| |
| |
| |
Inleiding
De geschiedenis der Nederlanden is een dubbele geschiedenis, een geschiedenis van twee staten. Het gaat niet aan te zeggen, dat de naam van de Nederlanden alleen toekomt aan het noordelijk deel, dat nog den officieelen naam van Koninkrijk der Nederlanden draagt: ook België had er eertijds recht op tot de Nederlanden gerekend te worden, welken naam, in de 17de en 18de eeuw zelfs in het bijzonder aan zijn gebied gegeven (Pays-Bas), het eerst sedert ongeveer anderhalve eeuw van lieverlede voor dien van België heeft verwisseld. Tot ‘de Nederlanden’ behooren dus oudtijds België en Nederland beiden; een geschiedenis van ‘de Nederlanden’ zou, vóór de 19de eeuw, zoowel die van België als die van Nederland dienen te omvatten.
Maar behalve van de Nederlanden kan men ook spreken van Nederland en daarmede Noord-Nederland aanduiden, tegenover wat onze vlaamsche broeders gaarne Zuid-Nederland noemen. Het valt niet te ontkennen, dat er thans een afzonderlijk volk van Nederland in dezen zin bestaat, gelijk men moet spreken van een afzonderlijk volk van België. Een geschiedenis van meer dan drie eeuwen thans heeft de scheiding van de stammen op nederlandschen bodem in twee volken veroorzaakt, twee volken, verwant door afkomst en geschiedenis, ten deele door taal en gewoonten, veelszins door gemeenschap van belangen verbonden.... maar toch twee volken.
Wie het oog sluit voor deze feiten, kent onze historie niet noch die van België of laat zich medesleepen door een schoon maar ijdel droombeeld.
Maar evenmin mag men vergeten, dat vóór die drie eeuwen van strenge scheiding tusschen Noord en Zuid geen sprake kan zijn. Het Zuiden mag zich veel eerder hebben ontwikkeld dan het Noorden, mag voor het Noorden de bakermat geweest zijn der beschaving, het uitgangspunt der sociale en godsdienstige ontwikkeling, soms de wieg der staatkundige instellingen - van een scheiding in twee scherp onderscheiden deelen is vóór het einde der 16de eeuw niet te spreken.
Wanneer wij dus hier een aanvang maken met de beschrijving der geschiedenis van het nederlandsche volk, dan bedoelen wij met dien naam: het volk van Nederland, in onderscheiding van het belgische; dan willen wij aantoonen, hoe uit de geschiedenis der volkeren van Noordwest-Germanië, van de noordwestelijke deelen van het Duitsche Rijk, waartoe eenmaal bijna alle nederlandsche gewesten behoorden, later uit de gemeenschappelijke geschiedenis der nederlandsche stammen zich die van het nederlandsche volk in dezen zin heeft afgezonderd.
Vóór ongeveer 1588 is er geen staat der Vereenigde Nederlanden, dus ook geen nederlandsche natie. In dien tijd beginnen beiden, staat en volk, zich als zoodanig te ontwikkelen, totdat zij bij den vrede van Munster in 1648 als afzonderlijke staat, als afzonderlijk volk worden erkend.
| |
| |
Mag er veel af te dingen wezen op de uiting van den beroemden Renan, die op de vraag: ‘wat vormt eene natie?’ ongeveer het volgende antwoord gaf: ‘de geschiedkundige ontwikkeling, de wil om een geheel uit te maken’ - het is waar, dat de begrippen ‘natie’ en ‘staat’ onafscheidelijk van elkander zijn. Zoodra de poolsche staat viel, verdween ook de poolsche natie - tijdelijk - van het wereldtooneel, gelijk de nederlandsche natie tijdelijk verdween, toen onze staat bij Frankrijk werd ingelijfd; zoolang het koninkrijk Griekenland niet bestond, was er van een grieksche natie geen sprake, alleen van verspreide Grieken, evenals vóór 1918 van verspreide Polen, al bleef er steeds een kern aanwezig in samenhangend gebied, waaruit zich later weder de natie kon herstellen.
