten. Ik begin met een Middelnederlandsch prozawerk te vermelden en wel: Een schone hystorie gehyeten Sydrac, welcke Sydrack was een philosooph | |||||
[pagina 223]
| |||||
ende was op aertrike duysent iaer voor Goods gheboorten. Hier is de gedrukte tekst eene omwerking en bekorting van het oorspronkelijke werk, en bij de bewerking is zooveel veranderd dat de incunabel dikwijls nog slechts eene verre overeenkomst met den tekst der handschriften vertoontGa naar voetnoot1). De aanleiding tot die bekorting is stellig te zoeken in den omvang van het werk; ook vele andere geschriften zijn om dezelfde reden alleen in verkorten vorm gedrukt. Niet altijd is de geschiedenis onzer volksboeken echter zoo eenvoudig, en zoo gemakkelijk na te gaan. Wat den oorsprong en de samenstelling betreft is zeker wel een van de merkwaardigste: Den droefliken strijt die opten berch van Roncevale in Hispanien gheschiede. Vooreerst vertoont dit volksboek de bijzonderheid dat het afwisselend uit verzen en proza bestaat. Dit komt - gelijk wij zoo aanstonds zullen zien - dikwijls voor, maar dan zijn die verzen in den regel rederijkersstrophen; hier echter zijn het (met uitzondering alleen van ‘een cort lof van Rolant ende Olivier’ aan het slot) verzen gelijk die van onze middeleeuwsche riddergedichten, en ze dienen om geheele episoden van het verhaal te beschrijven en niet slechts als rhetorische invoegsels. Is mijn vermoeden juist, dan heeft de bewerker in één boek bijeen willen brengen de verschillende gegevens die hij omtrent den strijd bij Roncevale kon vinden, en heeft hij die bouwstoffen voor zoover dat noodig was met elkaar in overeenstemming gebracht door hier eene tegenstrijdigheid te verklaren en daar eene wijziging aan te brengen. De verzen uit het volksboek zijn eene omwerking van gedeelten van het oude Rolandslied. Waarschijnlijk zijn ze ouder dan het volksboek en door den bewerker eenvoudig overgenomen, na ze voor zijn werk te hebben pasklaar gemaakt; of dit zoo is valt natuurlijk niet meer uit te maken. In elk geval blijkt uit de fragmenten die van het Rolandslied tot ons zijn gekomen, dat wij te doen hebben met eene jongere bewerking en wijziging daarvan. Merkwaardiger nog is de prozatekst. Reeds door Serrure is opgemerktGa naar voetnoot2) dat de opsteller van het volksboek de kroniek van Turpijn heeft gekend en dat hij ook andere bronnen heeft geraadpleegd, daar hij toespelingen maakt op de romans van Fierenbras en Ogier van Denemarken; de kwestie der betrekking van het volksboek tot | |||||
[pagina 224]
| |||||
zijne bronnen werd daardoor echter niet tot klaarheid gebracht. Ook thans is de samenstelling van het volksboek nog niet geheel duidelijk, omdat die opgemaakt moet worden met behulp van onbekende gegevens. De resultaten waartoe ik ben gekomen zijn in 't kort de volgende. Onderzoekt men in hoeverre voor het volksboek gebruik gemaakt is van de kroniek van den pseudo-Turpijn, dan komt men tot de verrassende ontdekking dat dit alleen zeker is voor een klein gedeelte aan het slot van het volksboek, waar men een bijna woordelijke vertaling van het Latijn vindt. Ook zou b.v. de verschijning van Sint Jacob aan het bed van Karel den Groote, om dezen tot het verdrijven der Saracenen uit Spanje op te wekken, aan Turpijn ontleend kunnen zijn en misschien nog enkele andere trekken uit het verhaal; maar overigens kan dit onmogelijk uit Turpijn zijn geput. Voor de geschiedenis en den ouderdom van het volksboek is het nu merkwaardigGa naar voetnoot1) dat het bedoelde gedeelte van het volksboek nagenoeg woordelijk overeenkomt met een stuk der vertaling van Turpijn die in Die alder excellenste Cronyke van Brabant is ingevoegd. Daaruit blijkt, dat de maker van het volksboek niet den Latijnschen Turpijn heeft gebruikt, maar de Antwerpsche kroniek. Vergelijkt men nu in ons volksboek het prozaverhaal waarin het verraad van Guwelloen en de strijd van Roland en de andere genooten tegen de Saracenen beschreven wordt met het verhaal bij Turpijn, dan blijkt de inhoud wel gedeeltelijk overeen te komen, maar in tal van onderdeelen en bijzonderheden zoo aanmerkelijk te verschillen, dat het één onmogelijk de bron van het ander kan zijn. Wij moeten dus elders zoeken. Dat het verhaal niet ontleend is aan den roman van Ogier of aan dien van Fierenbras is duidelijk. De bewerker van het volksboek maakt gebruik van den inhoud dezer verhalen wanneer hij, bij het noemen dier helden als helpers in het Fransche leger, hunne vroegere daden in herinnering brengt; maar de bron van zijn verhaal zijn ze niet. Wat ons op weg kan helpen den waren oorsprong daarvan te vinden zijn de namen van de medestrijders van Roland in den vreeselijken slag, waarin hij den dood vond, en van de andere personen die | |||||
[pagina 225]
| |||||
Titelblad van Den droefliken strijt van Roncevale
(Antwerpen, Willem Vorsterman, begin der 16de eeuw) | |||||
[pagina 226]
| |||||
in het verhaal het meest op den voorgrond treden; terwijl wij vrij groote zekerheid dienaangaande krijgen, indien wij in verband daarmede letten op den inhoud van het volksboek en enkele bijzonderheden hier en daar in den tekst. Vergelijking met het verhaal bij Turpijn leert dat de namen der daar als helpers van Roland genoemde helden niet geheel met die uit het volksboek overeenstemmen. Maar nog meer valt op dat aan strijders die door Turpijn niet of alleen terloops worden vermeld, in dit laatste een belangrijke rol wordt toebedeeld; ik wijs b.v. op den haveloozen Gautier en op den rooden Galeaen met zijn broeder Galerant. Daarbij verdient ook de aandacht de afwijkende vorm van verscheidene namen. Galerant en Galeaen heeten bij Turpijn Galerius en Gelinus en worden in de kroniek alleen genoemd bij het begraven der strijders van Roncevale. Toen de bewerker die beschrijving van Turpijn in het volksboek overnam, heeft hij zijne helden dan ook niet herkend en die namen onveranderd gelaten! De havelooze Gautier heet in de kroniek Gautier van Turmen (Latijn: Galterius de Termis), Gheerijn van Mongelanen wordt daar genoemd Garinus hertoge van Lothrijck, Straelberrengier alleen Berrengier (Latijn: Berengarius). Die namenGa naar voetnoot1) wijzen dus op een andere bron, en nu is het | |||||
