De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
aant.Aan de Leydsche Maatschappy van kunsten en wetenschappen.
| |
[pagina 224]
| |
Neen, 'k zag my 't hart zoo dikwerv' dus doorboren,
En voelde meer dan 't harte door kon staan;
Thands heb ik meer, ja, thands een Zoon verloren,
Mijn steun en hoop op 's levens kronkelbaan.
De schouder, ach, waarop zijn grijze vader
Het moede hoofd in 't aftreên van zijn pad
Ter nederboog, en zorg en smart te gader
Als schimmen der verbeeldingskracht vergat!
Het oog dat snel, dat juist en edel blikte,
Mijn blindheid leidde, en voor zijn Vader zag,
Het moedig hart, dat door geen nood verwrikte,
Maar God en Recht ten doel hield van 't gedrag!
Een Zoon, helaas! - ach dierbrer duizendwerven,
Dan ooit op aard door Ouders werd beweend!
Die Zoon...geweest! en - niet van rouw te sterven,
Bewijst een hart, in jamm'ren reeds versteend. -
Ontroert mijn taal? - Ach, zoo hier tranen vlieten,
Weêrhoudt ze niet, wie 't menschlijk recht erkent!
Ik heb er geen, geen tranen, uit te gieten:
Mijn borst werd rots van 't lijden zonder end. -
Schreit, schreit voor my, die tranen hebt voor smarte;
Die bron verdroogt waar 't onheil hevigst woedt.
Heur laving faalt voor 't zoo verpletterd harte,
En 't oog verstart met ademtocht en bloed.
Doch, waartoe hier in klachten uit te breken.
Mijn Hoorders, ja ik weet het geen Gy wacht:
'k Beloofde 't u - maar - in den rouw bezweken,
Ontbreekt het my aan zelfbesef en kracht.
Ontslaat my des - of kunt ge uw boezems stemmen
Tot jammertoon, voor feest- en jubelzang,
En neemt uw ziel, waar bloed en adem stremmen,
In 't nokken van eens vaders hart, belang.
Welaan, dat hart, dat nooit gevoelens smoorde,
Verbergt zijn zucht, vermomt zijn weedom, niet.
En, waar mijn toon ooit menschlijk hart doorboorde,
Zie hier mijn laatst, zie hier mijn eenigst lied!
|