Geschiedenis des vaderlands. Deel 10
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||
[Tekst]Willem de III.Zagen wij, met en sedert de vrede van Munster het Vaderland door een heerschzuchtige factie onderdrukt en op den brinkGa naar voetnoot1 van zijn ondergang gebracht, thands zullen wij 't weder zien opkomen en het toppunt van zijn luister beklimmen onder den echten afstammeling der grondleggeren van een Staat, die nooit zonder hen heeft kunnen bestaan. Wij hebben in dat akelig tusschenvak van Stadhouderloosheid, dat wij afliepen, de zaken in meer bijzonderheden nagegaan dan wij anders gewoon zijn; ten einde den draad wel vast te houden van eene intrigue, die in der daad de ziel der geschiedenis uitmaakte, en waar aan bij de onophoudelijke worsteling tusschen den Nationalen geest of gevoelens en den heerschenden aanhang, de beslissing van 't lot onzes vaderlands hing: doch thands kunnen wij wederom ruimer stappen doen in het doorzetten van onze beschouwing bij eene regelmatige en gelijkmatige regeering, die loutere glorie en voorspoed was, en alleen te vroeg voor ons eindigde.
Willem de Derde was dan Stadhouder, en de Natie te vreden; doch de harten bleven noodwendig met | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
wantrouwen en achterdocht jegens de Regenten vervuld, wier Antistadhoudersch- en Franschgezindheid zoo zichtbaar geschenen had; en een geest van onrust woelde door de steden, dien het van het hoogste gewicht was te stillen. Met dit oogmerk schreef de Prins een rondgaanden brief aan de steden, die aldaar afgekondigd wierd, waarbij hij het nooit gehoorde verlies van zoo vele ‘steden, sterkten en provincien verklaarde toegeschreven te moeten worden aan den samenloop van omstandigheden die bij 's vijands geweldigen overmoed, Bevelhebbers en soldaten ontzet hadden, en waarbij de trouweloosheid en lafhartigheid van die genen, die de voornaamste en gewichtigste posten op de grenzen te verdedigen hadden, hun rol konden spelen, welke hij verklaarde te zullen straffen: door 't welk, (zeide hij), ontsteltenis bij de goede Gemeente, en argwaan tegen de Regenten ontstaan was, als of zij de gemeene zaak niet oprecht genoeg handhaafden; maar dat hem geene blijken noch gegrond vermoeden was voorgekomen, dat eenige Regenten zich schuldig gemaakt zouden hebben aan verraad, of onplichtelijke verstandhouding met den vijand. Vermanende wijders tot rust, gerustheid, en vermijding van gevaarlijke en strafbare opschuddingen en oproerigheden, welke hij ten hoogste veroordeelde, en waartegen hij de goede Ingezetenen gewaarschouwd wilde hebben, overeenkomstig de Plakaten, aan wier uitvoering hij zich gelegen wilde laten zijn.’ Deze publicatie werd bij de Gemeenten zeer wel ontfangen; maar zij was den Heeren Regenten, die | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
van angst beefden, zoo lang de Burgerijen nog bij een schoolden, of de goede Gemeente eenige hoofden bij een stak, niet genoeg. Zij verzochten de Prins nog een sterk en scherp plakaat op zijn naam, tegen de burgerlijkē oproeren. De Prins begreep de meening zeer wel, en welk misbruik daar van stond gemaakt te worden, en gaf hun te kennen dat de oproeren niet te vreezen waren; en dat wat de beroerten betrof, die hier en daar nog niet geheel in de steden tot rust gekomen mochten zijn, deze hun oorsprong hadden uit Burger-hoplieden en voorname Burgers, eene even zoo respectabele klasse en niet minder wettige lichamen, als de Regenten, en die men niet met Plakaten moest meenen te dwingen, of als 't slechte graauw te bejegenen. Maar dat men (des noods) eene bezending aan de Burgerijen zou kunnen doen, om hun begeerte te verstaan en met hen te handelen. - Dit was niet in den Aristocratischen geest, en smaakte niet; echter zij omhelsden dit middel, mits de Prins zich aan 't hoofd stelde: die hun blootelijk te gemoet voerde, dat de staat van zaken hem niet toeliet met hen door de Steden te slenteren, maar zijn oog bij het Leger vorderde. Zij van hunnen kant, vonden 't beneden hun waardigheid, den Burgerijen, (wanneer de volstrekte nood niet dwong) eene zoodanige consideratie te toonen, en 't bleef er bij; zoo als dan ook de verwijdering en argwaan ter wederzijde voortduurde, en naderhand nog wel eens weêr in een opschudding uitborst. Middelerwijl hadden de Franschen niet stil gezeten, die Ravenstein namen en slechtten, en Grave | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
en het slot van Gennep bezetteden; Niemegen veroverden, met de schans van Crevecoeur en den Engelenschans nabij 's Hertogenbosch: Bommel desgelijks innamen, en 't beleg voor den Bosch sloegen: zoo dat thands 't steedtjen Muiden, Gornichem, en Woudrichem, de frontierplaatsen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden aan deze zijde van Zeeland waren, terwijl de Hinderdam, Bodegraven, Nieuwerbrug, en Goejanverwellensluis tusschenposten van verdediging waren. De overstroomingen die men te werk stelde om dezen frontier eenigzins weerbaar te maken, verwekten groot ongenoegen, gemor, en beweging bij de opgezetenen, die er bij leden, en werden nog zeer onvoldoende bevonden. En de posten waren bij gebrek van manschap, zoo zwak bezet dat zij tegen geen ernstigen aanval eens vijands bestand gerekend konden worden; en met één woord gezegd, 't was alleen Gods genade, die den vijand naar Staatsbraband wendde, en dus van de overrompeling van een dezer posten afhield, waaraan wij 't behoud des Vaderlands danken. De Groot met zijn mede-afgevaardigde Odyk, eer er nog eenig denkbeeld van een verkiezing des Prinsen tot Stadhouder was, op den 27 uit de Hage vertrokken, had Lodewijk XIV te Rhenen, op den 29 Juny zijn volmacht getoond, en bood tot vrijkooping van de Republiek der Vereenigde Nederlanden zoo zij rijlden en zeilden, behalven de Generaliteits-landen, die men hem geheel overliet, tien miljoenen. - Maar het was daar niet mêe te doen. De Koning eischte al wat de Staat quocunque titulo bezat buiten de zeven Provinciën, en bovendien al | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
wat in of buiten de Provinciën tusschen den Rhijn en Lek in de Spaansche Nederlanden gelegen was: zoo als ook Delfzijl, met twintig van de naaste Kerspelen, 't geen ruim de helft der Provincie Groningen omvatten zou. Voorts afschaffing van tollen en lasten voor de Franschen; openbare Godsdienstoefening voor de Roomschgezinden, in alle Steden, en inruiming, overal, van één kerk of meer, met onderhoud der Priesters van 's Lands wege: toelating der Katholyken in alle ampten, Wethouderschappen, regeeringen etc.: en acht miljoenen gouds, dat is na genoeg 11½ miljoen Hollandsche Guldens, voor de kosten des Oorlogs. Hier bij geheele effening van de schuld van Denemarken; 't Graafschap Meurs voor den Keurvorst van Keulen. Zekerlijk was dit nog iets meer dan het geheel vragen, dewijl het de opbrengsten waar het overige alleen door kon blijven onderhouden worden, wegnam; en met die noodwendig het overige (erger dan wegnam) vernietigde. Doch dit alles was een kleinigheid; daar moest nog de onverduurbaarste smaad bij komen. Jaarlijksch moest een plechtig gezantschap daartoe af te schikken, den Koning, bij een openbaar gehoor, ten aanzien en aanhooren van geheel de wareld, in de nederigste houding, den dank der Nederlanderen komen betuigen, dat hij, de Koning, ten tweedenmale het Land aan de Staten wêergegeven had, en hem t'elken reize (op dat hij 't niet vergeten mocht) een gouden gedenkpenning aanbieden ter waarde van tien dukaten; vertoonende die grootmoedige daad van den Koning in deftige figuren en vleiende inscriptien. - Ten blijke dat hij | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
wist met wie hij te doen had, voegde Z.M. daar bij, dat hij bloot handelde met die Provinciën, die hem 't geld zouden betalen, en de ingenomen Provinciën aan deze zou overgeven, om die onder haar macht en regeering te houden. Dit laatste punt vermocht alles en verzoette de zaak derwijze, dat, ware er (door het bestuur der Voorzienigheid) geene omwenteling op denzelfden tijd, dag, en uur, in Holland ontstaan, daar is geen twijfel aan of men had deze voorwaarden gretig omhelsd. En zoo iemand gelooft, dat dit punt zelfs door de Groot aan den Koning of Louvois voorgesteld is om de overige te doen aannemen, ik ben verr' van hun tegen te spreken, schoon ik het bij al de waarschijnlijkheid die het heeft, niet zou durven verzekeren. Het plan van de Witt was geen ander geweest; het was dat van de geheele Loevesteinsche factie, de overige Provincien, of te laten varen of onder zich te brengen als overheerd; en zie daar nu in eens het doel bereikt waar ruim 60 jaar om gewerkt was. De Unie was weg; Holland vrijmachtig. Dit was alles waard. Over het stuk der Katholyken zou men nog wat gehandeld en dit bezwaar wel afgekocht hebben, en daar van had men dan den roem en dank nog gehad binnenslands. Op een som gelds was ook altijd nog iets af te slaan, en daar zou wel een middel zijn om die te vinden. - Geen wonder derhalve, zoo de Groot met een blijmoedig hart nevens zijn medeafgevaardigde te rug kwam. Maar ongelukkig voor hem en zijn partij, was toen hij aankwam, alles in den Staat omgekeerd, en die schoone kans verkeken. - Hij deed | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
nu, vrij bedeesd, op den 1e. July, zoo bij de Generaliteit, als bij Holland (aan wien 's Konings antwoord eigenlijk gericht was) verslag. En het was er verr' af, dat men zoo gretig toegebeten zou hebben, als de Groot bij zijn belofte, om binnen vijf dagen bij den Koning met het antwoord te rug te zijn, zich verbeeld moet hebben, en, ware er geen Stadhouder gemaakt, zich met recht verbeelden moest. De vijf dagen waren reeds om eer er bij Holland omvraag over geschiedde. De Leden begrepen vrij algemeen dat men niet handelen kon of mocht dan op den voet van de voorslagen waar mêe de Groot gezonden was, en daarop, dewijl ze eens gedaan waren, nog voort kon gaan; doch 't laffe, of mooglijk, zoo men 't wel beschouwt, nog stouthartige Leyden, vond 's Konings eisch nog wel te billijken, en dat de Groot volmacht moest hebben, om dien (met afdinging van 't geen er van af te dingen mocht zijn) in te willigen en daar op zonder uitstel te sluiten. En waarlijk, die begrijpt dat men geen schelmstuk ten halve moet doen, moet dit wettigen; want met dat Tractaat in en de Fransche troepen bij de hand, zou men immers op zijn beurt de burgerijen wel dwingen en de gedwongen verkiezingen vrijmachtig te niet doen. En dit zat er bij Leyden: daar was ook op gehoopt, toen men zoo draalde met de afkondiging van 's Prinsen verkiezing voor te lezen. Intusschen ware daar niets mêe gevorderd. Want in dat geval moest Engeland nog voldaan worden. En waar mêe? visscherij en handel lag daar. - 't Slot moest altijd zijn, zich in de armen van den Prins te werpen. | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Amsterdam daar tegen verwierp den Franschen eisch met verontwaardiging, en stemde cordaat tot afbreking der handeling, waar men (dus uitte het zich) nooit om had behooren te denken. Na veel raadplegens besloot men 't gevoelen van Z.H. in te nemen; en zeker, 't behoorde wel dus, maar men was dat zoo lang afgewend, en dacht er eerst om, toen het aan 't concludeeren zou gaan. Dat de Prins geen druppel bloeds in het lijf had, dat in zulk een eisch bewilligen kon, verstaat zich van zelven: en dienvolgende werd dan besloten bij Holland, om 't bij de Generaliteit daar heen te stieren, dat de Groot wederom been gezonden wierd, met last, om den eisch plat af te slaan, in geval van een nieuwen voorslag bericht te doen, en anders geheel af te breken. Maar het kwam daar niet toe. De Gedeputeerden naar Engeland gezonden, hadden na lang ophoudens, echter in 't eind een opgaaf gekregen van 't geen Koning Karel vorderde. Deze kwamen hoofdzakelijk nêer op de erkentenis van zijn heerschappij over de Zee, en het strijken overalGa naar voetnoot1. 500,000 P. St. voor de vrije visscherij. - Even zoo veel voor de kosten des Oorlogs. - Vlissingen, den Briel, en Sluis in Engelsche handen te stellen. - den Prins van Oranje tot Stadhouder en Kapitein Generaal en Admiraal met successie zijner mannelijke erven daar in; en over deze, de voogdij (bij minderjarigheid) door den Koning en de Staten gezamendlijk te begeven. Twee Engelsche Gemachtig- | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
den kwamen hierop welhaast in de Hage; en trokken van daar naar Bodegrave in 's Prinsen Hoofdkwartier, en wijders naar den Koning van Frankrijk. Hoezeer 's Prinsen Stadhouderschap Engeland ipso facto tot een bondgenoot maakte, die zich nu tegen Frankrijks slooping van 't Land verzetten moest, was 't Amsterdam echter alleen dat begreep de handeling met Frankrijk nu aan den Prins en de Engelsche Gemachtigden te moeten stellen, en de Groot t' huis houden. En, schoon verscheiden Leden op 't aanhouden met Frankrijk door de Groot bleven staan, Amsterdam haalde 't over. - Maar de arme de Groot! Wat zou hij zijn, zoo een ander een beter vrede sloot? Hoe zou hij in 't oog loopen! vooral daar het gemeen het oog zoo op hem had! - Hier voor moest weêr een klein komedietjen gespeeld worden. Men besloot bij Resolutie der Staten van Holland van den 8o July, dat men de Groot zou verzoeken wederom naar den Koning van Frankrijk te keeren en aldaar zijn Gezantschap te achtervolgen: en dat hij zich van dat verder Gezantschap verschoonen zou; waar meê men dan uit heuschheid, schoon met betuiging van leedwezen berusten zou. En zoo geschiedde 't. - Aan de Ruyter werd nu last gezonden om niets vijandelijks tegen de Engelschen te ondernemen, en in geval zij iets op de Hollandsche kusten (als men nog steeds vreesde) ondernemen mochten, dan soldaaten zeemanschap te gebruiken. Een veelbeteekenende term, want hij sluit alles in en uit! Het zenden van die orde door middel van Gemachtigden met een Jacht, verwekte te Rotterdam bij het Gemeen, dat nog niets van de Regeering dan | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
verraad en valsche aanslagen tegen den Prins en het vaderland vermoeden kon, een geweldig opzien, beweging, opschudding, en wat daar uit voortvloeit. De Groot raakte in levensgevaar; vele regeeringsleden werden vastgezet; en met zeer veel moeite kwam het weder tot rust. - Hoe veel ondertuschen de moed hier te lande gewassen was met het vertrouwen op het verkregen Staats- en Krijgshoofd, bleek onder anderen, bij het aantasten van Aardenburg door Fransche troepen, die door de burgerij, en zeer geringe bezetting, van vrouwen en jongens geholpen, tot twee maal toe zoo wakker afgeslagen werden, dat er 1500 (ten minste een groot getal) voor de plaats bleven. Men was met dat alles niet zeer gerust op de Engelsche onderhandelaars, wier houding, daar hun last in 't geheel niet toepasselijk was op den staat van zaken die zij vonden, zeer bedenkelijk en twijfelbaar was, en noodwendig zijn moest, tot zij nader bevel van hun meester ontfingen. En het karakter van Karel II. was zeker ook niet om staat op te maken. Ja men was voor een volkomen deeling van heel het Land, tusschen de twee Koningen beducht. En met recht, als het bleek. De Engelschen sloten een verbond met den Koning van Frankrijk, geen vrede of bestand met de Staten te maken, dan gezamentlijk, en ook gezamentlijk daar over te handelen. - Frankrijk vorderde nu zeker iets minder dan te voren, maar echter het was nog niet om in aanmerking te komen; en Engeland wilde nu geheel Walcheren, Sluis, Kadsant en het Eiland van Voorne geheel en in perpetuum onder zich houden als tot zekerheid. De Prins ver- | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
klaarde bij 't meê deelen van een opstel, bij wijze van verdrag den Staten voorgelegd, ‘dat er niet een punt onder was, dat hij zou aannemen: dat men zich liever behoorde in stukken te laten houwen, dan zulke voorwaarden omhelzen.’ Bij dit Concept-Verdrag was ook, dat de Souverainiteit van al wat niet onder de Koningen of hun bondgenooten (wien zij verschillende brokken toestaken) verdeeld wierd, aan den Prins zou opgedragen worden; of ten minste de waardigheid van Stadhouder, Generaal, en Admiraal over dat plekjen. De zaak stond nu zoo slim als ooit. De Engelsche Gemachtigden trokken geld van Holland en van Frankrijk-beide. Van Holland was 't zeker, en echter zij deden alles tegen ons en dwars tegen 's Prinsen wil en oogmerk. De verdenking was natuurlijk, dat zij die hun dit geld in de handen stopten, daar directien bijvoegden, die tot niets anders strekten, dan om 't weêr tot een afzonderlijke handeling met Frankrijk te doen komen, waar de Hollandsche factie, nog in het bewind, jokerig naar bleef, en 't geen hen alleen van den Prins (zoo zij 't inzagen) weer verlossen kon. De Prins had bovendien berichten, dat de Groot zich in zijne zending bij den Koning te buiten had gegaan: en men mag gissen, omtrent welk punt. De Prins meldde dit in algemeene bewoording ter Vergadering van Holland, en de Groot week naar Andwerpen. De Prins over het voorgelegde ontwerp naar zijn gevoelen gevraagd, oordeelde, dat men Frankrijk eenvoudig moest antwoorden, dat zijn voorslagen onaannemelijk waren; en dat men met Engeland aan | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
moest houden, verzekerende, dat dat ontwerp uit de afgevaardigden kwam (zijn vijanden zoo wel als die van den Staat) en niet van den Koning van Engeland. - Intusschen schreven de onze uit Engeland, dat er van den Koning niets te hopen was, en hij volstrekt gemeene zaak met Frankrijk maakte. 's Prinsen gevoelen werd gevolgd, en ook Zeeland verklaarde zich sterk tegen het overgegeven ontwerp. Frankrijk maakte echter nu geen verderen voortgang in 't land, en de Koning keerde naar St. Germain. De Engelsche Gezanten gingen naar Brussel; waar men getracht had den Spaanschen bevelhebber over te halen, om zich van de steden der Generaliteit meester te maken, maar die dit afgewezen had en getrouw bleef. De Engelsche Gezanten dreigden met een landing en onderneming op Amsterdam langs Texel: en hier was men zeer bekommerd voor. - De onderhandelingen stonden stil, en men bereidde zich op 's Prinsen aanmoediging, om de vijanden uit al zijn macht tegenstand te bieden. Het scheen geen bloot dreigen geweest te zijn van de afgevaardigden. De Engelsche vloot vertoonde zich en zeilde naar Texel, waar men geen ander oogmerk in haar onderstellen kon, dan die van landing. Ook werden daarbij kleine vaartuigen gereed gehouden tegen het uur van den vloed, om werklijk 't land te bezeilen: doch door een zonderlinge gunst der Voorzienigheid bleef de vloed achter, en de ebbe duurde wel 12 uren, en toen ontsond er een storm die den vijand met geweld van den wal dreef. - Of men meer landingen in den zin had, is onzeker, maar het kwam er nergens toe, en men scheen het uit | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
aant.zijn hoofd te zetten, en kruiste nu op onze O.I. schepen. Middelerwijl had het vereenigd Bisschoppelijk leger van Keulen en Munster, na het nemen van vele schansen en sterkten, ook van Koeverden, dat den 11e July bij verdrag overging, op den 19 daar aan het beleg voor Groningen geslagen; hetgeen door een zwak Guarnizoen (niet boven de 1200 man), maar getrouw en wakker door Burgers en studenten geholpen en bijgestaan, mannelijk, ja heldhaftig, verdedigd werdGa naar voetnoot1. Tot den 26 Augustus duurde deze belegering, wanneer de Bisschoppelijke macht opbrak, na er 4500 man voor verloren te hebben, aan gesneuvelden, en veel meer aan verloopGa naar voetnoot2. Waarna deze zelfde Groningers en de Friesen met hun de meeste ingenomen plaatsen in die kwartieren heroverden. Doch wat ware dit hernemen van eenige plaatsjens geweest, zoo er geene andere middelen geweest waren waar van de Voorzienigheid zich bediend had om ons te redden? Frankrijk was altijd te machtig en vooral te onrustig en te krijgszuchtig een Nabuur voor het Duitsche Rijk zoo wel, als inzonderheid voor het huis van Oostenrijk geweest, om zijne verzwelging van de Nederlanden te gedogen, en de vrede van Westfalen, de grondslag van de tegenwoordige Staatsgesteltenis des Rijks, moest, of geheel te niet gaan, of in dit | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
beslissend oogenblik gehandhaafd worden. Dit besef van onmiddelijk belang en van zelfbehoud deed verbonden van onderlinge bescherming tusschen verscheiden der Duitsche Vorsten aangegaan, aan 't hoofd waar van zich de Keizer (Leopold) stelde, en deze liet zich nu lichtelijk tot een verbond met de Staten bewegen, waarin hij zich bij den Keurvorst van Brandenburg tegen den Bisschop van Munster voegde. Ondanks de Fransche woelingen daar tegen, kwam dit tot stand, en het Brandenburgsche leger, waar in de Keizer 24000 man bijgezet had, was in aantocht. Dit was genoeg om de Fransche macht een goed deel der bezettingen naar 't Brabandsche te doen trekken; waar zij vruchtloos 's Hertogenbosch trachte te winnen, 't geen niet spoedig gelukkende, toen veroorzaakte, dat de Koning voordeed geen plaatsen te willen aantasten, die Spaansche bezettingen in hadden, zoo als in dien hoek met alle onze steden 't geval was, als hebbende alle bij de Nederlandsche Guarnizoenen Spaansche hulptroepen. - Turenne, die Frankrijks leger gebood, brak op van voor den Bosch, en trok 't Duitsche leger naar Wezel te gemoet, waar omtrent men verwachtte dat het den Rhijn over zou steken. Men kreeg dus hier lucht, alhoewel nog een machtigen vijand in 't hart boudende. Terwijl het dus stond, was de toestand der de Witten gevaarlijker dan zij zelven inzagen. De algemeene haat des volks toonde zich bij alle standen, naar de meer of mindere beschaafdheid wel verschillend, maar echter even zichtbaar. Alles wat zij ooit verricht, gezegd, gepoogd, of gewild had- | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
den, werd herkaauwd, en het onnoozelste-zelf daar in, boos vergiftigd, misduid, en als verraderlijk gemeend, opgenomen: en in een land, sedert de Arminianerij altijd vol van paskwilschrijveren, werd dit wapen, dat altijd voornamelijk tegen het Huis van Oranje gediend had, nu, met de verandering der gemoederen, tot een wezendlijke algemeene oorlog en vervolging tegen deze twee broeders, waar door de geringer burgerklasse, bij wie dit steeds de gewoonlijkste en geliefdste lectuur maakte, tot een soort van frenezy tegen hen opgezet wierd, die noch maat noch teugel hield. De Zuid-Hollandsche boeren spraken niet anders dan van die Franschgezinde honden dood te slaan, en zoo zij 't niet uitvoerden, 't ontbrak aan de gelegenheid en niet aan den wil. De Ruwaard had boven al dezen haat tegen zich gescherpt, niet slechts door zijn onverstandige en stugge trotschheid, maar ook door zijn gedrag omtrent 's Prinsen verkiezing toen hij met zijn V.C. het volk had willen verschalken [IX D. bl. 228]; en zelfs waren zijn ampts- en andere bedienden naauwlijks veilig. Jan de Witt werd bij dit alles meest getroffen door dat hem malversatie ten aanzien van 's Lands correspondentie-gelden te last werd gelegd, 't geen hij, als van een strikte Hollandsche eerlijkheid (die eigenlijk in niet te stelen, of, wil men 't, in een naauwgezetheid omtrent eens anders geld, bestaat) zich niet kon laten aanlenenGa naar voetnoot1. Ook zou hij (dus was het zeggen) daar 't Leger door hebben | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
doen lijden. Hij liet zich gelegen liggen, om den Gecommitteerde Raden daar over getuigenissen of verklaringen af te vergen, die ook gegeven werden: en wilde dit ook van den Prins. Maar deze verklaarde, dat hij in geene gesteldheid geplaatst was geweest om daar kennis van te hebben kunnen nemen verzond hem naar Gecommitteerde Raden, en de Registers of andere stukken, waar uit van de genomen voorzorgen blijken kon. - De Prins kon niet wel anders, maar het in 't licht geven door de Witt, deed als geen eigenlijke ontschuldiging van den Raadpensionaris behelzende, geen goed. Men beschuldigde hem desgelijks openbaarlijk van grove gewinzucht en eigenbaat, niet geheel zonder allen grond, alhoewel daar in niets misdadigs lag; en ook ten aanzien van dit punt, werd zijn verdediging voor ommanteling gehouden; en voedde den haat en de verdenkingGa naar voetnoot1. Nu ontstond er een aanbrenging bij 't Hof van Holland tegen den Ruwaart van een toeleg gemaakt te hebben op des Prinsen leven, en hij werd door den Fiskaal uit zijn huis naar de Hage gevoerd. Hierover stelde de Regeering van Dordrecht zich schrap; bracht het in de Staten van Holland, en trok | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
partij voor den beschuldigde en tegen den beschuldiger; op een wijze, zeer sterk in het oog loopende, en die 't algemeen als een werk van complicen voorkwam, en niet als 't gedrag eener stad, die voor haar recht en de Justitie sprak. - De competentie van 't Hof was echter buiten bedenklijkheid daar 't het crimen majestatis gold, en de praeventie-zelfs daar bij kwam. De beschuldiger was zekere Tichelaar, een Barbier van Piershil, die reeds 't een en ander tot zijn laste had, en daardoor, zoo wel als door dat men hem onderstellen moest den Ruwaard een vijandig hart toe te dragen, een testis sublestae fidei [min geloofwaardig getuige]; maar als aanbrenger in 't crimen majestatis niet te repelleeren. Men stelde hem ook welhaast, zoo wel als den Ruwaard, bij den Hove gevangen. De misdaad was; dat Cornelis de Witt op den 7e July, ten zijnen huize te bed liggende aan eenige ongesteldheid, Tichelaar onder vier oogen door belofte en eenig geld op hand, had trachten over te halen om den Prins van kant te helpen. - En natuurlijker wijze, was daar geen middel van overtuiging, dan confrontatie, en erkentenis van het feit aan de eene, of van de calumnie aan de andere zijde. Dat Tichelaar op den gemelden tijd bij hem alleen in zijn kamer voor zijn bed geweest was, en met hem gesproken had, was hinc inde [van weerzijde] in confesso, en bleek; maar was niets, en de Ruwaard had kunnen volstaan, met te ontkennen dat over die zaak gesproken was, en te meer, daar Tichelaar erkende niet ontboden, maar uit eigen be- | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
weging, en over een andere zaak gekomen te zijn, en hem aangesproken te hebben. Tichelaar was zeker de man niet, wien men onderstellen kon, dat de Ruwaard zou opgezocht hebben; maar schurk genoeg, om tot het schelmstuk bruikbaar te zijn, en zoo hij zich aanbood, niet afgewezen te worden van die het gruwelstuk wenschte. En aan het kwaad hart, dat de Ruwaard den Prins toedroeg, was niet te twijfelen, zoo min als in het belang, dat die familie in 's Prinsen ondergang stellen moest. - Tichelaar-zelf, een karel zonder eenige beginsels, en volstrekt geruineerd, kon zoo licht zich aan de Witt of een ander verkoopen of verhuren, als hij een tijd lang den ijverigen Prinsenvriend uitgehangen had. En zij konden 't wel met elkander eens geworden zijn; zoo als Tichelaar voorgaf, bij den Ruwaard op zijn aanzoek geveinsd te hebben. Maar de Ruwaard deed het in twijfelhangend vermoeden tegen zich overhellen, door zich-zelven in facto illicito [in een ongeoorloofde daad] te stellen, en een conscientia parricidii animo praesumpti [bewustheid van voorgenomen Vorstenmoord, die met Vadermoord gelijk gesteld wordt] te advoueeren; 't geen zijn ongeluk was. Hij verklaarde naamlijk, dat Tichelaar hem van een aanslag op 's Prinsen leven te ondernemen, gesproken had (het geen ratione personarum habita [de personen in aanmerking genomen], vrij wat schijns had, en te gelooflijker was naar mate men slechter idee van Tichelaars moreel had), en dat hij dit van de hand had gewezen. Hoe zeer hij de zaak bewimpelde als of Tichelaar daar niet dan bedektelijk over gesproken had, het geen hij noodig | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
achtte om zich niet bloot te geven, hij kon niet ontkennen dat hij de zaak in de termen gevonden had van verpligt te zijn geweest, om haar te openbaren. En zelfs kwam hij daar toe, dat hij om zich des te ontschuldigen, voorgaf, aan iemand in Piershill geschreven te hebben ten einde de zaak aan 't Gerecht aldaar aan te geven. Doch hier was geen blijk van te verkrijgen; en 't was ook daar niet, maar aan 't Hof van Holland dat zulk een attentât had behooren bericht te worden. - Dit wankelen, 't zij uit gevoel van kwalijk gedaan te hebben, 't zij uit onbedrevenheid in rechte, voerde de probabiliteit van 't vermoeden tegen hem hooger, en de zaak werd van een zeer ernstige gedaante. Tichelaar ondertusschen schreeuwde van zijne oprechtheid en veraciteit, en tot nader bevestiging van zijne gedane eeden, bood hij aan en verzocht tegen den Ruwaard gepynigd te mogen worden, als wanneer de waarheid ras uit den mond van den schuldigen geperst zou worden. Deze aanbieding hielp de geheele familie 't hoofd op holGa naar voetnoot1. Nu diende men van de zijde des Ruwaards van een Memorie van suggestie, dienende om dat aanbod en verzoek van Tichelaar tegen te spreken: op gronde ‘dat hij, een Chirurgijn zijnde, zich zeer | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
gemakkelijk door eenig medicaal middel ongevoelig voor de pijn kon maken; en dat het dus geen partij egaal was.’ Dit request en memorie wordt toegeschreven aan Jan de Witt, als opsteller; en ik kan het niet tegenspreken. Echter, hoop ik, dat het van zijn Neef, J. de Witt, autheur van het publiek Gebed, Horace en Curiace, en eenige andere stukjens van verschillenden aart, is. De zaak stond in deze termen, als de Procureur Generaal, resumeerende alle de probabiliteiten, die zich tegen de Witt vereenigden, met een verzoek concludeerde tot scherper examen. Dit was een hard punt. Of er van 't Corpus delicti consteerde, heeft men kunnen twijfelen, wanneer men de verhooren niet gezien heeft: maar van een voorslag om den Prins om hals te helpen, consteerde zekerlijk uit de confessie hinc inde der twee personen die er elkander van beschuldigden: niet genoeg in der daad om ten bewijs van de zaak te strekken, maar genoeg tegen die ze erkend en tegen Tichelaar geretorqueerd had. Doch zeker was er de volle halve preuve niet, die de ordonnantie tot adjudicatie van de tortuur vereischte: maar usu [door gebruik] was de territio ingevoerd, en deze werd verdeeld in verbalis en realisGa naar voetnoot1. De laatste bestond in het aanzetten van de scheen-schroeven, waar van het aanschroeven den eersten graad van tortuur uitmaakte; de tweede voegde daar de duimschroeven bij; en het uitrekken op de palei was de derde graadGa naar voetnoot2. Voor 't gemeen was het | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
geesselen de eerste graad. En de territio realis [de daadwerkelijke bedreiging] werd door het Hof toegestaan. Den 19 Augustus werden hem dan de scheenschroeven aangezet. Schoon dit geen graad van pijnigen was, was het toch ongemakkelijk genoeg, om hem tegen den beul te doen uitroepen: schelm gij doet mij zeer; want zij moesten toch klemmen, en zelden is een beul zoo zachthandig en oplettend, dat hij niet wat ruwer te werk gaat dan noodig is, en de schroeven niet ¼ of ½ kring meer omdraait dan behoefd had. Dit geschiedde een poos eer de Raadsheeren binnen kwamen, waardoor dan een beschuldigde ¼ of half quartier uurs bedenken kreeg of bij met wegneming der scheenschroeven bekennen wilde, of, bij weigering, afwachten, dat zij hem misschien stevig aangeschroefd wierden, het geen echter nooit plaats kon hebben dan wanneer de beschuldigde zich nu door zijn wijze van antwoorden en 't geen daar in opgesloten lag, meer bezwaarde. Zich dit herinnerende greep hij moed, verzette zich tegen 't pijnelijke dat deze nietpijniging toch in had, en riep: hic murus aheneus esto enz.Ga naar voetnoot1. Men doet er bij, dat men hem met 50 ℔ gewichts aan ieder teen over een katrol optrok, en dergelijke fraaiigheden meer, uit de historie der Spaansche Inquisitie of de | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
tyranny van Sonoy in Noord-Holland ontleend, en die wel eens hier of daar in een onzer stedelijke rechtbanken gepleegd zijn, maar waar aan het Hof nooit deel gehad heeft: en hetgeen een zeer wezendlijke pijniging, en zelfs een geweldig en ongedoogbaar exces in de tortuur is, die bovendien niet dan ten overstaan van Raadsheeren Kommissarissen ter Enqueste en in 't bijzijn van den Fiscaal als Requirant geschieden kan; daar dit werk tusschen den beul en den Ruwaard alleen onder 4 oogen gedaan zou zijn.aant. 't Sprak van zelfs, dat na het vruchteloos afloopen der geadjudiceerde territie, de Fiscaal tegen hem geen Eisch kon doen: hij lei eenvoudig de Stukken die hij tegen den beschuldigde had, over, en verklaarde, zich ter discretie van den Hove te refereeren. Daar was dus geen questie van Eisch te adjudiceeren of te ontzeggen; maar het geheele proces verviel ten aanzien van 't punt der betichting. - Maar in dit proces had zich een ander delict opgedaan, zonder beschuldiging, en waarover hij niet in verhoor getogen was; te weten kennisdraging van een voorstel tot Princen moord, zonder het te openbaren, het geen niet alleen een misdaad was, maar te zwaarder in den persoon van een Magistraats-persoon en Hoofd van Justitie als de Ruwaard, die vooral verbonden was daarvan aan het Hof van Justitie kennis te geven, en met dit niet te doen, zijn plicht op een verregaande wijs jegens 's Lands hoogbeid en 't Hof overtreden had. En dit delict niet voor het Hof gebracht door den Fiscaal, maar in en door 't gehouden proces een notorium bij den Hove geworden, begreep men als zoodanig ex potestate et offi- | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
cio CuriaeGa naar voetnoot1 te moeten straffen poenâ extraordinariaGa naar voetnoot2; gelijk zulke sententien meer plaats gehad hebben. En dus, verklaarde hem 't Hof op den 20 Augustus vervallen van zijn ampten en waardigheden met bannissement uit Holland en Westvriesland: gelijk het ook op de Voorpoort, en niet op de Rolle van den Hove werd uitgesproken. [Z. de Bijvoegs .] Jan de Wit had na de herstelling van 't Stadhouderschap zijn huis en kamer bewaard, en op den 1e Augustus Z.H. opgewacht, geluk gewenscht, en verklaard, dat hij zijn post (na een 19 jarige bediening) wenschte neder te leggen en zitting in den Hoogen Rade te nemen, gelijk hem in 1653 en 1658 bij 't afgaan uit zijn ampt toegezegd, of liever door hem bedongen was, en 't geen hij dus als een recht vorderen konGa naar voetnoot3. En zeker was dit een welberaden stap, had slechts het ongeluk van zijn broeder hem niet meêgesleeptGa naar voetnoot4. De sententie van den Ruwaard was hem nu (20 Augustus) des morgens na achten op de voorpoort voorgelezen, en tevens werd Tichelaar uit zijn gevangenhouding ontslagen. - Reeds op den 17 ontstond een gerucht in de Haag, dat de Ruwaard wilde uitbreken, en dat daartoe een complot gemaakt was, en dit gaf aanleiding dat de Burgers nu de | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Gevangen-poort bewaakten. - Jan de Witt werd nu geboodschapt dat zijn broeder vrij was, en daar behoefde in der daad geen uitnoodiging bij om hem te gaan zien; 't geen hij trots op dit vonnis, met een gevolg van 2 zijner klerken en een knecht deed, terwijl zijn koets volgen moest om hem met zijn broeder in statie af te halen. Dit was een zeer geoorloofde daad (wie twijfelt er aan), maar zeer onvoorzichtig voor iemand die wist hoe zeer hij in den algemeenen haat was, en daarom zijn ampt neêrlei: - maar kan men in een oogenblik van blijdschap als dit voor hem zijn moest, aan iets anders denken? Hij was naar binnen gegaan, wanneer kort daarop Tichelaar, die nu ook losgelaten was, wegging, en buiten komende, daar met ieder die hem zag en kende, op buiten- en binnenhof aan de praat raakte. Hij, wien men bij het gemeen, dat aan geen onschuld van de Witt geloofde, als den behouder van 's Prinsen leven aanzag, mat daar zijn verdienste in dat opzicht wijd en breed uit, en liet niet na, te verzekeren dat zijn beschuldiging waarachtig was, maar de schurk te veel vrienden had. En hij dreef daar vrij sterk door: ‘dat men dien booswicht 't hoofd voor de voeten had behooren te leggen, maar dat hij er wel af kwam, en dat men wel begrijpen kon, waarom?’ - Intusschen liep het gerucht van het vonnis en dat Jan de Witt zijn broeder in staatsie was komen afhalen, en trok veel volks voor de gevangenis; met dat gevolg dat er al meer beweging en opschudding kwam, en gemeen en gewapende burgers nu van landverraad en prinsenmoord schreeuw- | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
den, die niet ongestraft blijven mocht, maar gewroken moest worden. - Een gerucht dat de Boeren uit het Westland en van elders in beweging waren (die vooral niet minder hevig tegen de de Witten gestemd waren), om de Haag over 't ontslag van den Ruwaard in rep en roer te zetten, kwam hierbij. De Staten juist vergaderd zijnde tot het kiezen van een Raadpensionaris, vernamen dit, en stelden orde, door Gecommitteerde Raden, dat de 3 Compagnien Ruiters, die in de Haag in guarnisoen waren, tot verhoeding van oploop, in de wapenen kwamen, met oogmerk om de menigte uit malkaâr te drijven, en de Haagsche schutterij ook, ter verdediging van de Haag tegen de Boeren optrekken zou: terwijl men voorts naar Z.H. zond om zelf in de Hofplaats te komen, en eenige vaandels voet- en paarden volk meê te brengen. Men kan hieruit oordeelen van den schrik en verbaasdheid. Twee der Compagnien Ruiters werden op de plaats geschaard, nabij de Gevangen-poort, waar voor zich de Burgers, als wacht houdende, maar met het graauw meê razende, bevonden. Jan de Witt had een klerk van de poort gezonden om een afschrift van 't vonnis te gaan vragen; maar deze kwam niet weêrom. Hij wilde, na een uur wachtens, zelf heen gaan: maar de burgers wilden 't hem niet toelaten. Een groot geschreeuw ging daar bij op uit de menigte, en ook het geroep van schiet, schiet! Hij trad te rug en zei eenige reizen; ik wenschte dat ik hier van daan was, en hoe kom ik nog van daar. Twee der Burgers volgden hem weldra naar boven; en namen aan, met den | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
wacht hebbenden Kapitein te overleggen, hoe hem best weg te helpen: maar zij konden ook de deur niet uit; en achteruit was er niet. De Burger-Compagnien kwamen volgens de gegeven last op de been, en een van die plaatste zich voor de gevangenis; doch dit verbeterde de zaak niet. En de andere Compagnien stelden zich op de plaats, Vijverberg, Hof-Cingel, en Buitenhof, allen dicht bij een. De Ruiters die zij ontmoeteden riepen met hun meê: Oranje boven, de Witten onder! die 't anders meent, dien sla de donder! En zoo riep ieder meê, zonder juist een bepaald denkbeeld aan dat onder, of aan dat donderslaan te verbinden. Zeker is het, dat de de Witten geen vinniger vijanden hadden dan onder de Haagsche schutterij, en misschien mag men 't woord onder hier wel geheel weglaten. Dezen tot beschutting van hun in 't geweer te brengen, was de wolven tot behoud van een schaapskooi te roepen: doch men had dit niet ingezien; zoo lang de Ruiterij echter daar nevens hen en ook ten deele op het Buitenhof stond, werden zij in een zeker ontzag gehouden. Niet vertrekken kunnende, schoon de Fiscaal met eenige Burger-officieren daar gekomen was, die ook den klerk en knecht deden vertrekken, maar Jan de Witt niet wisten door te helpen, en hem daarom verzochten om 's volks wil nog wat te toeven; moest men de beter gelegenheid afwachten, en men at daar, na 't welk de Ruwaard zich wat te bed leï en zijn broeder wat in den bijbel ging lezen. Het verveelde den burgeren hooglijk, daar zoo lang en tegen de Ruiterij aangeprangd te staan, die zij gaarne kwijt | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