[pagina 227]
| |||||
hoogst opmerkelijk in verband met de hoofdrol die in ons volksboek aan Guwelloen, den verrader en vijand van Keizer Karel, wordt toegekend, dat deze helden, wier verderf Guwelloen zoekt, in de Fransche ridderromans die tot den cyclus der Lorreinen behooren juist voorkomen als vijanden van Guwelloen (in het Fransch: Guenellon of Ganelon) en zijn geslacht en als aanhangers van de partij der Lorreinen. Bovendien treedt Guwelloen op twee plaatsen in het volksboek (blz. 7 en 63) op als hoofd van het geslacht der LosanenGa naar voetnoot1), en beraadt zich met hen om Keizer Karel te verderven, ten einde zelf Keizer te worden. Hij verraadt de Franschen aan de Saracijnsche vorsten Marcelijs en Baligant, die volgens het volksboek zijne zonen zijn, en wordt in zijn boos opzet gesteund door zijne dochter Erena, de Keizerin van Grieken. Ook dit schijnt op de Lorreinen te wijzen, aangezien uit de ons overgeleverde fragmenten van dit gedicht blijkt dat men daar eveneens diezelfde familiebetrekking vindt. Nu de bewerker van het volksboek blijkbaar eene episode uit een riddergedicht, handelende over het verraad van Guwelloen en den daarop gevolgden strijd van Roncevale, gebruikt heeft tot aanvulling zijner van elders verzamelde gegevens omtrent den slag, is men geneigd te vragen of dit riddergedicht soms de Roman der Lorreinen is geweestGa naar voetnoot2). Onwaarschijnlijk is dit niet, doch wij kunnen niet met beslistheid spreken wegens enkele tegenstrijdigheden met den inhoud der ons bekende fragmenten (met name betreffende de geboorte van Marcelijs en Baligant; vergelijk ons volksboek, blz. 5 volg., met de door Jonckbloet uitgegeven fragmenten der Lorreinen, blz. 76 volg.). Het gedicht der Lorreinen is echter van zulk een uitgebreidheid geweest dat de kans gering is dat de maker van het volksboek het geheel heeft gekend of in zijn geheel voor zijne compilatie heeft gebruikt. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Veel aannemelijker is dat hij alleen het gedeelte dat op den strijd van Roncevale betrekking had, zal hebben geraadpleegd, of dat hij gebruik maakte van een reeds bestaande prozabewerking van het riddergedicht. Die afwijkende bijzonderheden kunnen dan gesproten zijn uit zijn eigen fantasie, doch het is waarschijnlijker te achten dat ze ontleend zijn aan een andere, ons nog onbekende Historie, ingeval ze inderdaad niet werden ontleend aan de door hem gebruikte bewerking der Lorreinen. Van de Lorreinen is slechts een klein gedeelte bewaard gebleven. De beschrijving van het complot van Guwelloen en de gevolgen ervan vormen in Den droefliken strijt van Roncevale een geheel. Mocht dus het volksboek werkelijk middellijk of rechtstreeks met dezen ridderroman samenhangen, dan zou de inhoud van een verloren gedeelte der Lorreinen in hoofdzaak kunnen worden gereconstrueerd. Zoowel naar inhoud als naar vorm blijkt dus het eerste der door de Leidsche Maatschappij herdrukte volksboeken hoogst merkwaardig te wezen. Dat een gedicht aan een deel van den prozatekst van ons volksboek ten grondslag heeft gelegen blijkt uit enkele plaatsen waar de omwerker de rijmwoorden uit zijn voorbeeld behouden heeft. Zoo b.v. in de regels (blz. 39 van den herdruk): ‘Hi velde selve menigen Sarasijn ter aerden, hi was seer goet te peerde, sijn manlike slaghen ontsagen die Sarasinen seere, want hoe wreedelijc dat si hem op liepen hi wederstontse ridderlijc.’ Reeds Mone, de eerste die van ons volksboek melding maakte, heeft deze plaats opgemerktGa naar voetnoot1) en de oorspronkelijke lezing trachten te herstellen, die geluid kan hebben: Hi velde menigen ter eerden,
Hi was sere goet te peerde,
Sine manlike slagen
Die Sarasine sere ontsagen,
Hoe datsi hem opliepen wredelike,
Hi wederstontse ridderlike.
Het is dan ook allerminst een ongewoon verschijnsel dat wij in onze volksboeken prozabewerkingen van oude riddergedichten terugvinden. Daarover mogen dus thans eenige mededeelingen volgen. | |||||
[pagina 229]
| |||||
Natuurlijk is het mijn plan niet hier alle volksboeken die uit Middelnederlandsche romans zijn ontstaan te noemen. Ik kan alleen enkele voorbeelden geven en kies daartoe vooreerst drie van de allerberoemdste, namelijk de Heemskinderen, Malegijs en Floris ende Blancefleur. De eerste drukken dier Historiën zijn ons niet bekend. Het lijdt echter, dunkt mij, geen twijfel of zij werden alle reeds in de 15de eeuw uitgegeven. Of deze prozabewerkingen van ridderromans ook in handschrift zijn verspreid, weten wij niet; maar wij mogen denkelijk aannemen dat ze eerst ontstaan zijn, toen men reeds boeken drukte en dat ze juist met het doel om ze te drukken zijn gemaakt. De Historie van de vier Heemskinderen heeft de eer waarschijnlijk het meest populaire volksverhaal in de Nederlanden te zijn geweest. Zoowel in Noord als Zuid vinden wij daarvan sporen. Ontelbaar zijn de malen dat het ros Beyaert met de vier broeders op zijn rug deel heeft genomen aan ommegangen in onze steden. Alom werden huizen naar hen genoemd en staan ze afgebeeld op gevelsteenen; te Zaandam vindt men molens die de Vier Heemskinderen, Rosbeyert en Reinout heeten, Amsterdam heeft zijn Montalbaanstoren. Koekebakkers verwaardigden zich hen in koekdeeg af te beelden om ook bij de jeugd hun naam in eere te brengen. In West-Vlaanderen is een Eemszeune nog heden iemand die uitmunt. - Niet het minst zal ook het volksboek tot het in stand houden van hun roem hebben bijgedragen. Nu de volksboeken hun tijd hebben gehad, raken ook de Heemskinderen bij het huidige geslacht in vergetelheid. Dit volksboek heeft dan ook tal van drukken beleefd, hoewel het tamelijk omvangrijk en dus niet zeer goedkoop was. Toch zijn slechts weinige exemplaren tot ons gekomen. In 1872 gaf Matthes een nieuwe kritische uitgave in druk, die thans al evenzeer schaarsch begint te worden. Deze uitgave is bewerkt naar den Amsterdamschen druk van 1802 en Antwerpsche uitgaven uit het begin der 19de eeuw. Hoe conservatief de drukkers der volksboeken over het algemeen ook zijn geweest, het spreekt vanzelf dat zoo late drukken in tal van opzichten van den oorspronkelijken vorm zijn gaan afwijken. Het is dan ook een zeer gelukkig toeval dat juist van een zoo belangrijk volksboek als de Heemskinderen ook een exemplaar van een bijzonder vroegen druk is bewaard gebleven en wij ons dus niet met een zeer bedorven laten druk behoeven te behelpen. Dat de Koninklijke | |||||
