| |
't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren
In een klein conventken van lettel nonnen
Daar zaten de zusterkens bij 't vuur en sponnen,
En 't paterken zat erbij als de waard.
Een van den zusterkens heeft wat fraais begonnen:
Haar is enen wind vanachter ontronnen,
Dat alle d'assen vlogen langs den haard.
Het geheel convent, dat er was vergaard,
Was van den groten tempeeste verwonderd.
Brengt wijwater, sprakt 't paterken, bij gans paard!
Legt palmen in 't vuur, het es gedonderd.
Wat mag 't toch wezen, vraagde elk bijzonderd.
Een veestken, sprak 't zusterken, wachermen tijte!
Laat staan uw vragen: al liet ik er honderd,
Neem 's naar uw moge, ik word 's genoeg kwijte;
Na 't gekken en vrage ik niet een mijte.
Ik heb rapen geten, die mij bezwaren.
Al zou 't mij eeuwelijk staan te verwijte,
't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren.
Wat dou, zei 't paterken, wie zoude dat dinken?
Is dat geveesten, ik hoor 't in d'bekken klinken!
Gij scheet wel enen ooivare uit den neste.
Zuldij ons allen dus zitten bestinken?
Uit den zelven vaten en wilt niet meer schinken;
Wij hebben 's genoeg, houdt zelver de reste.
Gij scheet ons ten rookgate uite in d'leste.
Keren! zwijgt, sprak 't zusterken, laat staan uw prazen,
Dit 's een klein zake; maar dede ik mijn beste,
| |
| |
Ik scheet wel onstukken al de glazen.
Wat maakt gij al werks van kleinen vijsvazen!
Hebdij 's niet genoeg, ik geef 's u wel meer;
Ik moet mijn kwaad vanachter uitblazen.
Ik houde mijn gezonde: den buik doet mij zeer.
Moogdij niet horen vijsten, zo zijdij wel teer.
Zijt doch tevreden, mijn waarde caren,
Al weet ik in 't vijsten den rechten keer.
't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren.
Zo en zag ik mijn dage nooit vuilder bruid,
Riep daar een zusterken al overluid.
Uwen stank zal ons een kwale aanjagen.
d'Een spoog, d'ander stopte, de derde nam kruid.
't Is schande, sprakt 't paterken, hoe zijdij dus ruid?
Gij en zoudt niet vijsten, gij en zoude 't vragen.
Gaat buiten, want kwamen der nog zulken vlagen,
Ik zorge, het zoude u achter ontdruipen.
't Zusterken peinsde, ik zal 't nog eens wagen;
Dat mij achter ontdruipt, dat moet gij zuipen.
Met dies liet zij een veestken heimelijk sluipen.
Doen sprak daar een zusterken: slore der sloren,
De nikker moet in uw vijstpoorte kruipen.
Wij ruiken wel, al is 't dat wij niet en horen.
Gij zult ons nog al afvijsten ons oren.
Doen loegen zij alle, die daar waren.
't Zusterken peinsde: al zoudij al versmoren,
't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren.
Ik en wil 's niet langer lijden, sprak daar ene,
Of laat ons gaan vijsten al in 't gemene.
Ik kan ook watte, wil ik mijn kunste togen.
Doen liet zij een veestken, maar 't was zeer klene.
Is 't anders niet, sprak 't zusterken, uwer gene
| |
| |
En zal mij in 't vijsten mogen verhogen.
Ik zet u in mijn dere, tort om uw ogen;
Ik ben uw meesterse, gij zult 't gevoelen.
Zij lichtte haar billen, d'ander moesten 't gedogen,
En scheet al de zusterkens van haren stoelen.
Met zelken winde moet gij uw pappe koelen,
Sprak 't paterken, houdt oppe, ik geve u den prijs.
Gij veest wel onstukken alle de doelen,
Die mogen staan tussen hier en Parijs.
Die tegen u wedde en ware niet wijs,
Hij en zoudt 's niet winnen in zeven jaren.
Waai paterken, sprak 't zusterken, dit 's mijn advijs:
't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren.
De kuise Prinsesse hiet zuster Kalle,
En zij was geboren tussen dit en Halle,
Acht mijlen van Antwerpen of daaromtrent.
Gij en derft niet peinzen, dat ik ermee malle.
Zij en veest niet somtijds bij ongevalle,
Maar zij hadde haar kooie tot vijsten gewend.
Zij vervulde met stanke 't geheel convent:
Haar poorte en ging niet dan open en toe.
Haars gelijke en es niet tussen hier en Gent.
Gij meint, dat ik liege, maar ik en doe.
Zij liet laatstent een schete gelijk een koe:
Dat heel huis beefde van onder tot boven;
Het luidde zo ijselijk, ik en weet niet hoe,
Dat al de zusters ter duren uutstoven.
Zij riepen: ailacen! 't huis is gekloven!
Maar Kalleken en verschoot niet van zulker maren,
Maar zij dachte, al en zoud 's hem niemand beloven:
't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren.
|
|