wilden zijn: deze had last te blijven. Nu riep men, dat de boeren daar aankwamen, en wilde de Ruiters daar op af hebben; maar zij hadden geen last hier toe. Het allarm van de nadering der boeren werd grooter, en nu werd die last gegeven, die de Kommandant schriftelijk vorderde eer hij gehoorzaamde; en nu (zei hij) zijn de Witten om hals. Nu mengden zich twee vaandels onder een en riepen ‘de Heeren moeten van de poort gehaald en naar het Stadhuis gebracht, daar wij ze beter bewaren kunnen, tot Z.H. koomt, en orde stelt.’ Of dit meening was, ontsproten om dat men ze niet los wilde laten, en dit pronken voor de poort op den duur te lastig viel; dan wel een bloot voorwendsel ten einde hen dood te slaan, is onzeker. Hoe 't zij, men doornagelde nu de deur der Gevangenpoort met kogels, en bonsde er vervolgens met mokers en wat men vinden kon op, maar zij hield stand. Doeh op het geschreeuw dat men al wat er binnen was vermoorden zou, zoo er niet geopend wierd, ontsloot ze de Cipier. Toen stoof men in grooten getale de trap op, en haalde onder schelden en bedreigen zelfs met dadelijkheden gepaard, den Ruwaard uit het bed, en voorts met zijn broeder naar beneden. Sommigen spraken daar tusschen: maar 't baatte niets; en deze werden ook voor schelmen en omgekochte verraders uitgemaakt. De Ruwaard werd bij de keel vooruit gesleept; de Raadpensionaris achter hem bij de hand geleid. Het oogmerk scheen, hen op 't groene zoodtjen (toen 't schavot) te sleepen, en daar te doorschieten. De Ruwaard, onder den voet geraakt, werd met kolven van snaphanen, houwers en | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
degens afgemaakt, eer men zoo verr' kwam. Zijn broeder was eenige stappen verr' buiten de poort voortgestoten, als hij, na reeds met een piek in 't aangezicht gekwest te zijn, met een pistool in den nek werd geschoten, zoo dat hij op de knien neêrzeeg en de handen en oogen ten hemel sloeg. Als verwoed, dat hij zich tot God dorst keeren (zoo afgrijslijk beschouwde men hem) sloeg men hem met de kolf van een snaphaan tegen den grond, en zoo, dood. Nu loste men in 't rond alle de geladen schietgeweeren op de twee lijken; sleepte ze naar de strafplaats, hing ze bij de beenen aan de wipgalg met lonten van de burgers, op, scheurde de kleederen los en in flarden, sneed Jan de Witt de vingers van de rechterhand af, waar hij (riep men) 't Eeuwig Edict meê geteekend had; en verminkte beide lichamen schandelijk en afgrijslijk; alles onder 't opnoemen van alle daden, die men hun als Landverraad en gruwel ten last kon leggen. Tromp, daar voor bij komende, werd staande gehouden, en bleef een poos, maar trok den hoed over de oogen. Dit duurde van vijf uren na den middag tot de avondstond, onder toevloed van een ongelooflijke meenigte van allerlei rang en staat, waar van sommigen zich met hun koetsen derwaarts lieten voeren, anderen in den naast de poort staanden herberg dat schouwspel met zichtbaar genoegen aanstaarden: zoo algemeen en in zulk een maat was de haat tegen de erbarmlijke slachtoffers geworteld; en zelfs de Regeering van de Haag wettigde 't gruwelstuk door haar tegenwoordigheid aan de vensters. De vrouw en kinderen | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
aant.des Raadpensionaris werden onder dit woeden heimelijk geborgen en 's anderen daags naar Amsterdam gebracht. Tegen den avond trokken de Compagnien die dit werk gepleegd hadden, in orde af, schreeuwende vivat de Prins, vivat Tromp; en in 't voorbijgaan van 't huis van Mevr: de Graaf, riepen zij: Mevrouw, wij hebben de dood van uw Zoon gewroken. - Plondering geschiedde er niet: maar 's avonds keerden eenigen te rug naar de lijken, en sneden er de herten uit, die men in terebinthijnolie naderhand vertoonde, met aanmerking, dat, dat van den Raadpensionaris 't grootste was: de opgekloofde boezems werden wat later met een dwershout opengespalkt gevonden. Met middernacht werden zij weggenomen, en verder in stilte begraven: doch als men naderhand de wapenborden in de Kerk wilde ophangen, voorkwam het gemeen dit, door ze te vernielen. Dus kwamen die beide broeders dan jammerlijk om; de twee Witten eensgezind, gelijk antonides ze noemt, gevloekt, gehaat, bemind. Ten spiegel van de Grooten, verheven en verstoten, In alles lotgemeen; maar zeer zeker niet bij elkander te vergelijken, dan in het getrouw betrachten van huns Vaders les, die ze ten verderve voerde. - Men moet Jan de Witt wel onderscheiden van de bekrompenheid van verstand des Ruwaards. - Hij bezat schranderheid, maar het ontbrak hem aan oordeel, en, voor alles, aan menschenkennis, zoo noodig aan een staatsman; en tevens aan een opvoeding, die hem verheffen kon boven het gevaar van de spot der vreemde | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
aant.Ministers te worden, gelijk hij was. Zijne werkzaamheid was onbegrijpelijk. Bij zijn Raadpensionariaat nam hij de geheele buitenlandsche Correspondentie op zich, 't geen hem ook in staat stelde om de geheele Republiek naar zijn hoofd te beheerschen en in zulke gelegenheden en ongelegenheden te verwikkelen, als zijn' oogmerken diendenGa naar voetnoot1. Zijn registers van staat besloegen in 14 jaar van zijn regeering even zoo veel bladen papiers, merkt kluit aan (III D. bl. 338), als 67 jaren van zijn voorzaten. Hij was van een kleingeestigen aart, met geen ware staatkunde bestaanbaar, en te verderflijker bij ons om den algemeenen Nationaal geworden aart, waar dit doorgaande in heerscht. Echter was het die minutieuse geest, die hem een reputatie en vertrouwen gaf, dat zich zelfs buiten zijn aanhang uitstrekte. Zijn aanhang hechtte sterk aan hem, maar uit belang, uit een soort van verwondering over zijn stijfzinnigheid, die voor moed en ressource van geest doorging, en niet uit persoonlijke hartelijkheid. In Amsterdam leerde men hem niet kennen, of hij verloor er den invloed dien hij er had. Bemind is hij nooit geweest. Ook was zijn grootste en meest uitstekende talent zich te doen haten, en hij geloofde dit te kunnen trotseeren. Hij kon dit, zoo lang hij met de achtbaarheid van zijn | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
hooge post omgeven was; om dat onze Natie zulk een diepe eerbied voor Régeeringsampten eigen is, als nergens ter wareld; maar het was de wanhopigste onvoorzigtigheid, zich van die sauvegarde te ontdoen. - Hoe verr' die haat ging, heeft de omstandigheid van zijn dood getoond, die niet aan een woest opgeruid gemeen te wijten is, maar waar aan alle de Burgerklassen die de stedelijke schutterijen uitmaken, en Officieren, zoo zeer als, ja meer dan rotsgezellen, handdadig zijn; en die lieden van alle standen, door den toevloed tot dit deerlijk schouwspel, hun houding daarbij, hun gejuich en hun openlijke redenen voor af, en daar na, zoo veel in hun was, rechtvaardigden; Predikanten zelfs niet uitgezonderd: en het was niet dan allengs en ongevoelig, dat men van deze gruwlijke vooringenomenheid te rug kwam. Deze dood ook en het uitwijken van Pr. de Groot hief bij geheel de Natie, alle bezorgdheid voor Frankrijk op, en nu meende men geen nood te hebben, nu de Landverraders aan kant waren. - Met het verflaauwen en eindelijk verdwijnen van die drift of hartstochtelijken haat en vooringenomenheid moest men noodwendig anders beginnen te denken, en het afgrijzen van dien moord heeft de gedachtenis van beide bevoordeeld bij 't later geslacht; waarbij de geschriften der naderhand weêr bovengedreven partij een des te grooter invloed hadden. - Voor ongelukkigen is elk menschelijk hart geneigd zich te laten innemen. Maar de geschiedenis moet boven hartstochtelijkheid zijn en alleen waarheid in 't oog houden. Iets anders is de zedelijkheid in der menschen hart te | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
beoordeelen, iets anders, de daden. Dat de Witt ter goeder trouw handelde, laat zijn familie-betrekking, zijne opvoeding, zijne ingezogen vooroordeelen, en 't geheele systema zijner denkbeelden, ons toe, te gelooven, en zekerlijk was hij in alles meer werktuig dan hij wist; zoo als dit ook veelal het geval met elk Hoofd van een factie is. Na de Witt werd de Griffr. Gaspar Fagel Raadpensionaris, wiens Instructie echter hem nader aan den Stadhouder verbond. - Doch de dood der de Witten had zoo overtuigend een voorbeeld gegeven, hoe men die der Regenten welke in hun aanhang waren en bleven, bij het volk beschouwde, dat het voor de zulken gevaarlijk en voor de Gemeente en Burgerijen tergend geacht kon worden, dat zij in hun posten langer volhardden. De Heer van Maasdam had dit ter vergadering reeds ingebracht, maar het was niet te verwachten, dat in een tijdstip als dit, waar nog alle uitzicht tot het realiseeren van het oude plan niet gesloten was, maar dit van de wending afhing die men aan de besluiten van Staat ten aanzien der handeling met Frankrijk mocht kunnen geven, zij nog brandden om 't hunne daartoe te doen, en niet voor Stadhouders- en Unie-gezinden plaats te maken. Het had dus geenerlei uitwerking; maar de nieuwe Raadpensionaris, die tevens wel het onmogelijke begreep, dat de Gemeenten jegens zulke lieden vertrouwen vatten, en niet bij elke nieuwigheid die nadeelig scheen, op nieuw in beweging raakten, zoo wel, als dat de oude geest niet nalaten kon voorttegaan met kwaad te doen, begreep, en de Gecommitteerde Raden met hem, dat er in de personen | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
der Regenten verandering moest gemaakt worden. Na vrij wat tegenspraak van de genen, die 't gelden zou, machtigden en verzochten de Staten van Holland derhalve Z.H. (d. 27 August. 1672) om onderzoek te doen op de oorzaak van de achterdocht, die bij de Gemeenten tegen de Regenten plaats had, en, die langs de beste wegen en middelen weg te nemen; zoo 't niet anders kon, dan de meest verdachte personen te verplichten om zich van hun Regentsposten te ontslaan, salvo honore, en onverminderd der steden privilegien; voor zoo verre elke stad het goedvinden zou. - Doch geen der steden verklaarde zich. Maar op den 21 Augustus was reeds, op de tijding van 't geen 's daags te voren in de Haag gebeurd was, een beweging te Rotterdam ontstaan, ten gevolge waarvan de Burgerij het beleggen der Vroedschap verzocht, en daar, het ontslag van 12 der Regenten. 't Geschiedde, en den 25 verkoor de Prins andere uit een driedubbel getal. - Op den 19 (en dus voor het geval der de Witten); was te Delft (waar het schijnt dat vrij wat Arminianen op het kussen zaten) reeds een verzoek geteekend door de Burgers, en door eenige uit hun, nevens twee leden der Vroedschap aan Z.H. gepraesenteerd, die het (als behoorde) de Regeering toezond om op te berichten. Deze sprak dit stuk tegen, maar zij begrepen echter, hun posten te moeten afstaan; en dus stelde de Prins ook daar nieuwe Regenten aan. - Te Leyden ging het even zoo; met dat onderscheid, dat de geheele Vroedschap, de verzoekers meende te ontzetten, bij een schriftelijk besluit, de verdachte personen, die 18 in getal waren, wilde handhaven; | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
waarop de Burgers ontslag van de geheele Regeering verzochten, en verkregen. Te Gouda besloot de geheele Regeering hare ampten ter beschikking van Z.H. te stellen, en deze ontsloeg zes Leden van die, en vervulde hun plaatsen met andere. In Dordrecht was het Landvolk al reeds aan het plonderen van den Burgemeester Hallink geweest, die op den 28 en 29 Juny de Burgerij tot tweemaal toe had getracht te bedriegen, en zeker geen recht had om te klagen, dat men hem als een ........... ...... allen afkeer bewees. En daar echter deze knaap zeer gezien was en veel vermocht onder zijne mederegenten, zoo kon de haat dan ook tegen deze niet gesmoord worden. ‘De Prins Stadhouder,’ riep het gemeen, ‘en zulke Regenten! dat kan niet.’ Flux snijden ze op 't Stadhuis de kussens op, en nemen de wapens der Burgemeesters van uit de Kerk. De Schutterij kwam bij een, en verklaarde alle de Heeren vervallen van hunne ampten, en bracht een bezending aan Z.H. te weeg. De Prins bedankte echter slechts 17 leden. In Haarlem was de grootste opschudding, en van dien aart, dat Z.H. het daar gehouden gedrag zeer misprees, en de aldaar feitelijk afgezette Regenten herstelde op één na; waar na er eene algemeene amnestie over het aldaar voorgevallene werd afgekondigd. Te Enkhuizen en Purmerend geschiedde ook geene verandering. Elders ging het zonder eenige noembare opschudding. In Amsterdam, 't welk zich sedert de verheffing van Z.H. in der daad voorbeeldig gedragen had, en getoond had, zoo 's Lands behoud gerekend | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
werd dit te vorderen, gereed te zijn om den Prins zelfs de Souverainiteit aan te bieden, scheen het of men dit laatste werkelijk bij een deel van de Gemeente ook zocht, en de onrust die er ontstond, alhoewel nog tot geen dadelijkheid gestegen, bewoog in 't begin van September de regeering, hare ampten in 's Prinsen handen te stellen, en de akte daarvan werd door den Secretaris aan Z.H. gebracht. De Ruyter, was als groote gunsteling der de Witten in Amsterdam bij het gemeen niet zeer gezien, dat hem als hun werktuig en den onderkruiper en vijand van Tromp beschouwde; en dit verwekte aan zijn huis en tegen zijn persoon eenige beleedigingen. En dat er onder de regeering toch nog zulke gevonden werden, die te voren volstrekt eene lijn met Jan de Witt trokken, stak een groot aantal dagelijks in den krop. De Burgers, in de Kolveniers Doelen (een oud gebouw van de Burgerij, jaren lang verlaten en door de stad aan zich getrokken, maar dat zij nu gereclameerd hadden) bijeengekomen, besloten daar tot een verzoekschrift betreffende de drie punten: 1o. ontslag der verdachte Regenten; 2o. herstel der Burgerij in haar voorrechten, en 3o. 't geen men sedert noemde een vrijen Krijgsraad. De verdachte Regenten bestonden in 16. Hier uit onstond een Pasquil-oorlog, die allervuilaardigst was, en den verbitterden en spoorloozen haat van de Arminiaansche partij op het schandelijkst blijken deed. De zaak bleef steken, door dat de Prins reeds 20, zoo Burgemeesters, Schepens, Vroedschappen, als Oud-Schepens ontslagen had, en eenige dagen daar na andere in de plaats stelde. | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
Men had al deze onlusten voorgekomen, indien de resolutie van 27 Augustus wat vroeger genomen, en niet afhanklijk van den wil der Regenten-zelven gemaakt was geweest. - Ware de zaak algemeen en dadelijk aan den Prins gesteld geworden, men had zich niet verplicht gezien, om tot herstel van de rust lieden te ontslaan, die Z.H. zelf om hun bekwaamheden liever behouden hadGa naar voetnoot1. In Zeeland vorderde men ook afzetting van eenige der stedelijke Regenten. Inzonderheid speelden de boeren van 't platte land daar den baas, die te Middelburg, ter gelegenheid van het gerucht van een inval of landing der Franschen, gewapend instortten, de Burgemeesters, Pensionaris, en Secretaris van 't Stadhuis haalden en wegvoerdenGa naar voetnoot2; waarna zij om Gemachtigden uit de Burgerij zonden, die hen onderzoeken moesten, en hen toen ook wêer te rug brachten: maar de Boeren hielden geen rust tot de Prins in de stad kwam en eenige regeerings-leden veranderde. - Met dat al, was er tijd noodig eer alles in Zee-en Holland tot stilte en goede orde kwam, en de telkens vermeerderde redenen van verbittering uitsleten. Ter Zee viel dit jaar niets voor, schoon de Ruyter, na in het begin van Augustus t' huis gekomen te zijn, weer in zee gezonden was. De Staten van Holland (als altijd) wilden dat hij den Engelschen slag leveren en opzoeken moest; maar de Prins, dat hij hen liever ontwijken moest. Doch de Hollandsche en | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Zeeuwsche Kapers hadden met de Fransche en Engelsche Koopvaarders goed fortuin gehad. Te Land vorderden de Franschen meer in plonderen en verbranden, ook van de plaatsen, wien zij sauvegarde verleend of verkocht hadden, dan in wezendlijke voortzetting der verovering. Deze trouwloosheid maakte dat in sommige dorpen de boeren de Fransche soldaten, die er uit hoofde der Sauvegarde lagen, als vijand doodsloegen of gevangen naar den Prins brachten; 't geen anderen weêr duur moest opbreken, als tegen 't Jus Gentium. Zij werden ook, waar zij een aanval deden, al vrij dikwijls afgeslagen, gelijk bij particele partijen het geval meêbrengt, en dan altijd aan den verdedigenden Kommandant geweten wordt, wanneer hij 't minst schuld heeft. - De Prins wilde in 't laatst van September Naarden verrassen, maar het volk, ten dien einde te water uit Amsterdam verwacht, kwam niet. En even zoo ging het met zijn plan op Woerden; dat verraden werd, en eenige manschap kostte; waarvan men 't getal niet bekend maakte. Ook een aanslag op Zwartsluis mislukte een- en andermaal. - Het gebrek aan volk niet alleen, maar ook gebrek aan terrain door de overstroomingen, veroorloofde geen andere maatregelen, en met kleine kolommetjens kon niets wezendlijks geschieden tegen een vijand, die, in geweldige overmacht, meester van 't Land, en op zijn hoede was. Het was in Brabant, dat hij met meer vrucht bestreden kon worden; doch daar men geen Leger had om het zijne tegen te stellen, was er niets anders te doen dan hem af te trekken. En dit onder- | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
aant.nam de Prins, met alle geheim. Men verstaat van zelf, dat er derhalve de Staten geen voorkennis van droegenGa naar voetnoot1. Dat de Koning thands zijne overwinningen niet zonder weêrhouding doorzettede, mag ten deele aan de beweging van 't Duitsche leger toegeschreven worden, als 't geen hij genoodzaakt was met een groote macht te keer te gaan, om zijne victorien en 't reeds verkregene te handhaven. - Maar reeds vroeger weêrhield dit hem niet, en had het aan hem gestaan, twee of drie voorposten der onzen onder den voet te werpen, en alles in eens meester te zijn. En wat was hier de oorzaak van? - Zijn voortgang hield eensklaps op, toen de Groot onderhandelde. Was dit edelmoedigheid? Neen, want de Groot bracht de bedreiging meê dat men schielijk besluiten moest; en dat gaf ook een sterken drang. - Maar hij was 't daadlijk met dezen grooten vertrouweling van de Witt, wien de Witt, toen hij de verkoeling zijner medestanders zag, en velen van hun geen volkomen vertrouwen meer geven dorst, expres uit Zweden had laten komen, Pensionaris gemaakt, geheimen achterraad [met hem] hield, en [hem] in alles (waar hij zijn zin wilde hebben) gebruikte: hij was 't (zeg ik) eens met de Groot, die weder Burgersdijk van Leyden regeerde; en de vrede was tusschen de Groot en de Franschen beraamd en vastgesteld, en alleen moesten er de overige Staatsleden toe gebracht wor- | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
den: het geen geenerlei zwarigheid in had kunnen hebben, zoo de gebeurtenis van 's Prinsen verheffing (die men niet wachtte) het werk niet den bodem had ingeslagen, dat men toen echter nog met hand en tand vasthield. Hier op zat hij stil; en dit, tot zoo lang hij zag bedrogen te zijn met de Groots verzekering waar hij staat op gemaakt had; en toen ook weêr de vijandelijkheden met zoo veel kracht als hij nog kon, hervatte. En het was dit geheim, dat door de onderhandelingen met de Engelschen uitlekte en tot den Prins kwam, en waarom de Groot naar Andwerpen week. - 't Was dit ook, dat verwardelijk in de Steden kwam, en de nieuwe opschuddingen verwekte (die wij gezien hebben) tegen de Regenten. - En 't was ook dit, het geen de Engelschen verplichtte om den Koning van Frankrijk niet te betwisten, 't geen hem toegestaan was, maar in plaats van dat af te wijzen, deel in de buit te bedingen. Het geen toen den Prins zoo verwonderde. Met zoo veel spoed als geheimhouding verzamelde hij in zijn Baronnie van Breda een kleine Legermacht, liet de posten in Holland, zoo veel doenlijk, wel bezet, stelde zich aan 't hoofd van die macht, en trok naar Maastricht, toen over de Maas en van daar naar de Roer, waar hij den Franschen Generaal van daan dreef, veroverde Valkenburg, deed een onverwachte wending, en sloeg zich onverwacht voor Charleroi (16 Dec. 1672). De Stad zou spoedig in zijn handen gevallen zijn, maar de vorst kwam onverwacht en zeer streng invallen, en verijdelde dit. Hij trok af, nam en plonderde Binch en deed het leger de winterkwartieren betrekken, waar het aan- | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
kwam, niet zonder zeer veel van de vorst geleden te hebben, voornamelijk de Ruiterij. De Hertog van Luxemburg, die het Fransche leger in Utrecht gebood, nam deze zelfde vorst waar, om zich een weg over het overstroomde land te maken in Holland, tusschen welke overstroomingen niet meer dan 5 toegangen waren, die men bezet en zoo veel het terrain toeliet versterkt had. Op het bijten was bij de vorst zoo veel mogelijk orde gesteld, doch al ware het landvolk hier toe en de werktuigen ten dien einde gereeder geweest, dan 't geval was, dit baat zeer weinig bij een vinnig vriezen, onder 't welk het gebroken ijs dubbele sterkte krijgt. De post te Bodegrave was dus van ter zijde om te trekben; en het krijgsvolk vernomen hebbende, dat men in geval van nood naar Leyden zou mogen wijken, werd daardoor (als 't gaat) tevens over zijne werkelijke positie, en voor het afsnijden van den weg derwaart, ongerust: zoo dat zelfs de schans aan het Woerdensche verlaat, verlaten was, zonder dat zich een vijand vertoond had, en niet dan met moeite weder bezet wierd. Na den 17 inzonderheid werd de winter zoo streng, dat men met paarden en wagens alom over het ijs trok: en nu werd de Ruiterij, die te voren in de gesteltenis der zaken geheel onnut, en door den Prins meê genomen was, waar zij beter dienst kon doen, hier van eene onmisbare behoefte. De Fransche trokken al hun macht samen, en het ontbrak hun niet aan wegwijzers (die juist geen Roomschgezinden behoefden te zijn, als men dezen nagaf) om hun naar de Haag en Leyden tot gids te dienen. De verstand- | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
houding was zeer levendig tusschen het (om het dus te noemen) belegerd Holland, en Utrecht, waarvan men te Bodegrave welhaast berichten kreeg; en deze korrespondentie werd voornamelijk gehouden door middel van een Utrechtsman, Jan Kees genoemd, die de brieven onder veelkleurige lappen op zijn kleederen genaaid droeg, 't geen hem het voorkomen van een bedelaar gafGa naar voetnoot1. - Gelukkig had Luxemburg geen geschut: maar manschap in overvloed, om een post te forceeren, die nu geen steunsel had; en waar het een daad van wanhoop geweest zou zijn, 3000 man en 50 Ruiters tegen zijn 9000 man en 2000 Ruiters, die in staat waren hen te omringen, over te stellen en vechtende te laten doodslaan. De Graaf van Koningsmark, die deze post gebood, week den 27 December naar de Goudsche sluis, en als de Franschen aan Zwammerdam kwamen, verliep daar het krijgsvolk, van al de opgezetenen gevolgd, wier huizen door den vijand in kolen gelegd werden, zoo als de schepen met levensmiddelen voor de Hollandsche armee. - De Hollandsche Ruiters, die ten getale van 150 naar Leyden getrokken waren, werden daar niet in genomen, schoon de Graaf van Koningsmark die stad bericht had gezonden, dat hij, in zeker geval, orde had naar derwaart te wijken, en derhalven verzocht, dat er de noodige orders gesteld wierden, hem te ontfangen tot 3000 man en eenig Paardenvolk toe. - Doch nu schafte de Voorzienig- | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
aant.heid raad, en de dooi, die zich eensklaps in plasschende regen kenbaar maakte, veranderde alles. Luxemburg verloor hier door het gebruik zijner Ruiterij, en zonder geschut kon hij zich niet wagen aan een talrijke artillerie die hij zich voorstelde dat hem op een welgelegen passage opwachtte. Hij trok dus te rug op 't verlaten Bodegrave, dat ook geheel in de asch werd gelegd. Afgrijsselijk zijn de berichten, ons nagelaten, van de gruwelijke wreedheden door het Fransche leger gepleegd in die twee ongelukkige dorpen. - Wagenaar heeft op het voorbeeld van anderen, die zelf (meester geworden zijnde) zekerlijk niet beter huis gehouden zouden hebben dan de Franschen, of gaarne met hun meê gedaan hadden, deze berichten in twijfel believen te trekken. En geen wonder. Pieter de Groot noemde dit slechts een kleine stroop, en getuigde, dat er in Duitschland, toen de Franschen daar oorloogden, dagelijks zulke dingen gebeurden. Wij gelooven 't; die weten dat de Franschen altijd wreedheden begaan in den oorlog, en inzonderheid bij het te rug trekken, waarbij altijd de hoofden vooruit zijn, en de discipline met hun. En dit moet men aan den Hertog van Luxemburg niet wijten, noch hem daarom den bloedhond Luxemburg noemen; die zeker geen vermaak schepte in zulke mishandelingen van weerlooze mannen, vrouwen; en kinderen; maar aan den aart der Fransche natie, van welke voltaire voor jaren zei, dat men niet gelooven kan, combien et à quel point les François sont cruels et barbares; en het geen nog, na alle proeven daarvan gegeven, niet geloofd wordt. - Bij andere Natien is baldadigheid in den | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
aart, en verzelt er de vrolijkheid veelal. Bij de Franschen is geen baldadigheid uit dartelheid; maar de dartele vrolijkheid is hun een behoefte: en waar zij ernstig worden is het een afschuwelijk duivelenkarakter dat dan voor den dag koomt; en geen maat in onmenschelijkheid kentGa naar voetnoot1. Echter mag men hier niet ontveinzen dat de Bailluw van Nieuwkoop eenige vaandelen Boeren bij een gebracht had, die zich vrij wel tegen de Franschen weerden. Dit gaf een grond van woeden tegen alle andere dorpelingen, en kan misschien ook Luxemburg wel vervoerd hebben tot bevel om niets te sparenGa naar voetnoot2. Door den dooi zag een goede partij van Luxemburgs troepen, omtrent 5000 man, zich in den val gebracht, want zij kon niet te rug naar Woerden, zonder den weg te houden over Nieuwerbrugge, waar een sterke post was, van wederszijde geretrancheerd, het geen die van. Bodegraven niet was: maar deze post was verlaten en 't volk onder Pain et Vin naar Gouda geweken; zo dat men sain et sauf weêr te Woerden kwam, en zich verder in de vorige steden weêr legerde of kwartierde. - De Prins, die den 30e, en dus onmiddelijk, weêr in 't leger te Alfen kwam, deed dezen Overste met de dood straffen. - Hij had het voorbeeld, maar niet het bevel van den | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Graaf van Koningsmark gevolgd, met den wijk te nemen; uit die soort van voorzichtigheid, die geen Kolonel gebruiken mag, als hij onder een Generaal staat, en met den krijgsmans-plicht strijdig is: ook had hij daar door den Gr. van Koningsmark blootgesteld. Zijne defensie was zeer aannemelijk voor de toenmalige mede-officieren die begrepen dat ze ook zoo gedaan zouden hebben; maar de Prins evoceerde de zaak aan zich-zelven, en assumeerde daarbij eenige Raadsheeren uit het Hof van Holland, den Raad van Brabant, en den Hoogen Raad, en Pain et Vin werd daarbij ter dood veroordeeld en onthalst. - Zijn geval was echter hard, en deze evocatie na gegeven vonnis des Krijgsraads, en na de revisie daarvan, waarbij 't eerste vonnis verzwaard was geworden, iets zeer ongewoons, en van eene buitengemeene gestrengheid; doch die nut deed. [Z. de Byvoegs.] Deze vorst had echter ook de onzen gediend, om onder Rabenhaupt, over de moerassen heen, Koeverden te verrassen en weêr uit de handen des vijands te wringen, waar door de Munsterschen ook verplicht werden, meer posten te verlaten, dan er bij ons volk was om ze te bezetten. - Ook deed ze dit goed in Holland, dat er wakkerer gewerkt werd, en nog tusschen de 6000 en 7000 man voetvolk, en 2000 paardenvolk geworven; ook 16,000 boeren en burgers, uit wel 30,000 die zich aanboden, aangenomen en tot werkdiensten georganiseert werden. - De vereeniging van de Keizerlijke troepen, met die van den Keurvorst, werkte dit jaar niet anders tegen de Franschen uit, dan de vrees die zij hen in- | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
boezemde, en hield den Keurvorst van Brandenburg af van te hulp te schieten, door aan het begrip van den Keizerlijken Generaal (Montecuculi) toe te geven, wiens plan echter niet uitvoerlijk werd bevonden, maar de tijd verloren deed gaanGa naar voetnoot1. De Keizerlijke Generaal kondigde, na dat de Duitsche Armée weêr in 't Westfalensche stond, avocatorien tegen 't leger des Bisschops van Munster af; maar zij deden weinig af, daar zij wel 's Keizers naam droegen, maar de Rijks-sanctie niet. Meer hielpen de strooptochten der Brandenburgsche in 't Munstersche: maar zij veroorzaakten een inval van den Bisschop in 't Marksche, 't geen den Keurvorst zeer ontrustte, en, te onvreden over de Staten, die geen genoegzame landmacht op de been gebracht hadden, en achterlijk in 't opbrengen der onderstandgelden waren, welhaast een wapenstilstand met Frankrijk sloot, waaruit een verdrag volgde dat den 6o Junij 1673 geteekend werd, en ingevolge van 't welke het schijnt dat de Franschen hem naderhand Meurs wilden bezorgen. Frankrijk had het Duitsche Rijk doen verzekeren, dat het het rijks-territoir met alle zorgvuldigheid zou ontzien; en tevens Spanje tot een verbond aangezocht; maar men liet zich hierdoor niet misleiden. Echter weêrhield het uiterlijk welgezind gedrag des | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Konings jegens Spanje, dit Hof van een oorlogsverklaring tegen Frankrijk te doen (het geen de Staat wilde) schoon de Spaansche troepen in onze vestingen zich voorbeeldig en met de beste trouw kweten. - Zweden bood zich tot eene bemiddeling en stilstand van wapenen aan, die Engeland en Frankrijk reeds aangenomen hadden, maar bij de Staten Generaal ten aanzien van de wapenschorsing verworpen wierd. Keulen werd tot een handelplaats verkoren. Op 't einde van Junij 1673 begonnen daar de onderhandelingen dan ook. De eischen van Frankrijk begonnen reeds gematigder, en werden 't al meer en meer; naar mate de Staten meer verdragen met andere vorsten sloten: doch Pieter de Groot die zich naar Keulen begeven had, en dit (quasi) zonder eenige betrekking, bewoog hemel en aarde om de Hollandsche Gemachtigden toch aan Frankrijk afstanden te doen bewilligen, en spaarde in Holland ook geene moeite. - Doch dit bleef nog geruimen tijd duren, en middelerwijle ging de oorlog weder aan.
Maastricht in den beginne des oorlogs wel voorzien, was door de Franschen achter den rug gelaten, maar door gedurige uitvallen en stroperijen het Fransche leger zeer lastig, en belemmerend, en Koning Lodewijk sloeg er nu het beleg voor; terwijl het thans zeer zwak bemand was; en na eene moedige verdediging ging de stad aan hem over bij verdrag: doch hier mede hield ook alle Fransche onderneming in de Nederlanden op. In Holland bezetten zij de Muiderberger hoogte, | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
en trachtten daar een sluis of spui te graven, tot aftapping van het water der overstroomingen; maar het geschut onzer uitleggeren op de Zuiderzee en het Naardermeer dwong hun dit op te geven. Niet beter gelukte hun poging om het water der rivieren boven de Hollandsche wapengrens op te houden, ten einde dus de overstroomingen te doen zakken; maar men liet hier des te meer zeewater inloopen, en het stilstaan dier wateren zonder uitlozing deed bij hen ondraaglijke stank en ziekten ontstaan, die hen ook van dit opzet af deden zien. Dezerzijds versterkte men die linie met nieuwe werken, naar den eisch. Nu belegerde de Prins Naarden, en deed ter verbijstering den vijand tevens Bommel beschieten door middel van de uitleggers, die men op de Waal had, en Grave door 1500 ruiters berennen. Hij bedroog daar den Hertog van Luxemburg ook derwijze mede, dat hij naar dien hoek etlijke 1000 man afzond, en den Prins tijd gaf zich, in een week tijds, van Naarden meester te maken. De kwaadaardigheid was hier even weinig meê te vreden als met des prinsen tocht van het vorige jaar: want hij had (riep men) 't land er aan gewaagd. - Ne sutor ultra crepidam! [Schoenmaker, houd u bij uw leest!] Men wilde niets verricht hebben tegen den vijand. Een schoon oorlog voeren! Met Denenmarken had men in May van dit jaar een tractaat van onderlinge bescherming gesloten; met den Hertog van Lotharingen, een tractaat van bijstand met troepen; en met den Keizer sloot men weldra een nieuwe verbintenis aan de gemeene zaak, | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
en het op de been houden van 30,000 man. En ook kort daarna een volkomen vereeniging met Spanje tegen Frankrijk, waarvan Spanjes oorlogsverklaring het gevolg was, die op den 16e October openlijk plaats had. - Montecuculi echter (te goed Fransch in 't hart), deed met het Keizerlijk leger niets tegen de Franschen, en Turenne aan 't hoofd van de Fransche krijgsmacht ontzag hem ook. - Maar de Spaansche troepen vereenigden zich onder den Prins van Oranje met de Staatschen, en dus trok de Prins bij Venlo de Maas over, en zoo door 't Guliksche, in Keulen, waar hij zich na Rhijnbach genomen te hebben bij het Keizerlijke [leger] voegde, en nu werd Bonn belegerd en bij verdrag ingenomen. - Dit verplichtte den Koning van Frankrijk (om zich voor een inval in 't hart van zijn land te bewaren), zijne benden uit de veroverde provinciën te trekken en dit Land te ontruimen: niet echter zonder brandschattingen, plonderingen, afpersingen: 't kleine steedjen Woerden moest ƒ16,000 opbrengen, Utrecht werd 5 tonnen gouds afgevorderd met bedreiging van anders geheel in de asch gelegd te zullen worden. Met vastzetten van eenige burgers die men dreigde meê te nemen, werd (in de onmogelijkheid van zoo veel gelds te vinden, waar het niet was, noch na alle geleden afpersingen zijn kon) voor ƒ450,000 geaccordeerd, waarvan 100,000 Rijksd. in gereeden gelde dadelijk geteld moesten worden, eer de Burgers los kwamen. - In Woerden waren de Hollandsche troepen dadelijk bij de ontruiming der Franschen ingetrokken; maar in Utrecht stak men dadelijk het Oranje Vaandel op den domstoren, versierde zich met Oranje | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
linten, en zond naar den Prins, om hem het Stadhouderschap aan te bieden: maar 's avonds trok er Staatsche bezetting in en weldra Gemachtigden, die de stad als een veroverde plaats behandelden waarvan de Regeering aan hun stond. Geheel de Provincie van Utrecht, Gelderland, Zutfen en Overijssel werd desgelijks van bezetting ontledigd; en Luxemburg trok met zijn leger naar Frankrijk. Het vereenigd leger, waarbij de Prins van Oranje zich op nieuw begaf, ten einde de Franschen in hun marsch te onderscheppen, trof hen aan nabij Maastricht, maar het kwam tot geen slag. Luxemburg ontweek dien, en verdeelde zijn leger in de Nederlandsche steden onder Frankrijks gezag. De Bisschoppelijke verlieten ook reeds te voren eenige plaatsen en werden uit andere verjaagd, en nu scheen het oorlogsvuur in den Munsterschen mytherheld uitgedoofd; hij kwam in een verdrag dat met de Lente van 1674 gesloten wierd. Wat de zee-oorlog in 't jaar 1673 betreft. Na dat een Engelschman John Fraser genoemd, op erkentenis van zich verhuurd te hebben aan eenige Engelsche Grooten om onze schepen in den brand te steken, te Amsterdam geblakerd en gerabraakt was, liep de vloot uit, sterk 80 kielen, waarover de Ruiter op nieuw het bevel had. Men had eenige zinkschepen met zich om op den Theems in den grond te boren. Dit mislukte door een mist. Men versterkte de vloot met nog eenige kielen, en weldra in 't gezicht der vereenigde Engelsche en Fransche gekomen, die op 150 zeilen begroot werd, raakten de twee vloten op 7 Junij in gevecht. De macht was | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
zeer ongelijk, maar Tromp die door den Prins met de Ruiter verzoend was, gebood een der Esquaders. Omtrent de 15 vijandelijke schepen werden in den grond geschoten of verbrand, toen de nacht het gevecht scheidde. Geen onzer oorlogschepen werd gemist, en wij hadden weinig dooden, maar daar onder een Vice-Admiraal Schram, en Schout bij Nacht Vlug, en Tromp had drie maal van schip moeten veranderen. Weêrszijds echter schreef men zich de overwinning toe. - De vloot kreeg een nieuwe versterking en zocht den vereenigden vijand, trof hem aan, en den 14n Junij viel een tweede slag voor. De nacht deed op nieuw den strijd ophouden, en 's morgens zag men geen vijand meer. - In 't begin van Julij ging onze vloot nu naar de Engelsche kust en vertoonde zich voor Harwich, maar daar was geen vijand in zee, en ziekte deed hem naar huis keeren. - De Vereenigde Vloot kwam wat later naar onze kust en werd door de Ruyter in 't oog gehouden, als die een landing op 't oog scheen te hebben: die men wil dat tegen de Maas gemunt was, waar een aantal schepen zich met Hollandsche vlaggen vertoonden, en om Lootsen scinden, doch als dezen uitgeloopen zijnde, om 't maaksel der schepen achterdocht kregen, en te rug zeilden, zich weêr verwijderden. Men wachtte nu op een aanval op Texel, waar door Z.H. goede inrichting gemaakt werd om dien te ontfangen; maar het bleef zonder gevolg. Voor Scheveningen kwam de Prins aan zijn [de R.'s] boord, en daar men de O.I. schepen t' huis wachtte, en den vijand dus gaarne uit zee, ten minste verwijderd had, werd er tot slag leveren besloten. | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
Den 21 Augustus begon die, voor Kijkduin, en was allerhevigst. Tegen den avond zonken er 2 of 3 Engelsche oorlogschepen: wij verloren daartegen weêr 2 Vice-admiralen Sweerts en de Liefde; 't getal der gesneuvelde Kapiteinen was aan weêrszijden overmatig groot. - Aan wederzijden schreef men zich ook nu de overwinning toe; en het weder liet sedert niet toe verder zee te houden. In O. en W. Indien hadden Frankrijk en Engeland op de onzen eenige plaatsen veroverd. Met dit al werd Koning Karel de kostbare oorlog moede, en daarbij door Spanje bedreigd; en hij toonde zich nu bereidwillig om afzonderlijk van Frankrijk over vrede te handelen, zoo slechts de Staten een eersten stap deden, die hier licht toe te brengen waren. Daar viel echter veel te debatteeren, eer men 't eens kon worden; maar onder bemiddeling van den Spaanschen Gezant, werd in drie bijeenkomsten de vrede geregeld en te West-munster geteekend op den 19e Februarij 1674. - Het wimpel- en topzeil-strijken voor des Konings vlag, werd daar bedongen, onbepaald, van Staten-land in Noorwegen tot Kaap Finis-terrae: en de Staten beloofden Karel ƒ2,000,000 te betalen: - waarvan ¼ dadelijk betaald wierd, en de overige praetensie (15 ton) door den Prins overgenomen wierd, in voldoening der schuld van Karel den I en hem. Maar was deze Vrede gesloten, de onderhandeling over die met Frankrijk werd onverhoeds afgebroken. Frankrijk had met zijn gewoone listen de bondgenooten weten te verdeelen, en lei het toe op bij- | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
zondere vredetractaten, geen algemeen. De Zweden bleven steeds in hun bemiddeling groote voorstanders van Frankrijks belang; en dit misnoegde. Een bijzonder geval kwam hierbij. De Keizer deed den Keulschen gemachtigden, Prins van Furstenberg, op grond van gekwetste Hoogheid tegen 't Rijk, oplichten en naar Bonn voeren, en te Keulen verscheiden vaatjens met Fransch geld aanhouden, dat voor Brandewijn aangegeven werd. 't Een en ander nam Lodewijk XIV hoog, en zijn gemachtigden vertrokken. - Niet te min werd de vrede met den Bisschop van Munster getroffen, die van alles afstand deed: de Keurvorst van Keulen hield zich harder: het kwam echter ook met dezen tot een vrede, en hij haalde daar Rhijnberg nog meê. Nu was het tijd meer te doen. In Junij sloot onze Staat (te Zelle) nevens Spanje, en den Keizer, een tractaat met de Hertogen van Brunswijk, en kort daarop met den Bisschop van Osnabruck, en wijders ook weêr op nieuw met den Keurvorst van Brandenburg, en eindelijk met Denenmarken. Bij al 't welk een macht van 48,000 man, zoo Voetvolk als Ruiters en Dragonders, tegen onderstandgelden voor een gedeelte, voor den Staat bedongen werd. De Koning van Frankrijk ontruimde nu ook nog eenige steden die hij in Gelderland nog ingehouden had, als Zutfen, Arnhem, Tiel, Nijmegen, Kuilenburg, en Buren, en behield van alles wat hij op ons veroverd had niets dan Maastricht en Grave. Ook verliet hij Wezel, Rees, Emmerik, Schenkenschans, Rijnberk, en Nuis. Dat hij zware brandschattingen daar bij vorderde verstaat zich; en ook | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
aant.had de Keulsche Keurvorst dit voorbeeld met Deventer gevolgdGa naar voetnoot1. Welk een verandering! in zoo kort! - En hoe bewerkt! - soli Deo gloria! [Gode alleen zij de eere!] Maar, dit blijkt, dat het de Pr. van Oranje was, zonder wien de schandelijke onderwerping aangenomen zou zijn.