[pagina 230]
| |||||
Bibliotheek in den Haag één bladGa naar voetnoot1) van een Goudschen druk van omstreeks 1490 bezit is reeds lang bekend; door mijn onderzoek naar oude drukken van volksboeken in buitenlandsche boekerijen is echter aan het licht gekomen dat er nog een compleet exemplaar bestaat van de Historie van de vier Heemskinderen, gedrukt door Jan Seversone te Leiden in 1508. Het is natuurlijk het plan dit boek eerlang in de herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op te nemenGa naar voetnoot2). Het volksboek is, gelijk reeds door Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot3) juist werd opgemerkt, de omzetting in proza van het oude riddergedicht dat bekend staat onder den naam van Renont van Montalbaen. Bij die bewerking is de vorm vrij wat bekort, maar niet zoo sterk of men kan, het proza naast de verzen leggende, de overeenkomst duidelijk zien; telkens vindt men rijmwoorden en zinsneden uit den roman in het volksboek terug. Hetzelfde is het geval met Die schoone hystorie van Malegijs, die dat vervaerlijck paert Rosbeyaert wan, en die veel wonderlijcke ende avontuerlike dingen bedreef in zijn leven met zijn consten. Ook hier hebben wij een prozabewerking van een Middelnederlandsch gedicht. De roman die de lotgevallen van Madelgijs, den oom der Heemskinderen, beschrijft was echter zeer uitgebreid en de bewerker heeft hier, om zijn boek niet al te groot te doen worden, blijkbaar zooveel mogelijk bekort. Toch is het volksboek, zooals uit den Leidschen herdruk blijkt, nog zeer omvangrijk en derhalve tevens wel wat overladen van inhoud. Bezwaarlijk kan men zich een grooter opeenhooping van wonderlijke avonturen, gevechten en tooverkunsten denken dan in dit boek te vinden is, en men moet al een bijzonder sterk geheugen hebben om al de gebeurtenissen en de daarin optredende personen uit elkaar te houden. Ik geloof dan ook niet dat de opsteller dat van zijn lezers heeft verwachtGa naar voetnoot4). Evenals de lectuur der zeer lang uitgesponnen oude riddergedichten over vele dagen werd verdeeld, zoodat de | |||||
[pagina 231]
| |||||
verschillende avonturen op zich zelf beschouwd konden worden en niet de draad die door den geheelen roman liep hoofdzaak was, evenzoo is het volksboek van Malegijs allerminst bestemd om als een moderne roman aan één stuk te worden uitgelezen. De avonturen zijn op zich zelf afwisselend, curieus en vaak vermakelijk, en
Houtsnede uit de Historie van Floris ende Blancefleur
(Antwerpen, Jan Van Doesborch, begin der 16de eeuw) ik stel mij voor, dat een verstandig lezer niet meer dan één of twee hoofdstukken na elkaar las en dus deed als de hedendaagsche krantenlezer die elken dag zijn feuilleton geniet. Maar die oude Historiën mogen wij niet maar alleen beschouwen als een wel aardige curiositeit uit vroeger dagen. Zij hebben een hoogere waarde, want uit onze volksboeken leeren wij het voorgeslacht beter begrijpen, wij voelen wat eertijds de belangstelling wekte en wij leven het vroegeren leven mee. Bovendien zijn ze voor | |||||
[pagina 232]
| |||||
Titelblad van de oudste geheel bewaard gebleven uitgave der Historie van Floris ende Blancefleur
| |||||
[pagina 233]
| |||||
de kennis onzer oude litteratuur onschatbaar. Wij zagen het boven reeds. En ook de Historien van de vier Heemskinderen en van Malegijs stellen ons in staat om een denkbeeld te krijgen van den inhoud van belangrijke oude riddergedichten, die op een paar kleine fragmenten na verloren zijn gegaan, en vast te stellen in hoeverre onze Nederlandsche Renout en Madelgijs afweken van de Fransche redacties dezer romans. Het derde volksboek dat ik hier als voorbeeld wilde noemen is de Historie van Floris ende Blancefleur, de lieflijke Oostersche legende, die eveneens tot onze meest gelezen verhalen heeft behoord. Dit is eene omwerking van het Middelnederlandsche gedicht van dien naam dat Diederik van Assenede heeft berijmd. De Floris ende Blancefleur is, op een weinig beteekende lacune na, geheel in handschrift bewaard. Wij kunnen hier dus volledig nagaan op welke wijze het gedicht door den maker van het volksboek in proza is omgezet. En dan zien we, evenals wij dit bij de vergelijking der fragmenten van de zoo pas genoemde romans met de volksboeken opmerkten, dat bij het overbrengen in onrijm de vertelling beknopter is geworden, maar dat het voorbeeld getrouw en soms woordelijk is gevolgd. Om een denkbeeld te geven van de wijze waarop deze groep van volksboeken ontstond, laat ik hier enkele aanhalingen volgen. Het begin van het werk geeft al dadelijk een goed denkbeeld van de vrijheden die de opsteller van het volksboek zich veroorloofde. Na Assenede's proloog begint het gedichtGa naar voetnoot1) (vs. 89-107): ‘Wi vinden gescreven, als gi sult horen,
Dat bi ouden tiden hier te voren
Een heiden coninc uut Spaengen cam.
Terst dat hi den somer vernam
Bringen dat nuwe loef ende dat gras,
Fenus dies coninx name was,
Te scepe cam hi met vele lieden,
Als hem siin vroede man rieden.
Hi arriveerde an een sant,
Ende ginc up inder kerstinen lant.
