'Reis door mijn kamer'
(1983)–J.M.A. Biesheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
[pagina 325]
| |
Ik zou in een vliegtuig kunnen stappen en naar Sjanghai vliegen, ik zou scheep kunnen gaan en naar Port Churchill in de Hudsonbaai varen, ik zou in een auto kunnen stappen en naar Parijs rijden. Geld heb ik immers genoeg? Ik zou mijn hele leven kunnen reizen en altijd in hotels slapen en in restaurants eten. Ik zou duizenden mij nu nog onbekende mensen de hand kunnen schudden en zeggen: ‘Goedemiddag, hier ben ik, Maarten Biesheuvel’, of: ‘Bonjour, me voilà, Maarten Biesheuvel.’ Ja, ik zou het allemaal makkelijk kunnen doen en ik vraag me af waarom ik er niet toe overga. Hier op mijn kamer zijn ladenkasten vol met hangmappen, ja ik weet precies hoeveel hangmappen ik heb: twaalfhonderd! In iedere hangmap hangt een verhaal, soms is het verhaal vier, soms zeventig bladzijden lang (mijn uitgever heeft me aangeraden om de markt niet te overvoeren). Ik verdien veel geld, genoeg om ervan te reizen. Vanuit Sevilla zal ik mijn vrouw de opdracht geven om een aardig boek samen te stellen van ongeveer tweehonderd pagina's, een jaar later zal ik haar vanaf een der Falkland Eilanden dezelfde vraag stellen en ga zo maar door. Eva immers zal niet met me mee kunnen reizen omdat ze de geit heeft, de hond, de katten, de konijnen en de egels om voor te zorgen. Ik zou aprepee zeggen: ‘Moesten er geen dieren zijn, mijn vrouw zou met me meevoyageren!’ Ik ga niet reizen. Ik | |
[pagina 326]
| |
blijf rustig thuis op mijn studeerkamer. Voor de grap schrijf ik dit verhaal er nog bij, omdat ik niet weet wat ik anders zou moeten doen. Ik zal u door mijn kamer laten reizen tot het u duizelt! Ik zal u mijn kamer beschrijven precies zoals hij is, opdat mensen over duizend jaar weten hoe een kamer anno 1983 in Leiden, Nederland, eruitzag. Ik geloof dat iedereen graag wil weten hoe mijn kamer eruitziet, omdat hij of zij dan het arrangement van voorwerpen vergelijken kan met dat in de eigen kamer: ‘Dus daar heeft hij de schemerlamp staan?’ Ik heb trouwens gemerkt dat mensen die mijn huis bezoeken altijd het liefst mijn kamer willen zien. ‘Dus hier zit je nou altijd?’ vragen ze verbaasd alsof het eigenlijk niet mogelijk is. Wat doet het ertoe hoe groot het heelal is als mijn kamer voor mij al zo belangwekkend is? Ik voer u eerst naar een grote foto achter glas in een zwarte lijst die boven mijn bed hangt. Daarop ziet u de kop van Nabokov die zelf door de leegte van het heelal reist. Hij kan niet meer schrijven, omdat hij dood is. Vladimir Nabokov is mijn grote voorbeeld, iedere dag denk ik aan hem. Een geniale grappenmaker. De foto is geknipt uit het Amerikaanse tijdschrift Life. Het moet in 1965 geweest zijn dat ik het blad met de foto van Nabokov vond en op de foto moet hij dus ongeveer zesenzestig jaar zijn. Hij heeft een kleine glimlach om zijn mond, draagt een gewoon jasje, een gewone das en overhemd. Maar op zijn neus zit de lorgnet van zijn grootmoeder geklemd en daardoor lijkt hij een beetje op een kip. Die foto is misschien het liefste ding dat ik in huis heb. Natuurlijk heb ik van mijn vader en moeder gehouden, maar hun portretten heb ik niet in mijn kamer hangen, ze hangen in de slaapkamer. Van het portret van Nabokov reizen wij met gezwinde spoed (een lunch zal worden gebruikt ter | |
[pagina 327]
| |
