| |
| |
| |
Krijgsmans zang.
Πέζας μὲν γάζ ἐστιν ἅπασιν ἀνθζώποις τοῦ βίου ϑάνατος, ϰᾂν ἐν οἰϰίσϰω τὶς ἀυτὴν ϰαθέιζξας τηζῇ.
demosthenes.
Adagio.
Met lust, met lust het zwaard aanvaard,
Den oorlogs standaart opgestoken,
En lauwren om de kruin gegaârd,
Die versch van 't bloed des vijands rooken!
't Is schoon, bij 't blikkren van het staal,
Bij 't bliksemvuur van 't grof metaal,
De zege te gemoet te streven!
Wat geve ik om een blinde schoot!
De sterv'ling is gedoemd te sneven,
En de eer van 't schoonst, roemruchtigst leven
Volmaakt zich door een schoone dood.
Ja schande en smaad wordt uitgewreven,
Voor wie, door heldenmoed gedreven,
Zijn bloed in 't oorlogsperk vergoot.
Allegro.
Wie toch zou ooit voor 't sterflot beven!
Wie vrezen voor een gonzend lood!
De dood maakt eens een eind aan 't leven,
Al schoon gij 't in een doosjen sloot!
| |
| |
Tegenzang.
Laat den lafaard aan den haard;
Helden voegt het oorlogszwaard!
Laat den bloodaard leven!
Wie wie vreest er voor een schoot?
Wie voor staal of gonzend lood?
Wie voor kogelvuur of schroot?
Eenmaal, eenmaal moet men sneven!
Nîemand die dit ooit ontvlood;
Maakt gewis een eind aan 't leven,
Schoon ge 't in een doosjen sloot.
Schuil de mem in 't hoenderhok!
In zijn bestjens onderrok!
Wij, wij vrezen sloot noch schoot:
Ware braafheid heeft geen' nood:
Treft den krijgsman staal of lood,
't Draagt dan ook zijn' naam geschreven;
Niemand die zijn lot ontvlood;
Maakt gemis een eind aan 't leven,
Schoon men 't in een doosjen sloot.
| |
| |
Choor.
Komt dan, mannen! welgemoed!
Ja dit wapen dorst naar bloed!
Wij wij vreezen voor geen schoot,
Voor geen bajonetten stoot;
Niemand staat den doodsteek bloot,
Voor het ogenblik van sneven.
Wie de borst aan 't lemmer bood,
't Is de dood, 't is de dood,
Die een einde maakt aan 't leven,
Schoon men 't in een doosjen sloot!
Valt dan vrolijk, valt slechts aan!
Hollands roem moet boven staan!
Wie het hoofd manmoedig bood,
Dien ontziet en staal en lood,
Schutgevaart en donderkloot,
Hoe zij gonzend om hem zweven!
Ware braafheid heeft geen nood;
Maakt toch eens een eind aan 't leven,
Schoon men 't in een doosjen sloot!
| |
| |
Zoet en strelend is het uur,
Als men bij het wintervuur
En aan 't wijfjen dat men mint,
Aan het sprookjenslievend kind,
Aan een' ouden grijzen vriend
Zich beroemen mag op daden!
Als men vrolijk zeggen kan,
'k Ben de man, 'k ben de man;
Die mijn plicht niet heb verraden,
En ik draag er tekens van.
Hier hier vloog een schuinsche schoot,
Die mijn makker had gedood
Langs mijn wanbuis knopen
Schroeide mij den boezem zwart,
En ging zijlings bij het hart,
Of hij weggekanteld werd,
Van mij naar een' derde lopen.
Wel is, dien de hemel spaart,
Goed bewaard, goed bewaard;
En op 's hoogsten schuts te hopen,
Is den braven krijgsman waard!
| |
| |
Die het voorhoofd sieren mag,
Die men voor zijn' wettig' vorst
Om mag dragen op de borst,
Zij betonen wat men dorst.
Zij zij zijn bespraakte monden
Die geheugen wat wij zijn,
Niet in schijn, niet in schijn,
Maar in 't vuur van proef bevonden,
Als het staafgoud uit de mijn.
Kinders acht die wonden hoog,
En beschouwt ze met een oog,
Panden zijn het van den moed;
Panden van het Hollands bloed;
Wel hem die ze hulde doet,
Hij is uit dat bloed outsprongen!
Schoonen, acht hun heldenaart
Liefde waard, liefde waard,
Die dat eereblijk ontvongen!
Laf is, die met lafaarts paart!
| |
| |
Toezang.
ô Hoe strelend, ô hoe zoet,
Schoon men ook een hand vol bloed
Voor den roem mocht geven!
Als men op zijn' ouden dag
Met een' kommerlozen lach
Heldenteekens toonen mag,
Op de bloote borst geschreven
't Sterflot wacht, 't sterflot wacht,
Dat na 't einde van ons leven
Glorie spreidt op 't nageslacht.
ô Hoe strelend, ô hoe zoet!
ô Hoe welbetaald dat bloed,
Bloed, voor 't vaderland gestort,
Dat ons zo vergolden wordt
Met een' roem die nooit verdort
Roem, die nooit, noch ooit zal sneven!
Als men onzen naam vermeldt
Als een' Held, als een' Held
Die geen laf, verachtlijk leven
Boven plicht en glorie stelt.
|
|