Roef ende brant dedi stichten,
Die mure breken, die borge slichten,
Cloesters, monstre ende gods huus
Dede testoren die coninc Fenus;
| |||||
[pagina 234]
| |||||
Man ende wiif si al versloegen,
Haren roef si te scepe droegen;
Soe waest gewoest in viertich dagen,
Dat si der kerstinen geen ne sagen
None vonden der haven mee
Binnen dertich milen vander see.’
Daarvan maakt het volksboek (blz. 3 van den herdruk): ‘Alsoo ons de schriften verclaren, soo vinden wy inde oude geesten, dat ontrent den jare (na de gheboorte ons Heeren) ses hondert en vier en twintich was in den lande van Spagnien een ongheloovich koninck Venus geheeten, ende hadde een coninginne van der selver wet. Op eenen tijdt reysde dese coninc met machte over zee in christenrijck, steden ende sloten raserende ende afwerpende, roovende ende brantstichtende de cloosters ende godshuysen, soo datmen in dertich mijlen vander zee niet en vant wooninghe noch mensch, soo hadden zijt in dry daeghen gedestrueert.’ Ter verklaring van sommige verschilpunten (b.v. 40 en 3 dagen) bedenke men dat de bewerker natuurlijk een ander hanschrift van den Floris voor zich had dan het ons bekende, en dat dit allicht hier en daar andere lezingen bevatte. Dat hij zich echter soms ook zeer getrouw aan zijn voorbeeld hield bewijzen de regels (vs. 293-312): ‘Als die coninc hadde vernomen,
Dat siin kint so verre was comen,
Dat het mochte ter scolen gaen
Ende lettren kennen ende verstaen,
Riep hi te hem sinen sone,
Als hi dicken was gewone,
“Minne”, seithi, “ik sal di ter scolen doen:
Di sal leeren meester Gaydoen,
Een wiis meester ende een vroet”.
Florise bedroefde harde siin moet,
Dat moeste hi daer te hant togen:
Hem braken die tranen uten ogen.
“Soete here”, seithi, “en mach niet wesen:
In sal mogen scriven no lesen
No der leringen niet verstaen,
Gine doet Blancefleur met mi gaen”.
Doe geloefde hem al daer siin vader,
Dat hise soude senden bede gader
Ter scolen, ende hi dede also.
Des waren die kinder bede vro.’
| |||||
[pagina 235]
| |||||
Waarvoor het volksboek heeft (blz. 5): ‘Als den coninck bemerckte dat sijn sone Floris verstandt begonst te krijgen, so riep hy hem, ende seyde dat hy moeste ter scholen gaen, den grooten meester Garboen soude hem leeren, dies hem Floris seer bedroefde, ende wert seer weenende, segghende: Vader ick en sal niet konnen leeren lesen noch schrijven, noch eenich dinc versinnen, het en sy dat Blancefleur met my ter scholen gaen mach. Doen gheloofde hem zijnen vader dat hyse beyde ter scholen seynden soude, dies de kinderen alle beyde seer verblijt waren’. Deze voorbeelden mogen volstaan. Ik zou te wijdloopig worden, indien ik hier nader wees op plaatsen waar uitvoerige beschrijvingen in enkele woorden worden samengevat. Het spreekt vanzelf, en ook uit de gegeven citaten blijkt het, dat door de bekorting en omwerking tal van fijne trekjes zijn verdwenen en veel van de bekoorlijkheid van het gedicht is verloren gegaan. De poëzie is inderdaad proza geworden. Een vasten regel te stellen omtrent de wijze waarop onze oude gedichten in volksboeken werden omgezet gaat echter niet; natuurlijk zijn niet alle bewerkers op dezelfde wijze te werk gegaan. Was voor een uitvoerigen ridderroman aanmerkelijke bekorting een dringend vereischte, die noodzaak bestond niet voor kleine verhalen. Wij zien dan ook dat de korte novelle van de Borchgravinne van Vergi als Middelnederlandsch gedicht kleiner van omvang is dan de Historie die er van gemaakt werd. De bewerker van dit volksboek heeft namelijk zijn voorbeeld zeer vrij geparaphraseerd en geheel naar den geest van zijn tijd vervormd. De inhoud van de novelle bleef nagenoeg onveranderd, maar de wijze van vertellen heeft door allerlei uitweidingen en invoegingen een geheel ander karakter gekregen. Een kort citaat moge hier een denkbeeld van geven. Waar wij in het gedicht (vs. 499-501) alleen lezen: ‘Daer na quam die borchgravinne,
Diene ontfinc met bliden sinne.
Daer was ghehelst ende ghecust,
Des hem beiden wel lust;’
vinden wij in de HistorieGa naar voetnoot1) (fo B ij vo): ‘Doen quam de BorchGravinne inde deure ende ontfinck haer Lief den Ridder met grooter | |||||
[pagina 236]
| |||||
blijschap, hem vriendelijck willekom heetende, daer omhelsdense malkander seer lieflijcken, d'een den anderen, ghevende menich minnelijck onversadelijck vierich kusken, daer blies Vulcanus het vier, ende hy maeckte van hunder beyder wille in den brant der minnen eenen onverscheyden wille tusschen hen beyden, so wat de een begeerde dat wilde de ander.’ Toch is er geen twijfel aan dat het volksboek afstamt van het gedicht; dit bewijzen plaatsen als (vs. 261-266): ‘Dies verbiedic u miin lant
Als minen gherechten viant,
Ende dat ghi nemmermeer
In minen lande doet ghekeer,
Ic dade u hanghen als enen dief,
Wien dat leet si ofte lief.’