Maar eer dit verlaten dier plaatsen nog volkomen geschied was, werd het bij Holland tot een punt van raadpleging gemaakt, deze Provincien niet weêr als Bondgenooten aan te nemen, maar als overwonnen landen. - Die van Utrecht hadden dadelijk bij hun verlossing op den 22e November voor hun Gedeputeerden wederom zitting in de Generaliteit gevraagd; maar daarop werd ter Staatsvergadering van Holland besloten (onder eed van geheimhouding) het zoo te beleiden bij de Staten Generaal, dat bij provisie gemachtigden gezonden werden, om in Utrecht de Regenten te schorsen, en zich meester van het bewind te maken: toen merkte men aan, dat Holland tusschen Utrecht en Gelderland besloten lag, en dat dit eenige nadere schikking vorderde; waar op de brief en 't verzoek van Utrecht ter zijde ge- | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
aant.legd was. Na dezen eersten stap kwam men verder en dobberde, 1o om het Sticht geheel als overheerd aan te merken en buiten de Unie te sluiten. 2o Om een gedeelte van 't Sticht aan Holland te trekken: de gematigdsten waren meest voor dit laatste. Zeeland weêrhield dit echter met kracht; en dreigde, dat, zoo men zich zoo iets onderwond, zij dadelijk 't Land van Briel en Voorne terug zou nemen. - Friesland was tegen 't een en ander, even als Zeeland; maar wilde nu hooger rang in de Unie hebben dan bevorens, en even zoo Groningen. De Prins werd geraadpleegd, en, ondanks de convenientie van Holland om eenige plaatsen zich te eigenen, oordeelde hij, dat het Sticht geredintegreert moest worden in zijn rechten. Dordrecht had hier echter veel tegen, en begreep dat men ten minste Utrecht zoo lang buiten de Unie moest sluiten, tot het weêr in staat zou zijn, zijn contingent op te brengen. Op den 2o Februarij 1674 nam Holland ten laatste een Resolutie, waar bij de Provincie van Utrecht, en zoo ook aan die van Gelderland en Overijssel zoo dra zij van den vijand verlaten zouden zijn, op hun ouden rang in de Unie aangenomen zouden worden: met voorbehoud echter en beding van de Souverainiteit over den grond of plaats waar Holland eenige Sterkte gelegd had, met vrijen toe- en wedergang, naar en van die plaatsen; en verbod van zulk een grond binnen de 100 roeden van 't uiterste punt der sterkten te mogen bouwen of planten of iets herstellen of veranderen: en onderwerping dat alle geschillen over polders die met Holland of over Holland uitwateren, van de rechtbank van Dijkgraaf | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
en Heemraden voor 't Hof van Holland zouden komen. Ook de Generaliteit werd het met Holland eens, dat eer men het Sticht toeliet, de regeering daar veranderd moest worden, waartoe Z.H. wegens haar gemachtigd werd; en dat de quoten der Provincien op nieuw en anders geregeld zouden moeten worden: ook moest Gelderland voortaan slechts 1 Lid in den Raad van State hebben, en Groningen daar tegen 2. - Men besnoeide derhalve wat men kon. Inmiddels had men bij Holland op voorslag van Haarlem, en tevens bij Zeeland, op den 2o Februarij ook het Stadhouderschap Erfelijk gemaakt in de mannelijke nakomelingen van den Prins, hetgeen vervolgens verklaard werd door ‘kinderen, kindskinderen, descendenten, en verdere nakomelingen;’ waar bij Delft en Rotterdam voegden dat de meening was, een eeuwig edict te maken van een altoos durende inclusie van 't Stadhouderschap. Maar niet genoeg dat Zeeland dit bij hun Resolutie over Briel en Voorne geëxtendeert hadden; en Holland het als Holland gedaan had voor de geheele Provincie, waar de Briel en Voorne onder geteld wierden, en de Briel een stemmend lid van was: het moest ten aanzien van Briel en Voorne nog eens afzonderlijk geschieden (want driemaal was niet te veel), en bij die afzonderlijke acte verklaarde die stad en dat land tot Holland te behooren. De Staten Generaal deden 't zelfde op voordracht van Holland ten aanzien van 't Kapitein Generaal- en Admiraalschap der Unie. - Maar wat helpt Erflijkheid als er geen Erven zijn! - Dit bedacht men ook bij Holland, en ter Staatsver- | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
aant.gaderingen werd een Resolutie genomen, om den Prins tot trouwen te verzoeken, opdat de genomen Resolutien niet vruchteloos zouden zijn. Men schold hem voorts een schuld van twee miljoenen kwijt, aan zijn Vader geleend: de O.I. Comp. lei hem en zijn mannelijke Erfgenamen 1/33 in hare uitdeelingen toe. - Zoo Prinsgezind was men thandsGa naar voetnoot1. De Prins veranderde niet alleen de personen der regeering in 't Sticht, maar stelde ook een nieuw reglement van Regering in, het geen daar Staatsgewijze goedgekeurd, aangenomen, en ingevoerd werd. Ook in Gelderland en Overijssel geschiedde de verandering van regeerings-personen. Het afbreken der onderhandelingen te Keulen moest het hernieuwen des oorlogs ten gevolge hebben. - De Prins had een Armee van 18,000 man, en 8,000 ruiters onder zich: vereenigde zich in Braband met de Spaansche troepen, waar zich de Keizerlijken ook bijvoegden; en de slag van Senef viel voor. De Franschen onder den Prins van Condé hielden zich in hun legerplaats, en het was belang hen van daar te lokken. Men trok hen voorbij, en zij vielen in de achterhoede der Spaanschen, waar in hen de Prins ondersteunde. De enge wegen en doorgebroken grond was de onzen nadeelig, die in verwarring en op de vlucht raakten, en door den Prins in persoon niet dan met de uiterste moeite gekeerd en teruggevoerd werden tegen den vijand. Veel volks en daar onder veel mannen van geboorte, en vele vaandels en standaarden werden hier verloren. Doch | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
aant.Z.H. bragt het tot eene regelmatige slagorde, en 't gevecht duurde tot's nachts, met ongemeene woede en hardnekkigheid. 's Vijands rechter vleugel werd afgeslagen, en met verdubbelde woede, viel hij nu op onze rechter vleugel aan, waar de Prins in 't grootste gevaar was, en met eigen hand een Franschman die op hem aanviel neêrsabelde. Ook deze aanval echter werd doorgestaan, en Condé deinsde af, en betrok zijn legerplaats weêr. - Aan wederzijde schreef men zich de overwinning toe, doch de onzen hadden het veld gehouden; en de Prins deed al 't mogelijke om het tot een tweeden Veldslag te brengen, waar Condé zich voor hoedde. - De superioriteit van krijgskunst en moed blonk in den Prins hier op 't luisterrijkst uit, doch het plan van Condé was verstandigst en behield Frankrijk van een inval die 't noodlottig geweest ware. - De Prins wist echter op nieuw Condé voor een oogenblik te noodzaken tot dekking van eenige bedreigde steden, en hij brandde om een tweeden slag te leveren, waar (mogelijk) de Vrede meê gewonnen zou zijn: maar de Keizerlijke Generaal Souches, die bij Senef reeds zich zeer lafhartig of trouwloos gedragen had, onttrok zich, en van dat uur af was noodwendig alle harmonie tusschen de 3 vereenigde legers verbroken. De Prins nam Grave en Huy; en de Franschen hadden zich op dat tooneel des oorlogs werkloos gehouden, doch, met den Koning aan 't hoofd, in Franche-Comté zich alles tiendubbeld vergoed, zoo wel als in Roussillon. Ook hadden zij in Duitschland eenige voordeelen behaald, en de Zweden tegen Brandenburg, en die van Messina tot een opstand | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
tegen Spanje opgehitst, dat hier door zijn macht uit Katalonie trekken moest. - Ter zee werd de Ruiter tegen de W.I. bezittingen van Frankrijk gezonden, doch richtte niets uit; en Tromp deed een landing op de kust van Bretagne, maar die (schoon minder bloed kostende) even nutteloos was. Daar behoefden geen geweldige schaden door onweeren, die de oogsten vernietigden en vele gebouwen deden instorten, binnenslands, om hier naar vrede te doen haken. Met genoegen nam men derhalve de aanbieding van Karel II aan om die te bemiddelen. Holland was geneigd veel toe te geven, maar de overige Provincien begrepen met Z.H. dat er om een redelijke vrede te bedingen, krachtdadige voortzetting des oorlogs noodig was. De Zweeden die nog steeds de rol van middelaars wilden spelen, waren te zichtbaar Fransch-gezind om nog eenig vertrouwen te vinden; ook lichtten zij weldra 't masker af, en vielen in Pommeren. Den Prins zocht men tot den vrede te brengen door den voorslag van een huwelijk met de Prinses Maria (die naderhand zijn gemalin werd), doch hij antwoordde: dat het nog te vroeg was om daar om te denken. - En middelerwijl hield hij, de valschheid van Karels gedrag en zijne venaliteit in allen opzichte kennendeGa naar voetnoot1, verstandhoudingen in Engeland; waar men niet dan wantrouwen op den Koning en zijn gunstelingen voedde, en den Prins van Oranje daartegen, als den steun der onafhankelijkheid van alle Euro- | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
pische Staten, tegen Frankrijk begon aan te merken: gelijk hij zich ook betoond heeft. Frankrijk kende Karels nietigheid, en den geest der Engelschen te wel, om niet te vreezen, dat bij langer oorlog, een vredebreuk met dat Rijk volgen moest, en hij wenschte dit door een nog tijdige vrede voor te komen: maar, eene bijzondere vrede, welke de Prins als een strik aanmerkte; daar hij niet dan eene algemeene wilde, en waarbij de door Frankrijk genomen plaatsen aan Spanje te rug wierden gegeven. - Dit achtte men in Holland niet te verwachtten, en de vredegezindheid dezer Provincie en haar invloed, op de drie herstelde Provincien altijd geoefend, begon te doen vreezen, dat de oorlog verslappen mocht, waardoor en de vrede, en het uitwerksel des oorlogs gemist zou worden. - Hier uit ontstond het denkbeeld van noodzakelijkheid eener hoogere macht dan de Prins als Stadhouder bezat. De regeering was in Gelderland nog niet, dan slechts provisioneel gevestigd, en Nymegen verlof hebbende bekomen tot beschrijving van Ridderschap en Kwartieren, werd er op den 29 Januarij 1675 met eenparigheid en eenparige bewilliging der Gilden en Gemeenten, besloten Z.H. en zijne mannelijke afstammelingen de souverainiteit van Gelderland en Zutfen als Hertog en Graaf op te dragen. - De Prins vreesde de jalousie van Holland, die bij de vermeerdering van macht en recht aan de eene zijde, zijn invloed aan de andere zij' dubbeld verminderen mocht, en waarbij dus ten aanzien van de werking van zijn gezag, veellicht meer verloren dan gewonnen zou zijn; en hij vroeg den raad | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
der andere Provincien op een zaak van zoo veel gewicht, als het aannemen of verwerpen dezer opdracht. Haar advis was verdeeld. Utrecht was er voor. Holland en Zeeland waren in de stemmen der Staatsleden verdeeld, en die stemmen werden hem zonder opmaking van besluit toegezonden; en - de Prins wees de souverainiteit afGa naar voetnoot1. - En nu werd hem de erfelijkheid zijner waardigheden bij Gelderland en Zutfen opgedragen, die hij met volle genoegen aannam; waarna hij de regeering herstelde en regelde; zoo als hij ook terstond daarop in Overijssel deed. Hij toonde zich echter gevoelig over eenige uitdrukkingen in de Zeeuwsche advisen, die hem verdacht hielden als of hij op de souverainiteit ook van Holland en Zeeland vlamde. Het geen te bonender was, daar het hem in der daad weinig moeite had behoeven te kosten, zich die met de beste gratie te verschaffen. - Zeer merkwaardig is de uitvoerige brief dien hij hier over aan Zeeland schreef; en waarin hij het voorbeeld van Gideon dat men geopperd had, zeer gepast retorqueerdeGa naar voetnoot2. In 't begin van dit jaar 1675 werd ook de jonge Prins Hendrik Kazimir van Nassau Stadhouder van Groningen, en ook van Drenthe. Frankrijk had zich niet genegen getoond tot vrede- | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
handelingen, of men kwam, na eenige andere plaatsen aan de eene of andere zijde voorgesteld en verworpen, overeen, in Nymegen daartoe te bepalen. En Frankrijk en Zweden wilden met alle kracht een wapenschorsing vooraf, maar dit werd niet aangenomen. De Prins werd door de kinderpokjens aangetast, waar hij gelukkig doorkwam, en die het fortuin van de familie Bentinck gemaakt hebbenGa naar voetnoot1. De veldtocht begon in dit jaar met Frankrijks belegering van Limburg, 't geen de Prins van Oranje haast maakte om te ontzetten, doch te laat kwam. De Prins volgde 't Fransche leger op den voet en zocht een veldslag, doch Condé ontweek dien volstandig: en er viel deze reis niets van belang voor. In Duitschland was het verlies van Turenne voor Frankrijk van zeer nadeelige gevolgen, en met moeite herstelde Condé, die hem aldaar in 't bevel opvolgde, den nasleep daarvan. In Roussillon en in Sicilie liep hun alles mede. Zweden trok zich door zijn inval in Brandenburg, een oorlogsverklaring van onzen Staat op den hals, die half Juny geschiedde, en zij werden kort daarop door den Keurvorst gestuit en te rug geslagen. Denenmarken van zijn kant dwong den Hertog van Holstein met wien Zweden een tractaat tegen den Keurvorst gemaakt had, van dat verbond af te gaan, zoo als ook de Hertog van Lunenburg genoodzaakt werd te doen, doch alleen voor het uiterlijke deed. - Zware stormen troffen dit Land weder en verwekten doorbraken en overstroomingen, van het uiterst belang. | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
De Prins, die zich zeer aan de zaken in Engeland gelegen liet zijn, om niet door Karel II bedrogen te worden, bediende zich in die verstandhouding van Abraham Wiquefort, Resident van Polen, en Gezant van de Hertogen van Lunenburg bij ons, die zich al vroeg daartoe aangeboden had. Zijn dubbelzinnige wijs van handelen had ongenoegen tusschen Karel II en den Prins verwekt, en men bevond dat hij den Engelschen Secretaris brieven had meêgedeeld, die uit Engeland ontfangen waren. Hij werd gevat, en voor 't Hof te recht gesteld. - 't Spreekt van zelfs dat geheel het Corps Diplomatique hier over opstond, als over een inbreuk op het Jus Gentium. - Maar hij was Hollander geboren, en niet in Poolsche dienst getreden dan onder voorbeding van onderworpen te blijven aan de souverainiteit en jurisdictie in Holland. Hij was in dienst en tractement als Historieschrijver, en van de Staten Generaal als geheim translateur. Men bracht daar tegen in, dat hij echter als Minister van Brunswijk inviolabel was en buiten Jurisdictie. Doch de Staten en 't Hof wisten den Brunswijkschen Minister niet van den Hollandschen en Generaliteits bediende af te scheiden. Hij werd tot een eeuwige gevangenis verwezen; doch in 1679 ontkwam hij met behulp van des Cipiers dienstmeid, van de gevangenpoort, en vlood naar Zelle, waar hij ‘Herr Hoffrath’ wierd. Sedert schreef hij een Historie der Vereenigde Nederlanden, en 't werk: l'Ambassadeur et ses fonctions, steeds als Classic aangemerkt. Pieter de Groot, die naderhand als alles in rust was, weêr in Holland gekomen was, werd door zijne | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
uitlandige en zwervende Correspondentie met Wiquefort, die nu voor den dag kwam, wederom in groote opspraak en haat gebracht. Hij werd voor het Hof gedagvaard, gehoord, in ordinair proces ontfangen, en vrij gesproken, doch stierf ruim 1½ jaar daarna (in Junij 1678). [Z. de Bijvoegs.]
De vredehandel was in te veelerlei belangen verwikkeld om niet groote moeilijkheden te hebben. Tusschen den Staat en Frankrijk was geen geschil meer, zoodra de Koning alles te rug had gegeven; maar de vordering van Spanje tot volkomen herstel van 't verbond der Pyreneën, ontmoette zijn grootste tegenkanting, en hij wilde de Akensche vrede tot grond gelegd hebben, blijvende staan op het Franche Comté of een aequivalent daar voor. Dit werd door Karel II ondersteund: doch het duurde tot verr' in 1676 eer men de bijeenkomst der Gezanten te Nijmegen kon openen, daar zij ter oorzake van de paspoorten een wijl afgebroken bleef, eer zij nog begonnen was. De Ruiter die in September 1675 met 18 oorlogschepen Spanje ter hulp naar de Middelandsche zee gezonden was, en de veel talrijker Fransche vloot uit Toulon opzocht of afwachtte, was met haar op den 8 Januarij 1676 in gevecht geraakt, met gelijk nadeel; hoezeer naderhand versterkt door 9 Spaansche schepen, vond hij 't niet geraden haar wederom aan te grijpen, maar wilde, daar de 6 maanden, waarvoor deze hulp bepaald was, verstreken waren, en meestal in 't wachten op de Spaansche besluiten en toerustingen, naar 't vaderland keeren. Een bevel van den Prins kwam dit | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
aant.voor. Hij zeilde nu op de begeerte der Spanjaarts naar Napels, van daar naar Palermo en, met de Spaansche vloot vereenigd, besloot hij tot een onderneming op Messina; maar de Franschen onder du Quesne leverden hem slag, en de Ruiter werd in dit gevecht door een kogel getroffen, die hem 't linker been verbrijzelde. De Franschen werden echter tot wijken gebracht en vervolgd tot in den avond, waarna men te Syracuse binnen liep. Dit viel voor den 22 April en den 29 stierf hij aan zijn wonden, en zijn lijk naar het vaderland gevoerd verkreeg de prachtigste graftombe te Amsterdam, die (behalven die van Prins Willem den I) in ons vaderland bestaatGa naar voetnoot1. - Na zijn dood leed zijn Esquader, met de Spaanschen vereenigd, in een nieuwen slag met de Franschen, een gevoelige neêrlaag, en kwam eindelijk in Januarij 1677 t' huis. Te lande openden de Franschen den veldtocht in April 1676 met het nemen van de stad Condé in Henegouwen, en Bouchain. De Prins van Oranje belegerde Maastricht, maar was na een belegering van drie weken, waar in wonderen van kunst en moed ter wederzijde gedaan werden, door de aannadering van het vijandelijk leger tot ontzet, genoodzaakt op te breken. In Duitschland namen de Keizerlijken, Filipsburg. In 't Noorden kregen de Zweden 't zeer kwaad tegen Brandeburg en Denemarken, zoo wel als tegen een Hollandsche vloot, derwaart gezonden onder Tromp: die door den Koning van Denemar- | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
aant.ken tot Graaf, en Ridder van den Olijfant verheven wierd. In het geschil over de paspoorten deed Lodewijk de XIV nu onderGa naar voetnoot1 en de Nijmeegsche Vredehandeling ving aan. Maar de Duitsche Vorsten, zoo wel als de Keizer, en Spanje, zochten den vrede niet ernstig, maar hoopten door meer voordeelige krijgskansen Frankrijk meer gedwee te maken. Door allerlei vleiende aanzoeken zocht Frankrijk derhalve tot afzonderlijke handeling met Holland te geraken, het geen de Prins tegenstond. Ook zocht de Fransche behendigheid bij den Bisschop van Munster en den Hertog van Hanover ingang te vinden om hen van de gemeene bondschappelijke zaak af te trekken. - Oranjes voorstel, ‘om Mademlle d'Orleans met de Nederlanden als bruidschat, aan den jongen Koning van Spanje te geven,’ vond geen ingang. - Nu werkte men in Holland op 't algemeen (dat wel reden had om naar vrede te verlangen) door blaauwboekjens en spotschriften tegen den Prins, wien men afschilderde als iemand die door den oorlog 's Lands ondergang zocht. De opsteller van eenige dezer fraaie stukjens was iemand, die daar over achterhaald, voor krankzinnig verklaard werd; maar hij was 't alleen niet. Het algemeen is gewonnen, zoo dra men 't vertelt, dat een zaak geld kost, en zij 't op moeten brengen; en door dit middel is men zeker | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
van den uitslag, als men 't rechter over de keus tusschen vrede en oorlog maakt. Ja men spaarde niets om den Prins in den haat te brengen, terwijl Beverninck (op wien hij vertrouwen gekregen had) zich op een wijs tegen de Fransche Gemachtigden uitlietGa naar voetnoot1, die men met wagenaar voor verschalking en veinzerij pleegt op te nemen; maar waar in de oude Wittiaan zich ontdekt, die nu 't oogenblik daarziet, om zijn partij weêr over den Prins te doen triomfeeren; wien het hooglijk griefde, dat de Keizerschen in plaats van met hem als bondgenooten de handen in een te slaan, hem veeleer dwarsboomden en daar door den oorlog in de Nederlanden, die hij anders lang voleindigd zou hebben, voort deden duren. Openlijk ook sprak men van den Prins wel te zullen dwingenGa naar voetnoot2. In deze gesteltenis zocht Frankrijk den Prins ook afzonderlijk aan, door Temple. En de Prins, die wel zag, dat de voortduring van den oorlog onwil bij de Staten en hatelijkheden bij 't gemeen na zich zou sleepen, terwijl het gedrag der bondgenooten zelf, niet veel goeds van dien voortduur beloofde, toonde zich niet afkeerig van de vrede, zoo men slechts middel wist om dit doende, zijn eer en 't vertrouwen van geheel Europa (dat op hem rustte, en 't geen hij tot geen prijs wilde schenden of verzwakken) te bewarenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Op 't laatst echter werd van wegens den Staat aan de Bondgenooten te kennen gegeven, dat er geen onderstandgelden meer betaald zouden worden, als 't bleek dat zij om hun bijzonder belang de vrede vertraagden. En dit werkte zoo veel uit dat eindelijk even voor December de volmachten uitgewisseld wierden, 't geen (na de altijd langdurige regeling van rang en ceremonieel) 't eerste werk bij elk Congres is; en met kibbelen over die volmachten ging de rest van het jaar om. Karel II ondertusschen ontzag Frankrijk ongenoegen te geven, hield zich gantsch onzijdig, wilde geen stap doen om iets, hoegenaamd, in de hangende schaal, wat tegen Frankrijk zou kunnen schijnen, bij te doen, en weigerde zelfs, op compromis der partijen arbitator te zijn. In dezen toestand van zaken namen de Franschen Valencijn, Kamerijk, en belegerden St. Omer; 't geen de Prins oordeelde te moeten ontzetten. Hij trok derhalve op die stad aan, en bij Mont-cassel viel er een slag voor, waarbij de overmacht der Franschen, door een tweede Armee gesterkt, die onder den Hertog van Luxemburg zich bij de belegerings-armee voegde, den Prins dwong hun het slagveld te laten, en dus ook de Stad, schoon hij 't Nederlandsche leger door een allerkunstigste aftocht (en die Epoque in de geschiedenis der krijgskunst gemaakt heeft) in 't veld en geducht hield. Niet te min was de stroom des geluks den vijand mede, en de Prins richtte weinig uit. - In Duitschland viel ook niets van belang tusschen de twee vijandlijke legers voor; alleen is 't merkwaardig, dat de Bevelhebber last hebbende om zich bij den Prins van Oranje te | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
voegen, hem te loor stelde. Dat het de Franschen waren die 't hem belet hadden, verstaat zich! Met één woord, alles spande zeer krachtdadig voor Frankrijk samen, dat echter aan de Pyreneën niet triomfant was. Frankrijks medehelpers, de Zweden, betaalden daar voor te land en ter zee, en verloren aan alle kanten. In America namen de Franschen ons Tabago af, na een zeegevecht, waarin de Kommandeur Binkes gebood, en de Scheepskapitein Vlak, geklemd tusschen twee Fransche oorlogschepen, zijn eigen schip met de beide Fransche, door het aansteken van een tonnetjen buskruid, in de lucht deed vliegen. Schermde men in het duister met polityke of schimpschriften, en in 't openbaar met invectiven en uitstrooisels tegen den Prins, men moest het Kerkelijke niet vergeten. De Voetianen, als getrouwe aanklevers der Stadhouderen, hadden van 's Prinsen herstelling aan, dadelijk weder hun oud aanzien te rug; maar men maakte in Zeeland een wet, dat de Predikanten zich rustig en stil zouden hebben te houden: het geen verschillend uitgelegd wierd; maar het zag op een verzoek reeds in 1675 gedaan te Enkhuizen, door etlijke Leden der Hervormde Gemeente, dat men niemand beroepen wilde, dan die vreemd van de nieuwigheden was, ‘die thands (zeiden zij) door sommigen gedreven wierden.’ Dit verzoek nam de Kerkenraad, die zeer tolerant was, uitermate kwalijk, en daar zij de gunst der Magistraat had, ontbood deze de requestranten op 't Stadhuis, en bestrafte hen daar scherpelijk. Maar deze vervoegden zich aan zijn Hoogheid, die goed vond die | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
van Enkhuyzen te vermanen om aan de begeerte der Verzoekeren te voldoenGa naar voetnoot1. Zulk een verzoek kon ook wel in Middelburg door de Voetiaansche Predikanten gedaan worden, begreep men, dewijl Magistraat en Magistraatgezinden van zin waren een nieuwigheidpreeker daar in te roepen; want men wilde zulk een verzoek daar gaarne als een te buitengaan van het predikampt doen doorgaan. Doch de Prins, die zeer wel doorzag dat het wederom om een kerkbeweging of scheuring te doen was, bij die zijn Stadhouderschap nu moede waren, maande bij gelegenheid van een vacatuur te Middelburg de klasse van Walcheren schriftelijk aan, bij 't vervullen der plaats bedacht te zijn op het weeren van nieuwigheden. Maar aldaar stond het verkiezen eens Predikants aan een gemengeld kollegie uit Leden der Wethouderschap met die van den Kerkenraad: en (als ware 't opzettelijk om den Prins te honen) beriep men zekeren Momma, bekend voor een nieuwigheids-verkonder, van Ham, waar hij Professor was. De Klassis weigerde de goedkeuring, maar de Wethouderschap stelden den Neoloog, die (ondanks eene aanschrijving van den Prins, zoo wel aan hem in 't bijzonder te Ham, als aan de Middelburger Wethouderschap) driftig en blij aan kwam stuiven, feitelijker wijze en met mededadigheid van den Burger-Krijgsraad op den preekstoel. De Prins nam dit kwalijk. De Klasse dagvaardde het Collegium Qualificatum (dus heet het) voor zich te Vlissingen, en de Wethouderschap verbood dat één van haar Ingezetenen voor de Klasse verscheen. | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
De Klasse procedeerde bij defaut, en zettede twee Middelburgsche Predikanten, ook Diakenen, af, en verklaarde Momma voor geen Predikant, maar indringer. De Prins kwam te Middelburg, na dat het dus een poos tijds geduurd had. En verklaarde dat hij de factie te Middelburg kwam dempen. Men wilde zich verantwoorden: doch hij wilde geen verantwoording hooren, maar de zaak in orde gebracht. Hij kwam in de Vergadering der Staten, en daar werd eene Resolutie genomen: en Momma dienvolgende afgezet, en de onrust-zoekende leden van 't Kollegie en van de Wethouderschap, en ook van den Krijgsraad desgelijks. Van de twee door de Klassis veroordeelde Predikanten werd den een de Stad en Provincie ontzegd, de ander na schulderkentenis en belofte van beterschap in zijn dienst hersteld. - En door dien cordaten stap van auctoriteit kwam hij de verdeeldheid, die even als de vroegere tot een geheele scheuring en omwenteling van Staat aangelegd was, weldadig in hare beginselen voorGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
In de Provincie van Groningen ontstonden nu wederom onlusten tusschen de Stad en de Ommelanden; die de tusschenkomst van de Staten Generaal nogmaals vorderden, die den Prins verzochten hun gemachtigden in persoon te willen verzellen en met zijn gezag ondersteunen. Friesland zoo beweegbaar als een Democratie noodwendig altijd zijn moest, was nu ook langs den voorverhaalden weg tegen den Prins ingenomen, en was hier tegen, en maakte verschil over 's Prinsen recht om zouder den Stadhouder van Friesland en Groningen, troepen uit die Provincie te trekken. De Staten Generaal hielden 's Prinsen zij': ook de Ommelanden, maar de stad Groningen hield het met Friesland. - Nu kwam men met nieuwe vertogen en vorderingen over de Groningsche Provinciale Constitutie en die der Stad zelve, bij de Staten Generaal. - Deze bevalen dat de Stad zich moest onderwerpen aan de uitspraak der gezonden Gemachtigden; bij weigering waar van de Ommelanden gerechtigd wierden om op zich zelven huis te houden. Hier was de Stadhouder zeer tegen, als strijdig met de Vrijheid en Hoogheid of Souvérainiteit van de Provincie. - De Ommelanden zonderden zich af. De Stad verbood hun regeering of bevelen te erkennen in wat opzicht ook, en verpachtte 's Lands middelen over de Ommelanden. - Dezen verboden eenige betaling te doen dan aan hunnen afzonderlijken Ontfanger. - De Stadhouder gaf daar tegen niet één plakaat, maar verscheiden. - De Stadhouder had de militaire macht; en de Ommelanden waren genoodzaakt weêr tot de Staten Generaal toevlucht te nemen; en de Stad daar tegen | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
vlood tot de Staten van Holland en deed bezendingen naar Hollandsche steden. Doch Holland was nog niet gezind openlijk een nieuwe partij tegen den Prins te vestigen, als sommige leden, of leden van leden, wel wenschten, en waartoe het nog te vroeg was: en deze Provincie stemde met de overigen in de Staten Generaal, ‘dat de vorige uitspraak stand moest houden; of dat men wederzijds van 't geschil af moest zien, met een algemeene amnestie daar bij.’ - En de zaak werd gevonden. In Overijssel werd (1677) te Deventer, tegen 's Prinsen Reglement van 1675, (als strijdig met de Stads Privilegien, zoo zij meenden) de Magistraat veranderd en beëedigd, zonder 's Prinsen approbatie. Dit was NB. een loutere delicatesse de conscience (zeiden zij): want zij konden gemoedshalve dat Reglement niet volgen en de Privilegien schenden of overtreden. De Prins antwoordde, dat hij niemands conscientie wilde dwingen, maar ook 't recht, dat hem opgedragen was niet wilde laten schenden, en beval de conscientieuse 22 Gemeensmannen af te zetten. En de zaak was voorbij. In Friesland was men 't ook oneens en wroette tegen den jongen Stadhouder en zijn moeder. De misnoegden vervoegden zich bij de Staten Generaal en Prins van Oranje: Gemachtigden derwaart gezonden, brachten te weeg, dat de bemiddeling der geschilpunten aan Gemachtigden der Staten Generaal (daar toe te benoemen) en den Stadhouder en Raden van het Hof van Friesland, overgelaten wierd, die een Reglement maakten op de Regeering. - Weldra klaagde men weêr dat het niet opgevolgd | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
werd, en de tweespalt duurde langen tijd, eer zij uitsleet.
