De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Aanspraak aan den koning,
| |
[pagina 60]
| |
Wy staren ze met weenende oogen naar:
Maar Hollands kroost heeft nooit een borst gezogen
Die niet vervuld van Vondels Dichtkunst waar.
Wy vielen, ja! waar toont men aardschen luister,
Waar Staatsgezag, of Kunst- of Letterroem,
Die 't wufte lot kon binden in zijn' kluister -?
Niet dorren moest met Floraas lentebloem? -
Wy streden fier om kunstpalm en lauwrieren
Met Frank en Brit, en Esch en Ibervloed:
En nooit bezweek het hart der Batavieren
Op effen' grond, in Kunst- of Heldenmoed.
Maar, dierbre Vorst! de Fransche koningszetel
Gaf luwe schaâuw, gaf koestring aan de vrucht;
En Hollands teelt (neen, zijn wy niet vermetel!)
Verviel, verschroeid in Noordlijke onweêrlucht.
Wie vergt, in 't woên van Staats- en Oorlogsvlagen,
Het boomtjen ooft, dat voor de stormen buigt;
Daar tak en knop, balddadig neêrgeslagen,
De vruchtbaarheid van d' eedlen stam getuigt.
Geef, dat de zon ons vredig toe moog lonken,
Dat zachte gloed de rijpende appel stoov';
Geen stam zal ooit met frisscher vruchten pronken,
En Hollands glans schijnt allen luister doof.
Vergeef, ô Vorst! - maar neen, wy durven spreken;
Uw hart bestemt wat onze mond belijdt:
Dat hart behoort (zijn zucht is ons gebleken!)
Dat Holland toe, waar van Gy Redder zijt.
Gy gaaft ons rust van de eindelooze stormen,
Waar onze hulk in omsloeg en verging:
Gy gaaft ons rust van 't eindloos Staatshervormen;
En 't is Uw hand, waar ons behoud aan hing.
Van U, Uw hand, die 't roer heeft aangegrepen
Van 't mastloos wrak, der blinde golven spel,
Verwacht ons hart, van doodsangst nog benepen,
De redding niet (Gy redde 't), maar herstel.
Van U, den bloei van kunst en wetenschappen;
Van U de vaag van Hollands Poëzy,
Die (Maas en Rhijn moog in de handen klappen)
Haar bakermat, haar zetel, heeft aan 't Y.
| |
[pagina 61]
| |
ô Moge uw gunst die teedre Maagd bestralen,
Weldadige! zy vraagt, zy wenscht niet meer:
Geen Frank of Brit zal met den lauwer pralen;
Waar zy verschijnt, buigt Brit en Frank zich neêr. -
Maar wat, mijn Vorst, wat stellen we u voor oogen?
Uw Hollandsch hart eischt Hollandsch treurgedicht,
In lodewijk neemt Hollands Staatsvermogen
Zijn' roem weêrom, die lang vertreden ligt.
Vergeefs waar 't hier, van Grieken of Trojanen
De stof ontleend, op vader Vondels spoor:
Geen Hollandsch hart heeft voor hun rampen, tranen;
Geen lodewijk geeft Trojes brand, gehoor.
Neen, de eedle Vorst, waar Hollands glans meê taande,
De Koningszoon, de wellust van zijn volk;
Die Holland, weg tot haar verheffing baande,
Valt weêrloos neêr voor eens verraders dolk. -
Zie daar den val, waar uit wy thands herleven!
Het Hollandsch Huis, door gruwbren moord vergaan,
Reikt U den staf, waar muiters thands voor beven,
En biedt zijn recht aan zijn' Hersteller aan!
Mocht Vondels hand den brand aan d' Amstel stichten,
Den naam ter eer' van 't zwellend Amsterdam;
Heur' ochtendgloed bekorend op doen lichten
Uit Trojes asch en Sinons fakkelvlam; -
Wy bieden u geen valsche Dichtervonden,
Maar waarheid aan, uit de Oudheid opgedaagd:
Geen Maagd wordt hier uit dartle wraak geschonden;
Geen Land verwoest om 't schenden van een maagd.
Geen Koningsbloed wordt hier ten prijs gegeven
Aan dartlen schimp, geen eedle Vorst gesmaad;
Neen, leere Uw Rijk voor wreevle muitzucht beven,
En afkeer voên van vloekbaar Staatsverraad!
Dit voegt ons, die, in uw bestuur herboren
Uit de Oproernacht en baiert van geweld,
Het morgenlicht thands aan de kim zien gloren,
Dat Amsterdam een' nieuwen bloei voorspelt.
Vergeef het dan, ô Gy, der Huldgodinnen,
Der Kunsten vriend, der Muzen speelgenoot!
| |
[pagina 62]
| |
Zoo onze kunst geen breeder roem moog winnen,
Zy, aan haar tronk pas nieuw ontschoten loot!
Vergeef het, ja, zoo, in dees nieuwe tijden
Wy aan den Vorst, waar Holland door herbloeit,
Geen' beter toon, geen grootsche zangen wijden,
Waar in een vuur als dat van Vondel gloeit!
De Dichter voelt (wie kan het meer gevoelen
Dan hy, ô Vorst!) hoe weinig hy vermoog;
Maar Gy, doe recht aan 't Vaderlandsch bedoelen,
En werp op ons uw albezielend oog!
1808.
|
|