Oudtijds vormden de landen, waaruit de latere Nederlanden zouden ontstaan, deelen van het grondgebied van twee groote volken-familiën: Germanen en Galliërs, in het algemeen door den Rijn van elkander gescheiden. Rome voegde tegen het begin onzer jaartelling de gansche streek links van de groote rivier met haar delta bij zijn wereldrijk en strekte tevens zijn oppermacht uit over eenige stammen op den rechteroever - de Friezen in de eerste plaats - die met enkele andere kleine stammen in deze streek zich nauwer aan Rome verbonden dan de meeste overige Germanen. Daardoor verkregen toen reeds de bewoners van onze streken een eigenaardigen stempel, daar zij door krachtiger inwerking van Rome's beschaving zich onderscheidden van de vrije Germanen over de Eems en den IJsel.
De Franken drongen uit de zuidoostelijk van ons tegenwoordig grondgebied over den Rijn gelegen streken in de 4de en 5de eeuw het romeinsche rijk binnen, bedwongen spoedig ook enkele stammen binnen onze tegenwoordige grenzen, daarna allengs geheel Gallië en oostwaarts de Saksen en Friezen tot de Elbe toe. Maar geen afzonderlijke staat kon zich toen nog hier vormen. Het friesche rijk langs de zeekust, dat de kern van zulk een staat had kunnen worden, werd in de 8ste eeuw voorgoed bij het frankische ingelijfd en was er sedert een deel van.
In het midden van de 9de eeuw ontstond toen (843), door het verdeelingsverdrag van Verdun, Lotharingen als een deel van het groote Frankenrijk, een naam eerst het gansche rijk van keizer Lotharius omvattend, het langgerekte van de Noordzee tot in Italië strekkende gebied tusschen Oosten West-Francië in, later beperkt tot het noordelijk deel van dat gebied, ten N. van de Jura. Het werd omstreeks 900 een deel van het Oostfrankische, het Duitsche Rijk en scheidde zich later (955) in twee hertogdommen: Neder- en Opper-Lotharingen. Neder-Lotharingen heette in het algemeen het land tusschen Schelde en Rijn en had tot aanhangsel Friesland, onder welken naam toen het geheele kustland van de Schelde af werd verstaan. Met uitzondering van het west-frankische Vlaanderen en met toevoeging van een groot deel der pruisische Rijnprovincie omvatte het dus ongeveer de latere Nederlanden. Maar dat duitsche hertogdom werd geen afzonderlijke staat. Het zag zijn hertogen aan het einde der 11de eeuw op den achtergrond treden, zijn grootheid ten grave dalen en loste zich ten slotte op in een aantal kleine feodale staatjes, die zich langzamerhand verbonden en vervormden tot de nederlandsche gewesten der 14de eeuw.
Geen band was er in die eeuw tusschen deze verschillende staatjes te ontdekken, niet eens een zuiver aardrijkskundige band. De Nederlanden toch, het ‘lage land’ (terra inferior) aan den benedenloop der groote rivieren: Rijn, Maas en Schelde, waarvan men sedert de 11de eeuw begint te spreken, omvatten aan de eene zijde meer, aan de andere minder
| |
| |
dan het gebied, dat door hunnen naam diende aangeduid te worden: een deel der hooger gelegen Ardennerlanden werd ertoe gerekend, de lage vlakte aan den noordelijken voet van den Eifel daarentegen grootendeels weder niet. Er was geen staatkundige band: mochten al enkele der kleine staatjes onder één dynastie verbonden zijn, zij vormden toch afzonderlijke hertogdommen, bisdommen, graafschappen, heerlijkheden, òf bij het fransche òf bij het duitsche rijk behoorende. Er was geen band van taalkundigen aard: in de Ardennen en in Henegouwen, in zuidelijk Brabant en Vlaanderen sprak men Waalsch, noordelijker de dialecten van het Dietsch. Er was ook geen ethnographische band: gallische en germaansche elementen waren in het Zuiden nog wel te onderscheiden.
Maar toch valt er bij nauwkeurige beschouwing der geschiedenis van al die verschillende feodale staatjes eenige samenhang te ontdekken, nu eens zeer duidelijk, dan weder alleen met moeite.