hoogte van de boekenkast en na de middag bent u vrij) naar mijn schrijfmachine. Die machine is een Remington uit 1912 en hij zal wat uiterlijk betreft niet veel verschillen van de Remington uit de ‘Remingtonnaja komnata’ (De Remington-kamer) van Lev Tolstoj die, zoals u weet, Kreutzersonate, Anna Karenina en Vojna i mir heeft geschreven. Ik zou weleens willen weten wat hij precies heeft gedicteerd aan zijn secretaresse die typen kon, welke verhalen zijn op de Remington geschreven en hoe oud was Tolstoj toen? In ieder geval moet de oude graaf hetzelfde geratel in zijn oren hebben gekend als ik nu hoor. Ik heb geen secretaresse en schrijf alles onmiddellijk op de machine uit: verhalen, brieven, novellen. De vriend die mij de machine in bruikleen heeft gegeven heet Paul Briët. Ik weet niet zoveel van hem, in ieder geval heeft hij in Leiden gestudeerd en in de volgende anekdote komt zijn naam voor: Professor doctor Linnaeus las de lijst van namen voor van studenten die in de zaal moesten zitten bij een bepaald college: ‘Aafjes, Astafjev, Baasdonk, Biesheuvel, Briet...’ Een stem uit de zaal klonk luid: ‘Niet Briet professor, maar Briët (Briejet)’, waarop de hooggeleerde snedig antwoordde: ‘Maar dat kan ik aan uw neejus (neüs) toch niet zien?’ Paul Briët is tegenwoordig dokter te Leiden en hij gaat af en toe met mij naar het Concertgebouw in Amsterdam waar we samen van muziek genieten. Toen hij nog in de leer was om medicijnman te worden, hielp hij eens bij het opereren van een kapotte knieschijf. Briët is heel groot, ongeveer twee meter lang, maar de twee dokters die het belangrijkste werk moesten doen, die Briët voor zouden doen hoe men een kapotte knieschijf weer heelt, waren toevallig zeer klein van stuk zodat Paul helemaal gebogen stond en af en toe nog door zijn knieën moest zakken ook, wat heel ver- | |
[pagina 328]
| |
moeiend was. In de operatiekamer is eigenlijk niemand te herkennen, omdat men er een lichtgroene pet draagt die het hele hoofd bedekt en alleen de ogen vrijlaat - een malle gewoonte - zitten alle artsen dan onder de aangezichtszweren waar het vocht uitloopt, onder de vlooien en neten?, wassen van het gezicht lijkt mij een afdoende middel, was u! heren artsen en laat de patiënt niet schrikken, u wordt toch ook niet graag door een spook behandeld? Op een gegeven moment ging de deur van de operatiekamer open en er kwam nog iemand, eveneens erg klein van stuk, binnen. Hij beende regelrecht op de snijtafel af. ‘Daar heb je nog zo'n kabouter,’ zei de kribbige Briët hardop. ‘Uw examen is morgen niet om halfelf, maar om elf uur en doet u het maar bij mij thuis, dat is makkelijker,’ zei de professor. De machine waar ik op schrijf heeft een paar kleine mankementen, dat is echter niet erg, niets is zonder fouten in deze wereld, op het verhaal ‘De overjas’ van Gogol na. Ik noem deze machine graag de zelfschrijver. Ze doet alles voor mij, vanzelf komen de woorden eruit rollen. Ik heb het weleens op een composer geprobeerd, zo'n modern, gestroomlijnd geval, voorzien van een elektrische computer, er kwam echter alleen maar gebrabbel uit. Neen!, vroeger maakte men nog degelijk werk. Ik heb onlangs in een Citroën uit 1922 gezeten en hij reed veel prettiger dan de duurste auto van tegenwoordig: meer beenruimte en als je een kuil nam stootte je je hoofd niet tegen het dak. Ik zat op de achterbank en moest helemaal naar voren buigen om met mijn standaardparaplu de nek van de bestuurder te kunnen aanraken, hij schrok hevig en kon maar net een overstekend egeltje ontwijken. Nu ja, zo zit het dus. Die machine laat onbeschaamd de anatomie van zijn binnenwerk zien, alles is functioneel, deftig van snit en stevig | |
[pagina 329]
| |