In Engeland kwam het Parlement tot een stap, die tusschen het volk en den Koning (die er zich zeer verstoord over toonde) kwaad bloed zette. Het verzocht namelijk den Koning; een offensive en defensive alliantie met de Staten Generaal, tegen den geweldigen aanwas van Frankrijk en tot behoud der Spaansche Nederlanden. De Prins van Oranje koesterde zekerlijk dezen geest door zijne verstandhouding, en daar hij den toeleg van Frankrijk, om in Europa geheel meester te zijn, duidelijk inzag, zoo wel als het weêropkomen van de Franschgezinde partij bij ons, begreep hij te meer, dat er een houding noodig was, die Frankrijk ontmoedigde, ten einde 't (voor 't oogenblik ten minste) van zijn stoute eischen te doen afzien; en voor 't vervolg aan den ingeboren Franschen-haat der Engelsche Natie een vasten steun tegen de algemeene overheering te hebben, die in de Duitsche bondgenooten uit hoofde van elks bijzondere inzichten niet te vinden was. En het was met dit inzicht voornamelijk dat hij de Engelsche Prinses tot Gemalin vroeg. - In Holland had men van 't oogenblik af, dat Frankrijk misnoegen opvattede over de Munstersche Vrede, Frankrijk gevreesd, en hier om wilde De Witt voor den Staat in de Spaansche Nederlanden een voormuur hebben, en tevens Frankrijk ontzien, en voor zich-zelv' en zijnen aanhang machtig genoeg gemaakt hebben: twee tegenstrijdigheden zoekende te vereenigen. De Prins trad ten aanzien van | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
het eerste punt in de Witts systema; de anti-stadhouderlijke partij hield het tweede vast. Frankrijk bood, verschrikt door den stap van het Engelsch Parlement, en de beduchtheid dat Karel gedwongen mocht worden te bewilligen, nu een lange treves aan. Maar dat deze niet in het plan van den Prins kon vallen, begrijpt ieder die inziet hoe veel Frankrijk daar door vooruit moest krijgen, op de oorlogende Mogendheden. Doch men was het tusschen de Hollandsche Gedeputeerden en Frankrijk te verr' eens tot een afzonderlijke vrede, om zich veel daarover te bekommeren, en Beverning gedroeg zich reeds als middelaar tusschen de andere Bondgenooten en Frankrijk, en drong hen sterk om Frankrijk zijn zin te gevenGa naar voetnoot1. De Prins vorderde ook bij die onderhandelingen zijn Prinsdom Oranje terug, en vergoedingen of herstel van rechten, daar aan verknocht, maar dit werd ter zijde gesteld, om dat het den Vrede vertragen mocht, tot beter gelegenheid. Men gevoelt, dat dit was hem á la merci van Frankrijk te stellen; en immers had hij dit wel verdiend bij degenen, die à-contre coeur door hem uit de Fransche genade verlost waren! - Dat 's Prinsen toeleg op Charleroi mislukte, werd als de leus aangemerkt van den volkomen ondergang van zijn gezag in het Land, en volstrekte noodzakelijkheid voor hem om tegen zijn hart en geweten een schandelijk verdrag te onderschrijvenGa naar voetnoot2. - En nu strooide men onder het volk, dat Spanje weêr toelei, om | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
meester over de Republiek te worden als te voren, en dat de Prins dit begunstigde. De Prins deed nu een tour naar Engeland. Men had gaarne den Prins een ander huwelijk opgedrongen van veel lager soort, en dat geenerlei Staatsbetrekkingen voort kon brengen. Maar hij had zijn maatregelen genomen; en zijn vertrek spreidde een groot allarm te Nijmegen, en ontrustte inzonderheid Frankrijk. Hij verzocht de Prinses Maria ten huwelijk, maar de Koning wilde 't eerst over den Vrede eens met hem zijn, als vreezende den invloed dien de huwelijksbetrekking hem in Engeland geven mocht. Doch in plaats van den Prins in zijn systema te brengen, wist deze hem in 't zijne over te halen; en 't huwelijk werd niet slechts voltrokken, maar na die voltrekking werden de voorwaarden der algemeene Vrede tusschen den Koning en den Prins bepaald, wel niet volkomen naar 's Prinsen wensch (want hij moest wel iets toegeven), maar echter naar zijn begeerte: en terwijl de Koning voor Frankrijks toestemming zorgen zou, verbond zich de Prins tot de bezorging van Spanjes bewilliging. - De Franschen rekten de zaak echter uit, en wisten Karel II op nieuw van het spoor te brengenGa naar voetnoot1. Schreeuwde men bij de Loevesteinsche partij tegen den Prins, men deed het niet minder tegen dit huwelijk, en gebruikte 't als middel om 't mistrouwen | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
bij volle handen te zaaien. Vooral te Amsterdam en te Rotterdam, waar men de rivaliteit in den koophandel tegen Engeland gelden deed. - Immers had men om consequent te zijn, zich moeten verheugen, dat de Prins zich verbond aan een Vorst, die zoo Franschgezind was als men wenschen kon. Maar men zag dieper, en begreep dat de Prins door deze huwlijksbetrekking een gewichtiger personaadje geworden was, die men nu meer moeite zou hebben zich weer kwijt te maken. - En Karel maakte wel een verbond met den Staat om de vrede op den beraamden voet te bewerken; maar de bekrachtiging (ik laat staan, de uitvoering) bleef achter; en toen men 't met een meer gedetailleerd tractaat bevestigde, verplichtte men zich niet tot een offensiven dwang, maar alleen tot weêrkeerige defensie tegen aanval; en dus tegen het oogmerk en den geest van het aangegane verbond. Tantae molis erat [zoo veel had het in], door Frankrijks listen niet alle maatregelen t'elkens verijdeld te zien. Het voorjaar van 1678 was daar, en Frankrijk maakte 't zich ten nut door een tijdig openen van den veldtocht, en nam Gend, Yperen, en 't Kasteel Leeuwe in Brabant, ook veroverde 't in Katalonie de stad Puicerda. Nu verklaarde Lodewijk XIV, welke de voet was, waarop hij vrede wilde toestaan; 't geen hij tot dus verre verborgen gehouden had. En daar hij nu geheel overwinnend was, moest dit dan ook tot grondslag, ten minste tot onderwerp der verdere onderhandelingen strekken. Om een afkomen te verkrijgen zonden de Staten iemand naar Londen, en een ander naar Brussel, om in Frank- | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
aant.rijks voorschrift toestemming te bewerken. En Karel gaf die toestemming, eenigzins aarzelende pro forma, maar van goeder hart; met bijvoeging van de reden: ‘dat dewijl de Staten 't begeerden, en Frankrijk er hem geld voor aanbood, bij niet zag waarom hij de zaak niet doen, en het geld niet aannemen zou.’ De Engelsche Gedeputeerde te Nymegen schaamde 't zich echter tot zoo verr', dat hij 't voorstel aan de bondgenooten niet doen wilde, en deze verklaarden de voorwaarden nooit te zullen aannemen. Doch Beverning had reeds met de Franschen een stilstand van wapenen voor zes weken gesloten, binnen welken tijd de Staten de bondgenooten tot die conditien moesten bewegen, en, dit niet gelukkende, hun allen bijstand tegen Frankrijk weigeren. - Daar werd door den Koning een dubbele belofte bijgedaan: 1o dat hij den Staten een genoegzamen voormuur tegen zich toe zou staan; - en 2o dat hij zulke maatregelen met hun beramen zou, als hun (binnenlandsche) vrijheid voor altijd zeker zouden stellen. Waar van de zin en meening door wagenaar zeer wel te kennen gegeven wordtGa naar voetnoot1. - En deze beloften (of aanbiedingen, als men 't noemde) werden ilico door den druk bekend gemaakt, en onder den gemeenen man verspreid, eerst in Holland en vervolgens in de andere Provincien (zegt wagenaar) waar door men de razernij der vredezucht recht aan den gang wist te brengen; en de Prins begreep dat zij niet langer te keeren was. | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
aant.Men gedroeg zich bij ons getrouw aan het verdrag van Beverning en stoorde zich aan geen verwijt der Bondgenooten, of 't geen de eer en goede trouw voorschreef: alleen de veiligheid der Spaansche Nederlanden werd als eigen zekerheid betracht, en ruim zoo veel vastgehouden, om dat het een maxime van de Witt was, dan om andere reden. - Men was nu gereed te sluiten, wanneer over dit punt eensklaps een geschil oprees, dat men dezerzijds niet voorzien had, maar bij Frankrijk wel degelijk in aanmerking genomen was. De Franschen moesten eenige Steden aan Spanje in de Nederlanden te rug geven: de Spaansche Gezant vroeg, wanneer? - Hier zat de knoop. De Staatschen begrepen: dadelijk na 't sluiten der Vrede. - De Franschen zeiden: neen; niet dan na dat Zweden voldoening zal hebben ontfangen; en dit was met andere woorden, ad Kalendas Graecas [te St. Jutmis] gezegd. Vooral, daar dit van de Staten niet afhing. Karel verzekerde even zeer verontwaardigd over deze uitvlucht te zijn, en teekende een nieuw verbond met den Staat, en de Prins van Oranje trok te velde om Bergen in Henegouwen (door Luxemburg belegerd) te ontzetten en dat in hoogen nood was: 10000 Engelschen moesten, naar Vlaanderen gescheept, zich bij 't leger tegen Frankrijk voegen, en de Prins was gezind den vijand slag te leveren. Den Franschen was een korte tijd gesteld, binnen welke zij te verklaren hadden of zij de ontruiming dadelijk na de vredesluiting doen wilden dan niet; en men kende hun halstarrigheid. | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
aant.Maar Karel II, altijd Fransch in 't hart, en geen oorlog willende, wist bedektelijk Zweden te overreden, om Lodewijk te verzoeken, dat hij hunnent wil de vrede niet uitstelde; en dus bleef Frankrijk aan de eer. Maar het bleef niet te min weigerig, ten ware de Staten zich verbonden, om terstond daarop Gemachtigden te zenden, met wie men over de middelen besluiten zou om aan Zweden voldoening te bezorgen. Dit was in de daad een verbond voor onzen vijand tegen onze bondgenooten aangegaan; en de absurditeit van zoo iets stiet elk derwijze tegen de borst, dat men de vernieuwing des oorlogs nu wederom voor onvermijdelijk hield, en de deelneming van Groot Brittanje daarin voor zeker. De bepaalde dag verscheen, als tot groote verbazing van elk, de Fransche Gezanten verklaarden last te hebben om de ontlediging der Steden naar de begeerte der Staten Generaal te bewilligen, en de vrede te teekenen; maar dat het denzelfden voormiddag nog geschieden moest. Oogenblikkelijk werd er, nevens het verdrag van vrede ook een van koophandel gesloten. Maastricht en de landen van Vroenhove, Valkenburg, Daalhem, en 's Hertogenrade en wat daartoe behoorde, werd den Staat te rug gegeven; en de Staten beloofden een stipte onzijdigheid, en guarandeerden Frankrijk het tractaat dat hij met Spanje sluiten zou. Frankrijk verbond zich ook tot teruggave van Oranje, en al het geen hem verder in 't Fransche gebied toebehoorde, op gelijke wijze, als hij 't voor deze oorlog bezat. De Prins van Oranje ondertusschen met zijn legermacht tot het ontzet van Bergen opgetrokken, kwam | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
op den 14 Augustus (1678) in 't gezicht van het Fransche leger onder den Hertog van Luxemburg geschikt om 't beleg te onderstennen en 't opslaan te beletten. Hij tastte terstond het Fransche hoofdquartier aan, en de slag werd algemeen en duurde tot de nacht, die de legers beide met verlies van veel volk van een scheidde; maar waarin de Franschen uit hun legerplaats gedreven werden, en in wanorde weken. Des morgens was tot het hervatten van 't gevecht alles in aanstalte, als de tijding van 't sluiten der vrede kwam; waar mêe de twee vijandelijke Legerhoofden elkander gelukwenschten, en die zij met een omhelzing bevestigden. [Z. de Bijvoegs .] Nu stond Spanje tusschen dezen Staat, die het de vrede op de dezerzijds bepaalde voorwaarden aanried, en de overige bondgenooten die ze afrieden, geklemd; en dadelijk kwam Frankrijk ook weer met een nieuwen eisch voor den dag, waarmeê het die voorwaarden nog verzwaarde: de vordering naamlijk van het Graafschap Beaumont en de Stad Bouvignes. Nieuwigheid die bij Engeland als een trouwloosheid aangemerkt werd, waarom hij den Staat van 't bekrachtigen der gemaakte bijzondere vrede te rug houden en de oorlog hervat wilde hebben. 't Was een bloote rol, die de Koning speelde om zijn Parlement te blinddoeken, en ging verzeld van 't ontschepen der Engelsche troepen in Vlaanderen; dit maakte Frankrijk dadelijk veel gemaklijker, maar Spanje ook even zoo veel onhandelbarer. Echter de bekrachtiging der Staten ging door, en de Vrede van Spanje volgde, | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
waarbij een verdeeling der Nederlanden plaats had, die Frankrijk daar machtig genoeg maakte, en Spanje daar machtig genoeg liet, om een bron van eindelooze wederzijdsche aanmatigingen tegen elkander te zijn. - De vrede met het Duitsche Rijk was de moeilijkste, dat zich allerernstigst over ons beklaagde en ook over Spanje: 't geen nu door een nieuwen inval in Vlaanderen tot de bekrachtiging der vrede gedwongen werd; na welken dwang de Keizer wel volgen moest, die den 5 Februarij 1679 vrede sloot, zoo wel met Zweden als Frankrijk. De andere Duitsche Vorsten traden wat later in 't zelfde spoor, en na dat den tweeden September Denemarken met Zweden en Frankrijk verdragen had, bekroonde een Vrede- en Commercie-Tractaat tusschen Zweden en dezen Staat het geheele werk op den 12 October. - Die begeert te zien in een algemeenen spiegel, niet quid virtus et quid sapientia possit [wat deugd en wijsheid vermag], maar quid dolus et fallacia [wat bedrog en list], bestudere de vrede-onderhandelingen van Nijmegen en leere wat bondgenooten en bondgenootschappen zijn wanneer zij geen groot man aan het hoofd hebben wiens geest ze doorademt en drijft. - Hiertoe was Willem III geboren; maar hij had er in deze zijn morgenstond nog den invloed niet toe, en eerst later tijd moest in hem den man toonen, die door de voorzienigheid tot beteugelaar van de ongetemde heerschzucht, en bevrijder van Europa bestemd was. Over het gedrag der Republiek jegens de bondgenooten die 't harnas voor haar aangeschoten hadden willen wij liefst zwijgen. Zekerlijk hadden die meer kunnen en moeten doen, en werden door | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
bijzondere belangen bestuurd, zonder 't welke het licht geweest was, Frankrijk geheel anders in te perken. Zekerlijk was het gedrag van Engeland ook van dien aart, dat er geen krachtdadige maatregelen van te verwachten waren. En zekerlijk deed een oorlog naar bijzondere plannen en partialiter [met verdeelde inzichten] gevoerd, Frankrijk door zijn éénheid van ontwerpen, voordeel op voordeel behalen. Maar zoo men den Staat als Staat, in zijn uiterlijk gedrag en het afgaan van 't bondgenootschap wettigen kan, waar omtrent even het zelfde voor en tegen is aan te voeren als bij de Munstersche vrede; wat moet men van 't inwendig gedrag der genen die de vrede bewerkten en doordreven, zeggen? - In dezen is de weder opgestane geest der Wittiaansche binnen- en buitenlandsche maatregelen ter herstelling van de Aristocratische factie, ter verdeeling van den Staat, en ten onderbrenging van het pas herstelde Stadhouderschap niet te miskennen; en Willem III bood daar zelf de hand toe, door aan lieden, als Beverning b.v., wier bekwaamheden hem voor hun innamen een vertrouwen te geven, dat zij misbruikten. Doch, wij merkten het reeds vroeger aan, de kleine omvang van ons Land, maakt dat het getal der lieden van superieure talenten, en vooral in het diplomatique altijd klein is, en het is altijd (zoo men geen andere keus dan deze heeft) nog eindeloos beter een kwalijkgezind maar schrander man te gebruiken, dan een welmeenenden en goedwilligen slechthoofd. Waarom ik 't gebed van den Monnik zoo vreemd niet vinde: ‘geef, Heer, onzen vrienden en vijanden verstand, maar verlos ons van dwazen en domkoppen! | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
De Vrede van Nijmegen was daar, en het is klaar dat er nu wat te vereffenen was met de bondgenooten, van welke niet een, met het gedrag door den Staat gehouden, te vreden was. Brandenburg had veel geleden, hij die den oorlog uit trouwhartigheid t' onswaart had aangevangen, en door de bijzondere vrede der Staten in den nood gelaten was, en daar hij op klachten en pretensien niets dan ontschuldigingen en goede woorden ontfing, zou hij in arren moede zich gaarne met Frankrijk vereenigd hebben om zijn vermeend recht jegens ons met de wapenen te doen gelden, had dit hem niet afgewezen. - Spanje wilde Maastricht van ons, ingevolge het verdrag van 1673, waar bij Spanje beloofde den oorlog aan Frankrijk te verklaren, en de Staten hem daartegen, Maastricht met het Vroenhove te zullen afstaan. Ook had het den oorlog verklaard en gevoerd, en wel, tot zijn overgroot nadeel en met geweldige opofferingen. - Toen kwam de Prins weder te pas, om de veelvuldige praetensien die deze tegen Spanje had, daar tegen te stellen (die meer dan 7 miljoen te vorderen had), en Spanje dus den mond te stoppen. Schoon men zelfs, toen men quasi met den Prins gemeene zaak maakte, door zijne gezanten had te kennen doen geven, dat men zich ‘het belang van den Prins juist zoo zeer niet ter harte liet gaan, als de brieven der Generaliteit en de vertogen der Staatsche Ambassadeurs wel zouden kunnen doen denken:’ 't geen hun nu onder de neus werd gewreven. - Met Keulen was ook twist over het uitleveren van plaatsen, en betaling van brandschattingen. - Met Frankrijk onderhield men | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
goede vriendschap door daar een buitengewoon Gezantschap van drie personen, tot vernieuwing van harmonie te zenden, en er voorts een Ambassadeur te houden. Omtrent dezen tijd viel het zoogenaamd Buskruidverraad te Londen voor, waar van de gedachtenis aldaar jaarlijks door het verbranden van den Guy Fawkes onderhouden wordt, en waar wagenaar aan belieft te twijfelen of het waar zij. Men weet, dat dit in Engeland gelegenheid gaf, tot groote uitbarsting van misnoegen tegen den Hertog van York, die den Roomschen Godsdienst openlijk aan had genomen, zoo dat men hem van de opvolging uit wilde sluiten, en hij-zelf te rade wierd zich een tijd lang naar 't vaste land, en vervolgens naar Schotland te begeven. Dat de Staten Generaal iemand overzonden, om in het bijleggen dezer verschillen goede diensten aan te wenden, was een natuurlijke plicht: en dat de Prins van Oranje daar niet geheel buiten kon blijven in zijne betrekking, is klaar. Dat d'avaux hem nageeft, daarbij tegen den Hertog van York gewerkt te hebben, is ook zoo vreemd niet. 't Was het Parlement, dat een Roomschen Throon-opvolger te gemoet' ziende, 't huwelijk der Prinses Maria met den Prins aan den Koning en zijn broeder als afgedrongen had; om de vervreemding der Kroon aan een Roomsgezind Vorst of geslacht voor te komen niet alleen, maar ook, om in den Prins van Oranje een steun te hebben, des noods, tegen York, in geval hij, Koning geworden, de vrijheid van Godsdienst of Staat belagen mocht; en hier over had men den Prins zich ook ruiterlijk doen verklaren. Nu had dit | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
attentât uit den aart der zaak-zelve, en door de personen die er aan schuldig bevonden wierden, volstrekt het voorkomen van door de Roomsche partij, die Jacobus vierde, ondernomen te zijn, en op een Staatsomwenteling te doelen; en hij viel in 't vermoeden, daar in verwikkeld te zijn. Hoe kon nu de Prins daar buiten blijven? Doch dat de Prins daar oprecht in te werk ging, blijkt ten volle, daar niemand dan hij bewerken kon, dat de seclusie van de opvolging geen plaats had; en hij ten dien einde niet kon of mocht nalaten zijn gereedheid te toonen, om zoo zijn schoonvader t' eenigen dage zich genoeg vergeten mocht, om de vrees der Natie door zijn daden te wettigen, den Staat en de Godsdienst tegen hem te handhaven. Niets was lichter geweest, dan in dat oogenblik de opvolging onmiddelijk op 's Prinsen Gemalin te vestigen. Maar hij was 't, die de Natie bewoog, van zulk een onrechtmatige maatregel af te zien. Doch zoo loffelijk en edel dit gedrag was, het was en moest zijn een gedrag dat d'avaux, die liever een oorlog in Engeland ontstoken gezien had over de opvolging, niet behagen kon, en, 't spreekt van zelfs, ook den wagenaars niet. Friesland maakte nu geschil aan den Prins over 't afdanken van krijgsvolk. Op machtiging der Staten Generaal had Z.H. dit verricht, en daar onder ook eenige Regimenten, die door Friesland betaald werden. Friesland nam dit euvel, dankte geheel andere Regimenten af, en riep die de Prins afgedankt had, in haar provincie. Zij grondden 1o. hun gedrag op de Provinciale Souverainiteit en de Resolutie van Holland in 1651: 2o. op 't oud gebruik, naar | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
't welk de afdanking in Friesland door den provincialen Stadhouder geschiedde: en 3o. op het niet afstaan van dat recht. Groningen was het met Friesland eens. En na wat geschrijfs en bezendens, bleef het bij het geen Friesland gedaan had. Men ziet hier uit den voortgang van het oude systema der Hollandsche factie, op nieuw! - De Prins oordeelde dat Naarden behoorde versterkt te worden, en Amsterdam nam hieruit gelegenheid om geheel de Provincie versterkt te willen hebben: 't oude plan wederom! - Als de Prins dit verwierp, maar op den voorslag omtrent Naarden met kracht van redenen aandrong, bracht Amsterdam ter Vergadering van Holland in, dat de Prins door 't versterken van Naarden wel een meerder macht over Amsterdam, en zoo, over Holland en geheel den Staat kon zoeken in handen te krijgen, waar men tegen waken moest; en de Pensionaris van Amsterdam zei onbewimpeld ‘dat het versterken van Naarden ƒ 300,000 zou kosten, maar dat er licht een tijd komen kon, dat men wel om ƒ 3,000,000 zou willen dat Naarden nooit versterkt geworden was.’ Ondertusschen was op een Vrede uit nood gesloten, als met die van Nijmegen, ten aanzien der meeste Bondgenooten 't geval was, niet te rekenen; en even weinig was op het houden daar van door het trouwlooze en listige Frankrijk te vertrouwen. Maar Groot Brittanje perstte den Staat weldra, om zich (volgens de uitdrukkelijke bedingen in Julij 1678 ter bevordering van de vrede gemaakt) hij een bijzonder verdrag tot het handhaven dier vrede te | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
verbinden. - Met meer gereedheid bij Holland ontfing men bij de partij die zulk een verbond trachtte te ontduiken, van de zijde van Frankrijk, een tegengesteld aanzoek; naamlijk, om met Lodewijk XIV een verbond van onderlinge bescherming te sluiten. En wanneer men hier over raadpleegde, deed deze vriendelijke nabuur den Staten door zijn brutalen Gezant d'Avaux afvragen; ‘of zij gezind waren of niet, om zich met hem te verbinden; want dat hij er zich naar richten moest.’ - De Engelsche Gezant, een Sidney, ried het ten sterkste af. d'Avaux drong het met nieuwe vertogen (altijd even zeer uit de hoogte) aan, en met onlijdelijke bedreigingen van 's Konings misnoegen. Friesland, nu gants in de contramine, was dadelijk voor een verbond met Frankrijk: en Holland wilde (naar den Nationalen geest, die altijd voor 't malle midden is, en hier, door de tweeërlei partijen die elkander opwogen, gesterkt werd) met geen van beiden sluiten, om beide te ontzien en - mocht men er bij voegen, beide ook te verbitteren. Maar wat zou men? Zich geheel naar Frankrijks wil en wenken schikken, dit kon toch niet; en zijn verplichting jegens Engeland te vervullen, streed al wie goed Fransch was te zeer tegen de borst om er aan te denken. - Lodewijk was het middel nog niet vergeten om Karel in zijn belangen te brengen; en nu onze Staat het voorgeslagen verbond geweigerd had, kon de Engelsche Natie niet meer van hem vorderen, maar moest bij een nieuwe oorlog met Frankrijk de afvallige Dutchmen wel aan hun lot overlaten: en derhalve nu deed Lodewijk al wat | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
hij kon om weêr oorlog te hebben, waartoe hij inmiddels zich toegerust had. Hij vorderde van Spanjen den afstand van een aantal plaatsen, ook van den tytel van Hertog van Bourgondien, nam, zoo in Duitschland, als in de Nederlanden, een aantal Steden en streken in, op grond dat zij van ouds behoord hadden onder of tot plaatsen hem nu afgestaan, en vestigde daar zijn gezag, deed zich daar eed van getrouwheid afleggen, enz.Ga naar voetnoot1. Spanje viel klachtig bij ons: men deed vertogen te Parijs, en trachtte 't Fransche Hof te bewegen tot eenigen schijn van redelijkheid ten minste: maar zoo meenig een Franschman zegt onze naïve Hollandsche spreekwijs! - Wat ooit aan Frankrijk behoord had, moest Frankrijk weêrom hebben: want het Rijk was ondeelbaar, en alles wat er toe behoord had altijd even zoo onvervreemdbaar geweest als de rechten van den mensch en den burger in 1795 bij ons. En, wat eens of ooit behoord had of vereenigd geweest was met een landtjen, steedjen, of plekjen gronds, hem nu afgestaan, was cum omni causa aan hem overgegaan en alle aanspraken daarop waren nu rechten van 't Fransche Rijk geworden, inpraescriptibel zoo wel als inalienabel, en waar tegen geen verbonden iets vermochten, maar ipso jure nul waren. Zie daar het Jus Publicum dat Lodewijk XIV aannam, en waar aan hij zich houden wilde: 't geen daar tegen streed of aangevoerd werd, ging zijn glorie te na. Hooger klom de nooddrang, als hij in 1681 zich | |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
feitelijk meester van 't Hertogdom Luxemburg maakte, dat hij zich door zijn fraai gerechtshof had doen toewijzen; en openlijk genoegzaam gantsch Vlaanderen als 't zijne, -eischte. Ook Chiney ('t Graafschap) zich op dezen grond toeëigenende, dagvaarde hij den Prins van Oranje om hem wegens Vianden en St. Vit (als leenen van Chiney) hulde te komen doen, verklaarde deze heerlijkheden ten zijne behoeve verbeurd, en gaf ze weg. - Dit laatste zou men zich juist zoo -innig niet aantrekken, schoon 't allerbeleedigendst zoo wel als allerongerijmdst was; maar men hing aan den voormuur en deze moest van nu aan verloren gerekend worden. - Men moest dan nu wederom even zoo ijverig naar Bondgenooten tegen Frankrijk rondzien, als men ze, nog zoo kort geleden, roekloos en moedwillig verstoten had. Een wonderlijke vooringenomenheid heerschte er nog voor ZwedenGa naar voetnoot1. - Men sloot er (10 October 1681) een tractaat meê ‘om de Nymeegsche Vrede van 1678 en 1679 en de Westfaalsche van 1648 te handhaven en (NB.) des noods tegen de schenders de wapenen op te vatten, en dit voor 20 jaar lang.’ 't Jaar liep echter om eer 't geratificeerd werd. - Den Koning van Engeland in dit verbond te trekken, moest wel de eerste poging zijn; doch dit gelukte niet. Vooraf ten minste wilde hij en Denenmarken en den Keizer met de voornaamste Vorsten van 't Duitsche Rijk daar in zien treden. En hier was na het gebeurde geen uitzicht op. | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
Ondertusschen verklaarde zich Frankrijk zeer beleedigd door dit verbond met Zweden, 't geen men 't verbond van associatie noemde. Nu ontstond er ook een geschil met Frankrijk over 't eerbewijs aan de vlag verschuldigd, waarin men dezerzijds toegaf. Nu zond hij [Lod. XIV] Fransche Dragonders met een Lieutenant aan 't hoofd om iemand uit Amsterdam op te lichten; en als deze knapen gevat werden, kwam hij er voor uit, dat hij ze met die last gezonden had, en eischte ze op. Het proces van die lieden werd opgemaakt, en zij alle ter dood veroordeeld; doch men dorst het vonnis niet uitvoeren en schonk hen vi summae potestatis [uit kracht van de hoogste macht] pardon en dus gaf men d'Avaux zijn zin. - Nu wilde d'Avaux, een plechtig gehoor gevraagd hebbende, door de Stadhouderspoort rijden; en daar men hem dit niet kon toestaan, was hij zoo boos, dat hij het gehoor niet wilde aannemenGa naar voetnoot1. Karel II van zijne zijde wekte weer Oost- en West-Indische disputen op, op voorwendsel waarvan hij brieven van marque tegen den Staat uitgaf. Te Kortrijk werd over de eisschen van Frankrijk op de Spaansche Nederlanden gehandeld: maar dit baatte niets. Even weinig de vertogen die van wegens Engeland in dezen Staat gedaan werden. Wilde men vrede, zoo moest men (verklaarde Lodewijk) die eischen voldoen; of hem Navarre, Biscaaie, of Katalonie daar voor geven. Te Frankfort handelde men desgelijks met Frankrijk over zijn eischen op 't Duitsche Rijk. Hij riep echter uit beide onderhande- | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
lingen zijn Gemachtigden welhaast te rug, en wilde nu den Koning van Engeland tot scheidsman nemen, al zou hij dan ook blootelijk zich met het Hertogdom Luxemburg (en 't geen hij reeds onder zich had) moeten genoegen. Zoo edelmoedig was hij! - Spanje was zeer ongezind zulk een compromis aan te gaan: ten minste wilde het de arbitrage niet aan Karel II alleen stellen, maar de Staten Generaal daarbij gevoegd hebben; en de andere Mogendheden of Vorstén van de Nijmeegsche vrede begrepen ook zoo wel als de Prins van Oranje, dat men zich hier daar niet aan onttrekken kon. Brandenburg wilde 't geschil aan zich, Denenmarken, en de Staten Generaal gesteld hebben, en toonde zich Vrede- en Franschgezind, zoo als ook Denenmarken. De Keizer (Leopold), en Spanje waren de eenigen, die tot nog in het verbond van associatie getreden waren. Als Spanje eindelijk tot verblijf van Frankrijks eisschen aan Karel II bewogen werd, maakte deze zwarigheid en rekte den tijd; tot alle onderhandeling te niet liep; terwijl Frankrijk weêr alle onderhandsche middelen aanwendde om de Mogendheden en Vorsten één voor één in zijn belang te sleepen. - Zelfs liet men onzen Raadpensionaris Fagel, ja, den Prins van Oranje-zelven niet ongemoeid met voorslagen en aanbiedingen. Fagel bood men twee miljoenen: den Prins, hem Graaf van Holland te maken, en Generalissimus van geheel de Fransche legermacht, en verscheiden Miljoenen in geld. Nu wierp men poorten, vesten, en slot van de stad Oranje af, dreigde met verbeurdverklaring van 't | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
Prinsdom, en bood het rond aan die het verdienen, zou. De Keurvorst van Brandenburg wees de gift af, en nu maakte men den Due de Longueville op, die er aanspraak op voorwendde, en het werd hem toegewezen, om Willem III spijt te doen. Evenwel sloot Brandenburg, nevens den Koning van Denemarken en den Bisschop van Munster, in September 1682, een defensif verbond met Koning Lodewijk. Zoo laag ondertusschen als de Staten zich in dit alles jegens Frankrijk gedroegen, zoo trotsch hielden zij zich bij de aanmatiging die zij nu zoo lang geoefend hadden van een overgezag op Oost-friesland; waar zij steeds rechters of liever beslissers pro arbitrio tusschen den Graaf en zijn onderdanen zijn wilden, en den eersten in der daad van al zijn gezag, recht, en waardigheid ontzetteden. In den Munsterschen oorlog hadden zij deze Hypercratie niet kunnen staande houden, en men had zich wegens Embden tot den Keurvorst van Brandenburg gewend, die als een aanspraak op dat Land makende, niets liever wenschte dan voet in het land te krijgen. Dezen scheidsman vond de Vorstin Regentes nog slimmer en gevaarlijker voor zich, dan de Vorsthatende Nederlanden, die ten minste haar zoon den schaduw en tijtel van Vorst lieten, daar deze hem (zoo zij vreezen moest,) ook daar van ontzetten zou. Zij derbalve riep er de Staten weder in. Maar nu stelden de Keizer, Brandenburg, Lunenburg, Keulen, en meer Vorsten zich hooglijk daar tegen, dat de Staten van een vreemd Land zich tot rechters opwierpen op 's Rijks grond, in een Rijksleen, en over een geschil dat tot de Rijksvierschaar behoorde. | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
Men hield hier zijn streng echter vast, en deed uitspraak, maar die uitspraak deed niets uit, en men dreef er den spot meê, en 't Keizerlijk Hof inzonderheid duldde ze niet. De Keizer stelde den Keurvorst van Brandenburg om de oneenigheden af te doen, en beval hem, den Bisschop van Munster, en Palts-Nieuwburg de bescherming des landschaps; waarop er Brandenburgsche troepen in gelegd werden. De Staten bleven hun recht beweeren met een possessie zonder tijtel en (quasi) oude overeenkomsten die zij in infinitum [in het oneindige] uitstrekten, en nullo jure [met geen recht] tot praejudicie van het Rijk gemaakt kouden worden; maar lieten niet los. Brandenburg daar tegen. De Keizer deed hun toen aanzeggen, dat zij zich van de bemoeiingen over de Oost-Friesche zaken zouden hebben te onthouden; en Denenmarken voegde zich hier bij. De Staten waren nu zeer gestoord over die aanzegging, en wilden ten minste de scherpe uitdrukkingen daar zij in vervat was, veranderd hebben; maar dit geschiedde niet, en waarlijk, zij hadden erger verdiend. Nu ontstond daar uit een geschil tusschen Gelderland, dat drie kleine heerlijkheden, door de Graven van Oost-friesland bezeten, als leenroerig aan zich, bij die twist vreesde te verliezen. Die leenroerigheid aan Gelderland of Zutfen, werd betwist; schoon de Vorstin dit scheen te erkennen. En nu was men zoo verr' gevorderd, dat men (in plaats van 's Lands en 's Vorsten geschillen in Oost-friesland te beslissen) van den Keizer beslissing verzocht over zijn eigen onafhanklijk recht, en waarin men zichtbaar gelijk | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
had. - En die beslissing-zelve kon men van den Keizer niet verkrijgen. Toen de Keurvorst van Brandenburg nu te Embden een Afrikaansche Maatschappij van Koophandel oprichtte, deed men vertogen daar tegen, op grond: ‘dat onze West-Indische Compagnie Octrooi had, om alleen op Guinee te varen.’ De Keurvorst antwoordde, dat dit zeer goed was voor dien het aanging, maar dat hij of de Embdenaars geen onderdanen der Staten Generaal waren, wien hun Octrooien betroffen. En het moest daarbij blijven.