Vlaanderen staat met Artois, Kamerijk en Henegouwen, dit laatste weder met Namen en Luxemburg in nauwer verband: in de 11de, 12de en 13de eeuw is herhaaldelijk sprake van vereeniging dezer landen. Brabant heeft met Limburg in de 12de en 13de eeuw bijzondere, soms vijandelijke betrekkingen, die ten slotte op een vereeniging der beide landen uitloopen. Luik vormt een gebied, waar de belangen van die kleine en groote staten dikwijls op elkander stooten. Wat zuidelijk en oostelijk van al deze landen ligt, is min of meer buiten hun politieken horizon, met name Picardië, Champagne, Keulen, Trier, Gulik; onderling daarentegen hebben zij vele punten van aanraking. Zoo is het ook in het Noorden, waar Holland in de 12de en 13de eeuw met Kleef en Bentheim vrij innige betrekkingen heeft, met Gelre om invloed in Utrecht, met Vlaanderen over Zeeland, met Utrecht over Friesland strijdt. Utrecht, welks hoofdstad, zetel van den bisschop, een geestelijk middelpunt vormt, is hier aanvankelijk ook het middelpunt der belangen, als Luik in het Zuiden. Gelre wendt het oog naar Kleef, Mark, Berg, soms naar Gulik, Keulen en Munster maar verder niet, doch heeft zijn gevaarlijkste veeten, zijn grootste belangen aan de zijde van Utrecht en Brabant. Ook de friesche gouwen in Groningerland hebben sedert de 14de eeuw meer met Groningen dan met de verwanten over de Eems of met haar geestelijk hoofd, den bisschop van Munster, te maken.
Kortom, er is wel geen eenheid maar er is toch meer samenhang van belangen - strijd van belangen, als men wil - tusschen de latere bourgondische gewesten onderling, dan tusschen deze en hunne zuidelijke of oostelijke buren.
Op het einde der 14de eeuw kwam er een belangrijke verandering. Een machtige fransche dynastie, gesproten uit het fransche koningshuis zelf, de dynastie der bourgondische hertogen, trad op in de nederlandsche gewesten van het Zuiden. Steeds krachtiger en krachtiger deed het energieke, roemrijke geslacht zich gelden. Het eene na het andere der kleine staatjes werd bij het bourgondische gebied ingelijfd. Erfrecht, politieke list en krijgsgeweld werkten samen om te brengen tot het doel der bourgondische heerschers: het bezit van alle Nederlanden, de vorming van één groot rijk uit al de kleine staten, die zij in Frankrijk en Duitschland regeerden, de herleving van het oude tusschenrijk Lotharingen. De Bourgondiërs hielden hun grootsch doel steeds voor oogen en trachtten het op allerlei wijzen te bereiken: zij wilden een sterke bourgondische monarchie stichten, met één algemeene wetgeving en bestuur, met één officieele taal. Zij wilden de verschillende volkjes der Nederlanden tot één natie verbinden.
Karel V - de bourgondisch-oostenrijksche vorst - scheen eindelijk dat
| |
| |
doel te zullen bereiken. In 1543 bemachtigde hij Gelre, het laatste gewest, dat totnogtoe in een moeilijken vijftigjarigen krijg zijn onafhankelijkheid had weten te bewaren. Het nieuw veroverde gebied werd evenals alle andere onderworpen aan de organisatie van 1531, die een groote stap kon heeten om te komen tot de inwendige eenheid des bourgondischen rijks. De oude feodale staatjes zouden provinciën van dat rijk worden, gelijk eenmaal de verschillende hertogdommen en graafschappen tusschen Maas en Oceaan, Schelde en Pyreneeën één rijk geworden waren. Naar buiten werd de grootsche schepping der Bourgondiërs een eenheid, toen Karel, gebruik makende van zijn zege over het Schmalkaldisch Verbond, bij het verdrag van Augsburg in 1548 aan zijn erflanden in onze streken gezamenlijk tegenover het duitsche Rijk als Bourgondische kreits een zelfstandige positie gaf, met toevoeging van Vlaanderen en Artois, die hij vier jaren vroeger, eveneens na een gelukkigen krijg, geheel van Frankrijk had losgemaakt. De overal geschiede huldiging van zijn zoon Philips bevestigde den band tusschen zijn geslacht en de Nederlanden, de schoonste parel aan zijn kroon. Eén landsheerlijke familie regeerde over deze gewesten.