uitgevoerd. Als de machine voorzichtig wordt behandeld kan men er over honderd jaar nog op schrijven. ‘Het is een wonder in onz' ooghen, wij sien ut, maer doorghronden 't nyt!’ Ik verplaats me nu naar de stoel waarop ik zit (eenvoudige klus, ik hoef niet in Rangoon over te stappen, maar mag blijven zitten, ‘leer hier zelf de omgeving kennen’, verdomd als het niet waar is, dat heb ik vandaag op straat ergens gelezen). Die stoel stond in het jaar 1928 al in de bibliotheek, in de grote studiezaal, van de Leidse Universiteit. In 1964 heeft de directeur van de bibliotheek in zijn grote voorzienigheid en alwijsheid echter (overigens, we hebben de foto van Nabokov en de Remington gehad en zijn nu bezig met de stoel waarop ik zit, ik ben in 1939 geboren en het is nu 1983, ik ben dus vierenveertig jaar, Nabokov moest op die leeftijd zijn enige slechte en bekendste boek, zo gaat het altijd, nog schrijven - Lolita -, hij woonde toen in Amerika, gaf, geloof ik, les aan de Cornell University, omdat hij in 1899 geboren is was het 1943 en las hij verbitterd de kranten na op de daden van Hitler, mijn vader en moeder en ik zaten in Schiedam midden in de honger en 's nachts ging ik met haar die mij gebaard heeft naar de spoordijk, waarover nu een trein rijdt die linea recta Hoek van Holland met Moskou verbindt, om tussen de as, geworpen uit de ovens onder de ketels van de stoomlocomotieven, nog bruikbare kleine kooltjes te zoeken. Daartoe hadden wij een wan bij ons, een soort zeef, gemaakt van een stuk ijzeren hor gespannen om een vierkant houten raam van veertig bij veertig centimeter) gemeend om de oude stoelen te moeten vervangen door moderne plastic stoeltjes, in een zaal met een vloeroppervlak van achthonderd vierkante meter kwamen er op die manier drie studeerplaatsen bij, een hele vooruitgang. De stoel waar ik nu op zit | |
[pagina 330]
| |
draagt rugnummer 50 en ik heb hem in 1963 losgetroggeld van de beheerder van de bibliotheek, omdat hij anders verbrand zou worden. Gezeten op deze stoel heb ik nu tien boeken geschreven, als men Het nut van de wereld en Brommer op zee meetelt. Het is een stevige houten stoel en men heeft het zitvlak en de rug met zwart, onverslijtbaar zeildoek overspannen. Soms vraag ik me af wat voor mensen er op mijn stoel in de bibliotheek hebben gestudeerd al lang voordat ik geboren was, baronnen, patriciërs, burgers, wie zou er van al die advocaten, heelmeesters en theologen nog in leven zijn? Ik ben van mening dat alles in ere moet worden gehouden. Het is schunnig en ongeoorloofd om nog goed bruikbare voorwerpen weg te gooien. (Gisteren vond ik het handtasje terug dat mijn moeder tot aan haar laatste snik heeft begeleid. In een zijvakje zat een blauw plastic envelopje waarin een Towelette zat, een in eau de cologne gedrenkt vloeipapiertje. Ik zweette juist en voelde me vies, ik bette mijn handen en voorhoofd met het papiertje en was weer fris. Ook vond ik een rolletje zuurtjes, die men negen jaar geleden voor mijn moeder heeft moeten kopen daar ze in 1974 overleden is, het rolletje was half op, mijn moeder had vier zuurtjes gebruikt, een van de overgebleven zuurtjes heb ik aan de hond gegeven en die vond het smakelijk, over een jaar zal ik zelf eens zo'n zuurtje proberen. Ook vond ik een ontroerend document humain in een zijvakje van de tas: een klein velletje papier, dubbelgevouwen, waarop ik het volgende geschreven had - ik verkeerde nog half en half in een roes door de nog niet geheel overwonnen godsdienstcrisis die mij in het gekkenhuis had gebracht -. ‘Lieve moeder, als een dankbare zoon zal ik voortaan uw geloof in God, Jezus en de Hemel eerbiedigen, neem me niet kwalijk dat ik zo vaak met betrekking | |
[pagina 331]
| |
tot die zaken op u gescholden heb. Groeten. Uw Maarten.’) De stoel zit prima en ik hoop hem tot mijn dood te bezitten. Misschien kan ik er nog tien of vijftien goede boeken op schrijven, als de oorzaakloze oorzaak van het heelal het mij vergunt, je moet toch ergens in geloven? De stoel kraakt aangenaam als je gaat verzitten. Ik moet er niet aan denken dat de hulp in de huishouding mijn kamer zou betreden en mijn bureau en de stoel zou natmaken met een doek, het zijn mijn heiligdommen. Ik heb een foto waarop je Karel van het Reve met kleine Kareltje, onze oudste kater, op die stoel ziet zitten. (Ik heb nu hoofdpijn en zou van mijn stoel op willen staan