Spanje bleef onwillig om de arbitrage van Karel II aan te nemen, en Frankrijk volhardde. - De vier Mogendheden van 't verdrag van Associatie (t.w. de Keizer, Spanje, Zweden, en de Staten Generaal) maakten nu een nader verbond (aan verbonden haperde 't nooit bij ons!) dat men elkander op 't eerste verzoek met 12 oorlogschepen en 6000 man zou bijstaan: de Keizer echter zou geen oorlogschepen geven of vorderen; en hij had een zware Turksche oorlog op 't lijf, die hem niet toeliet veel manschap te leveren. Deze oorlog was uit eenen opstand in Hongarijen ontstaan, welke door Frankrijk sterk gevoed was, en werd ook met Fransch geld tegen den Keizer ondersteund. En terzelfder tijd zond Lodewijk een vloot ter hulp van de Denen, die tegen Zweden de oorlog aangenomen hadden: welke laatsten nu hulp bij de Staten vroegen. - Daar lag dus weder de associatie, en Frankrijk had ze op nieuw verstrooid en verijdeld. | |||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||
Wat zou men doen? Men zond een vloot naar Gothenburg. De Fransche vloot was na lang kruisen in de Oostzee in gezelschap met de Deenschen, zonder eenigen vijand op te doen weer naar huis gekeerd, als de Hollandsche vloot 24 schepen sterk aankwam, ook niets uitvoerde, en te rug keerde, maar een derde van de schepen door storm verloor: zoo dat die gebeurtenis minder invloed had dan men zich voorstelde. Maar de Koning van Spanje, had sints de laatste vrede, de dochter des Hertogs van Orleans getrouwd; en Lodewijk had de Infante van Spanje in huwelijk, uit krachte van wier recht hij quasi op de Nederlanden, als vaderlijk erfgoed zijner Gemalinne, aanspraak maakte. Deze stierf nu, en daar meê verviel nu dit voorwendsel? - Wel in tegendeel haastte hij zich nu, en viel (1683) ijlings in Vlaanderen, onder de schaamtelooze betuiging niet te min, dat hij de vrede houden wilden. - Zie daar den casus foederis [het voorziene geval] van het versch gesloten verbond. Spanje vorderde de 8000 man van de Staten en zij marcheerden; niet zonder tegenstand echter van Amsterdam, Leyden, en Delft. Karel weigerde alle toetreding ten behoeve van Spanje, of tegen Frankrijk. Spanje stelde zich schrap tot wederstand, en de krijg ontstak vinnig, en van de zijde van Frankrijk met de afgrijslijkste kwaadaartigheid. Lodewijk nam Kortrijk en Dixmuyden, verbrandde en moordde wat hij bereiken kon, en bombardeerde de stad Luxemburg om dat hij ze niet machtig kon worden. - Nu deed Spanje, dat te voren zich als bloot afweerer van 't aangedane geweld gedragen had, eene openbare oorlogsver- | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
klaring, en de woede der Fransche duivelen hield in woorden en daden geen maat meerGa naar voetnoot1. De inval der Franschen moest noodwendig den Staten bedacht doen zijn op middelen van wederstand, en de Prins en Raad van State stelden een vermeerdering van troepen voor, ten getale van 16 duizend man, zoo ruiterij en dragonders als voetvolk voor vier maanden tijds: hetgeen de kosten van de ƒ 2,000,000 zou zijn. Maar hier was men in Holland zeer tegen. Men bewilligde echter pro forma, maar Amsterdam wêerhield het hardnekkig, en Delft ondersteunde Amsterdam. D'Avaux kwam nu op met een verklaring, dat zijn meester de sacrifice wilde doen, om van Luxemburg, (dat hij niet zag meester te worden) af te staan, en andere steden, sterkten enz. naar zijn convenientie aannemen; en dit strekte tot voorwendsel, dat er geen troepen noodig waren. De Prins ter vergadering tegenwoordig, en wel bewust dat van Beuningen dat uurwerk dus opwond, sprak nu de stoute taal eener rechtmatige verontwaardigingGa naar voetnoot2; die naderhand tot van Beuningen gekomen dezen held der Wittiaansche partij zoo trof, en die hij zich zoo aantrok, dat het den grond lei van de krankzinnigheid, waartoe hij sedert allengskens verviel; maar die volkomen uitborst, bij gelegenheid van het ondergaan eener zware schade in den actie-handelGa naar voetnoot3. Ongelukkig was het hier te doen over een dier | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
punten, waarin men eenparigheid vereischteGa naar voetnoot1. Amsterdam moest dus overgehaald. - Men beproefde dit eerst met een brief van de 18 overige leden. - Vergeefsch; en men wierd er te koppiger door. - Toen werd er tot een bezending besloten van 18 Stedelijke leden met den Raadpensionaris, en de Prins werd verzocht zich als Stadhouder aan 't hoofd te stellen, 't geen hij, schoon ongaarne, deed. Deze bezending kwam 15 November te Amsterdam, werd met 17 koetsen naar 't Stadhuis gehaald, en tot driemaal werd haar gehoor in de Vroedschap verleendGa naar voetnoot2. De stijfzinnigheid van deze, verwekte onvriendelijke bewoordingen tusschen den Prins en de Burgemeesters, van wie een zich niet ontzag te roemen, dat Amsterdam zich niet zou laten ‘omzetten, al ware 't slechts om te toonen, dat zelfs de tegenwoordigheid van den Prins van Oranje hen niet vervaarde of verwrikte.’ Na zes dagen verblijfs in de stad, keerde de bezending, zonder iets uitgewerkt te hebben, te rug. - En nu nam men in beraad, om evenwel voort te gaan met de werving; maar dat beraad duurde 't geheele jaar. En Amsterdam wilde, dat men Spanje zijne oorlogsverklaring zou doen intrekken, en overhalen om Frankrijk af te staan wat het begeerde. Dit was door | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
Amsterdam met d'Avaux dus beraamd, met wien het gedurige onderhandelingen hield, in het heimelijk; maar die men aldaar geene zwarigheid maakte te erkennen. - Zoo verr' was het nu wederom gekomen. D'Avaux zocht hen en door hen den geheelen Staat te verstrikken, en tevens bond- en weerloos te maken, door hen wijs te maken, α) dat de Koning wel met den Staat wilde handelen, hoe Spanje tot zijn wil te noodzaken, en β) zijn wapenen dan ook wel uit de Nederlanden wilde trekken, en elders tegen Spanje te werk stellen. Het eerste punt wilde hij ook ter vergadering van Holland of van de Generaliteit brengen, maar het tweede volstrekt niet; ook wilde hij Amsterdam geheel en al in een afzonderlijke conventie wegsleepen, in voege dat zij, zijne valschheid al te duidelijk ziende, weer te rug sprongen; hem evenwel aanmoedigende, om zoodanige voorslagen onder het gemeen ruchtbaar te doen worden, en van hunne zijde niets nalatende, zoo om door allerlei brigues (gelijk d'Avaux-zelf het noemt) Provintien en Steden in hun zog te krijgen, als om de voorgestelde werving hatelijk bij het publiek te maken, en af te schilderen als eeniglijk en van eene ontwijfelbare strekking, om het Land in een zeer vermijdbare oorlog en wis verderf te storten. De Prins beschuldigde Amsterdam openbaarlijk ter Hollandsche Staatsvergadering wegens dit gedrag: en bracht de zaak tot het dilemma: of men door Amsterdam zich tot onderwerping aan Frankrijk zou laten brengen; of zich bij de vrijheid des Staats, door vervulling van eed, plicht, en goede trouw, | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
handhaven? - Hij verklaarde deze en de tegenwoordige Regeeringsvorm met zijn bloed te willen staven. Nooit was het nog zoo heet in die vergadering toegegaan: maar Amsterdam stond pal, en wilde ook de verstandhoudingen met Gezanten van eenige Mogendheid, zoo lang men er niet in openbare oorlog mêe was, niet opgeven. De Staatsresolutien daar tegen in vroeger tijd genomen, werden hun vruchtloos voorgelegd. Zij deden 't, en wilden het blijven doen. Heinsius die uit Frankrijk kwam, en elk als zich-zelven overtuigde dat Lodewijk XIV met al de onderhandelingen niets meende of voor had, dan alle maatregelen die de Staat zou kunnen nemen, te verijdelen, was oorzaak dat het stuk der werving met het nieuwe jaar 1684 weer opgevat wierd. Met een wijdloopige Memorie bleef Amsterdam er zich tegen verzetten. Des ondanks werd tot de werving bij meerderheid besloten, dissentientibus ac vetantibusGa naar voetnoot1 Schiedam en Delft nevens Amsterdam en niet zonder protest van de eerste en laatste dier drie, en aanzegging, dat zij er nooit een duit toe zouden betalen. De Prins onderschepte tevens, door den Spaanschen Gouverneur der Nederlanden, een paket van d'Avaux, waarin de privative handeling van Amsterdam met hem, zeer omstandig blootgelegd wierd. Hij bracht deze Expositie ter vergadering van Holland in, met gesloten deuren, en na den Burgemeester Hooft en Pensionaris Hop van Amsterdam verzocht te hebben om buiten te staan. Huydecoper, | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
die geen deel in de intrigue had, bleef; doch na 't lezen van 't stuk kwamen zijne beide medegedeputeerden (wien de tijd verveelde) ongeroepen weer binnen, en weigerden langer of op nieuw buiten te staan. Groote opschudding ontstond er ter Vergadering, en dit, niet ten voordeele van de Amsterdammers, die, hoe meer in 't naauw, hoe onbeschaamder houding aannamen. Afschriften van den brief van d'Avaux, het verslag der Amsterdamsche onderhandelingen behelzende, werden aan de Steden gezonden, de papieren van Amsterdam en hun Pensionaris Hop in de Haag, werden verzegeld, en, dus, in bewaring van den Burgemeester Huydecoper gesteld, tot de Leden, na gehouden beraad over d'Avauxs brief, zouden oordeelen of zij ook onderzocht zouden moeten worden. - De ontsteltenis was op het vernemen van dit alles zeer groot bij Burgemeesters, en inzonderheid bij van Beuningen, die het voorname deel in dit werk had gehad; maar men haastte zich, een vloed van kladpapieren onder het gemeen der Stad te verspreiden, waarin men tegen den Prins tierde, en het oude liedjen van vrijheid en van tyranny, en toeleg op de Souverainiteit enz. vernieuwd werd, waar les badauts d'Amsterdam, van een ander maar geen beter soort dan les badauts de Paris, licht door meegesleept plachten te worden; en tevens was men bedacht, ten spoedigste mogelijk het gedrag van Amsterdam bij een brief aan de andere Steden te verdedigen. - Ook schoot d'Avaux zelf hun te hulp en maakte geen zwarigheid om te kennen te geven, ‘dat hij de zaken aan zijn meester mocht voordra- | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
gen, zoo hij best achtte, om den Koning te brengen waar hij wenschte, zonder dat uit het geen hij schreef, iemand verdacht kon wordenGa naar voetnoot1.’ Amsterdam wilde haar papieren dadelijk ontzegeld hebben, en daar dit niet gelukte, wilde zij niet meer ter dagvaart verschijnen. 't Werd nu een papieren oorlog van die zijde, en welhaast werd de papieren oorlog algemeen. In Amsterdam regende 't daarvan (als wagenaar zegt, en nog uit de overblijfsels kan blijken, die geheele boekenkassen vervullen), en het liep daar zoo hoog met ter believing van de Regenten, den Prins te diffameeren, dat de Staten van Holland zich verplicht achtten den Hoven en Gerechten tot het weeren daarvan, aanschrijving te doen, en sterke plakaten te doen afkondigen. 't Ging zoo verr' dat men openlijk sprak van den Stadhouder van Friesland, dat nu Amsterdamsch-gezind was, en die zelf wegens de Friesche zaken eenige onmin tegen den Prins had, tot Stadhouder of Gouverneur van Amsterdam aan te stellen, en of men hem daar zelfs niet toe aangezocht hebbe, is onzeker. Maar ten minsten hangt het volmaakt samen met die affectatie van angst voor den Prins, waarmeê men de poorten met dubbele wacht deed bewaken, het ijs van de grachten, als in oorlogstijd, uit vrees voor verrassing, breken, en bij de vrees voor overrompeling door den Prins, nog uitstrooide dat hij de Stad kwam bombardeeren en in den asch leggen. Inzonderheid bediende men zich van de zwakheid van hoofd van Burgemeester van Beuningen, die zich | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
ter goeder trouw ging verbeelden dat ieder op zijn leven toelei, en de Prins hem zou doen oplichten. Een praatjen, daar men gewicht aan toebracht, door (quasi) een praemie te beloven met vrijheid van straf, aan die degenen die daar in trempeerden, zou aanbrengen. Op deze wijs bracht men alles in roer. En hier onder roeiden d'Avaux en de Engelsche Ambassadeur Chudleigh op de onbetaamlijkste wijze. De Keurvorst van Brandenburg kwam er nu bij, en zond ook eenen Paulus van Fuchs, om Amsterdam voor te staan tegen den Prins, en die straks in complot met van Beuningen trad; wiens fraaie sententien bij wagenaar niet vergeten zijnGa naar voetnoot1. Mannelijk sprak de Prins hier over aan dezen Fuchs, en Fagel bleef hem getrouw aanhangenGa naar voetnoot2. Al deze woelingen, waar men langs allerlei wegen ieder insleepte die eer en geweten te koop droeg of er geen in 't geheel bezat, waren weldra van gevolg, dat Gelderland zijn stem voor de werving bijna introk, toen het er op aan kwam om door te gaan; immers die zoo beperkte, dat zij op niets nederkwam en zoo goed als verviel. Middelburg en Goes (ieder een Zeeuwsch Amsterdam) sloegen haar plat af, en Zeeland, nu tot geen besluit kunnende komen, ontviel derhalve ookGa naar voetnoot3. Schoon is de brief welke de Prins hier over aan Zeeland schreef, en waar door Goes te rug kwam: doch Middelburg niet. Daar | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
ook deed men een bezending van wegen de Staten der Provincie, maar 't hielp even weinig als te Amsterdam; in tegendeel maakte 't daar de verwijdering nog grooter, en de Stad weigerde (op 't voorbeeld van Amsterdam) nu ook op de dagvaart te komen. De Prins kwam zelf in de Staten-Vergadering, kwam ook zelf in de Vroedschap, lei een ongelooflijk geduld en moeite te koste, om elk lichaam, lid, en persoon toch het redenlooze en eerlooze te doen begrijpen van zich op nieuw dus aan Frankrijks voeten niet slechts, maar in Frankrijks handen te werpen; alles was vruchtloos. Eindelijk wilde de Prins staatsgewijze bij de meerderheid besloten hebben; maar de Raadpensionaris de Huybert weigerde dit, als tegen zijn eed, en de Prins nam nu zelf de stemmen op: de stad Goes trad nu wederom te rug, werd bezonden, maar verklaarde zich niet; en de Resolutie ging door onder protestatie van Middelburg. Doch nu deze Resolutie bij de Staten Generaal overgebracht was, verklaarde Zieriksee de toestemming van haar Gedeputeerden hooglijk af te keuren, en 't besluit niet te erkennen: zoo dat er niet dan Tholen, Veere, en Vlissingen overbleven. Friesland tegen de werving hardnekkig blijvende werd nu door de Staten Generaal bezonden. Het baatte niet. Overijssel dobberde, en besloot tot de werving bij meerderheid. - Groningen stemde met Friesland. In dien tusschentijd was er een bijeenkomst der Bondgenooten in de Haag belegd geweest, die niets afdeed; noch af kon doen, omdat er geen gezanten kwamen dan van eenige, die op de overige wach- | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
ten; en Spanje zag zich met-der-daad verlaten en zijn landen, steden, en dorpen, aan den vijand (en, dat eindeloos meer zegt, aan Lodewijk XIV en zijn gunstelingen) ten prooi gegeven, die er hemeltergend huis hielden. D'Avaux vernieuwde intusschen zijn voorslagen, en voegde daar dien van een bestand van 20 jaren bij. En daar hij de Amsterdamsche partij, hoe vinnig en opgeblazen, echter oordeelde, zoo 't tot uitersten kwam, onder te moeten liggen, wilde hij beloven dat de Koning zijn meester, zoo lang deze oorlog duren zou, niets verder tegen de Spaansche Nederlanden zou ondernemen, indien de Staat plechtig beloven wilde, Spanje, noch in, noch buiten de Nederlanden, tegen Frankrijk of Frankrijks bondgenooten eenigzins te ondersteunen, en het krijgsvolk dat zij er hadden, alleen tot bewaring der plaatsen te doen dienen. Grootbrittanje verklaarde zich voor den voorslag van d'Avaux. Op aandrang van Spanje zonden de Staten Generaal echter (hoe zeer tegen wil van Amsterdam) nog 12 Regimenten Infanterie en 1500 Ruiters in de Spaansche Nederlanden ter hulpe. Friesland en Groningen hier ook tegen, wilde ze straks te rug geroepen hebben, en tot dekking van haar gewesten gebruiken, daar men voor een aanval van Keulen, door Frankrijk met troepen gesterkt, beducht werd. Zij dreigden hun krijgsvolk niet te zullen betalen zoo men 't hun niet toezond enz. enz. verklaarden 't zenden der troepen naar de Spaansche Nederlanden voor een verkrachting der Unie en krenking der Provinciale souverainiteit: en verder quodcunque jubebat splendida bilis [wat hun de drift al ingaf]. | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Doch op 't voorstel van een Bestand waren de Staten Generaal in die verlegenheid aan 't handelen met Frankrijk geraakt, en dit vermeerderde de verlegenheid nog. Spanje beriep zich op de verdragen, de Keizer op de besluiten reeds vastgesteld, en Zweden verklaarde troepen en schepen gereed te hebben. Verscheiden Duitsche Vorsten toonden zich ook gereed; maar alles verknochtte zijn hulp aan tegen-praestatien van de zijde der Staten, daar zij bij de verdeeldheid der Provincien geen middel toe zagen. Men vreesde Keulen zoo wel als Frankrijk, en al ging de werving nu door, 't zou te laat zijn. Men haalde dan, willig of onwillig, Spanje over tot het aannemen van het voorgeslagen twintigjarig bestand, zoo, als Frankrijk het aanbood. En daar over trad men nu te Regensburg in onderhandeling. Lodewijk XIV stelde zich aan 't hoofd van zijn leger en deed Luxemburg berennen, en dreigde den Staten, dat hij op de eerste vijandelijkheid die hun troepen bedrijven zouden, alle schepen en goederen van de Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden aanslaan zou, en hen voor vijanden houden, die hem den oorlog aan deden. - Ook verzwaarde hij zijne eischen op nieuw, en men kon wel denken (zei D'Avaux) dat hij Luxemburg niet om niet en voor den grap belegerd had. Nu was men geweldig in den klem. Z.H. werd verzocht, toch niets vijandelijks tegen Frankrijk te ondernemen: maar wat was vijandelijkheid? - Men besloot de Bondgenooten over te halen, om gezamendlijk Spanje te bewegen tot Frankrijks conditien. Doch hier nam Z. Majesteit geen genoegen in: 't was van de Staten dat hij 't vorderde; want hij wist | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
nu, dat hij ze naar de hand kon zetten, en de anderen niet. Het was naamlijk om Luxemburg te doen, de eenige plaats waar door de Spaansche Nederlanden met het Duitsche Rijk samenhingen, en die wilde hij meester zijn, om van dit alle hulp uit Duitschland te kunnen afsnijden, en dus bij de lafhartigheid en weerloosheid der Staten Generaal, die Nederlanden ten eenenmaal in zijn macht te hebben: bovendien zouden hier door de drie Keurvorsten aan den Rhijn van Frankrijk afhanklijk gemaakt worden. De geweldige schade van den Prins van Oranje, wien hij nu eenmaal besloten had met de razendste drift te vervolgen, te plonderen, en uit te schudden, en geheel ten onder te brengen, en die in dit Hertogdom zeer groote en rijke goederen had, kwam hier bij; en hij wilde nu liever alles dan dit gewest missen. Hij veroverde die Stad; en gaf nu den Staten nog 12 dagen om uiterlijk te besluiten op 't geen hij van hun vorderde. - En de Prins begaf zich naar het Leger te Vilvoorde. Amsterdam ziende de zaken dezen weg nemen, werd al stouter en stouter en dreigde, zoo men haar papieren niet ontzegelde, met ingewikkelde uitdrukkingen van de verste uitzichten. Het was er bij Holland ook niet naar gesteld, om die zaak te vervolgen, en 't geschiedde; en sedert affecteerde men bij die Stad, wel voldaan over Z.H. te zijn, alle gevoeligheid af te leggen, en noodigde den Prins en Prinses binnen haar stad ter maaltijd. De Prins had van jongs af zoo veel moeten verzwelgen, dat hij zich hiertoe leende, en nu was 't loutere harmonie, of - moest het zijn. | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
De trouwloosheid moest ten top gevoerd worden en het verdrag werd met Frankrijk aangegaan om Spanje tot het aannemen van 't geen hem tegen alle zweemsel zelfs van recht onbeschaamdelijk voorgelegd werd, te bewegen, hiet het; dat is, te noodzaken; en op dien voet een bestand te sluiten. Men begreep echter bij de Staten, dat, hangende dit bestand, de Prins in zijn Prinsdom, ten minste in zijn goederen in Luxemburg hersteld moest worden; maar Amsterdam en d'Avaux begrepen dat de Staten zich daar niet meê te moeien hadden; zoo min als met Zweden. Het wierd, na in Holland doorgegaan te zijn, door de Staten van Holland en corps bij de Generaliteit met vijf stemmen, en onder protest van Zeeland, doorgedrongen. Vijf dagen daar na (29 Junij 1684) werd het wederzijds geteekend. Tot de bekrachtiging kon men niet geraken, omdat de vier Provincien het niet over hun gemoed konden krijgen, den Prins van Oranje zoo grovelijk te verraden en te beleedigen, door zijne zoo gewichtige belangen in Walsch-Braband en Luxemburg, zoo wel als ten aanzien van Oranje en een menigte goederen in Frankrijk of de Nederlanden gelegen, niet slechts op te offeren, maar te versmijten zonder er zelfs gewag van te hebben willen maken. Maar men wist nu (hoe, is onbekend) Overijssel eensklaps op zijn zijde te doen omvallen, en de bekrachtiging geschiedde ook bij meerderheid, zoo als het besluit genomen geworden was. - De Raadpensionaris Fagel had zich verschoond van in het sluiten of teekenen onder de Gemachtigden te zijn. De Spaansche Gezant had geprotesteerd, als zijn | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
plicht was, maar de jonge Koning moest, nu hem alles ontvallen was, en hij door Frankrijk te gelijk in de Nederlanden, in Navarre, in Katalonie, en door een Fransche vloot in de Middellandsche zee aangetast werd, bukken, en te Regensburg het twintigjarig Bestand en de daarbij voorgeschreven voorwaarden, letterlijk, en zoo zij daar lagen, onderteekenen. 't Geschiedde op den 15 Augustus 1684. - Een inval in den Elzas dwong ook den Keizer om ten zelfden dage een gelijk Bestand met Frankrijk te teekenen, waar bij Straatsburg aan Lodewijk gelaten werd. Zie daar nu in eens menschen leeftijd, Frankrijks macht tot een hoogte geklommen, waar op geen staatzuchtig Vorst zich te vreden kon houden. Na geheel Europa de wet gegeven te hebben, en alle Mogendheden de voorwaarden te hebben voorgeschreven die hij wilde; had hij zijne krachten niet slechts buiten voorbeeld vergroot, maar ze ook leeren kennen, en lust gekregen om ze te toonen en uittebreiden. Hij zag zich in staat, hij voelde zich gemoedigd, en door een onverzadelijke heersch- en gloriedorst aangedreven, tot de algemeene Oppermacht, waar Hendrik de IV het oog op had, Richelieu den weg toe baande, en hij thans zulke groote stappen gedaan had. Waar was nu de man, of liever waar de bovenmenschlijke geest, die een zoo wel voorbereid plan 't geen geheel Europa lijdelijk te gemoet zag, verijdelen en den Dwingeland in teugels moest slaan? - Die man, die vermogende geest, die hersteller der vrijheid van geheel het Christendom, die geessel des Franschen naams, wien al wat Franschman | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
is, vereert, gelijk de Duivel God doet, door hem te vloeken; die Held in Staatskunst en Oorlogskunst beide, die hier toe bestemd was, en 't uitvoerde, was Willem III: en niet van nu aan, maar reeds vroeger had hij daar de middelen toe vooruitgezien, en de gelegenheden voorbereid. En het was Gods Voorzienigheid die ze bestuurde en door de gebeurtenissen boven alles wat hij verwachten mocht, gelukken deed. [Z. de Bijvoegs.] Doch eer het zoo verr' kwam moest er nog vrij wat voorvallen. Het kan niet missen of, waar een Republijk is, 't zij er het Democratische in heerscht, 't zij het Aristocratische, of zij moet door de invloeden van Naburen geregeerd worden. Alle oneenigheden worden factien, en deze factien schoon zij al zelve buiten 's lands geen steun zoeken, worden door Buitenlandsche machten of mogendheden onderhouden, gesteund, gesterkt, en aangezetGa naar voetnoot1; deels om den Staat zwak en afhanklijk van zich te houden, deels om er zich van te bedienen tot doorzetting van 't geen haar belang met zich brengt. Dubbeld moest dit bij ons plaats hebben, die beurtelings bij Engeland en Frankrijk hulp gezocht en genoten hadden, en beide altijd te vreezen hadden. Onafhanklijk van alle partijzucht of bijzondere belangen, moesten de omstandigheden dikwijls zeer tegenstrijdige begrippen omtrent het gedrag jegens de eene en de andere Mogendheid te houden, ontstaan doen, en ieder van die de haar gunstigste besluiten aanbevelen, | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
en de haar gunstigste personen onderscheiden, en zich eenen aanhang vormen, zonder welken men op een Republiek volstrekt geenen staat maken kan. Maar wanneer er in zulk eenen Staat tweederlei inwendige bronnen van verdeeldheid zijn, moet zeker de partij, die de heerschende is, zich aan zijnen begunstiger aanlenen, om staande te blijven; en de niet heerschende 't zelfde doen, om de heerschende af te werpen of ten minste in teugel te houden. Zoo was het sints Barneveld het concept vormde van de Souverainiteit van Holland op eene Aristocratie te vestigen, die de Burgerijen en Gemeenten van alle bestuur uitsloot, en die om te bestaan, eene eenvoudige confoederative familie-regeering van eenige weinige opgekomen geslachten moest zijn; zoo als zij dan ook na Willem III geworden is. Dit Regeerings-systema, op een aanmatiging gegrond, welke de Burgerijen en Gemeenten niet droegen dan met den grootsten wederwil, en tegen welke zij geen ander middel wisten, dan 't Stadhouderlijk gezag, waardoor het in de uitoefening ten minste getemperd werd, had zulk eenen steun noodig, en vond dien, of meende dien (ten minste) te vinden, in Frankrijk. En het was uit den aart wederstrevig aan 't Stadhouderschap, dat de gewapende macht onmiddelijk onder zich had, van het volk geliefd was, en het recht hebbende en oefenende van de Magistraats-bestellingen, de familien verdeelde, en belettede zieh meester van den Staat te maken. Van daar de afschaffing of seclusie van 't Stadhouderschap, 't Eeuwig Edict, en het besluit, om, toen 't moment daar was, onder Frank- | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
rijks bescherming, 't altijd bedoelde plan ten uitvoer te brengen van een kleiner Aristocratisch Republijkjen, in den trant van Venetie te maken; waar in men gerust kon regeeren, genieten, en onderdrukken, zonder eenig Stadhouderlijk of ander tegenwicht. Het volk was opgestaan, de Prins Stadhouder geworden in een oogenblik van verwarring; maar, zoo na aan het doel, gaf men 't niet op. Men hield de handeling aan, drong zelfs om de conditien van Frankrijk aan te nemen, en loerde op 't oogenblik van de verdere verovering des lands, als het punt van verlossing uit den nieuwopgelegden dwang. Het uitzicht verdween, maar de hoop niet, op een keeren van Frankrijks meesterschap ten gelijken effecte. Een aantal personen van de heerschende partij werden afgezet, maar eenige bleven, en 't geen meer dan alles is, de geest bleef: de nieuwen vreemd in 't bestuur, werden door de aangeblevenen bestierd, namen hun wijze van zien, van denken, aan, kregen 't zelfde belang, dezelfde betrekkingen, en schoolden zamen met de haters des Stadhouders, die hen, zelfs, in den beginne, door buitensporige ostentatien van zucht voor hem, verblindden, en 't was, mutato nomine, eadem fabula, quae agebaturGa naar voetnoot1. - En, daar men aan die zijde Frankijk tot steun had, stond de andere partij naakt en bloot, daar Karel II (zoo mogelijk) den Prins nog vijandiger was. - Ja, zelfs duizend welmeenenden, die den Prins aanhingen en eens met hem gevoelden, wanhoopten, zoo men hem ondersteunde, dat bij zulk eenen wederstand van | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
de Fransche partij in Holland, en de onuitputtelijke listen van Frankrijk, het Bondgenootschap staande te houden of de oorlog doenlijk kon zijn; en versterkten om die reden, met hun toevallen, de partij die zij het noodig achtten te ontzien, of aan wie zij het opgaven. Het loopt in het oog, dat het in dezen toestand een hollende wagen was, waar geen tegenhouden aan was, en die van verder tot verder moest snellen. Dat er ook geen ander uitzicht was, dan op dat Engeland, dat door de Voorzienigheid-zelve als tegen over Frankrijk geplaatst scheen om het tot tegenwicht te strekken en in bedwang te houden, en waar de volksgeest altijd strijdig met Frankrijk, altijd Frankrijk vijandig was, en dat men daar de betrekkingen moest bewaren en aankweeken, die meest bij de hand waren om Frankrijk te teugelen. Engeland was de Mogendheid, die Lodewijk XIV vrees inboezemde; een oorlog met Engeland ontzag hij, als 't doodelijkste dat hem over kon komen; om die te vermijden, gaf hij (zoo dikwijls hij er gevaar voor zag) toe, veranderde van houding, toon, en gedrag, en om die af te houden had hij 't zich zoo een langen tijd zoo veel miljoenen aan geld aan Karel II laten kosten, die hij nog bleef betalen, en waardoor hij dezen laffen en ontzenuwden Vorst zonder eer of beginsels tot zijn speelpop hield. Maar niet dan met wederwil verdroeg de Engelsche Natie dit gedrag van een Koning, die haar op meer dan een wijze tevens vreesde, onderdrukte, en verbitterde; en die, terwijl men zijn Roomschgezinden broeder van de Regeering na zijn dood | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
trachtte te versteken, hem nu bij zijn leven regeeren liet. Karel zelf werd oud, zwak, en uitgeput, en men zag zijn einde naderen. Dit voorkwam niet alle opstanden, maar weêrhield, dat zij niet algemeen werden. Doch zijn dood scheen het teeken te moeten zijn van eene geheele omkeering ten aanzien der regeerings-beginselen, en gelijk men aldaar het oog op den Prins van Oranje gevestigd hield, als door zijn betrekkingen en persoonlijk karakter de steun van Engeland moetende zijn, zoo hield ook de Prins het zijne op Engeland gericht, als het tegenwicht waar door hij Frankrijk eenmaal over- moest wegen en het Gemeenebest met geheel Europa aan de om zich grijpende klaauwen ontrukken. Karel II weifelde echter, toonde zich nu eens zeer op den Prins gebeten, dan weêr zeer voldaan over hem, en het scheen dat hij, gevoelende dat hij zich met Frankrijk te verr' ingelaten had, wel te rug zou gewild hebben, zoo hij gekonnen had, of voor de gevolgen die een omkeering van gedrag had moeten voortbrengen, niet wederhouden geworden was. - Intusschen was des Prinsen gesteltenis bij ons allerhachlijkst, en hij zag somwijlen met een heimelijken zucht op de verdrukkingen zijner kindsheid te rug, als vrij minder ontrustende, dan die waarin hij zich bevond. Ook behoorde er de grootste schranderheid en tevens een buitengemeene moed toe, om zich met waardigheid tegen alle de binnenlandsche machinatien staande te houden, en de teugels, eens aangevat, onder het voorthollen vast te houden. Onder de Stadhouderlooze regeering waren alle | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
regeeringslichamen gerezen, en de hooge Ampten waarin zich de Vorst, ten aanzien van Justitie, Policie, of bestuur, liet verbeelden, en die aan de geheele magistratuur de auctoriteit gaven, niet alleen gedaald en vernederd, maar alle de rechten genoegzaam, die er attributen van uitmaakten, daar aan onttrokken; en dit was bij het herstel van een Stadhouder dadelijk een bron van oneenigheden, daar deze amptenaren zich met het Stadhouderschap geredintegreerd achtten. Ook moesten die personen, natuurlijk, Prinsgezind zijn. Hieruit velerhande geschillen, waarvan inzonderheid, dat te Gorinchem als een proefstuk gedenkwaardig is; waar, na verscheiden geschillen die geslist en bijgelegd waren, de Drossaart en Stadsregeering te samen Officieren der Schutterij moesten aanstellen, en elkander niet kunnende verstaan over het uur daartoe te bepalen, 't geen de Drossaart op 10 uren 's morgens, Burgemeesters op 11 uren gesteld wilden, tegenstrijdige oproeping plaats had. - Burgemeesters meenden zich verzekerd te hebben door de sleutel der kamer mêe te nemen; en verheugden zich dat de Drossaart met de Vroedschap die op zijne oproeping opkwam, een uur lang zou moeten wachten. Maar deze had daar een zeer eenvoudig middel tegen: hij deed de deur opsteken; ging voort zonder naar Burgemeesters te wachten, en deze vonden alles afgedaan buiten hen: zij delibereerden, en na lang genoeg delibereeren, stelden zij afzonderlijk andere Officieren aan, en stelden tegen 's Drossaarts gewone publicatie om de aangestelde personen te erkennen, eene andere over, om ze niet, maar hun aangestelden te erkennen en te | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
gehoorzamen. Doch daar dit weinig helpen kon, brachten zij de zaak bij de Staten van Holland. De zaak werd onderzocht, en, het geen misschien verwonderen mag, ondanks den herlevenden Wittiaanschen geest, de Drossaart triomfeerde volkomenGa naar voetnoot1; ja won er zitting en stem in Burgemeesterskamer bij. Zulk een uitspraak toonde, dat op dit oogenblik de vergadering van Holland gunstig geconstitueerd was, en de Prins achtte dit te moeten waarnemen, om misbruiken, waar door men bij de Regeeringen de verkiezingen naar heur zin wist te doen uitvallen, tegen te gaan. - Ook had hij, naar 't recht, hem in 1674 opgedragen, in de Utrechtsche Regeering eenige verandering gemaakt, waar hij vrucht van verwachtte. In Dordrecht werd de Gemeente verbeeld door 8 personen, die van dit hun getal den naam voeren van de goede luiden van den achte, en nevens de Vroedschap, die uit 40 leden bestaat, 12 stemmen hebben in den Oud-Raad, omdat hun getal voorheen 12 was. - De Regeering van Dordrecht, schriklijk door 12 zulke stemmen belemmerd in het willekeurig besluiten, droeg zorg bij de 32 Gilden, die een driedubbel getal benoemen moesten, door kuiperijen en auctoriteit en allerlei invloeden, dat op die benoeming niemand gebracht wierd die haar niet van | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
de hand vloog. - Doch de Prins wel onderricht van het geen daar omgegaan was, in plaats van er verkiezing uit te doen, zond ze aan het Hof van Holland om onderzoek te doen op de wijze waar op ze in de wareld gebracht was. Het Hof zond Kommissarissen uit zijn midden, als naar stijle, naar Dordrecht; maar ontbood de Gilden en begon 't onderzoek niet, of Burgemeesters, in 't naauw gebracht, riepen ijlings den Oud-Raad bij een, schreeuwden van privilegie-schending, verboden dè Ingezetenen voor de Kommissarissen te verschijnen, en joegen den Schout, wiens gezag 't Hof opvorderde, zulke vrees aan, dat er niets te verrichten viel. En straks werd dit met veel ophef ter Staatvergadering gebracht. 't Hof bewees zijne bevoegdheid tot het doen van zoodanig onderzoek in de steden, ook met constante series van voorbeelden in Haarlem, Amsterdam, Gorinchem, Schoonhoven enz. enz. En de vergadering was geheel en al verdeeld, en de zaak werd overgenomen. De Prins deed dezelfde Kommissarissen weêr naar Dordrecht zenden, met een brief van voorschrijving aan de Regeering. Maar deze beweerde dat noch de Prins noch iemand recht had om de behoorlijkheid van zulk eene nominatie te onderzoeken, dan die van den Gerechte der Stad alleen. Een groot contest rees hier uit schriftelijk (want de Prins, hoe veel ondervinding hij er nu reeds van had, was en bleef te rechtschapen, om te kunnen gelooven dat iemand onovertuigbaar van recht en waarheid, of onbeschaamd genoeg zijn kon om tegen die overtuiging aan te druischen:) maar aan de Dordrechtenaars was geen | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
verzetten. Nu eischten zij, dat men hun bij Resolutie van Staat, tegen het onderzoek van de Nominatien door den Prins of van zijnent wege, zekerheid voor nu, en voor het vervolg geven zou. De Prins wilde zich dat recht niet laten ontwringen, en beweerde dat het hem door de verkiezing zelf, uit een zoo en zoo geconstitueerde Nominatie te doen, opgedragen was. Zij konden dit niet tegenspreken, dat hij onderzoek mocht doen op de Nominatien; maar zeiden zij, echter niet, quovis modo et pro lubituGa naar voetnoot1. Het Hof dagvaardde middelerwijl eenige Dekens der Gilden om op artykelen gehoord te worden, van wegens Z.H. als Stadhouder, schorschte den Schout van Dordrecht in zijn ampt, en stelde provisioneel een ander aan. De Schout appelleerde van deze dispositie aan den Hoogen RaadGa naar voetnoot2. Twee Oud-Burgemeesters van Dordrecht ondertusschen kwamen nu openbaar uit voor de manier waar op de nominatie gemaakt was, gaven dit den Prins in geschrift en verzochten afzetting van de oude lieden van achten, die, om dat zij niet verplaatst waren, nog in den Oud-Raad bleven zitten. Het lichaam der Regeering bleef niet te min hardnekkig, maar zond Gemachtigden om met Z.H. te spreken, doch die weigerde hen anders te hooren, dan in 't bijzijn van Kommissarissen uit den Hove; en dit wilden zij niet. De Prins nam nu het advis van het Hof in, dat, in | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
dato 8 Januarij 1685, zeer aanmerkelijk is; en waar in ook het geheele werk (alhoewel met veel bescheidenheid) opgedekt wordtGa naar voetnoot1. De zaak was van elders ook wareldkundig genoeg, en van dien aart, dat Dordrecht ter Staatsvergadering weinig aanhang had. Doch dit belette niet, dat Amsterdam zich zeer hevig tegen den Prins verzettede, en schandelijke voordrachten deedGa naar voetnoot2, strekkende om alle Justitie geheel te doen ophouden zoo dra een stad iets bij H. Ed. Gr. Mog. bracht; tevens des Stadhouders gezag aan het believen van Hun Ed. Gr. Mog. onderwierp, vooral, zoo dra één stad er zich tegen verzette of het in contradictie trok; en bovendien zoo absurd, dat het alle gezond menschenverstand revolteert. Reeds eer dit fraaie stuk bij form van voordrachtof memorie in was geleverd, had het Hof op nieuw Kommissarissen naar Dordrecht gezonden, de Regeering de onbestaanbaarheid der ingegeven nominatie voorgehouden, en den Dekenen der Gilden dag gesteld om een nieuwe te maken; maar daar de Regeering daar niet in bewilligde, en de voorzittende Burgemeester met den Thesaurier en Secretaris der Stad daar bij adsisteeren moesten, en ook de Dekens een verbod van de Regeering ontfingen om niet te gehoorzamen, waar door verre de meesten weerhouden wierden; zoo moest er een buitengewone partij gekozen worden. - Kommissarissen deden een groot getal der Dekens voor zich verschijnen, verklaarden | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
dat de tegenwoordig zijnde de afwezig blijvenden zouden vervangen, en er kwam eene nieuwe Nominatie tot stand, die oogenbliklijk en zonder de Regeering te kennen aan den Prins werd gezonden. De Prins koos er acht personen uit, wien Kommissarissen den eed afnamen, en den ouden lieden van Achte werd door een Deurwaarder van den Hove aangezegd zich voortaan van hun dienst te onthouden. - De Oud-Raad van Dordrecht had juist 's daags te voren het advis van het Hof ampel op zijn wijze weêrlegdGa naar voetnoot1: - maar de nieuwe leden van Achten waren aangesteld en namen zitting in den Oud-Raad, zelfs geen raadpleging over hun toelating willende gedogen. 't Hof van Holland had den Drost met zijn gevolg gezonden om hen (des noods) te handhaven, en de Regeering werd bevreesd voor het gemeen. - Zij vergenoegde zich met protesteeren ter Vergadering van Holland, en het bleef daarbij. Te Leyden was het te doen over de Nominatie van Schepenen. Hier had men twee onbevoegde personen op gebracht, alleen om er geene Prinsgezinden op te brengen: de minderheid die dit tegenstreefde, berichtte er den Prins van, en zond hem eene andere Nominatie, waarop eenige andere personen nevens eenige van de Nominatie der meerderheid stonden. En Z.H. deed de verkiezing uit dezeGa naar voetnoot2. De Schout weigerde de nieuwe Schepens in eed te nemen. Hij werd hier over in zijn bediening geschorstGa naar voetnoot3. - | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
Maar de tijd ter verkiezing van Burgemeesteren kwam aan, en over deze kwam wederom geschil. Doch het een en ander werd bijgelegd; en de Prins behield den triomf: - doch dit nam niet weg dat alles in de Provincien door de eene partij, die meester was, pro lubitu geregeerd wierd. En wil men zien, hoe fraai het onder die vrijmachtigheid toeging? hoe wetten uitgevoerd werden? hoe ampten begeven, hoe 's Lands rechten gevorderd en verandwoord? enz. enz. Hij sla wagenaar op, XV. D. bl. 326-335.