De samensmelting van de Nederlanden tot één rijk scheen tot stand te zullen komen, ja reeds tot stand gekomen te zijn. Fiandra, Flandres werd de naam van dien nieuwen staat in den mond der volkeren van Europa, den ouden verzamelnaam van Lage Landen, Nederlanden, Pays-Bas, Paesi Bassi, Paesos Baxos meer en meer verdringend. Venetiaansche gezanten, florentijnsche en spaansche schrijvers spreken van een vlaamsch volkskarakter, van vlaamsche zeden, van vlaamsche handelsbelangen, van een vlaamsche regeering. Brussel zou het middelpunt van den nieuwen staat zijn, de zetel van het centrale bestuur, gelijk vroeger reeds die van het schitterende bourgondische hof.
Maar zoover was het in werkelijkheid nog niet gekomen.
Nog overal gevoelden de staatjes, ‘provinciën’ van den nieuwen staat, zich als op zichzelf staande. De Vlaming, inwoner van het oude Vlaanderen, gevoelde zich nog iets anders dan de Brabander, de Henegouwer, de Hollander, de Gelderschman, de Fries. IJverzuchtig op hunne oude rechten en gewoonten, trotsch op hun vroeger afzonderlijk bestaan, van elkander gescheiden nog door tallooze staketsels van commercieelen, politieken, ethnologischen aard, waren de bewoners der verschillende gewesten niet van zins zich zonder strijd aan de eenheidsplannen der regeering te onderwerpen.
Ongelukkig begreep Philips II niets van de kracht dezer neigingen. De Nederlanden, wilde hij, moesten een rijk worden als Spanje, een rijk, waarin slechts één wil - die des Konings - gold; waarin slechts één godsdienst, de katholieke, geduld werd; waarin slechts één wetgeving, de in wording zijnde bourgondische, van kracht was; waarin van één punt, de hoofdstad, uit alles werd bestuurd. Karel V en zijn dienaren hadden weten te rekenen met het verleden der Nederlanden; Philips II en zijn spaansche raadslieden kenden dit verleden, kenden het volk niet en wisten noch zijn geschiedenis noch zijn gevoelens te ontzien.
Tegenover het spaansche bewind werd spoedig alom in de Nederlanden een geest van verzet merkbaar, die ten gevolge van allerlei misgrepen der regeering vooral op kerkelijk gebied ten slotte een hevige gisting verwekte. Met geweld van wapenen werd de fanatieke uitbarsting van 1566, vooral kerkelijk van aard maar toch niet zonder staatkundige en sociale elementen, in dit en het volgende jaar onderdrukt. Alva's komst met een sterk spaansch leger scheen alle verzet voorgoed onmogelijk te maken en de Koning maakte
| |
| |
zich gereed zijn groote plannen onverwijld ten uitvoer te leggen; prins Willem van Oranje, die zich tegen dit alles eerst langs wettigen weg, daarna met de wapens in de hand had verzet, werd tot tweemaal toe deerlijk verslagen.
De opstand van het Noorden in 1572 verhinderde het plan. Wel werd de opstand spoedig tot Holland en Zeeland beperkt, maar aan zijn hoofd stond daar thans de geniale Prins. Vier jaren lang heeft deze zich in het waterrijke land tegen de spaansche overmacht verdedigd, totdat de willekeur der Spanjaarden in het Zuiden den zin voor vrijheid ook daar weder levend maakte en de dood van den toenmaligen landvoogd Requesens een gunstige gelegenheid scheen te openen tot afschudding van het spaansche juk.