en (fo B vo): ‘Hierom verbiede ick u mijn Hof ende alle mijn Lant als een verrader ende een openbaer vyandt: Ende komdy oock weder, ick geloove u ick sal u doen hangen oft quader doot doen sterven als eenen dief, wien dattet oock lief ofte leet ware, ende wacht u dat ick u achter desen dagh niet meer en sien, soo lief als ghy u Lijf ende leven hebt.’ Ook anderszins draagt dit volksboek sterk de kenmerken van zijn tijd, gelijk wij aanstonds zullen zien. Hier spreek ik bepaaldelijk over het verschil dat tusschen het voorbeeld en de omwerking bestaat, in de wijze van uitdrukking en voorstelling. Dit verschil blijkt ook uit de gewijzigde moraal in de voorrede en het besluit van het boek: terwijl ons in het volksboek eene waarschuwing tegen de ‘Zonde des Overspels’ wordt voorgehouden, is in het gedicht geen aanwijzing te vinden dat de dichter de door hem geschilderde overspelige liefde afkeurenswaardig vindt; integendeel: hij beschouwt zijn verhaal als een exempel waaruit de minnaars leeren kunnen, dat zij hunne liefde voor anderen bedekt moeten houden. Natuurlijk vinden wij in onze volksboeken meer dergelijke veranderingen die kenschetsend zijn voor den geest des tijds, en het is belangwekkend na te gaan wat de omwerkers meenden te moeten wijzigen in de voorstellingen en opvattingen, die zij in hun middeleeuwsch voorbeeld vonden, en welke episoden zij - als voor hunne lezers minder belangrijk - hebben geschrapt of slechts in enkele | |||||
[pagina 237]
| |||||
woorden weergegevenGa naar voetnoot1). Niet alles wat in den riddertijd in hooge mate boeide, behoefde in de historiën te worden herhaald. De volksboeken wemelen natuurlijk van gevechten en heldendaden, maar de wapenrusting van den ridder behoefde niet meer tot in alle bijzonderheden beschreven te worden, gelijk in den ridderroman geschiedde, en het verloop van het gevecht behoefde niet te worden vertraagd door het nauwlettend in acht nemen van alle ridderlijke gebruiken. Ook hier wordt de voorstelling vergroft, verburgerlijkt. Evenzoo blijkt de invloed der democratie uit wijzigingen in het optreden van minderen tegenover hunne meerderen: een baljuw verzet zich met klem van redenen tegen een bevel van zijne landsvrouwe dat hij onrechtvaardig acht. Wij vinden andere begrippen omtrent zedelijkheid en liefde, en het moraliseerend element treedt op den voorgrond. De geheele toon van de gesprekken is burgerlijker, platter, dikwijls in schrille tegenstelling met de meer hoofsche vormen van het voorbeeld. Daarentegen zijn allerlei ruwheden in de zeden der middeleeuwen verzacht, zonder dat men aanstoot nam aan de platheden die in de nieuwe bewerking werden ingevoegd. Soms vinden wij niet alleen maar enkele episoden uit het verhaal weggelaten, doch ontbreekt een groot gedeelte van den oorspronkelijken roman in het daarvan gemaakte volksboek. Dit is namelijk het geval met de Schone ende miraculeuse Historie vanden Ridder metter Swane, die wel eene omwerking zal zijn van den Middelnederlandschen roman van den Zwaanridder. Dit gedicht heeft blijkbaar, evenals het Fransche voorbeeld, niet slechts de geschiedenis van Helias beschreven, maar ook de lotgevallen van zijn nakomeling Godfried van Bouillon. In het volksboek is die laatste helft echter geheel weggelaten. Met opzet, want de bewerker doet ons zelf de reden kennen. Aan het slot zijner geschiedenis memoreert hij namelijk dat Helias' kleinzonen ‘naemaels wonnen t'Heylich Land van Jherusalem, daer Godevaert ende Boudewijn de croone af droeghen ende storven coninghen van Jherusalem. Ende dese drie sonen bedreven wonderlijcke dinghen, ende feyten van wapenen byder hulpe Godts, soo ghy vinden mocht in der Historie van Godevaert van Billoen’ (blz. 84 van den herdruk). Wij hebben er hier dus een | |||||
[pagina 238]
| |||||
Titelblad van de oudste geheel bewaard gebleven uitgave der Historie van den Ridder metter Swane
| |||||
[pagina 239]
| |||||
voorbeeld van dat de maker van een volksboek rekening houdt met het bestaan van een andere Historie, waarin zijn verhaal reeds even goed of beter te lezen is.
Ik moet nu terugkomen op eene andere bijzonderheid onzer volksboeken die eene nadere bespreking eischt. De Historie van de vier Heemskinderen bestaat geheel uit proza. Met den Malegijs en andere der genoemde historiën is dit niet het geval: wij vinden daar tusschen den tekst verzen. Dit nu is een zeer gewoon verschijnsel in onze volksboeken. De verzen die wij daar aantreffen zijn echter geenszins alle van denzelfden aard en voor het recht begrip van de samenstelling onzer volksboeken kan het dus nuttig zijn mede te deelen wat ik dienaangaande heb opgemerkt. Wij moeten dan onderscheid maken tusschen de proza-volksboeken waarin verzen zijn ingevoegd en de berijmde volksboeken waarin ook stukken proza voorkomen. Reeds zagen we dat in Den droefliken strijt van Roncevale het proza afwisselt met verzen die met het Rolandslied samenhangen. Ik ken geen tweede volksboek dat op een soortgelijke wijze is gecompileerd, en het vormt dus ten opzichte van de verbinding van rijm en omrijm eene afdeeling op zich zelf. De poëzie in de Historiën van Floris ende Blancefleur, Malegijs en de overige is namelijk van een geheel andere soort. Immers wij hebben daar te doen met verzen die zonder noodzaak zijn ingevoegd, alleen met de bedoeling het volksboek te verfraaien naar den geest van den tijd. Deze verzen zijn dan ook zonder uitzondering gedicht in den rederijkerstrant, die juist aan het opkomen was toen onze oudste volksboeken werden samengesteld. Bij het omwerken der riddergedichten tot historiën hebben onze volksboekenmakers aan de mode toegegeven door ze met deze verzen te verrijken. Het is dus begrijpelijk, dat wij zulke verzen ook aantreffen in de volksboeken welke vertaald werden in dien zelfden tijd; ik zal dan ook, voor zoover dat wenschelijk is, aanstonds ook daaruit voorbeelden aanhalen. Gaan wij nu na op welke wijze deze rederijkersverzen zijn aangebracht, dan valt het in de eerste plaats op, dat het in den regel ontboezemingen en weeklachten zijn die in dezen vorm worden geuit. Midden in het verhaal volgt dan een passage als deze in de Historie | |||||
[pagina 240]
| |||||
van Malegijs (blz. 225 van den herdruk): ‘Aymijn die van alle den tijt dat die feeste duerde niet en dede dan op sijns vaders ende moeders graf ligghende, ende beclaghende haer lieder sterven, ende seyde. O ongheluckich bloet van cleynder weerde
Wat doedy levende
Katijvich katijf gheen bedructer opt deerde
In allen snevende
Een ridder die cloecste ten spere ten sweerde
Mi is beghevende
Ende mijn vrou moeder die edel gheerde
Mi ooc af clevende
Hier liggende getomt, och therte is bevende
In trouwen doorstraelt, vry
Suchten, screyen, in lijden verstevende
Der sepulturen ghepaelt by
Alle blijschap mi ontdaelt, sy
Al verwaten rees
O felle doot coemt en haelt my
Waer merdi nu, enz. enz.