om me uit te kleden en naar bed te gaan. Morgen eet ik bij Albert Blankert en zijn vrouw Alice. Maar de dag daarop ga ik verder met de beschrijving van mijn kamer. Wilt u iets weten over het bureaublad waaraan ik werk? Goed, ik vertel het u. U kunt meteen doorlezen, maar voor mij gaan er twee hele dagen voorbij, twee dagen dichter bij mijn kist en kuil, ik ben me daar altijd terdege van bewust en vraag me voortdurend af: Waarom ben ik er eigenlijk? Hoe? En hoelang nog? Het is een wonder. Mijn hart heeft al miljoenen malen geslagen, mijn nieren hebben een gigantisch reservoir urine verwerkt, mijn voeten hebben al honderden kilometers afgelegd en nog altijd sterf ik niet. Hoe durft iemand derhalve zomaar een mugje dood te slaan? Ook een mugje heeft een orgaan om zuurstof in zijn bloed te krijgen, een hartje, bloed en zelfs vleugels, die wij niet hebben.) Dat bureaublad is eigenlijk geen onderdeel van een echt bureau, maar een tekentafel die ik al vanaf mijn zevende jaar ken. Mijn vader werkte in en na de oorlog als archivaris op de grote scheepswerf in Schiedam en daar werden | |
[pagina 332]
| |
tekeningen gemaakt voor schepen en onderzeeërs. Ik herinner me hoe mijn vader mij, toen ik zeven was, zijn burelen liet zien. Ook toonde hij me een geweldig grote zaal waarin wel honderdentwintig schuinopstaande tekentafels stonden en er waren evenveel stoeltjes; ik was er hoogst van onder de indruk. Daarop werden hele schepen of delen van schepen ontworpen. Mijn moeder vroeg mijn vader eens om een houten blad van een bij twee meter dat ze op tafel kon leggen bij haar werk, zodat ze het gewone tafelblad niet zou beschadigen. Mijn moeder heeft namelijk altijd veel naai- en verstelwerk aan jurken en kostuums verricht om een beetje bij te verdienen (bepaald rijk waren mijn ouders niet). Ze knipte patronen uit damestijdschriften of ze kocht ze in de stad in een winkel, tegelijk kocht ze vele meters stof, thuis legde ze de patronen op de stof en met een radeerwieltje maakte ze, de haast onontwarbare streepjeslijnen op de stukken papier volgend, honderden kleine putjes in de stof, het werden grillige lijnen, mijn moeder trok die haast onzichtbare lijnen over met een dun krijtje en dan knipte ze de stukken stof, die ze aan elkaar ging naaien, uit. Ik heb haar daarbij vaak geholpen en had grote achting voor haar omdat ik meende zelf nooit zulk werk aan te zullen kunnen. Dat radeerwieltje maakte putjes in de tafel en dat wilde mijn moeder niet, daarom had ze een oud houten blad nodig. Mijn vader heeft toen op een keer een onderdeel van een tekentafel voor haar meegenomen, een zwart geschilderd houten blad van reusachtige afmetingen, een bij twee meter, en twee centimeter dik, langs de hele rand loopt een aluminium rand van drie millimeter dik. Honderden pakken, pakjes en jurken heeft mijn moeder daarop gemaakt. En in gedachten zie ik mezelf nog bij haar zitten, soms mocht ik namelijk raderen, een | |
[pagina 333]
| |
wieltje laten rijden terwijl je erop drukt, in het rond had het honderdentwaalf puntjes, het zat aan het eind van een krom ijzeren staafje, aan de andere kant was een rood houten handvat. De dierbaarste ogenblikken van mijn leven zijn teer versmolten met deze tekentafel, want ik zat heel vaak bij mijn moeder, ik mocht vaak aan het wiel van de naaimachine draaien, of de stof strak trekken als hij onder de op en neer schietende naald doorschoof, vaak heb ik klosjes voor de spoel klaargemaakt voor mijn moeder - snorrend draaide een klein wieltje tegen een rubberen rand aan het grote wiel, als je het handvat voor het grote wiel eenmaal had rondgedraaid, had het spoeltje al honderdentwintig windingen. Het merk van de naaimachine was Singer. Dat blad, dat zwart geschilderde blad waarop ooit onderzeeërs zijn ontworpen, daarna pakken door mijn