Deze twee stedelijke geschillen waren dus ten voordeele van den Prins, en zulks alleenlijk door zijne fermiteit, die de tegenpartij ontzette en imposeerde, uitgevallen. Nu moest het oude spel over de te onderhouden en af te schaffen krijgsbenden weder ter baan komen; eeuwig en altijd (zoo lang de Republiek bestaan heeft) een bron van beroeringen en onlusten! Van de afdanking, die kort te voren geschied was, en waarin Friesland toen den provincialen willekeur bot vierde, is gesproken, maar het was nu om een nog verdere afdanking te doen. Amsterdam drong hier zeer sterk op aan; terwijl het tevens de zeemacht vermeerderd wilde; en (quam praeclare!) [hoe juist ter snede!] het bracht Engeland ten voorbeeld bij, dat genoegzaam geen landmacht in 't geheel, maar alleen zeemacht onderhield. Men moest aan de zeemacht alles opofferen; en ook de soldyen en tractementen der militairen, die men volstrekt noodig had te behouden, aanmerklijk verminderen. Ook moest men geen vestingwerken onderhouden, want | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
Spanje moest den Staat aan de landzijde beveiligen; en zoo al eens (dat toch niet te vermoeden was van het brave en vriendhoudend Frankrijk) de Spaansche Nederlanden veroverd wierden, dan was 't beter Holland (alleen!) door overstroomingen, en het inhouden van eenige weinige plaatsen over Rhijn en Yssel, te beveiligen, dan op zulk een kostbare wijs als het onderhoud van vestingwerken en troepen. Dertig duizend was t'over genoeg: 't was dus ook na den Munsterschen vrede begrepen, en nu was 't krijgsvolk veel noodeloozer: want toen moest men 't Land tegen Spanje bezetten, en nu moest Spanje 't voor ons doen. - Deze argumenten hadden bij die partij (als men begrijpen kan) groot gewicht; echter het bleef, na vrij wat altercatien, zoo het was, en men paaide Amsterdam met het bouwen van Oorlogsschepen. Met den Keizer, met Brandenburg, met Denenmarken, had men verschil over de onderstand-gelden, maar het was alleen ten aanzien van Brandenburg dat men transigeerde (de overige twee werden afgewezen) tevens het tractaat van 1678 voor nog 12 jaren verlengende. En dit tractaat stond gereed ons nu weder in oorlog met Frankrijk te storten. D'Avaux drong den Koning om dadelijk de wapenen tegen ons op te vatten, menende dat het nu het rechte oogenblik was, om de weêr herstelde partij tegen den Prins geheel te doen triomfeeren: doch de Koning vreesde in tegendeel daar door juist den Prins te doen rijzen; en wilde niet. Maar hij zond een vloot naar de Middellandsche zee die Genua bombardeerde. - En zonder eenig toedoen der Staten, | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
vereenigden de Keizer, Zweden, Beieren, en Saxen zich door een tractaat met Spanje en onderling om de Fransche heersch- en veroveringszucht, weder uitbarstende, palen te stellen. - Ook Denenmarken zocht den Staat weldra aan tot een verbond, waarin Brandenburg middelaar was en dat dus tot stand kwam. Met Zweden werd het vorig tractaat vernieuwd. Met Spanje had men geschil over 't inhouden van Maastricht door de onzen, en over Spanjes schuld jegens onze Admiraliteiten, waar bij men dan ook de sommen ophaalde, door Spanje aan den Prins verschuldigd. Spanje handelde over het afstaan der Nederlanden (bij wege van Bruidschat voor 's Keizers dochter) aan den Keurvorst van Beieren; 't geen en den Staat, en Frankrijk in onrust stelde: maar daar kwam niet van, en Spanje verklaarde 't bestand heilig te zullen houdenGa naar voetnoot1. Karel II ondertusschen, die sedert eenigen tijd ondervond dat Frankrijk buiten af, en zijn Katholijke broeder aan zijn Hof, openbaar de spot met hem dreven, en deze banden moede wierd, had begonnen met een toenadering tot den Prins van Oranje, en stond nu gereed een Parlement te beroepen: maar dit was een veeg teeken. 't Zij dat hij door de partij van zijn broeder (zoo sommigen willen) vergeven werd, 't zij dat een beroerte (als men voorgaf) hem wegnam, hij stierf onverwacht op den 16 Februarij 1685, en Jacobus II werd dadelijk Koning geproclameerd, ging openlijk ter mis, en verspreidde, dat zijn | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
broeder ook katholijk gestorven was; het geen zoo geheel onwaarschijnlijk niet is. Maar het stond geschapen, dat deze Regeering vrij wat opschudding zou veroorzaken, en in weinig anders dan een gedurige worsteling tusschen Koning en Volk bestaan zou. Te gelijk werden de Protestantsche Vorsten daar door ontrust, en achterdochtig gemaakt. Al dadelijk waagde de Hertog van Monmouth, natuurlijke zoon van Karel II, met drie kleine scheepjens een inval in Schotland, die deerlijk mislukte en den Graaf van Argyle 't hoofd kostte. Hij deed zich in het Westen van Engeland tot Koning uitroepen; maar verloor een veldslag, ten gevolge waar van hij gevangen, en met de bijl gestraft wierd. - Hij had op de toegenegenheid der Gemeenten gerekend; maar deze baatte niet, dewijl er geen maatregelen genomen waren tegen Fransche benden, die den Koning te hulp mochten schieten, en die men, met hem toe te vallen, zich op den hals zou hebben gehaald, in welk geval men meende dat het met den Hervormden Godsdienst in Groot Brittanje gedaan zou zijn. Terwijl de Staten Generaal den nieuwen Koning door een Gezantschap begroetten, maakte de Prins zich die gelegenheid te nut, om door middel van den Predikant en Professor Witsius de Protestantsche kerk in Engeland van zijne welmeenendheid te verzekeren; het geen haar, zoo lang geene dadelijke onderdrukking dáár was, tot stilte en onderworpenheid stemde. De vorige verbonden met Engeland werden door den Koning bevestigd: doch de schijnbare vriendschap werd ras door de wederzijdsche Oost-Indische Compagniën gestoord, die op Java verschillende partijen gehouden | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
hadden in een oorlog tusschen de twee Sultans van Bantam, Vader en Zoon, waar de Vader het leven en de Engelschen den koophandel op dat Rijk bij inschoten, het geen zij nu op de onzen wilden verhalen, die hun in het Oosten verr' te machtig waren. Vermoedelijk zou dit verder gegaan hebben, ware Jacobus in zijn Rijk niet geheel bezig gehouden met het oogmerk om den Katholyken Godsdienst daar te vestigen, het geen hij niet aan den tijd over wilde laten, maar dadelijk en met kracht doorzetten. Twee punten drong hij sterk en verwekte daar den grootsten argwaan en haat mede: te weten, het op de been houden van een aanzienlijke landmacht, waar over hij meest Roomsche Bevelhebbers stelde, en het afschaffen van de Test-akteGa naar voetnoot1. - De Koning echter ontsloeg er zich van in 't begeven van ampten. En deze maatregelen moesten te meer in het oog vallen nu Lodewijk de XIV in Frankrijk het Edict van Nantes (van 1598) herriep, en de Gereformeerden tot verzaking van hun geloof en te rug keering tot de Roomsche Kerk door eene gruwelijke vervolging trachtte te dwingen. Ter zelfder tijd herriep ook een nieuwe Hertog van Savoye de vrijheid van Godsdienst, door zijn vader aan de Piemonteezen vergund. En in Engeland diende de verdenking van Monmouths opstand begunstigd te hebben, om tegen Protestanten te woeden. In Duitsland waren ook Hervormde Vorsten de Roomsche | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
Kerk toegevallen, of, bij afsterven, door Roomsch-Katholyken opgevolgd. Zoo dat van rondom de Hervorming benaauwd en vervolgd werd, het geen van rondom vluchtelingen naar dezen Staat toe deed vloeien. [Z. de Bijvoegs .] - Ook Oranje deelde in de vervolging der Protestanten, 't geen de Koning nu aan Provence trok. Wanneer de Fransche Geestelijkheid hare dankaddressen aan Lodewijk XIV maakte, wegens de uitroeiing der Ketterij door zijne vervolging tegen de Hervormden, liet zij niet na hare vrengde daar bij te betuigen over den roem die hij nu nog te wachten had van weldra Engeland door zijn bijstand tot de Katholyke Kerk te rug te brengen. En dit was geen bloot compliment, maar zijne opstemming met Jacobus den II, ten dezen einde, bleek nu volkomen. Jacobus plan, om zijne Rijken weder met den Pausselijken Stoel te vereenigen, waar toe hij reeds Gemachtigden naar Rome gezonden had; zijn oprechting van een Geestelijk Gerechtshof uit zijne Hovelingen of Hof-beampten en Roomsche personen bestaande; zijne instelling van Roomsche Bisschoppen onder den naam van Apostolische Stedehouders; en zijn uitschitterende ja vlammende ijver om bekeerlingen tot de Roomsche Kerk te maken; dit alles liet niet toe, dat hij, nu zijn oudste dochter (de Princes van Oranje) zijne herhaalde aanzoeken om Roomsch te worden van de hand wees, zonder schrik aan een opvolging van deze Prinses, en aan den onvermijdelijken invloed des Prinsen op het bestuur, denken kon, en die niet trachtte voor te komen. De Roomschgezinden sterkten hem hier in, en Frank- | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
rijk, waar meê hij op 't innigst (ten minste voor zoo veel den brandenden ketterhaat aangaat) verbonden was, nam er een veelvoudig belang in. Men huurde een vluchtigen moordenaar voor Fransch geld, om den Prins van Oranje aan 't Scheveninger strand, waar hij dikwijls heen wandelde, op te lichten en naar Frankrijk te voeren, of mooglijk zoo verr' niet. - Te gelijk maakte hij toerustingen ter zee, die men in Engeland riep, tegen onzen Staat gemaakt te worden, die er niet weinig bekommernis over opvattede, om dat zij zijn verregaand ongenoegen kenden, wegens het niet opvatten en overleveren van een aantal personen, die van tijd tot tijd uit zijn Rijk naar herwaart kwamen vlieden, en nooit - te vinden waren. 't Was dus wederom natuurlijk dat de Protestanten zich nader van den Prins trachtten te verzekeren. Deze opende zich ook oprecht aan Burnet; een weldenkend Godgeleerde, die in de Engelsche kerk zeer gezien was, en een reis door Europa deed om dus zonder schijn van oogmerk den Prins en Prinses te spreken. Burnet had als sterk Arminianiseerende groote vooroordeelen tegen den Prins, maar deze verdwenen dadelijk. Hij heeft sedert 's Prinsen vertrouwen gehad, en verdiend, maar zijn nagedachtenis meer kwaad dan goed gedaan, door bij alle lof die hij hem geeft hem verdacht te maken van 't geen men verzekerd mag zijn dat niet in den Prins konde vallen, alleen door een onvoorzichtige en vague uitdrukkingGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
Koning Jacobus kon niet onkundig zijn op wien 't Protestantendom zijn hoop vestigen moest: en hij trachtte door een zachten schijn den Prins of te winnen, of bij de Engelsche Protestanten verdacht te maken. Hij zond een kwaker, William Penn, om den Prins voor te leggen, of men niet allerlei gezindheden onder de Christenen verdragen moest? 't geen de Prins geen zwarigheid maakte om te erkennen. Maar dat daarom de Tes̀t-acte vernietigd, en de Roomschen in de Ampten geplaatst moesten worden, was een gevolgtrekking, waar de Prins zich zeer tegen verklaarde, hoe zeer de Koning hem drong om zich op dit punt voor hem te verklaren. - Ook verzekerde hij de Staten door een Gezant van zijne vriendschap, en wilde nu ook Burnet overgeleverd hebben, wien hij den grootsten verrader noemde dien Engeland ooit had voortgebracht; maar die thans Burger van Amsterdam was: naderhand, hier gestraft: nog later, 't land ontzegd: maar 't eenige en eeuwige antwoord was 't Burgerrecht van Amsterdam; - dat meermalen een braaf man zeer te stade gekomen is, maar nog veel grooter getal van schurken aan de wettige straf, en ook wel eens een braven ingezeten aan de bescherming des rechts, heeft onttrokken. De toerusting ter zee deed Jacobus kwaad; want zij bracht ongelijk meer toe dan het belang dat men hier bij de Regenten in den Protestantschen Godsdienst stelde, om de Staat met den Prins gemeene zaak te doen maken. Men zond wederkeerig een gezantschap naar Jacobus, als ware 't om plichtbetoon met plichtbetoon te beantwoorden, maar met | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
instructie om den Prins bij de Kerkelijken en Gemeenten aangenaam te maken, en hen op te zetten om zich toch door den Koning niet te laten winnen, het geen veel verder ging dan de Prins vorderde: ook de Dissenters niet te veronachtzamen; maar allen alles voor te stellen van 's Prinsen toekomende regeering, wanneer hij daartoe (door de Voorzienigheid) geroepen zou zijn. De Heer van Weede kweet zich van die last met verstand, en hij bracht een geregelde vereeniging van ettelijke grooten, zoo wareldlijke als kerkelijke, en zelfs ook zeeoversten, tot stand, die den Prins aan het hoofd wilden hebben tot voorstand van Godsdienst en Vaderland. Maar de Prins vond dit ontijdig, zoo lang de Koning de vastgestelde Godsdienst niet ondernam te veranderen, of de Prinses van de opvolging te versteken. In een van welke gevallen hij zich verplicht zou vinden in de zaak op te treden. De Zuster der Prinsesse voor weinige jaren aan Prins George van Denenmarken gehuwd, nam deel in het geen daar omtrent verhandeld werd. Jacobus spaarde van zijnen kant niets om den Prins en den Raadpensionaris te winnen, dat zij zich tegen de Testakte en voor het afschaffen daar van mochten uiten. Maar hij verkreeg niet meer dan een aanprijzing van volstrekte vrijheid van Godsdienst, maar met instandhouding der wetten waar door de Roomschgezinden van het Parlement en van alle publieke, Staats- en Krijgs- zoo wel als Kerklijke ampten waren uitgesloten; waaraan men moest oordeelen dat de vrijheid en veiligheid der Protestantsche Godsdienst verknocht was. | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
Dit bleef geen bijzondere korrespondentie; geheel Europa nam er belang in: en, daar de Koning intusschen op 't ontfangen van 's Prinsen brief verspreiden deed, dat de Prins en Prinses ten laatste hun stem gegeven hadden tot afschaffing der Test-acte, vond Z.H. het raadzaam de Engelschen en geheel Europa hierin te verlichten, en den brief in druk te geven. - De Keizer verklaarde 's Prinsen gevoelen redelijk te vinden; andere Vorsten desgelijks; en zelfs de Roomschgezinde Leken (tot nog onder strafwetten over hun belijdenis, zuchtende) waren er zeer meê te vreden; doch Jacobus had gezegd dat hij alles of niets wilde hebben - En hij deed een geschrift uitgaan, waarbij beweerd werd dat de brief verdicht was en de Prins en Prinses geheel anders dachten. Dit moest opgehelderd; de Pensionaris Fagel, door wien de brief geschreven was, kwam in 't spel, en betuigde 't; en op het stuk waar in dit geschiedde zat men aan 's Koninǵs zij' weêr niet stil, en het werd dus een papier-oorlog, tusschen Engeland en Holland, waar van het eigenlijk voorwerp was, of de Prins en Prinses van Oranje voor of tegen de afschaffing der Test-akte waren; aan 't welk (eigenlijk) niemand twijfelde. Te meer daar het wareldkundig was, hoe de Koning op 't ontfangen van den brief, tegen den Prins uitgevaren was, over zijn tegenstreven. Fagel liep echter hier door zeer bij Frankrijk en de Fransche partij in het oog, en deze trachtte door alle kunstgrepen, hem uit zijn ampt te zettenGa naar voetnoot1. Zijn quinquennium [vijfjarige | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
dienst] was haast om, doch ondanks de woelingen, voornamelijk van Amsterdam, werd hij op nieuw aangesteld. Hetgeen voor de goede zaak van het uiterste gewicht was, en algemeen als een blijk werd aangemerkt, dat de Prins in staat was, zich tegen de Cabale, waar 't noodig was, staande te houden. 't Was niet vreemd dat het veldwinnen van de Roomsche Kerkgezindheid in Engeland en Duitschland den Pauselijken ook hier te lande, den moed deed aanwassen, en daar bij ook 't mistrouwen tegen hen opwekteGa naar voetnoot1. Hier en daar achtte men een sterk onder den duim houden van deze Kerk noodig; en verbood den Jezuïten het land, zoo wel als den Franciscanen, Dominicanen, en anderen Monniken: 't geen bij de Roomschgezinde Vorsten als een niet mindere onverdraagzaamheid uitgekreten werd dan de herroeping van het Edict van Nantes in Frankrijk. Brandenburg stond in het Duitsche Rijk deze maatregel voor, zonder 't welk zij ons wellicht ernstige gevolgen had kunnen berokkenen: doch nu deed zij in Engeland goed. Jacobus gaf het op, zijne dochter van de opvolging uit te sluiten, door middelen van overreding of geweld bij de Natie; daar moest ad extremaGa naar voetnoot2, toevlucht genomen worden. Na zoo verr', in eedbreuk en schending van alle goede trouw, gegaan te zijn, moest men nu geen scrupule meer hebben. En wat gebeurde er? De Koningin verklaarde eensklaps dat zij zwanger was, en dadelijk was het even | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
zoo eene uitgemaakte zaak waar niemand aan twijfelde, als in onzen tijd met Napoleon, dat zij een Zoon ter wareld zou brengen; en de vreugde van 't Hof, en de Roomschgezinden kende geen palen: dat de Prins en Prinses van Oranje. nu van de kroon verstoken waren (1688). Deze zekerheid omtrent de kunne van 't kind dat nog geboren moest worden, was zoodanig, als geen zwangerheid geven kon, en daar kwamen vrij wat omstandigheden bij, die de achterdocht voedden; waar onder ook het voorafgegaan gebruik van opstoppende middelen bij de Koningin (die echter in der daad aanleiding tot een bezwangering konden geven, welke, zonder dat, niet gebeurd zou zijn). Dat dit juist in het oogenblik gebeurde, als den Koning geen andere ressources meer overig waren, trof; en niet minder, dat hij nu krijgsmacht vergaderde, zichtbaar, om zijn plan met geweld van wapenen door te zetten. De Staat had 't allen tijde eenige Schotsche en Engelsche regimenten (zes Regimenten) in dienst, waarvan den Koning, bij den inval van Monmouth, een deel op zijn begeerte was bijgezet; maar hij vroeg nu de overige ook: 't geen men (zijn doel wel bevattende) weigerde, op grond dat men daar toe slechts verbonden was in geval van buiten- of binnenlandschen oorlog van Grootbrittanje, 't geen niet daar was. Men gaf echter den Officieren vrijheid om te rug te keeren, van 't welk de Roomschgezinden gaarne gebruik maakten, die de Prins van zijne zijde wel te vreden was, kwijt te zijn. De Koning ontbood toen alle geboren Britsche onderdanen in vreemde dienst bij manifest op, maar dit had geen uitwerksel. | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
Tevens rustte hij een vloot uit, waar tegen ook de onze versterkt werd. De innige woede der twee partijen in Engeland tegen elkander toonde zich nu openbaar. De Koning beschuldigde den Prins van Oranje openlijk en luid, dat hij een opstand in Engeland trachtte te verwekken; en er werd op het doen vermoorden van Z.H. toegelegd, waartoe twee Ieren op de Haagsche kermis de gelegenheid zochten, maar die hun mislukte. Zonder, eenige wederhouding meer, schafte de Koning nu (1688) eigener auctoriteit, bij een openbare wet, de Test-akte en de wetten tegen de Roomschen, die hij bezworen had, af; zette den Aartsbisschop van Kanterbury en zes Bisschoppen, die zich van het aflezen dezer nieuwe wet in de kerken, bij Requeste hadden willen verschoonen, in den Towr gevangen, en deed hun proces opmaken: en zijn versch opgerecht kerkelijk Gerechtshof vervolgde de overige Geestelijken, die zich aan die aflezing onttrokken hadden. Hij verklaarde openlijk, dat het aan hem stond alle wetten op te heffen, en strekte dit uit ook over de pacta juris publiciGa naar voetnoot1, welker onderhouding hij jegens het Volk en de Nationale kerk bezworen had; en geen wonder! deze pacta en eeden waren, naar zijne nu aangenomen beginselen, nul en nietig, en de onderhouding of betrachting daarvan, misdadig jegens God en de ware Kerk. Nu was het punt daar, waarop men de vrijheid van Kerk en Staat oordeelde te moeten verdedigen, | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
aant.door geweld tegen geweld te stellen, en den Prins tot de vervulling zijner verplichtingen en daar meê overeenstemmende belofte aanmanen, die zich ook verklaarde, op een wettig en openlijk verzoek, zoo men hem dit deed, gereed te zijn, die gestand te doen. Zeer voorspoedig (als men wel verwachtte) beviel de Koningin, op den 20 Junij 1688, een Zondag, terwijl al wat Protestantsch (en nu, al ware 't uit weerstrevigheid tegen den Koning, geweldig kerksch was) onder den preêk zat, van den zoon, dien men verwachtte, en dien de Roomschgezinden de vrucht van een dubbele gelofte aan de Lieve vrouw van Lorretto verklaarden; maar de Protestanten voor ondergestoken hielden. Het oogenblik van die geboorte, en de korte arbeid, waar door alles afgeloopen was in het preekuur, waarin de Protestantsche Hofdames afwezig waren; het 't huis laten van de Prinses van Denenmarken, van den Hollandschen Ambassadeur, die tevens Gezant van H. Hoogheden (de Prins en Prinses van Oranje) was, en den Aartsbisschop van Kanterbury, die er bij hadden behooren te zijn; de bijzondere omhanging en dichthouding van 't kraambed; het inbrengen van een groote bedpan, onmiddelijk voor de voorgegeven verlossing; dit alles maakte deze verlossing even zoo verdacht als de zwangerheid het geweest was, door al den tijd van haar duur lijf en boezem voor alle vrouwen op een angstige wijze te verbergen, en zelfs nooit een tijd te hebben willen bepalen van waar die zwangerheid had moeten of kunnen aanvangen, noch wanneer zij | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
aant.eindigen moest. En dit alles, niet tegenstaande zij t'elkens aangemaand was om door een overtuigend blijk haar vrouwen of dochter in staat te stellen, om de openbare schriften waarin alles voor verziering verklaard werd, tegen te spreken. Ex post facto [achter na] kwam hier bij, dat er geen zog-opdroogende middelen noodig waren: (een zeer dubbelzinnig teeken echter, voor al bij een vrouw van gevorderde jaren;) en de Koningin in stem, kleur, of gelaat, of krachten niets veranderd of verminderd was, en ook eer men 't giste, het bed moede en hersteld was. - Men voegt er bij, dat het aangebrachte kind, te wel toegemoffeld bij 't inbrengen om te kunnen schreeuwen, en dat, bij de voorgewende geboorte, ook niet schreeuwde, daarbij omkwam, en dat het geen vervolgens vertoond werd veel sterker dan het eerste was, dat als slapende vertoond was geweest; en voor deze verwisseling pleitten nog meer omstandigheden. - Ook zou dit weêr, zoo de Artzen verklaarden, eenige weken na de kraam, gestorven zijn, en daarvoor weer een ander in de plaats gesteld, terwijl deze Heeren aan tafel zaten, die toen mirakel riepen! En dit laatste dan is de Praetendent geworden; het derde derhalve der gesubstitueerden, en zoo zij aanvankelijk zwanger geweest is, het vierde. - Als alle vrouwen, zoo kramen moesten, stierf de wareld uit, à force d'accouchements. - 't Wonderbaarlijkste bij dit alles, is dat men zoo vele onvoorzichtigheden beging, waarvoor men zich bij een bedrog had moeten en kunnen wachten: doch het is waar, dat bij een intrigue van langen adem, altijd onvoorzichtigheden | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
aant.gebeuren, die het geheim verraden of uit doen lekkenGa naar voetnoot1. Bij den Prins en Prinses van Oranje had men geen den minsten argwaan, die niet alleen den Koning en Koningin over de geboorte van 't kind geluk deden wenschen door een expressen Envoyé; maar er ook in hun kapel voor deden bidden. Doch welhaast kwamen de berichten uit Engeland met zoodanige bewijzen verzeld (als men in 't openbaar niet kon brengen), dat er voor hun geen twijfel aan 't schelmstuk overbleefGa naar voetnoot2. Doch in Engeland was het echter ook zoo algemeen erkend en aangenomen, dat het bij al de overige grieven de maat vulde, en men daar alle geduld verloor. Vloot en krijgsmacht zoo wel als de Gemeente, Kerk, en Lords riepen algemeen om des Prinsen overkomst, en deze draalde nu ook niet, met zich daartoe in staat te stellen. De dood van den Keurvorst van Keulen, die nu tevens Bisschop van Munster en Prins-Bisschop van Luik zoo wel als van Hildesheim was, op den 3 Junij | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
voorgevallen, gaf een voorwendsel, om hier, ter zake van het belang dat de Staat bij 't vervullen van deze waardigheden had, de noodige toebereidsels te maken; vooral daar Lodewijk de XIV van zijn kant zich daar meê bemoeide en Fransche troepen in 't Keulsche wierp, en de Keizer hem tegenwerkte, waardoor ook een dubbele verkiezing bij 't Kapittel ontstond. De Prins van Oranje verzamelde troepen en sloot verbonden (die Frankrijk begreep geen ander doel te hebben, dan de aanspraak des Prinsen van Beijeren op den Keulschen zetel te ondersteunen). Sedert 1685, had hij Friesland en Groningen met hun Stadhouder wederom weten te winnen, en in Amsterdam was thans Hudde Burgemeester, die hem toegedaan was. Ook Geelvink, en Witzen (welke laatste ook in de Admiraliteit zat)Ga naar voetnoot1 werden zachtkens ingewikkeld, en waren zoo verr' gebracht dat zij niet ongenegen waren voor een Engelsche expeditie, maar ter gelegener tijd, en niet in dit kritiek oogenblik. Maar de Prins zei, aut nunc, aut numquam [nu, of nooit], en bewees dit met goede redenen, terwijl hij tevens toonde dat het een werk van weinig weken zou zijn, waar na het de zeevaart niet hinderen, maar integendeel beveiligen zou. Men wilde de zaak dan noch aan- noch afraden, maar, geschiedde 't, ondersteunen als plicht en eed meêbrachten. De Prins zei: ‘wel nu, ik zal nog geen besluit nemen, maar de toebereidsels maken, geld lichten, bootsvolk wer- | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
ven, en het niet dan kort te voren, zoo ik er toe overga, in de Staten brengen.’ Hij rekende 9000 man voet- en 4000 paardenvolk noodig te hebben; 4,000,000 gelds, en 9000 matrozen; en tot aanschaffing van dat alles werden door de Staten Generaal bevelen gegeven, tot zekerheid, bij de Keulsche troublen. - [Z. de Bijvoegs .] Maar wanneer over de 13000 man door den Prins beschikt werd, waar bleef dan de zekerheid van den Staat? De Keurvorst van Brandenburg was kortlings overleden, en de Staat had met zijn zoon en opvolger Fredrik III (ijverig Protestant, en hartelijke vriend van de Republiek en van den Prins), een verbond gesloten; en met dezen en de Hertogen van Lunenburg, van Zelle, en van Wurtenberg en den Landgraaf van Hessen, kwam hij overeen, de troepen ten behoeve des Staats, gereed te houden en tot bijstand aan te snellen zoo 't noodig was of vereischt wierde. - In de Maas en in Zeeland werd een Vloot van 50 oorlogsschepen bij één gebracht, en meer dan 500 transportschepen werden bij de kooplieden in stilte en zonder te weten voor wien of waartoe, gebuurd; en Goeree werd tot de algemeene verzamelplaats der Vlote bepaald, terwijl men de troepen, verr' genoeg om geen bestemming ter zee te doen gissen, op de Mokerhei vergaderde. D'Avaux niet te min had eenig vermoeden van de zaak, en zoo uit de Haag als uit Parijs schreef men er naar Jacobus over, maar die dreef er den spot mêe, tot de Vloot bijna zeilreê lag; en de zaak in de Vroedschap van Amsterdam gebracht zijnde, daar | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
(in het laatst van September) en terstond hierop bij Holland en de overige Provincien door een besluit tot ondersteuning van den Prins, haar volkomen beslag kreeg. - De Engelsche Gezant, Albyville, was een zeer onbekwaam man, wien men licht ophouden, om den tuin leiden, en in verwarring brengen kon; en als men hem eindelijk antwoorden moest, was het antwoord vrij mennist: ‘Dat men geen oogmerk had met den Koning en zijn volk in oorlog te treden.’ 't Geen collective volstrekt waar was, en separatim ook in directen zin waar, want men trachtte naar geen oorlog, maar meende hem slechts door eene bloote Expeditie te dwingen en aan band te leggen. Jacobus kaauwde deze woorden, en was verwoed. Echter achtte hij het allergevaarlijkst, Fransche hulp aan te nemen, in 't aanbod waar van Lodewijk niet achterlijk was. Het schijnt wel, dat Lodewijk oogmerk had een diversie te maken, en daarom nu den Keizer de oorlog aanzeide, ten ware hij hem in en buiten het Rijk zijn zin gaf, in alles, waarin hij 't schreeuwendste ongelijk hadGa naar voetnoot1. Hij zond tevens zijn leger in Duitschland, bemachtigde eensklaps Keizerslauteren, Filipsburg, Manheim, Frankendal, Heidelberg, en meer, bombardeerde Koblenz, en bezette Ments, Spiers, Worms, Trier, en bijna geheel den Rhijnkant. En tevens verklaarde hij de oorlog aan den Paus met wien hij nu reeds lang over hoop had gelegen, en dien hij nu Avignon ontnam. Maar, daar men in Duitschland op zijn hoede was, en in | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
eens hem met een leger van 20,000 man te keer ging, en het Keulsche door Brandenburg wel bezet was, was hij genoodzaakt zijn macht geheel naar den Boven-Rhijn te wenden, 't geen hem niet alleen buiten staat stelde tot te hulp koming van Koning Jacobus, maar ook om in de Nederlanden eenige onderneming te doen, waar de Brandenburgsche troepen (des noods) ook genoegzaam tot eene krachtdadige bescherming waren. Zijn oogmerk dus werd geheel verijdeld, en bevorderde 's Prinsen onderneming; die ook nu door de Saten als allerheilzaamst beschouwd werd, zoo om Jacobus aan Frankrijk niet te doen toevallen, als om Frankrijk wellicht derwaart af te trekken. - Hij had in der daad reeds geruimen tijd vooraf weêr begonnen Hollandsche waren te verbieden en te overlastigen, tegen de gemaakte verdragen van Koophandel, en hij vermenigvuldigde en verzwaarde die grieven thands derwijze, dat het in 't oog loopende was, dat hij oorlog tegen ons zocht: maar hij bedroog om ons die te doen vrezen, zich-zelve in de wijs waarop hij het aanlei, en deed alleen aan de werving des Prinsen dienst en aan 't sluiten van een verbond met den Koning van Zweeden, tot levering van troepen. Nu werd de Prins door den voornaamsten Engelschen Adel en de Protestantsche Geestelijkheid verzocht om op den vurigen wensch der Natie ter harer verlossing over te komen, en als naast gerechtigde de geschillen tusschen Koning en onderdanen, te slissen of bij te leggen, een vrij en wettig Parlement te beroepen en de oude Regeering des Rijks | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
te herstellen en te verzekeren. Men wenschte dat hij slechts met een zeer geringe macht kwame, en in 't Noorden ontscheepte. De Prins was gereed en bereidwillig, maar begreep te recht, dat een onderneming van dien aart niet bloot moest staan voor mislukking bij gebrek van macht, en dat men in 't Noorden geen zekere ligging voor de vloot had, en ook de weg van daar naar de Hoofdstad te lang was en te moeilijk gemaakt kon werden. Zonder in 's Prinsen manifest of 's Konings afkondigingen daar tegen te treden, merken wij slechts aan, dat de Koning, zich nu toeleggende om de onderschuiving van den praetensen Prins van Wallis, die overal verspreid en geloofd was, en wel in des Prinsen manifest geroerd, als een punt, dat ter vaststelling van de opvolging, te onderzoeken stond, geenerlei verklaring de wezendlijkheid der verlossing van de Koningin uitdrukkende, bekomen kon, dan van de vroedvrouw alleen, die Roomschgezind, ad illum actum [tot dat ééne werk] expres gekozen, en zonder toelating van den Vroedmeester der Koningin daarbij, tegen het gebruik aan, te werk gesteld was: waardoor de twijfelaars meer nog geneigd werden om de valschheid dier verlossing, van de hoogste waarschijnlijkheid aan te merken; terwijl alle de overige verklaringen met de waarheid der onderschuiving volkomen plaats konden hebben. Over de vloot werd den Engelschen Admiraal Herbert het bevel gegeven, ten einde de Engelsche vloot daardoor tot overgaan aan 's Prinsen zijde te lokken. In 't midden van October deed men de | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
troepen naar de vloot brengen en inschepen; den 26ste nam de Prins afscheid van de Hooge Kollegien, en dit afscheid was hoogst aandoenlijk; en op den 29ste liep de vloot in zee. Verandering van wind drong haar op den derden dag te rug keeren. Den 11 November liep zij wederom uit, en de Prins wist het zoo te beleiden, en wind en tij dienden hem daar in zoo wel, dat het een noodzakelijkheid wierd niet in het Noorden (waar men hem wachtte) maar te Torbai te landenGa naar voetnoot1. Dadelijk stak de Prins de legerplaats af; trok op naar Exeter. - Middelerwijl had des Konings vloot die in Gunfleet lag, en die men voorbij gezeild had, vruchteloos getracht 's Prinsen vloot te volgen, en werd toen zij van daar uitgeloopen was, door een storm buiten staat gebracht om zee te houden, zoo dat zij in Portsmouth binnen moest loopen en daar onbruikbaar gerekend wierd. Te Exeter vloeiden vele Engelsche Heeren tot hem en sloten een tractaat met hem om zijne onderneming uit alle macht te ondersteunen. - De Koning deed dadelijk op 't naricht der landing, zijn leger | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
meer dan 30,000 man sterk, naar Salisbury op marsch gaan, en voegde zich daarbij: maar terwijl de Prins van zijne zijde derwaart aantrok, weigerden vele der Legerhoofden den Koning te dienen, en een groot aantal ging tot Z.H. over. Hij keerde in verbaasdheid naar Londen, en vernam daar dat ook zijn dochter de Prinses van Denenmarken en haar Gemaal, en vele andere Grooten zijn Hof en partij begeven hadden. Het schijnt dat hij toen besloot spoedig een slag te leveren, terwijl hij in aantal nog verr' de sterkste was, en (in der daad) was dit zijn belang. Maar de Maarschalk van Schomberg, die 's Prinsen leger beval, antwoordde op de tijding daar van: ‘Goed! als het ons eerst gelegen koomt; maar eer niet.’ Doch het leger des Konings mistrouwde zich zelf en week te rug, en de Prins trok tot Salisbury. Rondom verklaarden Steden en Gewesten zich voor den Prins, of (zoo velen het uitdrukten) voor een vrij en wettig Parlement volgens 't manifest van Z.H. - De Koning trad in onderhandeling, en veinsde een Parlement te willen beroepen; maar, terwijl hij zich over de gematigdheid der artykelen hem voorgelegd verwonderd en zeer te vrede toonde, besloot hij zich uit het land te maken. De Koningin vertrok bij nacht met den Prins van Wallis, en den volgenden nacht volgde haar de Koning, vermomd, maar viel in handen van eenige visschers, die hem voor een Jezuit aanzagen en mishandelden, tot hij herkend wierd. Hij vond raadzaam te rug te keeren. Maar op de eerste kennis van zijn vermissen, had de stad Londen den Prins van Oranje derwaart genoodigd, en nu deed hij de Paleizen van St. James en Whitehall | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
bezetten. De Koning, die in Whitehall was, werd verzocht, zich naar Ham te willen begeven, maar hij verkoos Rochester, waar in de Prins bewilligde. Hij trok derwaart, maar sloop in den nacht van den tweede Januarij 1689 uit zijn slaapkamer en vlood naar den zeekantGa naar voetnoot1 waar een Fregat hem innam en naar Frankrijk overvoerde. Nu was 't Rijk zonder Souverein. Op het verzoek van de Pairs, door den Prins vermaand om op de beste middelen te raadplegen tot beroeping van een vrij Parlement, beschreef hij eene zoogenaamde Conventie. Hij deed den Franschen Ambassadeur, die in levensgevaar was, vertrekken, en bevestigde de Amptenaren (de Roomsch-gezinden uitgezonderd) tot zoo lang. De Conventie kwam den 2de February bij een. Zij bestond uit de beide kamers, maar droeg den naam niet van Parlement, om dat dit door geen [dan] Koning of uitdrukkelijk erkend Regent beroepen kon worden. Koning Jacobus schreef uit Frankrijk dat hij in 't kort te rug zou keeren en een vrij Parlement beroepen, met amnestie. Maar deze brieven (die sommigen willen dat men zelfs niet opende) hadden geenerlei uitwerksel. En weldra stemde de Kamer der Gemeenten, dat Koning Jacobus door 't omkeeren der constitutie en 't schenden van 't pactum fundamentale met 's Lands grondwetten, en het wijken uit het Rijk, den throon afgestaan (abdicated) had, en deze dienvolgende opengevallen was. [Z. de Opheld. ] | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
Dit punt was bij de Lords groote debatten onderhevig. 51 tegen 49 stemmen haalden 't over, dat zoo de throon opengevallen was, er geen Regent, maar Koning moest zijn; maar dat openvallen was 't groote geschilpunt. Om dit te te vereffenen procedeerde men stuksgewijze:
Velen waren dit haspelen en harrewarren moê, en wilden zonder omwegen den Prins en Prinses van Oranje voor Koning en Koningin erkend hebben. - Maar Jacobus had te veel geheime vrienden, en de Prins te veel geheime vijanden, tot zulk een besluit, en de art of spinning van Fielding kwam hier te pas. Dit veroorzaakte dat er eene Memorie ten dien einde opgesteld en geteekend wierd om | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
aan de Kamer der Lords gepraesenteerd te worden; maar de Prins vond dit zeer informeel en stuitte het teekenen door zijn tusschenkomst. Deserted was nu voor abdicated gesteld, en de opengevallen throon doorgehaald, en zoo kreeg de Gemeente-kamer haar besluit te rug. Nu was deze zeer te onvreden, en verweerde hare uitdrukkingen en de lex Commissoria tacita als met handen en tanden, en wilden het openvallen niet volstrekt opgevat hebben, maar in den zin van door Jacobus ontledigd. Na lange twist hier over tusschen de twee kamers, brachten de Lords het tot dit dilemma: heeft Jacobus den throon ontledigd, zoo is er een Erfgenaam, of niet. In 't eerste geval, wie is die Erfgenaam? In 't laatste, zoo is de Kroon electief geworden. Dit nu stelt de Kamer der Gemeente niet: Ergo laat zij ons den Erfgenaam aanwijzen! - De Gemeente wilde daar niet in treden, en zei dat dit niet te pas kwam, zoo lang Jacobus nog leefde, nam, viventis nullam esse hereditatem [er is geen erfenis van een levenden]. - Maar hier vatten de Lords haar beet. - Daar werd gezegd, dat zonder dat de Kroon verkieslijk was, er echter een duisterheid omtrent den waren erfgenaam zijn kon; maar dat men bij een gekomen was, niet om over de opvolging, maar om over de Regeering te handelen, en dat hiervan was dat men roepen moest: Hoc age [voet bij stuk]! Dat, wat ook van de opvolging zijn mocht, men 't eens was dat het Rijk door geen Paapschen Koning geregeerd kon worden, en dat derhalve in geen opzicht de Prins van Wallis ten onderwerp van discussie moest gemaakt worden. Hiertegen bracht men weer in, dat of men dit | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
eens was, of niet, dat eens wezen de wetten haar kracht niet benemen kon. En dus bleef men even verr'. Lang had de Prins van Oranje dit met stilzwijgen laten voorttobben, tot hij eindelijk begreep, dat in zulk een misselijk gedobber 't minste windtjen de zaak een geheel verkeerde wending kon geven, die dan moeilijk om te keeren zou zijn. Hij ontbood eenige Lords bij zich op 't paleis, en gaf hun te kennen: dat hij nooit een stap zou doen om op de besluiten of raadplegingen invloed te hebben; doch dat hij, vernemende de vreemde wendingen en woelingen in de Conventie, hun meende te moeten waarschouwen, dat zij ingeval van het aanstellen van een Regent wel moesten begrijpen dat hij de Regent niet zijn wilde, die tusschen een Koning en 't Volk ingeklemd zou zitten. Dat hij zelfs geen Regent wilde zijn -onder zijn Gemalin; en ook geen deel aan 't bewind of gezag (onder wat tytel ook) zou aannemen, zoo 't afhankelijk werd gemaakt van het leven van eenige persoon, hoegenaamd. Dat zeker de kinderen van de Prinses van Denenmarken meer recht zouden hebben dan die hij, zoo zijn Gemalin kwam te overlijden, uit eene andere Gemalin mocht komen te verwekken, maar hij, of naar Holland wel te vreden te rug zou gaan, of zoo men iets met hem voorhad, zeker moest zijn, van niets zoo onaangenaams, als het geen hij aangeroerd had, te wachten te hebben. Deze opening van 's Prinsen gevoelens maakte een eind aan de raadplegingen. De kamer der Lords vereenigde zich, met een meerderheid van drie stem- | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
men met het besluit der Gemeenten, en 't was nu erkend: dat Koning Jacobus had abdicated, en dat de ‘Throon hier door opengevallen was:’ Hallifax sloeg voor om den Prins van Oranje tot Koning te verkiezen en de twee Prinsessen van Oranje en van Denenmarken tot zijne opvolgsters: anderen wilden de Prinses van Oranje alleen: men polste haar; maar zij antwoordde; dat zij niets wilde zijn dan het geen zij was, de vrouw van den Prins; of ten minste, niets dan met en onder den PrinsGa naar voetnoot1. Men kwam er dus toe om Willem en Maria Koning en Koningin te verklaren; maar (daar over het recht van den praetensen Prins van Wallis niets uitgemaakt was, en, zoo men begreep, thans bij gebreke van bewijs of mogelijkheid van onderzoek niets uitgemaakt worden kon) dorst men de gewone woorden van ‘rechten en wettigen Koning en Koningin’ niet gebruikenGa naar voetnoot2. Den 23 Februarij 1689 werd den Prinse en Prinsesse in de groote zaal van Whitehall de kroon opgedragen; met de geheele uitoefening van 't gezag bij den Prins als Koning; en met opvolging na beider dood, van de Prinses Anna of hare afkomelingen. De Kroon werd voor beide aanvaard met een korte rede van den Prins, die met veel toejuiching gehoord en aangenomen werd. En daar op na geproclameerd | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
te zijn met de vereischte plegtigheden, veranderde hij de Conventie in Parlement. Op den 21 April geschiedde de Kroning. In Schotland geschiedde de proclamatie te gelijker tijd; maar in Ierland was men (als natuurlijk) nog aan Jacobus gehecht. Fagel, die veel toegebracht had tot het in stand brengen der onderneming, beleefde den uitslag niet, maar stierf op den 15 December bevorens. Hij is een der verdienstelijkste mannen van zijn tijd geweest, en heeft in het graf de vervolging der Franschgezinden niet mogen ontduiken.
Frankrijk had in 't voorjaar van 1688 reeds beslag gelegd op de Hollandsche schepen die zich onder zijn gebied bevonden, en het scheepsvolk in de gevangenis laten werpen, hetgeen den 26 November van een oorlogsverklaring tegen den Staat gevolgd werd. Zijn voorwendsel daarbij was, dat de Staten met eenige Duitsche Vorsten aanspanden tegen den Kardinaal van Furstenberg, dien hij tot het Aartsbisdom van Keulen wilde doen verkiezen. Sedert had de Engelsche Revolutie plaats gehad, die Willem III den throon deed beklimmen, en dezerzijds werd dan nu ook de oorlog aan Frankrijk verklaard bij een zeer wijdloopig manifest, waarin het aan geene wezendlijke grieven ontbrak (9 Maart 1689); en kort daar na verklaarde Frankrijk dien ook aan Spanje (April 1689), wiens tegen-Manifest Lodewijk XIV beschuldigde van naar de algemeene heerschappij te staan: en omtrent dien tijd zeide ook de Keizer en 't Duitsche Rijk hem desgelijks den oorlog aan. In de Nederlanden begon deze oorlog niet geluk- | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
kig voor Frankrijk, en in Duitschland leed het nog gewichtiger nadeelen. In Katalonie was de kans meer over en weder hellende. Er ontstond nu een verbond van onzen Staat met den Keizer, waarin Engeland eerst en daarna Spanje, Savoye, Brandenburg en de Vorsten des Duitschen Rijks, die des Keizers zij' hielden, deel namen, en daarom het groot Verbond genaamdGa naar voetnoot1, ingericht tegen Frankrijk, en niet alleen strekkende tot herstelling van de algemeene zaken tot den staat der Westfaalsche en Pyreneesche vrede, maar ook inzonderheid mede, tegen de opvolging (casu quo) van den Daufijn op den Spaansche throon, of zijne verheffing tot den Keizerlijken, waar Lodewijk op begon te doelen, en waarmede (had hij 't kunnen bereiken) de Monarchy over Europa gevestigd wasGa naar voetnoot2. Middelerwijl deed Koning Jacobus in Ierland, waar van de Onderkoning hem getrouw bleef, en niets van groot belang dan de stad Londonderey zich voor Koning Willem verklaard had, een landing, met Fransche schepen en manschap. Willem III was niet genoeg meester, om die zoo oogenbliklijk als hij wenschte te keer te gaan; Jacobus kreeg een nieuwe vloot tot onderstand en was weldra meester van 't Noordelijk deel van het Eiland. Londonderry werd echter na vijf maanden belegs, nog gelukkig ontzet. Het duurde tot in Junij 1690 eer Willem III naar Ierland over kon steken, en op den 11 Julij behaalde hij aan de Boyne een allerblinkendste | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
overwinning op Jacobus, die op de vlucht sloeg en wederom naar Frankrijk week, zoo als ook de meeste Franschen deden, de leren aan hun tot overlatende, die zich nu meest in kleine benden op strooperij toeleiden; tot in 1691, na het veroveren van Ballymore, Athlone, en Agrim, een geweldige slag waarin de de Baron van Ginkel gebood, een einde aan dezen krijg maakte, en Willem en Maria ook als Koning en Koningin van Ierland erkennen deed.