In deser manieren so lach die ionge Aymijn beclagende die doot van sinen vader ende moeder met grooter droefheyt’ enz.; daarna volgen weer ettelijke bladzijden proza. Heel begrijpelijk is dit (en menig ander) vers niet; maar wij vinden er ook van minder gekunstelden vorm, waaruit ook tot ons iets van het gevoel dat de dichter er in wilde leggen doordringt. Zoo b.v. in verschillende verzen in de Historie van Floris ende Blancefleur en van den Ridder metter Swane. Als voorbeeld dezer poëzie citeer ik hier nog uit dit laatste volksboek (blz. 16 van den herdruk) een strophe van het referein waarmede de dienaar, die uitgezonden is om Koning Oriant's kinderen te dooden, deze - door medelijden bevangen - levend in het bosch achterlaat: ‘Al laet ick u schoon kinderkens in deser tijt hier,
Godt almachtich sal u behoeden mede,
Als hy de kinderen dede int blakende vier
Des gloeyende ovens in lijve in lede,
Ende en sal door zijn grondeloose goethede
U niet laten verderven, al laet ick u hier
Godts bermherticheydt neeme u in zijn bestier,
Ende sy na desen u behoeder voort,
Van my en krijchdy nemmermeer dangier,
Want doode ick u so doe ic valsche moort,
| |||||
[pagina 241]
| |||||
Compassie doorvloeyt my al zoot behoort,
Al was ic om u te dooden in desen bereet,
Dat ick u hier moet laten dat is my leedt, Godt weet.’
Verdienstelijk is ook de lofzang op de liefde in de Historie van de Borchgravinne van Vergi (fo C ro), die aldus begint: ‘O rijck Godt wat sy solaes gewinnen,
Sy twee die malkanderen jonstigh minnen,
Met trouwe even ghelijck gebonden,
Eens int herte, eens in sinnen,
Eens int voleynden, eens int beginnen,
Eens int volwercken, eens van monden,
Ten soude geen Menschelijck sin gegronden,
De jubelatie die sy bedrijven,
Ja al waren alle lieden pennen bevonden
'k En souts te vollen niet gheschrijven.’
Deze ontboezemingen, weeklachten en gebeden zouden dikwijls zonder schade voor het verloop van het verhaal uitgelicht kunnen worden. De tekst loopt door, ook zonder die verzen. Maar vaak ook is het verband tusschen rijm en onrijm inniger, en drukken de verzen iets uit dat niet gemist zou kunnen worden. Ik wijs b.v. op de plaats in den Malegijs (blz. 283 van den herdruk), waar verhaald wordt: ‘Doen Malegijs te Eggermont een wijl geweest hadde, so ginc hi eens wandelen op die cant van eenen water, ende daer quam een meerminne gheswommen die seer soetelic in deser manieren begonde te singhen. O Malegijs edel ridder fler
Tot beteringhe wilt u draghen
Ist dat ghijt laet u naect dangier
Ghi zijt seker van plaghen
Ghi leeft in sonden met allen groot’ enz.
waarop Malegijs dan in een dergelijk vers uiting geeft aan den indruk die deze woorden op hem maken. Op dezelfde wijze lezen wij in de Historie van Alexander van Mets, hoe hy in Turckijen ghevangen werdt, ende hoe hem zijn Huysvrouwe verloste, gekleet als eenen Moninck (fo A iiij vo in de uitgave van 1645) dat God de bedrukte Florentine wilde vertroosten, ‘ende hy seynde tot haer sijnen Enghel, die tot haer seyde aldus, | |||||
[pagina 242]
| |||||
Hoort Florentine, doet mijn bevel,
Ontwect, vertrect met haesten snel,
Tot in Turckijen bijden Koninck verkeert,
Ghy sult daer sien een quaet opstel,
Hoe u man is int ghequel,
Siet dat ghy onrechte met dat rechte verseert
Het is Godts Enghel diet u leert,
U sal ghebeuren goede victorie,
U vreucht sal daer by sijn vermeert,
Print dat in u memorie,
Ick vertrecke inde Hemelsche glorie.’
Daarna vervolgt de engel in proza: ‘Weetet dochter dat ghy u goeden ende alle u dinghen sult beschicken, ende u kleden als een Moninc van Sinte Franciscus oorden, ende doet u hayr afsnyden ende een plate doen scheren op u hooft, ende u herpe suldy met u nemen ende ghy sult volgen den Turcschen Ridder tot Venegien, ende daer suldy hem vinden in een herberghe, daer ghy oock logheren sult maer ghy en sult u niet laten kennen, want met uwe herpe suldy uwen Heere ende man Alexander verlossen. Als Florentine alle dese dinghen verstaen hadde so meendese dat eenen droom hadde gheweest ende seyde: O Godt dat is ymmer een vreemde sake
Ick hercke, ick hake,
My docht ic hoorde eens Engelen sprake
Daer ick lach in droome, in slape,
Seggende dat ic Gods gebot niet en brake,
Maer dat ick trake
In Turckijen, en dat ick wrake,
Het opstel van den Koninc fel en koen,
Quelt swaerlijc den lichaem dus met vake,
Maer neen ick wake,
Nu beraden my God wat ic best sal doen.
Doen stontse op en dede het bevel van den Engel,’ enz. Wij hebben hier den overgang tot een nog merkwaardiger vorm waarin de verzen voorkomen. In verscheidene volksboeken vinden wij namelijk episoden die geheel in dramatischen vorm zijn ingekleed, waarbij de handelende personen zich dan in verzen uiten. Het opmerkelijke daarvan is dat die dramatische gedeelten slechts hier en daar, en zonder begrijpelijke aanleiding, den overigens verhalenden tekst onderbreken. Vrij talrijk zijn dergelijke episoden b.v. in de | |||||
[pagina 243]
| |||||
Historie van Margarieten des hertoghen dochter van Lymborch ende van haer broeder Heyndrick en in de Historie van Buevijne van Austoen. Hier moge
Houtsnede uit de Historie van Buevijne van Austoen (
Antwerpen, Jan Van Doesborch, ao 1504) een voorbeeld volgen uit de Historie van Alexander van Mets, die ik zooeven reeds citeerde, en dat ik kies omdat er niet, zooals meestal, slechts twee personen sprekend optreden, maar verscheidene. Aan het eind van het verhaal (fo A vij vo) wordt dan beschreven hoe | |||||
[pagina 244]
| |||||
Florentine ziek wordt en haren man er op voorbereidt dat ze sterven gaat; ook dit geschiedt in verzen. Daarop volgt: ‘Alexander seyt tot sijn crancke Florentine Seynden sal ick om medecijnen,
Die u helpen sullen met recepten soete
Die siecke Florentine.