moeder, daarna huwelijksgedichten door mijn vader, daarna verhalen van mezelf, ligt nu hier voor me. Als je er met de hand over strijkt voel je de miljoenen putjes van het radeerwieltje en zo werk ik als het ware op mijn moeder. Dat is schrijven ook precies: doorgeven aan het publiek wat je van je ouders hebt geleerd, de goede dingen onthoud je, de minder vrolijke worden vergeten, slechte eigenschappen van mijn vader en moeder heb ik in de loop der tijd geheel verdrongen. Wij reizen nu naar een prent van New York, een hele grote foto die in een lijst links van mijn handen tegen een recht wit stuk muur hangt. We moeten daartoe ongeveer anderhalve meter afleggen. Het is de mooiste en somberste foto van New York die ik ooit heb gezien, hij stemt iemand eigenlijk melancholiek. U bent er haast, maar u mag nog even plaatsnemen in het kozijn achter mij, het raam staat open en vandaar heeft u een prachtig uitzicht over Leiden. Het avondeten zal hier worden opgediend, | |
[pagina 334]
| |
krankzinnige gerechten als asbakken, droogbloemen, presse-papiers en wekkers zult u krijgen. Nu zijn we in New York en wandelen op het eiland Manhattan. Ik ben een keer met een vriend naar New York gevlogen en hoorde daar het volgende drama, ik weet niet of het echt gebeurd is, maar het is de moeite en het plezier waard om het op te schrijven en te lezen. Een zekere John Chrysler was een eenvoudige jongen, hij ontmoette een heel rijk meisje en wilde met haar trouwen, maar haar vader was ertegen omdat Chrysler geen geld had. Dan begin ik een motorenfabriek, dacht onze held. Tien jaar later was hij eigenaar van een der grootste autofabrieken in de Verenigde Staten. Nu mocht hij het meisje trouwen. Hij had het verschrikkelijk druk en telefoneerde, vergaderde maar, voortdurend reorganiseerde hij en maakte plannen voor de toekomst. Toen hij vijf jaar getrouwd was besloot hij om de waanzinnigste wolkenkrabber op Manhattan neer te zetten die men zich maar denken kon, beneden zou het ding tamelijk normaal zijn, maar de bovenste acht verdiepingen zouden eruitzien als een rechtop bevroren Jugendstil-slaapmuts. Daar zouden hij en zijn vrouw voortaan wonen. Toen het ding eindelijk af was, de bouw nam vier jaar tijd in beslag, bracht Chrysler zijn vrouw ernaartoe en liet de prachtige Jugendstil-meubelen en -lampen, de grote bibliotheek, de weelderige slaapkamer, hoog in de lucht, ver boven het stadsgewoel, aan haar zien. ‘Ben je nu niet blij?’ vroeg hij. ‘Was je maar arm gebleven, dan had je meer tijd voor me gehad,’ mompelde ze. Chrysler slaakte een gil en riep: ‘Mijn God, wat heb ik je misdaan?’ ‘Je had je meer met mij moeten bemoeien,’ antwoordde ze, ‘nu heb ik er genoeg van en ga van je weg, ik kom nooit meer terug.’ Het verhaal gaat dat men vroeger rond Kerstmis één lichtje zag branden in | |
[pagina 335]
| |
een van de hoogste verdiepingen van het Chrysler-gebouw. En de New Yorkers wisten dan dat de grote autoheld daar zijn kalkoen at, zijn champagne dronk en weende... Mij is opgevallen dat er in New York overal stoom uit gaten in het asfalt opstijgt, dat de stad niet gevaarlijk is en dat je er heerlijk Chinees kunt eten, er waren strijkkwartetten midden op straat, muzikanten speelden er in de open lucht, er waren ontzettend veel boekwinkels, veel musea, langspeelplaten waar ik al jaren naar zocht vond ik in New York. Ik heb nog nooit zo lekker Chinees gegeten als in New York en het is de enige vreemde stad ter wereld waar ik tien dagen achter elkaar geen ongerichte angstbui heb gehad. Het is kortom een ideale stad voor mij om in te wonen. Mijn kamer ligt in een liefelijk stukje Leiden echter, en met een beetje fantasie zou ik me voor kunnen stellen dat ik hier in Greenwich Village op Manhattan woon. Ik hoor in de verte de auto's rijden en de bomen voor mijn raam benemen