Hoe groot het uiterlijk vreugdebetoon in Holland was over 's Prinsen verheffing, het was oogenbliklijk bij de (nu zoogenaamde) Staatspartij een bron of voorwendsel van mistrouwen tegen hem. En het geen hij bij de kennisgeving zijner throonbeklimming verklaarde, zich tevens in staat te vinden om zijne Stadhouderschappen en verdere waardigheden nu tot meer dienst en nut van den Staat te blijven waarnemen, stond velen zeer tegen de borst, die zich zeer waarschijnlijk verbeeld hadden, met het bevorderen der onderneming tegen Jacobus, zich hem kwijt te zullen maken, maar nu met hun insidieuse hulp niets verricht hadden dan hem een meerder gewicht tegen zich te verschaffen. Men kon daar niets rechtstreeks tegen doen, maar moest trachten inconvenienten en geschillen te doen ontstaan als gevolgen (quasi) van zijn Koningschap met de waardigheid van Stadhouder, en hem zoo veel mooglijk in belemmeringen brengen, te lichter te veroorzaken, naarmate zijn gezag in Engeland bepaalder was, en men van stonden aan niets spaarde om aldaar tegen hem in te nemen, die aldaar boven dien het nationaal voor- | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
oordeel tegen zich had, als vreemdeling en geboren Hollander. Een ontijdig te rug vorderen van de gelden tot de Engelsche expeditie besteed of opgeschoten, en waar oogenbliklijk niet dan gedeeltelijk aan voldaan kon worden, was een goede inleiding. De vordering, dat hij, terwijl de Iersche krijg op het hevigst en hachlijkst stond, in de Nederlanden en het bevel over het Staatsche leger zou komen voeren (hetgeen hem thans onmogelijk moest zijn), was een tweede; waarvan men bij het algemeen een goede uitwerking verwachten mocht. Vorderingen of sustenuen, die (schoon men ze in zich zelf als niet onbillijk beschouwen mocht) tegen het Engelsche staats-recht of de Engelsche wetten streden, en daarom door den Koning geweigerd moesten worden, kwamen daar bij, en welhaast wekte men op die wijze, zelfs een vrij algemeen misverstand tusschen Natie en Natie, die bij beide op den Koning overvloeide. Maar daar moest nog iets bij de hand genomen, dat eene onmiddelijke sensatie gaf, en hier in was Amsterdam niet achterlijk, dat zich met het onmiddelijk afschaffen van Kromwels Navigatie-Acte gevleid had; waar door zekerlijk (had het kunnen zijn) Amsterdam wel dra de machtigste aller steden die ooit bestaan hebben, had kunnen wordenGa naar voetnoot1, en het geen hier door | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
niet weinig ingenomen was, en dus wel voorbereid om zich te verzetten. - De zaak was deze. Sedert 1581 werden Schepenen van Amsterdam door den Stadhouder verkoren uit een nominatie van 't dubbel getal; en in zijn afzijn, zei het oud privilegie, zou dit door het Hof van Justitie geschieden. Het is klaar, dat aan 't Hof dit geattribueerd was, wanneer en om dat het als van ouds de Polityke Regeering, zoo wel als de Justitie uitoefende; maar dat, sedert dat na het oprichten eener geheel andere Constitutie, in 1674 aan het Hof alle Politique bemoeiingen sirengelijk verboden waren, deze Clausule niet meer werken kon; en dus begreep het het Hof ook. Het laatst dat het Hof eene verkiezing als vervangende den afwezigen Stadhouder gedaan had, was in 1664 (27 jaar vroeger), en Maurits en Fredrik Hendrik werd, wanneer zij buiten het Nederlandsch territoir waren de nominatie altijd gezonden. Maar nu wilde men ze niet aan Willem III zenden, maar zond ze (quasi) naar 't Hof. Het Hof zond ze aan den Koning, die dit vreemd en zelfs offensif vond, en verklaarde dat hij de Nominatie niet van het Hof, maar van Amsterdam begeerde. - De tijd verliep hier meêGa naar voetnoot1, en de stad was genoodzaakt bij de Staten verlof voor de dienende Schepenen te obtineeren om aan te blijven tot er nieuwe verkoren zouden zijn. Maar tevens verzocht zij, dat de Staten het Hof wilden opleggen om die verkiezing te doen, en niet aan den Koning te zenden; of an- | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
ders om de Burgemeesters te laten verkiezen, als in Stadhouderloozen tijd. En dit ging met een dreigement verzeld, dat zij (zoo men haar niet in de privilegien handhaafdeGa naar voetnoot1) in geene Gemeene-lasten bewilligen zou. De Staten begrepen waar 't heen wilde, en vele leden bewogen de Amsterdamsche Gedeputeerden een keer naar huis te doen, om anderen last te halen; maar Amsterdam wilde [de keus] of door 't Hof, of door zijn Burgemeesters gedaan hebben; daar was geen weêrhouden aan: en Amsterdam drong nu te heviger en weigerde volstrekt alle concurrentie in de lasten. Alle de Leden kantten zich sterk tegen Amsterdam, en daar vielen bedreigingen over en weêr; en vooral, daar Amsterdam daar op besloten wilde hebben zonder dat het voor af tot den Stadhouder gebracht was. Namelijk, men wilde een attentat tegen den Stadhouder gepleegd, niet om de zaak, maar om 't attentatoire zelf, en dit wilde men als een recht des Souverains boven den Stadhouder, om, eenmaal de dissensie tusschen Souverainiteit en Stadhouderschap ontstoken zijnde, een scheuring te verwekken, tot vernietiging van het laatste. Te gelijker tijd verzette Amsterdam zich tegen een Schepens-verkiezing te Dordrecht, van iemand die Raadsheer in 't Hof was. Het was Teerestein van Halewijn; en zekerlijk was er een onvoegzaamheid in deze twee ampten; maar Halewijn had de Schepensplaats neêrgelegd, en beweerde nu, als eenmaal Schepen geweest zijnde, Lid van den Oud-Raad te | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
blijven: en hier bestond zulk eene incongruiteit niet in. Dit gaf eene groote altercatie tusschen de twee Steden, doch Dordrecht behield het veld, en Halewijn lei zijn Raadheersplaats vervolgens neêr, toen men hem wegens de stad ter Vergadering van Holland deputeerde. Over Bentinck, door Willem III Graaf van Portland gemaakt, die reeds vroeger Heer van Rhoon en beschreven bij de Edelen was, viel ook een woedend verschil, als hij zitting in de Staten van Holland nam. Burgemeesters van Amsterdam wilden hem daar niet dulden, als in dienst van een uitheemsche Mogendheid zijnde, en in Engeland recht van inboorlingschap en zelfs zitting in 't Parlement hebbende; en daar niemand met hun stemde, protesteerden zij, met verklaring van alles voor nietig en van onwaarde te houden wat in zijn bijzijn besloten zou worden, en verlating van de Vergadering. Koning Willem die den Graaf van Portland gezonden had om het geschil over de nominatie door een middelweg (dien hij in mandatis had) te vereffenen; begreep dat dit punt juist daarom door de Amsterdammers geroerd werd. - En men verdichtte en drukte intusschen brieven op naam van Koning Willem aan Bentinck, die men door een Franschman op de Fransche posten deed doen en aan etlijke kooplieden te Amsterdam addresseeren, om dit geschil te voeden. ‘WydluftigeGa naar voetnoot1 vertoogen (zegt wagenaarGa naar voetnoot2) werden over die twee dus aan een | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
hangende punten, van de Edele tegen Amsterdam en weêrkeerig ingegeven’Ga naar voetnoot1. Tot dus verre had de Koning zich de zaak niet rechtstreeks aangetrokken, doch hij begreep nu zich te moeten uiten. Hij betuigde bij een brief aan Holland geschreven, de Privilegien te willen behouden en bewaren: maar die Privilegien gaven Amsterdam de nominatie, hem de verkiezing; en zoo de weg van Amsterdam tot Londen wat lang was, de geheele zwarigheid bestond in de eerste wat te vervroegen, of de verandering van Schepenen een weinig te vertragen, daar immers Amsterdam deze reis geen zwarigheid in gemaakt had. En het was dienvolgende dat hij verwachtte, dat Burgemeesters en Vroedschappen van Amsterdam dan ook verder geen zwarigheid maken zouden om hem de Nominatie toe te zenden, mits volgens de nu onlangs genomen Resolutie van d. 2n Februarij 1689 de Schepens en mindere of kommissoriale rechtbanken in dienst bleven tot de verkiezing ontfangen wierd. Schoon Amsterdam geen Gedeputeerden in de | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
Vergadering had, maar alleen hun Pensionaris om toe te zien, besloot men conform 's Konings brief, doch Alkmaar, Hoorn, en Enkhuyzen hadden zich ongelast verklaard, en 't was dus bij meerderheid: Echter daar de Pensionaris van Amsterdam gegaan was om last te halen, vernietigde men het besluit toen hij te rug kwam: en daarop opende hij zijn last, en die was, dat Amsterdam onwillig bleef: zoo dat het straks vernietigd besluit op nieuw tegen Amsterdam werd genomen en met eenparigheid; doch daar er in dit gekibbel een vol jaar verloopen was, maakte Amsterdam weer een nominatie en zond ze weer naar het Hof; maar dit gaf de nominatie (als zich die niet aantrekkende) te rugGa naar voetnoot1. Amsterdam deed een vertoog tegen de Staatsresolutie: maar dit vertoog behelsde niet dan een petitio principii. Amsterdam verwachtte dat eenige der andere Steden het besluit of ten minste 't gedrag harer Gedeputeerden bij het nemen van dit besluit gewraakt zouden hebben; maar neen, alle keurden zij 't goed, en zelfs vond men dit nieuwe vertoog van Amsterdam beleedigend voor de Souverainiteit der Vergadering. - Dit deed uitwerking. Nog meer, dat men ter Staatsvergadering dreigde met nulverklaring van al 't geen Schepenen in Amsterdam na den 1 Februarij doen of wijzen zouden: (het was toen reeds den 7 Februarij). Dit bracht Amsterdam in verlegenheid, (want wat ware van zulk een besluit te wachten?) en tot een drie-ledigen voorslag, die met verandering van omstandigheid op dit | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
eene hoofdpunt uitkwam; dat H. Ed. Gr. Mog. voor deze reis de verkiezing zouden doen; immers de zaak in statu laten. Dit werd verworpen: weer een nieuwe voorslag kwam ter baan, maar die was bij de Vergadering nog minder aannemelijk: nog een nieuwe volgde daarop, met gelijken uitslag. Nu verklaarde de Vergadering, dat, overmits Amsterdam zich niet hield aan de resolutie H.E. Gr. M. van 28 January, de auctorisatie daar bij als consequentie van 't bevolene ten aanzien der nominatie gegeven, vervallen was, en derhalve de Schepenen van het vorig jaar geene qualiteit of macht hadden, maar voor ontslagen te houden waren, en alles wat zij verder zouden verrichten nul en van geener waarde was, zoo in rechte als daar buiten; met last aan den Schout om deze resolutie te doen achtervolgen. De Pensionaris van Amsterdam protesteerde, en bood onderhandelingen aan, maar deze werden afgeslagen. Nu werd in de groote stad Vroedschap belegd, en deze besloot toe te geven; niet echter zonder dat twaalf van de leden den streng verder wilden vasthouden en tot barstens toe trekken. Ook was dit toegeven nog zeer onvolkomen. Zij gaven hun Nominatie aan de Staten, en wel, met verzoek dat de Staten het Hof als nog wilden bevelen daar een verkiezing uit te doen; en de Staten zonden deze nominatie aan den Koning, die er de verkiezing uit deed. En hierbij bleef nu zoo wel het geschil over de nominatie als dat over den Graaf van Portland, 't geen men als van zelfs vervallen aanmerkte. Doch had Amsterdam die triomf, dat zij, zoo lang | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
Koning Willem leefde, het jaarlijks even zoo behandelde, schoon de overige Steden de nominatien onmiddelijk aan den Koning zondenGa naar voetnoot1. Terwijl dit in Holland woelde mocht het in de andere Provincien niet stil zijn. In Overijssel hadden de Steden zich aangematigd, nieuwe lasten op te leggen zonder de Edelen daarin behoorlijk te kennen, en als deze zich daarover aan den Koning als Stadhouder beklaagd hadden, en Gemachtigden van den Koning gezonden wierden, weigerden de Steden die te erkennen, en beweerden dat de Stadhouder hier in niets te zeggen had, en dat zij zulke Privilegien hadden. De Gemachtigden kwamen, de Steden protesteerden, maar de Koning deed uitspraak, waar bij de lasten op den ouden voet gebracht werden, en de Burgemeesters der Steden verboden nieuwe op te leggen of de oude te verzwaren, maar hun vrij gelaten, zoo zij dit noodig oordeelden, een ontwerp aan 's Konings gemachtigden te leveren, ten einde, na berading met de Edelen, daar uit een Ordonnantie te maken, met gemeen goedvinden, of (des noods) | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
onder beslissing des Konings als Stadhouder. En hierbij bleef het. In Groningen rees desgelijks geschil over 't begeven van een opengevallen Ritmeestersplaats door den Stadhouder dier Provintie: welke die plaats nu nog eens begaf, als behoorende tot de provinciale Souverainiteit.
De Oorlog in de Nederlanden zou in dit jaar niet ongelukkig geweest zijn, had de Prins van Waldek zich bij Fleury niet laten noodzaken om een veldslag aan te nemen, en daar bij overvleugelen. Een allerjammerlijkste onvoorzichtigheid, en die hij met moed en bedaarheid niet herstellen kon. En waarbij ook zijn ruiterij zich dapper genoeg, maar onbekwaam toonde, doch zijn voetvolk grooten roem verwierf, en zich zoodaniger wijze gedroeg, dat de Franschen, schoon 't veld houdende, te zeer gehavend waren, om in dezen veldtocht iets verder te ondernemen: vooral daar de Keurvorst van Brandenburg zich nu weldra met ons leger vereenigde. Te Sluis werd een Fransche toeleg op de stad door middel van verraad ondernomen, ontdekt en mislukte, en in Katalonien wekten de Franschen een opstand, maar vergeefs. Sedert Koning Willems komst tot den throon had men dadelijk de Hollandsche en Engelschen vloten met elkander tot één vloot willen vereenigen, en dit kon niet geschieden zonder groot ongenoegen ter wederzijde. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de vereenigde vloot op de hoogte van Bevezier tegen de Fransche vloot ongelukkig slag leverde. De dappere Evertzen, die de voorhoede gebood, door den | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Engelschen Admiraal Torrington niet ondersteund, had genoegzaam alle zijne schepen reddingloos geschoten: zeven verloor men er, door den vijand verbrand of veroverd; meer werden er door Evertzen-zelven verbrand, op dat zij, niet bruikbaar geworden zijnde, niet in 's vijands handen zouden vallen. De overige, zoo Hollandsche als Engelsche, borgen zich naar Engeland, door de Fransche vervolgd. Torrington werd in den Towr gesteld, maar (als men licht denken kan, wanneer men de Engelsche Natie kent) vrijgesproken: want de Hollanders waren opgeofferd en de Engelsche schepen behouden. De Aartshertog Josefus werd inmiddels, naar inhoud van 't Groote Verbond, Roomsch Koning, en er viel tusschen 't Duitsche leger en dat der Franschen, niets opmerkelijks voor.
Met Denenmarken en Zweden had de Staat verbonden aangegaan, uit krachte waarvan zij de hulp van deze twee kroonen verwachten mocht; maar zelf niet in de oorlog gemengd zijnde, namen zij reden van ongenoegen uit de belemmeringen die voor hun koopvaardij uit de maatregelen der Engelschen en Nederlanders ontstaan moesten: tot zoo verr' zelfs, dat Zweden de twaalf Oorlogschepen, die hij leveren moest te rug hield, en Denenmarken de Hollandsche Koopvaarders in de Zond in beslag nam. Dat hier uit begeerte naar vrede rees, verstaat zich, en Zweden bood zich tot middelaar aan, 't geen hem beter geleek dan schepen te geven; maar de zaak was er niet rijp voor, en het bleef daarbij. In de Haag was met half Maart van het jaar 1690 | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
een bijeenkomst geopend van Gevolmachtigden der Bondgenooten van 't groote Verbond, en Koning Willem vond bij het achterwaarts gaan der oorlogszaken, zijn persoonlijken invloed aldaar zoo wel als zijn oog in het oorlogsveld noodig. Hij kwam dus met twaalf oorlogschepen, na een stormachtigen overtocht van veertien dagen duurs op den 30 Januarij hier aan de kust, waar hij met groot levensgevaar door ijsgang en mist aankwam, en des anderen daags eene plechtige intrede deed in de Haag. 's Konings redenen brachten ook dra eene inspanning van de gezamendlijke krachten te weeg, en men besloot bij de bondgenooten 222,000 man te velde te brengen; waar van Grootbrittanje en onze Staat echter een goed deel, behalven hun aandeel dat zij leveren moesten, betalen zouden. Na, voor ruim veertien dagen naar Engeland gekeerd te zijn, stak hij op nieuw op den 11 May naar herwaart over, en kwam, gelukkiger dan de vorige reis, des anderen daags in de Maze aan, en vervolgens op den 2 Junij in 't Leger dat onder Waldek aan gene zijde van Brussel lag. De Franschen hadden te voren de stad Bergen genomen, die met de overgaaf 's Konings maatregelen tot haar ontzet te loor had gesteld; Luik, door hun aangetast, werd nu ontzet. De Hertog van Luxemburg gebood nu het Fransche leger, en wilde geen veldslag wagen, waar naar Koning Willem verlangde, en de achteloosheid der Spaanschen in geen belegerings-magazijnen aante leggen, maakte dat er niets wezendlijks te verrichten viel. Te vergeefsch beproefde men Luxemburg te verlokken, die te bedachtzamer was, naar mate hij | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
inzag, dat met een nadeeligen slag voor Frankrijk, de bondgenooten meester waren den krijg op den Franschen bodem te verplaatsen en Parijs te bedreigen. De Koning verliet dan het leger in 't laatst van September, en Waldek hernam het opperbevel niet, of waagde op een marsch dien hij ondernam, overvallen te worden door Luxemburg, die zoodra hij de kans gunstig zag op zijn achterhoede inviel; en hem een volkomen neêrlaag had toegebracht, zoo niet de Generaal van Ouwerkerk met veel moeite de Fransche Ruitery gestuit en aan 't wijken gebracht had. - Der Fransche woede bleek ook nu verscheiden malen, niet slechts door met het geschut gedurig op Koning Willem toe te leggen waar hij eenigzins zichtbaar was, maar ook door een verraderlijken toeleg om een wagen met geladen bomben in 't leger-magazijn te doen springen, 't geen gelukkig ontdekt wierd en waarvan de dader, een Franschman, half geworgd verbrand werd. Wij zullen deze wijduitgebreide oorlog niet volgen, die in het jaar 1691 in 't Piemonteesche en Spaansche meer belangrijks opleverde, dan in onze nabuurschap. Doch tegen het jaar 1692 beloofden de Engelsche en Hollandsche toerustingen, zoo ter zee als te land, grooter gebeurtenissen. Koning Willem kwam den 16, Maart 1692 in ruim vier en twintig uren over in de Haag, verklaarde ter Generaliteit dat hij om den krijg met nadruk voort te zetten, zoo veel Engelsche troepen naar 't leger had doen inschepen als hij eenigzins in Engeland ontberen kon, en benoemde nu de hoofden der Hollandsche vloot, waar | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
aan Tromp kort te voren ontvallen was; en stond gereed, zich wederom aan 't hoofd van de Nederlandsche legermacht te stellen. Ter zelfder tijd werd het wareldkundig, dat men in Frankrijk zich van 's Konings afzijn en de afzending der troepen uit Engeland bedienen wilde, om Koning Jacobus met 30,000 (of meer) Franschen ondersteund, in Engeland te doen landen; terwijl men Koning Willem in 't leger van 't leven zou weten te berooven, het geen deze landing bevorderen moest. Men begrijpt dat Jacobus nog aanhang genoeg in Engeland had, en dat velen zijner tegenstrevers-zelven, uit haat tegen de Nederlanders, die bij Koning en Koningin te zeer gezien waren, gereed stonden hem nu weêr toe te vallen. Hij zocht dien geest ook door een gedrukt manifest aan de Engelschen op te wakkeren dat aldaar verspreid werd, en waarbij hij tevens kennis gaf dat zijn Gemalin op nieuw zwanger was, tot het bijwonen van wier verlossing hij zijn Geheime Raden uit Engeland noodigde over te komen naar St. Germain. Ook hielden zijne aanhangers (de Jacobiten) zich vaardig om op verschillende plaatsen des Rijks te gelijk hem uit te roepen. En zelfs hadden deze verstandhouding op de Engelsche vloot. Koningin Maria ontbood op 't vernemen van dezen toeleg terstond drie Regimenten Engelschen uit Staatsche dienst te rug; en nam de noodige maatregelen binnens lands. Doch ter wederzijde belettede het stormweer 't uitloopen van vlooten een geruimen tijd. De Hollandsche vloot onder den Luitenant Admiraal van Almonde, ten getale van 36 schepen van oorlog, | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
vereenigde zich echter weldra in 't Kanaal met de Britsche onder Russel. De Fransche was ook onder zeil gegaan, en op den 29 May trof men elkander, en 't gevecht ging aan, ten nadeele der Franschen, die aan 't wijken gebracht werden; doch 's anderen daags jacht op haar makende, nam men den Franschen Admiraal met nog eenige schepen en verbrandde nog eenige andere op den Franschen wal. Koning Jacobus had den uitslag des gevechts, van den Franschen wal zelf gezien, en daar werd niets van de landing in Engeland. Hij keerde naar St. Germain en de Koningin beviel den 28 Junij van een dochter.
Te land werd door de Franschen het beleg voor Namen geslagen, en Lodewijk XIV zelf in 't leger gekomen met twee poeëten en Historieschrijvers (die er nooit een pen over op 't papier gezet hebben, ten zij men de Ode van boileau noemen wil, die bij 't hernemen der stad door Koning Willem, door drijden zeer schoon geretorqueerd is in 't Engelsch) spaarde geen volk of poging; terwijl het beleg door een ander leger van 70,000 man onder den Hertog van Luxemburg gedekt werd, dat den bondgenoten tegentrok. De Mehaigne was tusschen de beide legers, en Luxemburg versterkte den oever aan zijn' kant. Eer de overtocht te beproeven was, gaf de stad zich over. Niet te min sloeg Willem bruggen over de rivier tot een overtocht, maar een geweldige regen deed den stroom opzwellen, maakte de boorden onbruikbaar en vernielde de bruggen, in de zelfde dag die tot den overtocht was bestemd. Kort daarop ging het Fort | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Willem waarin Koehoorn gebood, en gevangen bleef, en den 29 Junij, het Kasteel overGa naar voetnoot1. - Deze belegering kostte Lodewijk XIV buiten de ontzachlijk veel gekwetsten en zieken 3500 man. En na deze gloriole, gaf hij het opperbevel weder over, en ging op het Theater in de Comedies van Moliere dansen. Na eenige marschen en legeringen engageerde Koning Willem een bloedigen slag met Luxemburg nabij Steenkerken. Het was op een ongelijken grond, waar de superioriteit der Fransche Ruitery weinig baten kon, doch de artillery van Luxemburg werd heerlijk bediend. Ter wederzijde bleef zeer veel volk; doch de Prins vond goed af te wijken, daar hij ontdekte dat in 't leger verraad was, waar van de Franschen zich bedienden. De verrader was een Chevalier de MillevoixGa naar voetnoot2, in Beiersche dienst, die eenigen tijd daarna met de galg gestraft wierd. Dit gevecht was eer opgeschort of afgebroken dan geëindigd. Beide legers veranderden telkens van standen legerplaats, altijd elkander volgende en beglurende, maar zonder elkander een voordeel te kunnen afzien, of weder slaags te worden. En hier mêe verliep het jaargetij. De landing van Jacobus was uit de gedachte gezet, maar de toeleg op Willems leven niet. Verscheiden voorname lieden van 't Fransche Hof en Louvois- | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
zelf hadden er deel in, ook de fijne Madme de Maintenon, en de Zoon van Louvois, die uitstrooide dat de Prins van Oranje zijn Vader had doen vergeven, en de Thesaurier van Frankrijk, Paparel. De uitvoerders waren een Pikardijn, Grandval genaamd en Dragonder-Kolonel in Fransche dienst, met een Antoine du Mont, en eenen Parker, Kolonel bij Koning Jacobus. En de Hertog van Luxemburg had schriftlijke last gekregen om den aanslag met zoo veel troepen als noodig mogt zijn te bevorderen en te ondersteunen, gelijk de Marquis de Barbesieux het met geld deed. Du Mont moest zich in 't leger der Bondgenooten begeven en den Prins in het visiteeren der wachten doorschieten, en Grandval en Parker zouden hem oogenbliklijk met 1500 paarden bijspringen: ten welken einde du Mont hun vooraf den tijd zou doen weten. - Maar du Mont was na hun scheiding, naar Hanover gegaan, en [had] Grandval met Parker in 't Fransche leger op zijn advertentie laten wachten; tot het beiden verveelde. Dit had de geheele vorige Campagne zoo uitgeduurd; maar in den winter hadden zij, met kennis van Barbesieux, briefwisseling met du Mont daarover gehouden, en men kwam overeen van het nu bij de volgende veldtocht uit te voeren. Doch du Mont, die het meest waagde, deinsde bij zich-zelven weer achter uit, en liet zich een soort van ontdekking ontvallen. Men zond iemand naar Parijs, die met Grandval kennis maakte, welke los van tong was en niet schroomde af te geven dat de Prins van Oranje geen maand meer leven zou. Ten gevolge van dien werd een samen- | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
komst van du Mont met Grandval belegd in het Land van Ravestein, en deze laatste werd te Eindhoven door eenige onzer ruiters opgeligt. Grandval bekende terstond, en beklaagde zich dat Barbesieux hem die last gegeven had. Hij werd gehangen, en vervolgens (nog half levend zoo 't heet) gevierendeeld. Du Mont verkreeg vergiffenis. Het vonnis, waarin het geheele complot met al de deelhebbers volgens de confessie uitgedrukt is, werd door de drukpers gemeen gemaakt, en nooit heeft het Fransche Hof of dat van St. Germain het zich aangetrokken. De Hertog van Hanover, die in verbintenis met Frankrijk stond, werd door de Bondgenooten gewonnen en op hun zijde en tot deelneming in den oorlog tegen Frankrijk gebracht, door hem negende Keurvorst te maken; met grooten tegenstand, die door Frankrijk werd aangezet, maar dien men echter te boven kwamGa naar voetnoot1.
Hebben we in Holland tentativen gezien tot vermindering van 't Stadhouderlijk gezag; het kan niet verwonderen, dat die ook in Zeeland niet ontbraken. - In Goes waren openlijk twee partijen in de Regeering, een Stadhouderlijke, en een die de privilegien tegen het Stadhouderlijk gezag heette voor te staan. Een geschil over het aanstellen van twee Rentmeesters in December 1691, waar bij men den | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
Bailluw (een Prinsgezinde) tegen het volstandig gebruik geen stem wilde geven, en de burgers tegen hem op de been bracht, en met geweldige verandering in de regeering dreigde, veroorzaakte dat Koning Willem beval, met de verandering der Regeering bij provisie te supersedeeren. Maar het hoofd der Loevesteinschen, de Burgemeester Westerwijk, deed zich (quasi) en zijn mede-regenten dwingen, om des niet tegenstaande, nieuwe regenten te verkiezen en voor 't volk te proclameeren. Waarop de Koning (die in 't leger was) begreep dat er zonder verwijl troepen gezonden moesten worden; en dezen werd de poort gesloten door den Burgemeester Eversdijk, die de Wet vergaderde, welke begreep geen krijgsvolk te moeten innemen dan op patent der Staten van Zeeland. Het krijgsvolk bleef dus buiten: en dit duurde een poos. De schutterij laadde de veldstukjes op de stadswallen, en trok uit om op de buitencingel een post te bezetten, maar werd daar ‘zoo vinnig (zegt wagenaar)Ga naar voetnoot1 aangevallen met dreigen, dat zij eindelijk, met hun Burgemeester Westerwijk aan het hoofd, naar binnen moesten wijken,’ terwijl er van de wallen geschreeuwd wierd: ‘vivat de Koning van Engeland, maar de duivel haal den Bailluw!’ Men had uit Goes reeds tweemaal aan de overige Steden geschreven, maar deze trokken het zich niet aan. Men schreef nu aan den Koning dat hij 't krijgsvolk geliefde te rug te ontbieden, maar ook daar kwam geen antwoord op. Dit duurde eenige dagen, als het krijgsvolk de | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
poort zelf open stiet en binnen trok, de Stad en 't Stadhuis bezette, zonder eenigen wederstand, en des Konings Gemachtigden volgden, die onderzoek deden. - De Staten van Zeeland verzochten den Koning de zaak tot volkomen einde te brengen. De regeering werd veranderd en de kwalijk begeven of door haar bekleede ampten aan anderen gegeven, en de schuldigen werden in rechten betrokken, ten dien gevolge dat de Oud-Burgemeester Westerwijk tot het zwaard veroordeeld werd, twee leden der Regeering tot het zwaard over 't hoofd en bannissement, en nog twee lieden gebannen, een tevens gegeesseld [l. ter geesseling veroordeeld] werd. - De ophitsing der Burgerij door Westerwijk werd allergeweldigst bevonden, zoo wel als de hulp zijner weinige medestanders. - De Burgerij verzocht toen een algemeene vergiffenis, de veroordeelden een bijzondere, ieder voor zich. De Koning schonk zwaard- en geesselstraf aan hun kwijt; en de Westerwijken werden naar 's Hertogenbosch vervoerd, de anderen naar Bergen op Zoom. - Na den dood van Koning Willem kwamen zij weer te Goes en in de regeering.
Het misnoegen tegen Groot Brittanje, hetgeen, nu, geen onmiddelijk belang meer in de oorlog meende te hebben, en de lasten daarvan zoo veel mooglijk ontdook, schijnt wel zoo veel als een ellendige som van 20,000 Rijksd. den Oud Burgemeester van Dordrecht [Halewijn] tot een heimelijke onderhandeling met Frankrijk gebracht te hebben, waar van het oogmerk was Dordrecht over te halen om een bemiddeling van Zweden door te drijven. Dit werd | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
van de Fransche zijde bestierd door den Franschen Ambassadeur in Zwitzerland Amelot, en deze bediende zich daar in van de Piles, vermaard door zijn Leven der Schilders, en verscheiden zeer goede schriften over de Schilderkunst, die in de Haag zich onthield. Halewijn werd gevat, zoo wel als de Piles, en de eerste erkende het fait, doch ontkende de culpabiliteit van het fait. Hij deed een mannelijke defensie, doch die in rechten geen streek hield, en betoonde zich liever Fransch- dan Engelsch-gezind. Hij werd tot eeuwige gevangenis veroordeeld en zat op Loevestein tot in 1696, wanneer hij ontsnapte. De Piles werd tot na den oorlog gevangen gezet en na de vrede van Rijswijk in 1697 ontslagen [Z. de Bijvoegs ]. - Uit dit geval blijkt weder het ongenoegen, en dat men 't Land aan Willems gezag ('t geen men nu de Engelsche dwinglandy noemde) wilde onttrekken. Ongemeen groot was de krijgsmacht van Lodewijk XIV bij het openen van den veldtocht tegen de Nederlanden in 1693. Koning Willem die in Engeland nog sterker dan in Holland met een Oppositie-partij te worstelen had, kwam weêr over, en stelde zich aan 't hoofd van ons leger. Hij overweldigde de Fransche linien en behaalde verscheiden voordeelen, doch de vijand nam Huy, 't geen Willems aanmarsch tot ontzet, door een verhaaste overgaaf, weder verijdelde. Hij wierp bezetting in Luik en Maastricht, en belette dus de aanslagen der Franschen op deze twee plaatsen: maar dit moest noodwendig zijn leger dat gantsch niet talrijk was, zeer verzwakken, en het Fransche had ruim 35,000 man meer, dan hij tellen kon. In deze gesteldheid trok Luxemburg op hem | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
aan met al zijne overmacht; en Koning Willem vond het meer geraden hem slag te leveren, dan Land en leger door een niet veiligen aftocht bloot te stellen. Bij Landen viel dan een bloedige veldslag voor, op den 29 Julij. Ondanks den dapperen tegenstand, en herhaald te rug drijven, braken de Fransche in de Nederlandsche legerplaats door, en de Keurvorst van Beieren week, waardoor de Koning genoodzaakt werd desgelijks te doen: ter wederzijde bleven omtrent 7000 man, maar aan de onze was het verlies van geschut. Het gevolg was, het nemen van Charleroi door den vijand, dat zich na een wakkere verdediging eindelijk over moest geven, en niet te ontzetten was. De veldtocht eindigde hiermeê, en was in der daad aan onze zijde voordeelig, daar men, zonder den veldslag of Luik en Maastricht had moeten verliezen of geheel Brabant ten prooi geven en de Franschen onmiddelijk op onze grenzen wachten. [Z. de Opheld.] Ter zee viel niets zeer beduidend voor; want het bombardeeren van St. Malo, ter wraak van de kaperijen daar uitgerust, verdient naauwlijks gewag in een oorlog als deze. - In Duitschland veroverde de Daufijn Heidelberg. - In Italie behaalden de Franschen meer voordeelen, schoon ten koste van geweldig veel bloeds. Doch hoezeer men in Frankrijk zich niet zeer van de wapenkans kon beklagen, de hongersnood was er, bij gebrek van toevoer van granen allerjammerlijkst, en dus werd er de vrede eene volstrekte noodzakelijkheid. Lodewijk nam derhalve Zweden en ook Denenmarken in den arm, om daar toe te gera- | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
ken, en deed voorslagen, waarmeê men, indien er staat op te maken was, genoegen kon nemen. Zij behelsden, te rug keer tot den vrede van Westfalen en van Nymegen; afstand van al het veroverde in Katalonie; te rug gave van Namen en Bergen; te rug gave of vergoeding van 't veroverde in 't Luiksche, en een goeden voormuur voor dezen Staat; ook toestemming in den afstand der Nederlanden aan den Keurvorst van Beieren, zoo de Koning van Spanje kinderloos overleed: ook liet men er bij doorblinken, erkentenis van Willem en Maria op den Engelschen throon, 't geen onder het gewag maken van eenige voldoening voor Koning Jacobus bewimpeld werd. Koning Willem verwierp deze voorwaarden echter, en achtte een diepen vernedering van een vijand noodig, wien geenerlei tractaten noch eeden, maar alleen de volstrekte onmacht om kwaad te doen, de altijd om zich grijpende handen kon binden; en die onmacht was er veellicht oogenbliklijk, maar veel te spoedig herstelbaar om er op te rekenen. De oorlogstoerustingen werden derhalve voor het jaar 1694 met nieuwen ijver gedreven. Een onderneming op Brest, het geen kort te voren door Vauban versterkt en wel bemand was, mislukte aan de vereenigde Engelsche en Hollandsche vloot, maar zij bombardeerde Dieppe, Havre de Grace, en Duinkerken. Nu vond men het wreed en onmenschlijk, Zeesteden, en Roofholen der kaperijen aan te tasten: want het gold de Franschen die alom het recht der volken verkrachtten; maar de rivieren op te zeilen en binnen-havenen te verbranden en te ver- | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
nielen, toen het Engelschen gold, was een gloriestuk! Een Fransche vloot uit de Oostzee met granen te rug komende werd door acht Hollandsche Oorlogsschepen genomen, maar wierd hun door Jan Bart op de hoogte van Texel ontweldigd, en dit met verlies van drie onzer SchepenGa naar voetnoot1. Koning Willem had bij den Staat op het aanwerven van 15,000 man gedrongen, en het verbonden leger bestond nu in de Nederlanden uit omtrent 55,000 man voetvolk en 51,000 Ruiters en Dragonders. De Daufijn wist door een meesterlijken marsch Fransch Vlaanderen te dekken. Echter werd Huy door de onzen genomen, en daar werd aan de eene of anderen zijde niets anders van belang uitgevoerd. Ook in Duitschland en Italie werd geen wichtig voordeel behaald, maar in Katalonien maakten de Fransche wapenen geweldigen voortgang, tot de aankomst der vereenigde vloot in de Middelandsche zee dien tot staan bracht. Het was, krijgskundig beschouwd, een groote zaak, de Fransche legers werkeloos te houden en hun het doen van veroveringen te beletten; maar dit kon geen Hollandsch of Engelsch gemeen, en ook geen Hollandsch Koopman of stedelijke Regent begrijpen, die meende dat een soldaat slechts zijn geld trok om dood te slaan en dood geslagen te wordenGa naar voetnoot2. Dit leverde geene fraaie tirades, vertelsels, of discussien voor kouranten, almanaks-kronijken, of koffijhuizen op. Men was dus te onvreden, gelijk het gemeen altijd is, wanneer men zich niet in spectakel geeft: | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
en geen wonder derhalve zoo men naar Frankrijks aanzoeken begon te luisteren. Deze aanzoeken strekten op nieuw tot een afzonderlijk vrede-sluiten met den Staat of den Keizer of beide. - Echter kwam Frankrijk niet rondelijk uit, en dit verviel. Het leed echter grootelijks en zeer buitengewone middelen werden daar in het werk gesteld, om geld te vinden. Daar waren er ondertusschen die de eensgezindheid welke de Staat betoonde met Koning Willem, langs velerlei wegen trachtten te storen; en geen wonder, dat men ook de Kerkelijke geschillen weêr ophaalde. Wij hebben te voren gezien hoe het Coccejanismus met de zoogenaamde Staats-partij, en het Voetianismus met de Prinsgezindheid samen hing. Deze geschillen werden echter door 's Konings en der Staten vereenigd gezag gesmoord door eene Resolutie; waar bij de leer der Dordrechtsche synode tot regel gesteld werd; en, in 't geen daar bij niet bepaald was, broederlijke verdraagzaamheid met vrijmoedige vrijheid in gevoelen, maar zonder eigendunklijk verdoemen, werd aanbevolen; tevens met achtgeving in het beroepen van Predikanten, op stichtelijkheid in leer en leven en gematigdheid van karakter. Het jaar van 1695 ving aan met het sterven van Koningin Maria, die door de kinderpokjens op den 7 Januarij werd weggerukt, 33 jaar oud zijnde. - De Koning kwam echter zich weder aan 't hoofd van het Nederlandsche leger stellen. Doch Frankrijks uitputting in groote legers was zichtbaar, en de Hertog van Luxemburg, een bekwaam Veldheer, was overleden en werd [vervangen] door den Maarschalk de Villeroi. Men verdeelde nu de macht der Bond- | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
genooten in twee legers, waarmeê men dacht meer te kunnen uitvoeren, door de Franschen op meer dan één punt te gelijk bezig te houden. Den vijand dus door verschillende marschen en geveinsde aanvallen in beweging houdende, sloeg de Koning het beleg voor Namen, verschanste zich daar en verijdelde alle vijandlijke pogingen tot ontzet. Namen was door de Franschen op nieuw versterkt en aanmerkelijk meer dan te voren. Met storm op storm veroverde men de buitenwerken, en stond nu gereed na geopende bressen een algemeene storm te doen, als Guiscard (een allerbekwaamst krijgskundige) de stad overgaf, en naar het Kasteel week, 't welk Villeroy mine maakte te ontzetten, doch waarvan hij na eenige pogingen, afzag, en het geen zich toen ook den 5 September, nevens de vesting of sterkte Koehoorn, overgaf. Middelerwijl hadden de Franschen Dixmuyden en Deinze aangetast, en beide deze plaatzen, schoon zeer sterk van bezetting, hadden zich, lafhartig overgegeven, en deze troepen werden door hen gevangen gehouden tegen het kartel. Men was dus genoodzaakt den Maarschalk de Bouflers die in de sterkte Koehoorn geboden had, ook bij ons gevangen te houden om het Nederlandsch krijgsvolk te doen ontslaan. En dus ging het telkens: want noch kartels, noch sauvegardes, noch eenige krijgsverbonden waren dit Fransch gespuis heilig, even zoo weinig als Staatsverbonden, eeden, of plichten van menschlijkheid. Dus waren de Franschen sedert de eerste Italiaansche invloeden, en dus zijn zij gebleven. - Hoog klonk de roem dezer herneming van Namen, en na zoo veel gelds en volks besteed te hebben om de ves- | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
tingen zoo verr' te verwoesten dat men ze nemen kon, moest het nu weêr omtrent ½ miljoen kosten om die weêr op te bouwen. Villeroi week hier op uit het veld, en de legers betrokken de winterkwartieren. Te water had men St Malo, Duinkerken, en Calais gebombardeerd, en de Fransche kusten gedurig in onrust gehouden, en was volstrekt meester van den vloedGa naar voetnoot1. - Aan den Rhijn hield men weêrzijds elkaâr in ontzag, en in Italien verloren de Franschen Casal. - Men vernieuwde dit jaar het groote Verbond, dat nu zes jaren (naamlijk sedert 1689) geduurd had. Zweden, dat zich gaarne als middelaar tot de vrede aangenomen zag, weigerde nu den onderstand die van hem bedongen was, onder voorgeven, dat hij niet verder verbonden was dan tot herstelling der Westfaalsche en Nijmeegsche vrede, welke immers nu door Frankrijk zelf werd aangeboden. Men vroeg derhalve nadere opening van Frankrijk, maar dit weigerde ander uitsluitsel, dan dat men die twee Vrede-verdragen ten grond leggen en geen andere afwijking daarvan begeeren zou, dan die de Koning van Zweeden als middelaar zelf oordeelen zou tot verzekering der vrede noodig te zijn. | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
In 't begin van 't jaar 1696 was een aanslag tegen het leven van Koning Willem gesmeed, die met een ingericht was om Jacobus weder ten throon te beuren, en dit niet zonder kennis en begunstiging van het Fransche Hof. Het was door een natuurlijke zoon van Jacobus, den Hertog van Berwik, voorbereid. De dood van Maria had inderdaad vrij wat verkoeling jegens den Koning in Engeland te weeg gebracht, en men vleide zich derhalve met nu te lichter dit doel te bereiken. Jacobus wachtte te Calais de uitvoering af, om op de eerste tijding daarvan, naar Engeland over te steken, wanneer twee schuldigen het verraad ontdekten. De verontwaardiging over het schelmstuk verbond de Engelschen vaster aan den Koning dan te voren; en de beraamde Fransche landing met Jacobus bleef achter. Een tocht van 13 bataillons Infanterie en 40 esquadrons Ruiterij, onder den Graaf van Athlone en den Lt. Generaal Koehoorn, verraste op den 16e Maart en verbrandde Givet, waar de Franschen een groot oorlogs-magazijn hadden; en wat later werd Calais andermaal door een Engelsche vloot gebombardeerd. Voor 't overige hielden de weêrzijdsche Legers in de Nederlanden elkander werkeloos, en het was genoegzaam even zoo in het Duitsche; doch de Franschen namen Huy bij verrassing en verbrandden een voorstad van Luik. Een vereenigde vloot landde ook op het eiland Rhee aan de Fransche kust, waar zij St. Martin bombardeerde, Bell' Isle, en eenige andere kust-eilanden; doch men leed bij ons aan de t'huiskomende Oostersche vloot groote schade van den beroemden Jan Bart. In Spanje was de veldtocht ook niet zeer beduidend. | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