Neen teghen mijn siecte en is gheen boete
Want noyt in konsten meester soo groot
Die boete wist teghen de doot,
My en moghen helpen gheen ander curen
Dan God die schepper is alder creaturen
Aen hem hanght mijn sterven mijn leven
Alexander.
Ick hope dan hy sal u trooster zijn,
Roept hem aen, hy sal u gesontheyt seynden
Florentine.
Neen tijdlijc genesen dat moet hier eynden
Maer 't ghenesen, dat is Godts rijcke te verwerven,
Ende 't sterven is der sielen beerven
Dit is sterven, ende 't ghenesen dat wy meenen
Een Priester.
Laet u vanden vyandt niet verbeenen,
Maer betrout u op tlijden ons Heeren
Door Jesus lijden machmen ten Hemel keeren
Florentine God aenroepende:
O Godt opperste tresorier:
Helpt ons uyt dit zondich dangier,
Eer wy gheschent zijn,
Ontdoet u victoriose banier,
Dat ick my schier
Ontset zie vanden duyvels putertier,
Die al Serpenten zijn,
Ende laet my van desen doloreusen tier,
Doch corts gheent zijn,
Ende mijn ziele die God ghecocht heeft soo dier
Laet in u glorie blijdelijck bekent zijn.
Doen sterf de goede vrouwe, dies Alexander groote droefheyt maect, doen seyde een vanden vrienden. Maria Gods Moeder verloos haren sone
Die onschuldig sterf en dat pacientelijc leet
Doen haer tsweert der rouwen door-sneet,
En wilt ghy dan u selven verslaen sijn,
Wy moeten al totten sterven komen,
| |||||
[pagina 245]
| |||||
Dus heeftse betaelt dat wy noch schuldich sijn.
Alexander.
O vriendt uwe woorden doen my verduldich sijn,
Dus laetse begraven, Godt wiltse ontfermen,
Datse mach ontswermen het helsche kermen.
Ende bidde de Godtheydt devijne,
Hare zonden te willen vergheven,
Ende my dat ick ten laetsten fijne,
By haer mach komen int eeuwich leven.’
Natuurlijk zou ik nog op allerlei andere bijzonderheden kunnen wijzen, b.v. op beurtzangen, zooals die tusschen de meerminne en den zeeridder in de Historie van Malegijs (blz. 212 van den herdruk), maar het medegedeelde geeft dunkt mij reeds een voldoend denkbeeld van den aard der rederijkersverzen in onze volksboeken. Ik moet echter nog enkele opmerkingen maken over deze verzen in verband met de tot historiën vervormde oude gedichten. Staan zij daarmede al of niet in betrekking? Wij kunnen ons daarvan vergewissen door b.v. het gedicht en het volksboek van Floris ende Blancefleur met elkander te vergelijken. Wij vinden dan dat van de vier rederijkersgedichten die in dit volksboek voorkomen, er drie door den bewerker zijn ingevoegd zonder dat de inhoud aan den Middelnederlandschen tekst is ontleend. Die drie gedichten zijn dus eene willekeurige opsiering van den maker van het volksboek. Zoo lezen wij op de eerste plaats in het gedicht (vs. 502-504) alleen: ‘Maer Florise sere droevede
Ende weende sere al daer hi sciet
Van Blancefloere ende hise liet.’
Het volksboek (blz. 7 van den herdruk) heeft echter: ‘Hy nam deerlijck aen Blanchefleur oorlof, haer dickwils kussende ende omhelsende daer sy by haer moeder was, ende inde teghenwoordigheyt zijns vaders,’ en daarop volgt na ‘seggende:’ een Adieu in drie strophen van 10 regels, met een ‘envoi’, waarna de prozatekst weder voortgaat. Slechts op één van de vier plaatsen (blz. 14 van den herdruk) is het rederijkersvers de paraphrase van een verzuchting die Floris ook in den oorspronkelijken roman (vs. 1104-1114) slaakt. Staan dus dikwijls deze verzen in geen verband met den inhoud van het origineel, toch is het wel zeker dat ze ontstaan zijn gelijk- | |||||
[pagina 246]
| |||||
tijdig met het volksboek en dat ze derhalve niet - zooals men ten onrechte zou kunnen vermoeden - naderhand, in het reeds bestaande volksboek, zijn ingevoegd. Dat we hier wel degelijk te doen hebben met eene eigenaardigheid die samenhangt met de letterkundige mode in den tijd toen onze volksboeken ontstonden, komt zeer sterk uit in een volksboek als de Historie van de Borchgravinne van Vergi, waar de bewerker door den geringen omvang van zijn geschrift, vrijer dan anders het geval ware, aan zijne neiging om een nieuwerwetsch boek te schrijven kon toegeven. Behalve door den ongewoon uitvoerigen verhaaltrant in den tekst, waarop ik hierboven reeds wees, kenmerkt dit boek zich door het bijzonder groote aantal refereinen en andere verzen, waarmede het verhaal is opgesierd. Het bewijs dat die inlassching van rederijkersverzen eene modezaak is, valt te putten uit het feit dat volksboeken die later in de 16de eeuw ontstonden, toen de mode voorbij was, ze niet bevatten. Ook de vóór of omstreeks 1500 vertaalde volksboeken volgden de mode, de late vertalingen daarentegen zijn alleen in proza. De tekst van een volksboek heeft echter een taai leven. Historiën waarin zulke verzen voorkwamen bleven ze dus behouden; ze gingen van den eenen druk in den anderen over. Wel werd de tekst dier gekunstelde, moeilijk verstaanbare poëzie reeds zeer spoedig door drukfouten ontsierd en bedorven (men heeft het kunnen zien in mijne aanhalingen uit de in 1556 gedrukte Historie van Malegijs) en zijn de verzen in de late drukken onzer volksboeken meest volslagen onbegrijpelijk geworden, zoodat de drukkers er zelf ingrijpende veranderingen in gingen aanbrengen, te vergeefs pogende er zoo een redelijken zin aan te geven; maar toch zijn die bedorven gedichten tot in de 19de-eeuwsche uitgaven blijven staan. Althans in de Hollandsche uitgaven, want het is opmerkelijk dat de Zuidnederlandsche drukkers er in de 18de eeuw (en misschien reeds vroeger) toe zijn overgegaan die verzen in de meeste volksboeken geheel of gedeeltelijk te schrappen; wat een verstandige maatregel genoemd kan worden. Wij merkten reeds op dat niet alle oude volksboeken rederijkersverzen bevatten. Wij vinden ze b.v. niet in de Heemskinderen, en ook niet in den Proza-Reinaert. Mogen wij hieruit nu de gevolgtrekking maken dat die boeken hun omgewerkten vorm reeds gekregen | |||||
[pagina 247]
| |||||