mij het zicht op de wolkenkrabbers. Ik kijk nu nog iets verder naar links en zie een portret van Marilyn Monroe tegen de deur hangen. Die vrouw is voor mij de Maria of de Jezus Christus van onze tijd, miljoenen mannen over de hele wereld hebben haar zo lang begluurd tot ze stierf. Ik zal u in het kort proberen uit te leggen wat ik met die vrouw heb. Wil dan weten dat ik volkomen gelukkig ben met Eva, mijn vrouw, maar dat ik nog steeds een zwak plekje voor Marilyn heb: ze gaat me maar niet uit mijn gedachten. Marilyn is de vrouw uit mijn jeugd. Ze was het brok verleidelijkheid waar ik van droomde. Ze was grappig en intelligent, leek mij, een vrouw waar iedere man wel van moet dromen. Ze had iets beheerst hoerigs dat aansprak. Ze was mollig en leek geboren om mannen het hoofd op hol te jagen. Alles aan | |
[pagina 336]
| |
haar was verleidelijk: haar schoenen, haar haar, haar lippen, haar tanden, haar jurk. Nu had ik twee maanden geleden een goede vriend op mijn kamer en die zei: ‘Wat heb jij hier toch veel foto's van die Monroe hangen, wat is er toch voor bijzonders met dat mens? Al zouden ze haar naakt tegen mijn lijf drukken dan zou ik er nog niet warm of koud van worden.’ Ik vond mijn vriend onmiddellijk iets minder aardig. Mijn verhouding tot Marilyn is trouwens altijd een platonische geweest: ik verlangde vurig naar haar maar wist dat zij toch nooit mijn vrouw zou kunnen worden. Nog steeds val ik op het hoerige type vrouw, maar ik weet dat zo iemand mijn ondergang zou worden: ik denk dat ik zou ophouden met schrijven. Mijn leven met Eva móet als het ware tot schrijven leiden. Ze wil beslist niet op Manhattan of in het centrum van Amsterdam wonen, ze wil niet bij een club van artiesten horen, ze wil alles zo tuttig mogelijk. Bij Marilyn zou ik maar een aanhangsel zijn, ik zou voortdurend in haar schaduw staan, ik zou me in de show-business geen houding weten te geven, terwijl Eva, die wars is van alle glitter en glamour, van aanstellerij en koketterie (ze zou zich nooit op een rooster boven de ondergrondse met opwaaiende rok laten fotograferen), mij op mijn studeerkamer houdt en me voortdurend het beeld van Plato inprent, dat aan een man op zijn levenstocht vier paarden trekken: twee aan zijn hoofd omhoog en twee aan zijn onderbuik naar beneden. Het is heel moeilijk om langzaam naar boven te rijden, gesteld dat het gevleugelde paarden zijn en je door de lucht gaat. Maar laat ik het toch over Marilyn hebben en niet over Eva, die ik al zo vaak in een verhaal gebruik. Toen ik zestien was ging ik dikwijls naar de bioscoop. Het liefst zag ik films waarin Marilyn speelde. Als ik zo'n film gezien had lag ik daar nog een hele nacht van | |
[pagina 337]
| |
te dromen en op maandag fietste ik met mijn denkbeeldige engel naar school. Ze zei me de vertaling van Vergilius voor en hielp me met aardrijkskunde en als de leraar even niet keek lagen we in elkaars armen. Ik heb misschien vier films van haar gezien. Duidelijk herinner ik me nog Some like it hot, een film die ik in mijn ouderlijk huis ook op de televisie heb gezien. Ik was jaloers op Tony Curtis omdat die haar kuste. Ik zie nog voor me hoe in de door de nacht rijdende trein al die meisjes en twee verklede mannen bij haar in bed kwamen om verboden whisky te drinken. Alles wat zij in films deed was eigenlijk verboden, de wijze waarop ze lachte, dat hoorde niet, de manier waarop ze at was gewoon obsceen. Ik was krankzinnig verliefd op haar. Ik herinner me een andere film, maar helaas niet de titel. De film speelde in een groot huis in New York. Beneden woonde een echtpaar met een zoontje en boven woonde Marilyn. De vrouw beneden ging met haar zoontje naar Maine, naar haar ouders. De man kwam laat thuis van zijn werk, hij voelde zich eenzaam in huis. Hij kookte en dronk whisky, hij at