Een oogenblik schenen alle gewesten zich te zullen vereenigen tegen het spaansche geweld. De Pacificatie van Gent (1576), 's Prinsen werk, was de uitdrukking dier gedachte. Maar de hoop werd niet vervuld. Parma's veldheerstalent en politiek beleid, de ijverzucht der in het land zelf geboren en getogen zuidnederlandsche grooten tegenover den halven vreemdeling, den Prins van Oranje van duitschen, nassauschen stam, de persoonlijke eerzucht dezer grooten, de tegenstelling ten slotte tusschen katholiek en protestant - die velerlei oorzaken brachten een scheiding te weeg tusschen Zuid en Noord. Terwijl het Zuiden zich onder Parma's invloed aan den Koning onderwierp, wendde het Noorden zich voorgoed van hem af. De Unie van Atrecht in het Zuiden, die van Utrecht in het Noorden (1579), de afzwering van Philips in 1581, de val van Antwerpen in 1585, het optreden der Staten-Generaal als regeering in het Noorden (1588) - dat waren de hoofdmomenten van het scheidingsproces.
Het Noorden bevocht sedert zonder het Zuiden, ja in vijandige tegenstelling tegen het Zuiden, dat de zijde der Spaanschen hield, zijn onafhankelijkheid en ontwikkelde zich tot de machtige federatieve Republiek, welker voormuur gevormd werd door de op het Zuiden veroverde ‘Generaliteitslanden’. Het Noorden werd een krachtige, bloeiende staat, vrij en frank, uitblinkend op het gebied der beschaving zoowel als op dat van den handel en de nijverheid, een groote mogendheid in Europa. Het Zuiden daarentegen werd een aanhangsel der spaansche, later der oostenrijksche monarchie, vertrapt, verlamd, verknecht, verwaarloosd, het slagveld van Europa, een vale schaduw van zijn schitterend verleden.
De vrede van Munster bezegelde de dapper bevochten onafhankelijkheid van het Noorden. Losgemaakt van Spanje zoowel als van Duitschland, kon het zich scharen in de rij der groote mogendheden, onder wie het een eeuw lang een eervolle plaats innam. Diezelfde vrede bezegelde ook de staatkundige, commercieele, industrieele, cultureele verlamming van het Zuiden.
De Republiek ging, zichzelf overlevend, krachteloos naar binnen en naar buiten, eindelijk in 1795 onder inwendige twisten te niet. Het Zuiden begon juist toen weder te ontwaken uit den langdurigen slaap, welks rustige rust het oostenrijksche bestuur der 18de eeuw nu en dan door een lichten schok, een opwelling had verstoord.
De groote europeesche crisis van het revolutionnaire en napoleontische tijdperk sleepte èn België èn de Republiek mede in Frankrijk's lotgevallen. Eerst België, reeds in 1794; toen de Republiek, na een tijd van schijnbare onafhankelijkheid, in 1810. Beide staten werden bij het machtige Frankrijk ingelijfd. De slagen bij Leipzig en Waterloo bevrijdden beiden en de wil der groote mogendheden voegde ze bijeen tot een koninkrijk voor Willem I, den erfgenaam der Oranjes, of liever - want dat
| |
| |
was de verhouding - vereenigde België met het grondgebied der oude Republiek, welker traditiën het nieuwe koninkrijk zou voortzetten.
Maar de vereeniging bleek op den duur onbestaanbaar. Ruim twee eeuwen van verschillende geschiedenis, verschillend bijna op ieder gebied, hadden Noord en Zuid van elkander vervreemd. Koning Willem I heeft de samengroeiing der beide helften van zijn rijk niet kunnen bewerken, de scheidingsmuren niet kunnen omverhalen.
De revolutie van 1830 heeft de scheiding wederom tot stand gebracht en Noord-Nederland als afzonderlijken staat doen voortleven, als voortzetting van de oude Republiek; uit het Zuiden heeft zij een koninkrijk België gevormd, dat, trotsch op de herkregen vrijheid, zich met weerzin afwendde van de slavernij onder spaansch, oostenrijksch, fransch bestuur en zich binnen een halve eeuw tot de gelijke van het noordelijke koninkrijk opwerkte.