De behoefte van vrede klom echter bij Frankrijk met de dieper uitputting van geld en van volk. Lodewijk zond een vertrouwd persoon naar de Hage om in 't heimelijk met de Staten Generaal te onderhandelen, en de Heer van Dijkveld werd gemachtigd om te Maastricht van Callieres opening van eenige punten te ontfangen die der vrede den weg zouden kunnen banen. De zaak sleepte, maar intusschen was de Hertog van Savoye door eene afzonderlijke handeling gewonnen, en wanneer daar argwaan van ontstond verhaastte men zijn teekening van het reeds beraamde verdrag, door voortegeven dat Koning Willem (de ziel van het geheele Bondgenootschap) reeds vermoord lag. Ook waren de voorwaarden den Hertog inderdaad zeer voordeelig en vereerende. Hij schaamde zich echter, en ontkende de zaak, en er werd tusschen hem en den Franschen Veldoverste Catinat een geruimen tijd lang een pantomime en vervolgens een Comedie gespeeld, waarbij de Hertog in 't naauw gebracht, voorstellen ontfing, die aan zijn hondgenooten meêdeelde, en na dus zoo men meende aan 't decorum voldaan te hebben, werd het reeds geteekend verdrag, nogmaals openlijk gesloten, en vervolgens bekrachtigd; en hij had hierbij nog de onderstandgelden der Bondgenooten ontfangen, die hem, na het heimelijk teekenen van het tractaat met Frankrijk, gezonden werden. Zie daar wat bondgenootschappen zijnGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
De Hertog voegde nu zijn macht bij Frankrijk en streed (in den zelfden veldtocht) tegen de Bondgenooten: en welhaast werd Italie onzijdig verklaard. Maar deze onzijdigheid liet Frankrijk toe zijne troepen van daar te trekken en tegen het Bondgenootschap te gebruiken. Koning Willem aan de eene zijde verzekerd dat ten minste de Staten Generaal geen verbond zonder hem zouden aangaan, verkreeg van zijn Parlement in Engeland licht den onderstand, noodig om met de wapenen in de vuist, van vrede te handelen. Zweden, waar D'Avaux thands als Fransch Minister resideerde en naar zijn intriguanten aart alles vermocht, was ijverig om een vrede-onderhandeling te bevorderen; maar men kon aan D'Avaux geene behoorlijke en ondubbelzinnige verklaringen ontwringen van 't geen Frankrijk wilde. Het is ook waar, dat Frankrijk zonder schaamte niet aanbieden kon, 't geen hij zich zonder die schaamte kon laten afdringenGa naar voetnoot1. Maar daar hij de Westfaalsche en Nijmeegsche Vrede gebroken had, moest hij, het herstel daarvan aanbiedende, zich verklaren hoe hij dat herstel begreep of verstond. De kennis die men van 't gebeurde met Savoien kreeg, bracht bij de Bondgenooten niet zoo zeer de verontwaardiging te weeg, die zij inboezemen moest tegen Frankrijk, | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
maar de koude calcul, nu zijn wij zoo veel zwakker, en Frankrijk zoo veel machtiger; en het onderling mistrouwen der bondgenooten, die ieder van den ander een even zoo heimelijk verlaten of omslaan begonnen te vreezen, en de oude regel, il vaut mieux, être dupe que fripon, volstrekt omkeerden. - Men handelde dus zonder nog te weten, waarop, en in 't wilde, wanneer Koning Willem begreep dat: zoo Frankrijk aannam, de Westfaalsche en Nijmeegsche Vredeverdragen tot grond der handeling, met te rug gave van al 't geen door de zoogenoemde réunion aan Frankrijk getrokken was, ('t geen men zich verluiden liet dat Lodewijk doen wilde), en geene uitzondering daar op maakte van Straasburg, maar ook dit in dien staat overgaf, waar in hij het in bezit had genomen, en zonder restrictie omtrent de vestingwerken van die plaats of de Godsdienst daar te oefenen of toe te laten, men in dit geval het voorstel van Frankrijk zou moeten aannemen om aan de Hooge Bondgenooten mede te deelen, ten einde met hen over een te komen omtrent het aannemen van Zwedens bemiddeling en 't bepalen van de plaats en tijd, waar en wanneer bij een te komen. De bewindsman van Frankrijk in de Haag gaf die verzekering en de Staten Generaal besloten daar op overeenkomstig 's Konings gevoelen. De Keizer maakte nog zwarigheid. Vooral daar bij het ellendig verdrag van Nijmegen de Hertog van Lotharingen geheel verlaten was geworden, en de voormuur tegen Frankrijk kwalijk geregeld bevonden was. Hij liet zich echter omzetten, mits het te bemiddelen verdrag met Frankrijk ook door Zweden | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
gehandhaafd zou worden. En Zweden aanvaardde dus de rol, die 't verlangde op zich te nemen. Groot geschil was er nu over de plaats. De Keizer wilde de Fransche Gemachtigden volstrekt niet in de Haag hebben, die anders het gelegenst tot den Vredehandel scheen, uit vrees dat zij daar invloed op de Staatsleden zouden weten te krijgen, men wilde ze dan te Delft liever hebben, en dus kwam men met het begin van 1697 over een in het Huis van Nieuwburg te Rijswijk, dat door Fredrik Hendrik, een liefhebber van bouwen, gebouwd, en daartoe gelegen en wel ingericht was. De Fransche Gemachtigden werden dienvolgende naar Delft gebannen: die der Bondgenooten namen verblijf in de Haag, en het was te Rijswijk dat men van wederzij' zich ontmoette. Men gaf van wege Frankrijk werkelijk een verklaring als Koning Willem begeerd had, en waarin ook de te rug gave van Luxemburg, Bergen, en Charleroi uitgedrukt werd: maar over het verstand dezer verklaring waren de geschillen niet voor te komen. Eigenlijk had na deze verklaring, die Spanje alleen de moeite liet, om een lijst op te maken van al 't geen men 't ontnomen had, niemand der verbonden Mogendheden belang tegen de vrede als vrede, dan de Keizer; wiens betrekking tot den Koning van Spanje, wiens kinderloos afsterven haast te gemoet werd gezien, hem een aanspraak op de opvolging in de Spaansche Staten moest geven, die hij zekerlijk beter in den staat van oorlog waarin de zaken thands stonden, tegen Frankrijk zou kunnen doen gelden, dan in vrede, als alles ontwapend en Frankrijk uit zijne | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
uitgeputheid bekomen was. Want dat Frankrijk in dat geval aanspraak zou maken, ondanks de gedane renunciatie, verwachtte men. De Keizer moest bovendien de belangen van zoo vele Rijksleden en onderhoorigen voorstaan, die te rug gaven en vergoedingen te vorderen hadden, dat zekerlijk deze de hardste partij tegen Frankrijk wezen moest. - De Staat toch begeerde zijn voormuur slechts; en Koning Willem was van zijne erkenning door Frankrijk bij het sluiten der Vrede verzekerd. - Geen belang derhalve kon deze tegen Frankrijk aanzetten, dan alleen het geen hij nam om dezen Staat, en Europa tegen Frankrijks heerschzucht te beveiligen; en wat zijn Prinsdom Oranje en andere goederen betrof, die met de wapenen zeker niet te halen waren, 't ging vast dat hij bij de vrede daar altijd meer van te rug zou bekomen dan door de voordeeligste oorlog. De Gemachtigden wegens dezen Staat waren ditmaal weldenkende lieden. Heinsius die sints 1689. Raadpensionaris van Holland was, Jacob Boreel, oud Burgemeester van Amsterdam, de Heer van Weede, en Jr Willem van Haren: doch Boreel overleed gedurende de onderhandeling. De Koning van Zweden, Karel XI, stierf ook, en reeds voor het openen der bijeenkomst; maar het vertrouwen was aan zijn persoon niet gegeven, maar rustte voornamelijk op Lillieroot, die met Bonde en den Graaf van Biörno zijn Gemachtigden uitmaakte, en het middelaarschap op zich nam. Karel XII zijn vader opvolgende was slechts 15 jaar oud, en dus onder voogdij. - Den 9 May begonnen de onderhandelingen; en weldra het kibbelen en knibbelen. - Frankrijk liet daar bij niet na alles | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
aantewenden om er een overwicht in te bekomen. Niet alleen dat hij (als altijd) op de bondgenooten afzonderlijk werkte, maar hij trachtte door verbintenissen buiten af, en door het voeren der wapenen, hangende dien vredehandel zijn kracht te vermeerderen. Op den Poolschen throon, die nu open was, trachtte hij den Prins van Conti geplaatst te krijgen, waardoor hij zich vooral tegen den Keizer, die nog met den Turkschen oorlog beklemd was, een nieuw en ontzachlijk dwangmiddel in handen gekregen had, en wellicht het geheele aanzien van Europa had kunnen veranderen. Dit mislukte hem echter juist toen hij het meende bereikt te hebben en acht miljoenen daartoe onder de Poolsche Magnaten gespild had; en Frederik Augustus, de Keurvorst van Saxen, die ten dien einde van Godsdienst veranderde, werd verkoren, die nevens den Keizer ook den jongen Czaar Peter ten steun had, wiens wapenen de Franschen in toom hielden. Beter gelukte hun de vroeg geopende veldtocht in de Nederlanden, waar behalven Villeroi twee zeer bekwame Fransche Veldoversten, Catinat en Bouflers en de beroemde Vauban hun legers geboden en belegeringen bestierden. De Keurvorst van Beieren had te Rijswijk dadelijk een stilstand van wapenen voorgeslagen, maar die van de Bondgenooten ruim zoo zeer als van Frankrijk verworpen was, en echter was men niet op zijn hoede. De Franschen werden meester van Aath, en in Katalonie van Barcelona: en ter zee namen zij een Hollandsche Koopvaardij-vloot, zoo wel als verscheiden Engelsche rijkgeladene schepen. - Het mislukken van Lodewijks toeleg omtrent Polen, | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
was het eenige dat de meerderheid van invloed, welke deze Campagne hun gaf, in de waagschaal hield. - Den 20 Julij leverden zij een ontwerp van Vrede in, inderdaad, boven het geen men van hun had mogen wachten, voldoende, doch waar de Keizer en Spanje geen genoegen in namen; ook werd daar bij Luxemburg aan de Franschen behouden, het geen niet toe te staan was, en de groote twistappel blijven moest. Nu opperden de Keizerlijken zelf afzonderlijke verdragen, alhoewel om niet dan in eens gesloten te worden, en hier was Frankrijk wel meê verkuischt. 't Sloeg een ontwerp van Vrede met Spanje voor, en een ander ontwerp werd daar tegen gesteld, en het bleek nu, dat de verschillen juist zoo zeer groot niet waren, als de aanmerkingen der Spaanschen geschenen hadden te toonen. - Doch het ging hier wederom als te voren: naar mate de Franschen, verslagen door de uitkomst der Poolsche zaken, handelbarer wierden, traden de Keizer en Spanje te rug. Eindelijk kwam de uiterste last der Keizerlijken, waarbij slechts de tien Steden in den Elzas in geschil bleven, 't geen zij aan de uitspraak van onzijdigen over wilden laten; maar nu weigerden de Franschen Straatsburg weêr, dat zij reeds toegestaan hadden, doch naderhand niet dan alternatif met een aequivalent verklaarden gemeend te hebben; en wilden die Stad volstrekt met het gene ter linker zij van den Rhijn lag, behouden. - Koning Willem had middelerwijlen verzekering van Frankrijk gekregen, dat men daar Jacobus aan zijn lot overlaten en zelfs naar Italie van de hand zenden zou, mits aan de Koninginne de 15,000 Pd. Sterl. jaarlijks betalende die haar na den dood van Jacobus toegelegd | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
waren, en nu als of hij atteint de mort civile, gestorven ware, zouden beginnen te loopen (quasi dies venisset ac cessisset) [als of de tijd van betaling der schuld reeds dáár was]. En deze verzekering van Koning Willem bewoog hem op 't sluiten aan te dringen, het geen hij, in den staat waarin zich de zaken bevonden, (en in 't vooruitzicht dat Frankrijk zich de vrede niet te nut maken zou door verstandige maatregelen tot herstel van 't vervallene, maar veeleer de eerste gelegenheid aangrijpen om zijn heerschzucht op nieuw en ontijdig bot te vieren), beter dan een flaauw voortzetten der oorlog vond. En Spanje, door 't verlies van Barcelona mismoedigd, 't geen Frankrijk te rug bood, was mede tot sluiten genegen. De Keizer en 't Rijk deden een sterk vertoog hier tegen; maar het werkte niets uit: en weldra was de Vrede tusschen Frankrijk, en den Staat, Spanje, en Engeland geteekend, waarbij Spanje meer verwierf dan de Vrede van Nijmegen toeliet te vorderen, en onze Staat ook volkomener voormuur bekwam, en beide dus bevoordeeld wierden boven 't gene bij de vorige Vrede bedongen was; ja, den oorlog dus als overwinnaars triumfant eindigden. Willem III werd er op den Groot Brittannischen troon bij bevestigd, en den Jacobitischen aanhang alle steun en uitzicht ontnomen, en omtrent Oranje zou de Vrede van Nijmegen nagekomen moeten worden. Een verdrag van Koophandel volgde daar onmiddelijk op, waarbij bedongen werd dat de Nederlandsche Ingezetenen niet hooger dan Fransche onderdanen belast zouden worden. Den 15 October 1697 geschiedde de afkondiging in de Hage. | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
Aan Spanje werd met al het veroverde ook het lang betwiste Luxemburg te rug gegeven. De Fransche Refugiés hadden getracht bij deze vrede een herstelling in hunne bezittingen te verkrijgen, maar Lodewijk de XIV wilde daar niet van hooren, en dezerzijds drong men er niet op. Misschien vond men in de volharding der Fransche maatregelen tegen deze vluchtelingen en de verdere vervolging in Frankrijk een soort van verzekering tegen Katholyk- en Franschgezindheid in Engeland en in onzen Staat. Ten minste moest zij die opleveren. Het misnoegen der Keizerlijken en Duitschen, die zich nu andermaal van een afzonderlijk vredesluiten tegen de verbonden beklaagden, was groot. Zij lieten zich nu tot een wapenschorsing overhalen, die tot den 1 November duren moest, maar niet tot de Legers in 't veld kwam, of de Prins van Baden had den Franschen de vesting Eberenburg ontweldigd. De onderhandelingen voortgezet wordende brachten eindelijk op den 30 October ook de vrede tusschen den Keizer en de Franschen tot stand. Maar nu klaagden de Protestantsche Vorsten in Duitschland, dat de Keizer hen verlaten had, door (vooral ten aanzien van de Godsdienst in de te rug te geven plaatsen) toe te geven, 't geen zij niet toegeven konden, en der Protestantsche kerken onder de Roomschen bracht; ja dat de Keizer de Religions-vrede van 1555 daardoor verkracht had. De Staat en de Koning van Zweden zelf, die als Hertog van Tweebruggen 't verdrag zoo wel als de andere Protestantsche Vorsten van Duitschland weigerde te onderschrijven, gaven zich veel moeite om dit punt ver- | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
aant.anderd te krijgen. Maar Frankrijk bleef daar op staan; begrijpende dat dit eene veete tusschen Protestanten en Katholijken zou zetten, dit 't nuttig was te doen voortduren. En aan den anderen kant vond Koning Willem daar een grondlegging in voor een nieuw verbond tegen FrankrijkGa naar voetnoot1. Ook werd daar al dadelijk aan gedacht, en terwijl hij op 't Loo zich onthield, sprak men van 't groote Verbond te vernieuwen, waar in die versche onmin toen niet toeliet, te slagen. De stad Emden, aan welke gedurende 200 jaren lang door den Hollandschen invloed de geest van onafhanklijkheid ingeboezemd was, die wel wortel schoot, had zich in de vrede tusschen Frankrijk en den Staat doen begrijpen: 't geen te onverschoonlijker was, daar zelfs geen vrije Rijksstad dit doen kon, vermits het Rijk toen nog in oorlog met Frankrijk was. De Graaf van Oostfriesland had derhalve 't hoogste recht dit als een inbreuk op zijne Landsheerlijkheid te beschouwen. Hij vergenoegde zich echter met er tegen te protesteeren: maar de stad had hetzelfde reeds, onder zijne minderjarigheid bij de vrede van Nijmegen gedaan; en toen was het zonder animadversie doorgegaan. Het geslacht van Egmond, waarvan thands Prokopius Franciscus het hoofd was, des achterkleinzoons zoon van den beroemden Lamoraal van Egmond, den Prinse van Gaveren, beweerde bij een vertoog aan de Zweedsche Gemachtigden als middel- | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
laars overgeleverd (doch eerst na het sluiten der vrede) nog recht op de Hertogdommen Gelder en Gulyk, de Graafschappen van Zutfen, Egmond, Meurs, Hoorne, Buren, Leerdam, en de Heerlijkheden Mechelen, Ysselstein, Weerd, Ameland, Beierland, en anderen in 't gebied van dezen Staat. Zijn Grootvader had den zelfden eisch op de Munstersche Vredehandeling, en zijn Vader op de Nymeegsche ingebracht. 't Spreekt van zelfs, dat hij even weinig als zijn Vader en Grootvader uitwerkte.
Europa (want de oorlog tegen de Turken, was, na eene luisterlijke overwinning des Keizers in Hongaryen van weinig belang meer, en werd dra door Koning Willem gesmoord;) was thands tot rust, voor zoo verr' de Vrede rust met zich brengt; maar die rust gaf geen gerustheid. Men kende Frankrijk te wel om niet spoedig een nieuwe oorlog van dien kant te gemoet te zien, en twijfelde naauwlijks of de door enkele heerschzucht gedreven Lodewijk, die gewoon was zich boven eed en verbonden te stellen, zou met de verwacht wordende dood van den Koning van Spanje zijn gedanen afstand van alle recht op de Spaansche opvolging, onder welke zijn huwlijk met de Spaansche Infante gesloten geweest was, wel intrekken, en langs dezen weg 't groote doel trachten te bereiken, waarop hij steeds vlamde. Hij bevestigde die verwachting ook door terwijl alles in den omtrek ontwapende, gewapend te blijven, de regeling van het geen volgens de gesloten vrede te vereffenen stond | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
sleepend te houden of te ontduiken; en allerlei blijken vertoonden zich bij ieder gerucht van den verergerden toestand des Spaanschen Konings, dat hij alerte was, om zich, zoo veel van hem afhing, bij dat voorval in het bezit dezer Monarchy te stellen. Zijne diplomatische operatien waarmeê hij in 't heimelijk zich van de zwakheid diens Konings bediende, bleken eerst later. Maar de dood des Konings van Spanje zonder lichaams-erven was voor geheel Europa gewichtig; en wilde men een oorlog voorkomen, zoo was 't raadzaam, over de opvolging in zoo vele verschillende en wijd uit een verspreide Staten, als hij open zou laten, bij gemeene overeenkomst te voorzien. Hierop was Koning Willem steeds bedacht geweest, maar thands werd het meer dringend. De Keizer kon zijn ontwerp, om zijn tweeden zoon, den Aartshertog Karel, bij 's Konings leven in Spanje te zenden, of eenige troepen derwaart aftevaardigen, niet tot stand brengen, deels bij gebrek van middelen, en deels uit vreeze voor het gewapende Frankrijk. Want Keizerrijk, Engeland, en onze Staat waren in der daad door hun Staats-constitutien alle even zeer Republijken, en dus even zeer met die huishoudelijke zuinigheid besmet, die in 't kleine dikwijls nuttig is, maar in 't groote, altijd aan 't verderf verwant; en vruchtloos had Koning Willem tegen het ontwapenen gewaarschouwd, hij had het in Engeland even zoo zeer als bij ons moeten opgeven. En Frankrijk kwam zelf met een ontwerp van verdeeling dier Staten voor den dag; dat redelijk gematigd was (maar was het welgemeend? -): ‘Spanje met de Nederlanden zou nevens de Indiën aan den | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Keurprins van Beieren komen, Milanen aan den Aartshertog Karel; en Frankrijk zou Napels en Sicilie, Sardinie, Guipuscoa, hebben en 't geen Spanje verder in Italie bezat.’ - Dit streed tegen de gedane renunciatie, en zou Frankrijk in de Middellandsche zee een veel te groot overwicht geven: maar daar was handelen op; echter was het zichtbaar aangelegd om den Keizer en wie der Duitsche Vorsten hem toegedaan was, nog meer van de voornaamste leden des grooten verbonds te verwijderen. Men dong inderdaad van dit ontwerp een en ander af, doch, wilde Frankrijk de vrede wezendlijk, zoo was het voor onzen Staat minder nadeelig dan eenige andere verdeeling die gemaakt had kunnen worden; en wilde Frankrijk die niet, zoo moest er in allen gevallen een oorlog zijn, en deze oorlog zou de genen wier belang tegen Frankrijk was, van zelven hereenigen. - Daar werd dan tusschen Frankrijk en Groot Brittanje met onzen Staat een verdrag, over zoodanig eene verdeeling casu quo gesloten, met ter zijde stelling van de regula Juris Civilis; de viventis hereditate pacisci non licet, die zeker ook geen regula Juris Gentium isGa naar voetnoot1. Maar naauwlijks was dit gesloten, of Frankrijk trachtte den sukkelenden Koning van Spanje te dwingen tot het nalaten der Spaansche heerschappij aan den Daufijn, waar toe 60,000 man, gereed om in Navarre en Katalonien te vallen en een ongemeene | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
menigte van Oorlogschepen en Galeien in alle havens van Spanje dienen moestenGa naar voetnoot1. En, schoon de Koningin voor den Keizer was, de Fransche listen en bedreigingen te zamen genomen, waren zekerlijk zeer geschikt om de overhand op dit zwak gemoed te behalen, 't geen men reeds door allerlei listen tegen het Huis van Oostenrijk had getracht in te nemenGa naar voetnoot2. Maar de Koning had zelf een testament gemaakt, waarbij hij den Keurprins van Beieren tot zijn opvolger noemde, en met geen mogelijkheid was hij te bewegen, om die akte te niet te doen. Doch ook hier was raad voor bij een Franschman. Het onverhoeds overlijden van den Keurprins van Beieren door vergif, nam die zwarigheid weg, en verijdelde testament en wil van den Koning. In 't geval van deze dood was bij het verdrag voorzien, maar Frankrijk roerde die zaak verder, en wilde een nader verdrag, en terwijl men daar over handelde, werd dit (tegen alle verband van geheimhouding aan) den Koning van Spanje aangediend, die het als een beleediging jegens zich opnam van de vijanden van Frankrijk, en die hem ten voordeele van Frankrijk moest stemmen, dat allerlei betuigingen van vredegezindheid deed, en in alles (quasi) treden | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
wilde, mits de Keizer afstand deed van de aanspraak die hij op de Spaansche opvolging maken kon. Deze protestatien waren zeer verdacht; maar Koning Willem wilde zich nu laten bedriegen, om dat hij, tusschen twee kwaden moetende kiezen, liever naderhand met en benevens de belanghebbenden de oorlog in Spanje wilde voeren, dan nu oogenbliklijk de geheele Fransche Legermacht onverdeeld in de Nederlanden zien trekken; en dit deed hem eenig misnoegen tegen den Heer van Weede toonenGa naar voetnoot1, die al te rond over zijne ontdekking van Frankrijks dubbelhartigheid uitkwam, die inderdaad voor Willem geen ontdekking was, maar in het nu vredegezind Parlement een verkeerd uitwerksel deed, en noodwendig doen moest. Men kwam dus tot een nieuw verdrag met Frankrijk over de opvolging, waar in men den Keizer ook trok, doch die Milanen nog wilde boven 't geen men hem toelei; en het kwam nu tot een verdrag deswegens, tusschen Frankrijk, den Keizer, Groot Brittanje, en den Staat, bij 't welk ook de Vrede van Rijswijk bevestigd wierd, en waarbij de Daufijn zoo wel als Koning Lodewijk voor zich en hun afkomst van alle verder recht op de Spaansche nalatenschap afstonden, en de Kroon van Spanje aan den Aartshertog Karel verzekerd werd; maar tot het teekenen waar van men den Keizer echter niet bewegen kon. Want deze werkte nu even zoo wel in Spanje op den Koning, en bracht het weldra zoo verr' met behulp der Koningin, dat er een nieuw testament ten behoeve van den Aartshertog Karel gemaakt | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
wierd; wien de Koning zich genegen toonde, tot verzekering van de executie des testaments, met een leger (nu tegen de Turken niet meer noodig) in Spanje te ontfangen. Frankrijk en ook Groot Brittannie en de Staat trachtten echter dit ontfangen van een Oostenrijksch leger voor te komen, en het had ook geen plaats. Waarom men dezerzijds daar veel tegen moest hebben, is uit het straks gezegde blijkbaar. Echter het Testament was daar. - Doch Frankrijk had reeds onder de hand eenige Grooten in Spanje gewonnen, en men wist den Koning tegen de Koningin geheel in te nemen, drijvende dat hij haar om onvruchtbaarheid verstoten moest, en dan nog wel kinren verwekken zou. Iets waar meê een zwak man bij zijn onmacht altijd zeer gevleid is, en dat dus lichtelijk ingang vindt. En de verwijdering der Koningin moest dan ook geredelijk een testament waar zij zoo veel deel in gehad had, doen herroepen. Dit was wel gezien. Echter het baatte voor eerst niet; de Koningin behield haar gezag en haar invloed, tot er een nieuwe springveder in de Fransche machine gebracht werd, die alles overmocht. De Koning raakte in het bed, en werd voor sterven beducht, en nu bewoog hem de Kardinaal Portocarrero, gantsch door Frankrijk gewonnen, zich door geene aardsche betrekkingen te laten wegsleepen, maar den onfeilbaren raad van den Heiligen Vader, den Paus, in te nemen, en zich daar na te gedragen. Deze Paus was Innocentius de XII, zeer Franschgezind, en wiens uitspraak derhalve wel te voorzien was. Hij verklaarde den afstand van de Infante Maria Theresia bij haar huwelijk gedaan, voor nul, als vi | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
aant.expressa et contra leges Hispaniae [door dwang afgeperst, en tegen de Spaansche wet], en ried den Koning een anderen uitersten wil te maken ten behoeve van hare kleinkinderen. Dit geschiedde den 2 October 1700, en Filippe d'Anjou tweede zoon des Daufijns, werd geinstitueerd in alle de Staten der Spaansche Monarchy; 't geen hij (want waartoe zou hij nu langer leven?) op den 1 November met zijn dood bekrachtigde. Frankrijk, nu zijn zaak zeker, speelde den huichelaar nog, en maande Koning Willem en de Staten Generaal op 't gerucht van 's Konings verergering, expresselijk aan, om toch het verdrag van verdeeling te praesteeren, gelijk hij van zijn zijde getrouwelijk doen zou. Zelfs verzocht hij als de tijding van de dood daar was den Staten een onderstand van manschap en schepen, ten einde het te doen uitvoeren. - Maar het testament kwam te Parijs, en Lodewijk verklaarde zich daar aan te houden, en deed zijnen kleinzoon als Koning van Spanje begroeten, die in weinige dagen naar Spanje vertrok, en in Februarij 1701 te Madrid ingehaald wierd. Op den 3 November was dit aannemen van de Spaansche monarchy en begroeten van Anjou als Koning van Spanje geschied, en 't was tot den 18de dat men die rol spelen bleef, als wanneer Lodewijk door zijn Ambassadeur in de Haag verklaarde: ‘dat om den Keizer, die voor geen verdeeling was, en den Koning van Groot Brittanje, die Sicilie niet dan ongaarne in handen der Franschen zou zien, te believen, hij, Lodewijk, besloten had, aan den wensch der Spanjaarden te voldoen, | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
aant.en hun den Hertog van Anjou tot Koning toe te staan.’ - Even de rol, die Napoleon speelde toen hij ons zijn broeder gaf. Zoo gelijken de Franschen zich altijd, en zullen zich blijven gelijken tot de laatste geëxtermineerd zal zijn! - En de edelmoedigheid hier van deed hij hoog klinken, ‘want hij verloor er veel bij, maar deed het om dat de geconvenieerde verdeeling Europa weêr in oorlog wikkelen zou.’ Denk eens wat opoffering! en dat uit enkele Christelijke zucht voor de vrede! - Moest men men zoo'n anderen Salomon niet dadelijk onder de Heiligen gesteld hebben? En zijn kleinzoon Filip offerde zich ook op om in Spanje het jammerlijkste ras van Koningen uit te broeien, dat ooit gezien was. Dat men hier in Holland geweldig opzag, en er zeer tegen was, dat Spanje dus met al zijn bezittingen en staten in Frankrijks handen gesteld werd, vestaat zich. Maar 't zonderlinge is, dat in de consideratien daarover drie punten boven alle anderen wogen: 1o. dat men nu Antwerpen weêr open zou stellen, en 2o. dat al 't geld uit de Spaansche Westindien nu naar Frankrijk zou gaan, zonder dat men er hier iets van krijgen zou; en dat 3o. al de Spaansche wol nu naar Frankrijk gaan zouGa naar voetnoot1. Niet dat er geene echte Staatkundige begrippen over de door deze gebeurtenis bedreigde onafhanklijkheid van den Staat en zelfs van geheel Europa bij geüit wierden, maar de drie genoemde punten | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
waren 't die algemeen troffen, en als argumenta ad hominem 't meeste uitwerksel hadden. Het besluit was, den Koning van Frankrijk te verklaren, dat men hoopte, dat hij zich beter bezinnen zou, en ten minste den Keizer twee maanden laten, die het verdrag hem na des Spaanschen Konings dood voorbehield om zich op de aanneming der geconvenieerde verdeeling te uiten: gelijk ook van wege Engeland geschiedde. Maar dit was contenance houden om tijd te winnen, en intusschen door bondgenoodschappen zich tot een onvermijdbare oorlog te sterken. Ook verklaarde de Keizer zich, noch voor de verdeeling, noch voor 't testament, maar tegen beide, en gezind te zijn, om zijn recht op de Spaansche nalatènschap met de wapenen te handhaven. Frankrijk kwam hem oogenbliklijk vóór in Milanen, en bij Savoije en Mantua, die zich op zijn zijde voegden: ook deed hij een leger naar de grenzen der Spaansche Nederlanden trekken; 't geen aanstonds een verklaring der Staten Generaal verwekte, dat zij gaarne in onderhandeling wilden treden over de middelen om den vrede te bewaren: maar hier wilde geen Frankrijk, naar hooren! men moest Filippus V erkennen of . . . .! De Keurvorst van Beieren ondertusschen, die Gouverneur der Spaansche Nederlanden was, had last gekregen om de bevelen die Frankrijk geven zou, te volgen; en derhalve daar lag de zoo duurgekochte voormuur! en de sterke plaatsen waren eensklaps met Fransche troepen bezet, waar van ook den Staat kennis gegeven werd, als dwangmiddel om hen stil te doen blijven. Zij konden ook zelfs | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
hunne eigen troepen daar niet uit krijgen, zonder de afgevergde erkentenis, en zij kwamen tot deze laagheid: eenen kleinen slag niet te min om den arm houdende, ten einde het naderhand als een conditioneele erkentenis te doen voorkomen; die het zeer te verwonderen is dat Frankrijk niet afsneed. D'Avaux kwam nu om over de middelen tot bewaring der Vrede te handelen, en die bracht hij (naar zijn zeggen) met zich. Maar daar Koning Willem Anjou niet erkend had, gaf dit groote verlegenheid. Men moest dan zijn voorwaarden uitdrukken, en deze bestonden:
Frankrijk had verstandig gedaan dit aan te nemen, onder een nader bepaling van de wijze hoe, of hoe verre den Keizer te vrede te stellen; want het had Groot Brittanje en den Staat zoo wel als het Noorden meêgesleept in den krijg tegen den Keizer. Maar het verwierp deze voorwaarden uit de hoogte en met bespottelijke uitdrukkingen. En men moest zich | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
derhalve hier wel tot oorlog schikken; het geen dan ook zoo hier als in Engeland met den grootsten ijver, als hangende niet slechts het behoud van het Vaderland, en Europa, maar (wat eindeloos meer was!) zelfs dat van den Amsterdamschen koophandel daar aan. D'Avaux trachtte nu den Staat onder groote belofte af te trekken van Koning Willem zoo wel als van de zaak des Keizers, en spaarde geen listen daar toe, om dus een afzonderlijk verdrag te bewerken. Maar 't gelukte hem niet; zoo diepen indruk had Frankrijks bedrieglijk gedrag op de harten gemaaktGa naar voetnoot1! Koning Willem kwam in Holland en de onderhandelingen van d'Avaux, eeniglijk strekkende om tijd te rekken, tot des te beter maatregelen van aanval tegen ons, werden afgebroken: zonder 't welke zekerlijk een volkomen overgaan in Frankrijks belangen te verwachten geweest was, gelijk altijd het geval is in vergaderingen, waar geen éénheid van bestendig grondbeginsel in plaats heeftGa naar voetnoot2. D'Avaux werd te ruggeroepen, en om den schijn van vriendschap te bewaren schonk men hem een gouden eerpenning van ƒ 7000 waarde. | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Het Fransche geld bracht nu in Duitschland verscheiden Vorsten tot het overgaan in zijn belangen, andere tot onzijdigheid. Keulens Bisschop (de Stad had Staatsche bezetting in) nam in zijne Steden en vestingen Fransche guarnizoenen, zoo wel in het Luiksche als Keulsche Bisdom en Vorstendom. Portugal sloot een verbond van onderlinge bescherming met Frankrijk en Anjou. - Koning Willem daartegen en de Staat traden in een verbond met Denenmarken voor tien jaren tot levering van manschap tegen geld; desgelijks een verdrag tot dat einde met den Palts, en Munster. Reeds voor etlijke maanden (in 1700) was er tusschen Zweden en Groot Brittanje met den Staat een verbond voor achttien jaren gesloten, tot handhaving van de Nijmeegsche en Rijswijksche Vredetractaten, en oplevering van manschappen ten oorlog. Maar inzonderheid werd er nu een naauw verbond met den Keizer gesloten, waar bij niet slechts in het algemeen het bezorgen van voldoening aan hem [beloofd], maar het geen in velerlei details trad, en op den 7 September 1701 geteekend werd. Met den Keurvorst van Brandenburg, nu sedert November 1700 Koning van PruissenGa naar voetnoot1 (die zich zelfs de kroon opzette; en toen op zijn eigen gezondheid als Frederik de I een roemer wijns ledigde) desgelijks, en dit zonder onderstandgelden te bedingen, uit erkentenis voor zijn Konings-tytel, doch niet te min in soldij en onder- | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
houd van den Staat en van Engeland, met welke verdragen tot stand te brengen het jaar 1701 verliep. In Italie was de oorlog reeds door den Keizer in 't vorige jaar 1700 begonnen, waar Prins Eugenius, die reeds tegen de Turken zijn roem behaald had, de Keizerlijke troepen gebood, en de Fransche herhaalde neêrlagen toebracht. De Hertog van Savoye, wiens tweede dochter de Hertog van Anjou nu trouwde, gebood daar tegen het leger der Franschen en Chef. De onttroonde Koning Jacobus II overleed te dezer tijd. Frankrijk had beloofd hem naar Italie te doen verhuizen, doch daar was niet van geworden, en nu erkende 't zijn zoon als Jacob III Koning van Groot Brittanje enz. openlijkGa naar voetnoot1. Dit kon niet anders dan als een oorlogsverklaring of ergerGa naar voetnoot2 opgenomen worden. Koning Willem deed zijn gezant te Parijs oogenbliklijk vertrekken; de Staten Generaal volgden het voorbeeld, en het was de onberadendste stap dien Frankrijk doen kon, daar het dadelijk het geheele Engelsche Rijk in wapenroep bracht, het gemeen razend maakte, en het Parlement in vuur zette om Frankrijk met de uiterste kracht te keer te gaan. Koning Willem had, eer hij naar | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Engeland te rug keerde om zijn Parlement te beroepen, met de Duitsche Legerhoofden een uitvoerig plan van den aanstaanden veldtocht gemaakt, om Frankrijk aan den Rhijn, in Italie, en in Spanje tevens aan te tasten, en dus aan die afgelegene zijden de handen vol werks te geven, waarvan men de beste gevolgen verwachten moest; en de uitkomst betoonde ook de wijsheid van dit plan. Maar de Vorst beleefde dit niet. Hij was reeds vóór zijn vertrek onpasselijkgeworden, 't geen men [wijten moet] aan de Hollandsche spijzen, voornaamlijk visch en vruchten, die met ingewanden, eenmaal aan het Engelsche dierlijk dieet gewend, moeilijk samen stemmen. Hij voorzag, dat hij den volgenden zomer niet halen zou, en poogde uit dien hoofde zijn Neef Joan Willem Frizo den Stadhouder van Friesland en Groningen tot opvolger in zijn Stadhouderschappen te doen verklaren, maar zag er, op 't ondervinden der moeielijkheden, die dit in had, van af. Hij hield echter en dit zijn voorgevoel, en zelfs het ernstige van zijne ongesteldheid (waarvan hij misschien de oorzaak niet giste of kende) verborgen. Alles had echter op die onpasselijkheid het oog in hoop, vrees, en verwachting; en de Secretaris der Fransche Ambassade scheen er onder andere zich zeer aan gelegen te laten zijn. In Engeland vond hij zich weldra aanmerkerlijk beter; doch den 4 Maart 1702 was hij met hoofdpijn en huivering opgestaan; en, des niet tegenstaande ter jacht naar het park van Hamptoncourt rijdende (welk Kasteel heerlijk door hem verbouwd was) struikelde zijn paard, als veelal gebeurt, wanneer het met een zwakker hand, dan 't gewoon is, gereden wordt; en voorover stortende | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
brak hij door den val zijn sleutelbeenGa naar voetnoot1. Veel gevaarlijker was zoodanige breuk in dien tijd dan tegenwoordig. Het werd te Hamptoncourt gezet, maar hij had de onvoorzichtigheid van in zijn koets naar Kensington te rug te rijden, ruim drie uren gaans; waarbij de schudding des rijtuigs niet nalaten kon, den breuk, die volstrekt rust noodig had, zeer nadeelig te zijn, en door de irritatie daar van, de koorts aantezetten. Bidlo oordeelde de lating, dien de Onderheelmeester had voorgeschreven, onnoodig, en zij geschiedde niet. Hij scheen te beteren, maar werd slaperig en welhaast zwollen de knieën hem op, nu verhieven zich koortsen met braking en stoelgang. 't Was op den 18de als de Graaf van Albemarle, die naar Holland geweest was, hem verslag kwam doen, 't geen hij zeer koel aanhoorde, en met niets anders beantwoordde dan: je tire vers ma fin. Hij lei zich neder, sprak nog verscheidene Engelschen en Nederlanders, en vroeg naar Portland, dien men sedert eenigen tijd wat van hem had weten te verwijderen: deze ontboden vond hem sprakeloos, doch ontfing nog een herhaalden handendruk. Hij hief nog dikwijls de oogen, al zuchtend, ten Hemel, en ontsliep zachtkens op den 19 Maart, 51 jaar oud zijnde. De Bisschop Burnet had hem bij zijn einde bij gestaan. - Hij had bij uitersten wil zijn Neef Joan Willem Friso tot zijn universeelen Erfgenaam verklaard. Wij behoeven geen karakterschets van dezen voor- | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
treflijken Vorst te geven. Zijn daden, ondernemingen, ontwerpen, de achting, 't ontzag, en het algemeen vertrouwen dat hij aan geheel Europa wist in te boezemen, en op geen geweld, op geen blinkende overwinningen, op geene omstandigheden des geluks gegrond was, maar op innige braafheid, rechtschapenheid, schranderheid, en doorzicht, bij een onverwrikbare standvastigheid, bewijzen, dat men hem als den grootsten Vorst van zijn leeftijd erkende en waardeerde. Zijn uiterlijk was niet voorkomend noch innemend, zijn gestel zwak en naar 't ziekelijke trekkende, 't geen de gedurige oefening van het paardrijden hem noodzakelijk maakte, en aanleiding gaf tot zijn gehechtheid aan de jacht. De onderdrukking, van zijn vroegste kindsheid af ondergaan, had een somberheid over zijn gelaat verspreid en hem vroegtijdig stilzwijgend en ondoordringbaar, en volstrekt meester van zijn houding en woorden gemaakt. Zijn aanleg van geest was niet te min vurig en zijn wijze van denken edel en groot Van zijn persoonlijke dapperheid en bedaarde onverschrokkenheid heeft hij niet slechts in het slagveld, maar in allerlei gelegenheden van levensgevaar veelvuldige bewijzen gegeven. Zijn kunde in den oorlog heeft in alle zijne veldtochten doorgeblonken, en niemand verstond ooit beter, zich van een overwinnenden vijand te doen ontzien, en in een wanhopig oogenblik een glorierijke retraite te doen, roemrijker dan een victorie. Zijne Staatkunde was diep, verr' vooruitziende, en vrij van listen en verschalkingen, ten ware, een listigen vijand in zijn eigen strikken te vangen. Had hij den oorlog, nu aangevangen, ten einde mogen brengen, | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Europa zou gelukkig geweest zijn, en Frankrijk ware voor altijd in teugels gelegd geworden. In Engeland was men hem niet genegen, om dat hij geen der Engelsche ondeugden had, zonder welke een vreemdeling daar altijd vreemdeling blijft. Hij sprak zes levende talen zeer goed en vaardig, en gaf in het leger aan elk in ieders bijzondere taal bevelen, het geen duizenden van verwarringen voorkwam, die anders in eene gemengelde armee niet te vermijden zijn. Hij kende den staat van alle Hoven, en wist Ministers te doorgrondenGa naar voetnoot1. - Hij was een oprecht Christen, vrij van bijgeloof, maar gehecht aan de rechtzinnige leer en belijdenis. Zijne overtuiging van de bijzondere Voorzienigheid en het geen aan dit leerstuk vastkleeft, was onverwrikbaar, en altijd even levendig, en had een doorgaanden invloed op zijn gedrag. - Zijn leven was eene aanéénschakeling van worstelingen met kwaadaartigheid, erfhaat, dweepende Aristocratie, en dolle vrijheidszucht, die hem in Engeland even zoo wel in alles den voet dwars zetteden, als bevorens hier te lande. Na zijn dood leerden de Engelschen hem hoogschatten, en de Nederlanders hem smadenGa naar voetnoot2. - In Holland had hij eenige bekwame Staatdienaars gevormd, doch in Engeland vond hij er geen stof toe. - Maar de eersten geloofden na zijn dood hem te evenaren, en dit was een groot ongeluk. |
|