XXV
Roswitha was aan den ingang blijven staan, de oogen op den Keizer.
Aan het einde der diepe ruime tent leunde hij tegen het hoofdeinde van een zitbank, een papier in de hand dat hij bij haar binnenkomen op een tafel wierp.
Toen, op zijn wenk, zonder de oogen af te wenden, deed zij een paar schreden vooruit, boog de knie en hief het hoofd.
- Recht voor mijn vader, wederrechtelijk teruggehouden; en bevrijding uit zijn onwaardige gevangenschap,’ smeekte zij.
Zij had langzaam en luid gesproken, haar woorden de wachtende stilte instuwende met al de kracht van haar overtuiging.
De Keizer, die een paar passen was nadergekomen, bleef staan, bij het hooren van haar stem en de woorden ‘mijn vader.’
Het volgend oogenblik was hij bij Roswitha en richtte haar op, haar hand in de zijne.
- Gij doet een goed werk, jonkvrouw,’ zeide hij verrast en ontroerd, voerde haar naar de zitbank en deed haar neerzitten.
- Ik wist dat Uw Majesteit zou begrijpen,’ antwoordde Roswitha met kinderlijke aanhankelijkheid en vertrouwen.
Het was zooals zij zich had voorgesteld: over haar was de beveiliging van 's Keizers nabijheid, van zijn rechtvaardigheid en groot begrijpen.
Misverstand was onmogelijk. Zij had vrees noch beklemming. Zij gevoelde zich zoo sterk bij wat zij ging zeggen. Zou zij niet spreken over haar vader, mèt den Keizer de ridderlijkste onder de ridderlijken!
En wie zich sterk voelt, vreest niet.
- Ik luister,’ zeide de Keizer.
Duidelijk en zoo kort mogelijk vertelde zij, de handen los