Zoo heeft de geschiedenis der Nederlanden, de geschiedenis des nederlandschen volks, zich totnogtoe ontwikkeld.
Op grond der feiten zelve kan men alzoo in de geschiedenis van het volk van Nederland in den boven aangeduiden zin zeven tijdperken duidelijk onderscheiden.
1o | dat der oudste tijden, eindigend met de volledige ontwikkeling der feodale staaltjes in de 14de eeuw. |
2o | het tijdperk der bourgondische macht, eindigend in de laatste helft der 16de eeuw. |
3o | het tijdperk van den 80-jarigen krijg, eindigend in 1648. |
4o | het tijdperk der Republiek, die in 1795 viel. |
5o | het overgangstijdperk van den franschen tijd, tot 1813. |
6o | het tijdperk van het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden tot 1839. |
7o | het tijdperk der geschiedenis van Nederland na de scheiding van België. |
Dit werk stelt zich ten doel, de geschiedenis van het nederlandsche volk door die tijdperken heen te beschrijven. Daarbij moet, naar de meening van den schrijver, steeds worden uitgegaan van de geschiedenis op staatkundig gebied.
Staat en volk zijn begrippen, die niet van elkander gescheiden kunnen worden: de staat is de vorm, waarin het volk zich als zoodanig heeft georganiseerd. Hieruit volgt ook de betrekking, die er bestaan moet tusschen de staatkundige geschiedenis en die der beschaving van een volk, zoowel als tusschen deze beiden en de geschiedenis des volks in het algemeen. Staatkundige en beschavingsgeschiedenis kunnen niet ieder op zichzelf beschouwd worden als de geschiedenis van een volk. Een staatkundige geschiedenis, welke die der beschaving - kunst en letteren, godsdienst, zeden, economische ontwikkeling - buiten beschouwing laat, beweegt zich op een beperkt terrein, dat zonder twijfel behoorlijk kan worden afgebakend maar toch slechts een deel van het volksleven omvat. Een beschavingsgeschiedenis, die de staatkundige verwaarloost, begaat een fout tegen den aard der geschiedkundige ontwikkeling zelve, die zoo dikwijls bewijst, dat de beschaving van een volk met zijn staatkundige beteekenis in nauwe betrekking staat, daaraan kracht en leven ontleent. Niet bij toeval valt het tijdperk van den hoogsten bloei van kunst, letteren en echt-hollandschen zin, ten onzent samen met dat onzer grootheid als europeesche mogendheid. Een geschiedenis daarentegen, zooals de schrijver hier wenscht te schrijven, omvat alle uitingen van het volksleven, zoowel de staatkundige geschiedenis als die der beschaving, als die van kunst en
| |
| |
letteren, van handel en nijverheid, van landbouw en zeevaart, van recht en wet, van de economische ontwikkeling van het volk.
Aan de geschiedenis van het nederlandsche volk in dezen laatsten zin, aan zijn algemeene geschiedenis dus, zij dit werk gewijd. Het is voor de kennis der volkshistorie niet voldoende, dat men de wordingsgeschiedenis van den nederlandschen staat kent, dat men den tegenwoordigen toestand der beschaving in Nederland uit het verleden kan toelichten. Onze tijd vraagt meer van den geschiedkundige; onze tijd vraagt met steeds grooter nadruk: hoe is onze maatschappij in vollen omvang geworden wat zij is?
Het antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk te geven. Zeer uiteenloopend zijn de onderwerpen, waarover de bewerker van zulk een geschiedenis moet hebben nagedacht, waaromtrent hij moet hebben onderzocht en overwogen. Maar' met moed wenscht de schrijver te streven naar het grootsche doel. ‘Lotis manibus’, met gewasschen handen, zette hij zich aan den arbeid, begeerend vrij te blijven van partijzucht, te streven naar verwijdering van alles, wat onwaar en onzuiver is, steunend op een kritisch gezifte overlevering, trachtend den sluier op te heffen, die het beeld der historische waarheid verborgen houdt, het beeld der fiere Clio, streng van lijnen, ernstig van gelaat. |
|