hadden vóór de mode om refereinen in te voegen begon? En hebben wij hier dus een hulpmiddel tot het bepalen van den ouderdom dier bewerkingen? Ik durf het natuurlijk geenszins beweren, maar ik stel de vraag omdat zij aanleiding tot onderzoek in deze richting zou kunnen geven. Men hoede zich echter om de 16de-eeuwsche volksboeken in proza te verwarren met die welke uit de 15de eeuw dagteekenen. Houtsnede uit de Historie van Jan van Beverley
(Brussel, Thomas van der Noot, begin der 16de eeuw) Ik moet thans nog spreken over de berijmde volksboeken waarin ook stukken proza voorkomen, maar daarover kan ik kort zijn, want hun aantal is uiterst gering. Ik behoef slechts een paar voorbeelden te noemen; opmerkelijk is dat het alle dramatische volksboeken zijn. In de eerste plaats wil ik wijzen op Die historie ende leven vanden heilyghen heremijt sint Jan van Beverley die sijnder suster vercrachte ende | |||||
[pagina 248]
| |||||
vermoerde doer ingheven des viants. Van dit uiterst merkwaardige volksboek is een druk bewaard gebleven uit het begin der 16de eeuw; hoe oud de redactie van het volksboek is, weten wij natuurlijk niet, maar met zekerheid mogen wij aannemen dat het gedicht dat ons hierin is overgeleverd, ten minste tot de 15de eeuw behoort. Over den inhoud van het curieuse verhaal zal ik nu niet uitweiden, maar alleen over de samenstelling handelen. Oorspronkelijk moet het verhaal geheel in verzen zijn geschreven. Dat gedicht heeft de bewerker van het volksboek bijna geheel onveranderd overgenomen, doch om ons onbekende redenen heeft hij een aantal verzen in proza overgebracht, zoodat in het volksboek thans rijm en onrijm afwisselen. Dat dit proza op de meeste plaatsen gedeelten van het oorspronkelijke gedicht vervangt, blijkt uit het feit dat er lacunes ontstaan als men alleen de verzen leest, en het wordt bevestigd, doordat op die plaatsen vaak een rijmregel blijkt te ontbreken aan het begin of het slot van het berijmde gedeelteGa naar voetnoot1). Op één plaats (blz. 5 van den herdruk) zijn dan ook nog een paar rijmen blijven staan: ‘Maer en condi dat niet ghedoen so en sal ic nemmermeer in u hof bliven al soudy my daerom ontliven.’ Behalve déze wijziging heeft de bewerker nog een tweede aangebracht. Op verschillende plaatsen namelijk heeft hij ter verduidelijking, als het origineel den hoorder of lezer iets te raden overliet, eenige regels proza ingevoegd tusschen de verzen. Dat dit invoegsels zijn blijkt uit het doorloopen van den tekst, wanneer men die regels er uit licht. De passage waarin beschreven wordt hoe Jan van Beverley besluit heremijt te worden en afscheid neemt van zijn vader eindigt met de verzen (blz. 6 van den herdruk): ‘Vrienden ende maghen willic laten
Ende wil gaen ligghen in een wout.’
Daarna volgen een aantal regels in proza, waarin verhaald wordt hoe Jan zijn vader tot afscheid kust en in het bosch een hut maakt om daar onzen lieven Heer te dienen. Dan begint een nieuw hoofdstuk met het opschrift: ‘Hoe des graven dochtere haren broeder besochte die inden bosch woende’ en wordt verteld hoe deze bij den kluizenaar komt en hem toespreekt. Eerst daarna vinden wij den rijmregel op ‘wout’, want zij zegt: | |||||
[pagina 249]
| |||||
Facsimile van een blad uit de Historie van Mariken van Nieumeghen
(Antwerpen, Willem Vorsterman, begin der 16de eeuw) | |||||
[pagina 250]
| |||||
Facsimile van een blad uit de Historie van Mariken van Nieumeghen
(Antwerpen, Willem Vorsterman, begin der 16de eeuw) | |||||
[pagina 251]
| |||||
‘Des verwondert mi broeder menichfout
Dat ghi u hier toe hebt begheven’ enz.
Wij hebben hier dus te doen met eene invoeging in het gedicht. De bewerker meende het te moeten aanvullen, omdat de in middeleeuwsche poëzie zoo dikwijls voorkomende plotselinge overgangen in de vertelling en het weglaten van details van de handeling in zijn tijd niet gewoon meer waren en verduidelijking behoefden. Een ander dramatisch werk, dat in verzen geschreven is, maar waartusschen stukken proza voorkomen, is Die waerachtige ende een seer wonderlijcke Historie van Mariken van Nieumeghen die meer dan seven iaren metten duvel woende ende verkeerde. Dit moet, blijkens eenige historische aanwijzingen die het bevat, opgesteld zijn in het laatst der 15de eeuw. De prozagedeelten die wij er in vinden zijn, evenals de het laatst genoemde invoegingen in de Historie van Jan van Beverley, verduidelijkingen en toelichtingen van den loop der handeling van het stuk, terwijl de verzen de woorden bevatten die de handelende personen spreken. Ik behoef daarvan geen voorbeeld aan te halen, omdat het hierbij gevoegde facsimile zoowel van de verzen als van de prozatoelichting een voorbeeld geeft. Dat het proza ook hier eerst door den bewerker van het volksboek is ingelascht is niet onmogelijk; wij vinden namelijk evenals in Jan van Beverley hier en daar onregelmatigheden in de rijmwoorden die het proza voorafgaan of volgen. De tekst bestaat hier gedeeltelijk uit rederijkersverzen, in overeenstemming met den tijd van zijn ontstaan. Nog een derde tooneelwerk moet hier volledigheidshalve even genoemd worden, namelijk de Historie van den Verlooren Soon. Dit is geheel geschreven in rederijkerstrant en men vindt niet op willekeurige plaatsen tusschen de verzen stukken proza ingevoegd. Het proza heeft zijn regelmatige plaats. De tekst is namelijk in hoofdstukken afgedeeld en ieder hoofdstuk begint met eenige regels proza waarin de handeling kort wordt toegelicht. Om de verhouding tusschen rijm en onrijm in onze volksboeken zoo volledig mogelijk te kunnen uiteenzetten heb ik ook melding moeten maken van eenige historiën die wellicht niet behooren tot de rubriek der volksboeken, die ontleend zijn aan reeds bestaande oudere Nederlandsche gedichten en prozawerken. Men zal mij echter dit inbreuk maken op de door mij gestelde verdeeling om die reden wel willen vergeven. |
|