en toen ging hij in de tuin zitten. Marilyn keek nieuwsgierig naar hem en liet per ongeluk een pot begonia's van het balkon vallen in de tuin van de man, waar hij een krant zat te lezen om uit te rusten. De pot ging rakelings langs zijn hoofd, hij keek omhoog in haar lachende gezicht. Ze verontschuldigde zich en hij nodigde haar uit voor een borrel. Vijf minuten later kwam ze, mollig en glimlachend, in een glimmend zwarte, laag uitgesneden jurk, wiebelend met haar kont de kamer van de man binnen (op die manier moet een vrouw in het leven van een man komen), en nog eens tien minuten later zat ze op zijn schoot. En de man trok een gezicht waarop iets heimelijks en iets verbodens lag. Het was verschrikkelijk spannend. Ik geloof dat de vrouw van de man, een advo- | |
[pagina 338]
| |
caat, ineens thuiskwam. Ik haatte de vrouw van de advocaat... Een paar jaar later leerde ik Eva kennen, ik was met haar op vakantie in Frankrijk en hoorde over de radio dat Marilyn Monroe zelfmoord had gepleegd. Ik ging langs de kant van de weg zitten en zat vijf minuten te snikken. ‘Wat is er nou?’ vroeg Eva. ‘Grijpt het je zo aan?’ ‘Ik kan het je niet uitleggen,’ zei ik. Daarna heb ik nog jaren moeite gedaan om Eva er als Marilyn uit te laten zien. Het was Eva's karakter niet, ik deed haar pijn. Nu doen wij alles burgerlijk en tuttig en als compromis heb ik de foto's van Marilyn op mijn kamer hangen. En Eva lacht erom en Karel van het Reve en Rudy Kousbroek en Maarten 't Hart en Jaap van Heerden en K.L. Poll. Toch laat ik die foto's hangen. Ik heb geen zin om Marilyn te vergeten. In het leven van iedere man moet de herinnering zijn aan iets wat verboden is, aan iets wat de spuigaten uitloopt, wat de perken te buiten gaat. In een krankzinnige gereformeerde waan meende ik dat Karel van het Reve God was. Ware ik nog gelovig dan koos ik Marilyn Monroe als Jezus en Tony Curtis als Judas. Links van de deur bevindt zich mijn boekenkast en daarvoor heb ik mijn ‘schaduw van de elektrische stoel’, een zetel waarin mijn moeder zat tot vlak voor ze doodging. Het is een kantoorstoel uit 1920, mijn vader heeft hem in huis gebracht, het is een voorname stoel, misschien heeft het zitvlak van de directeur van de werf Wilton Fijenoord in Schiedam er nog op gerust. De stoel heeft houten armsteunen en op een van die steunen heb ik een lamp vastgemaakt, waarvan het licht op mijn boek valt als ik op de stoel zit, voor het overige laat zij de hele kamer onverlicht. Honderden uren heb ik op die stoel doorgebracht, mijn vader en moeder vroeger ook, maar ik vraag me af of iemand ooit zo gelukkig is geweest in dat | |
[pagina 339]
| |
ding als ik... 's Avonds ga ik altijd naar mijn studeerkamer, die ik overigens van Eva ‘mijn kamertje’ moet noemen omdat ik nooit ‘studeer’, en lees dan van halftien tot drie uur in de nacht. Ik heb dan bijvoorbeeld Tsjechov in mijn hand of Joseph Conrad, ik zit heerlijk, de telefoon wordt door Eva beantwoord, voor bezoekers kom ik alleen als Eva me roept, het licht valt op het boek, buiten regent het en waait de wind, de wekker tikt met een aangenaam geluid, en zo lees ik, lees ik, lees ik. De gelukkigste man die ik ooit ontmoet heb, ben ik zelf, vreemd om dat te zeggen. Wat een avonturen heb ik in die stoel meegemaakt. Ik heb gezeten in mijn stoel mijn vrouw bedrogen met een liefje; ik heb op olifanten gejaagd; ik heb de Russische maatschappij, zoals die in de negentiende eeuw was, tot in de puntjes leren kennen; ik heb er de avonturen gelezen van een rat, een pad, een das en een mol in een mensloos landschap; gezeten in die stoel heb ik tyfonen meegemaakt; ik heb mijn broeder het eerst-geboorterecht verkocht; in die stoel ben ik naar de maan gevlogen, ben ik in tachtig dagen om de aarde gereisd; ik heb in die stoel opium gerookt en de gevolgen haast lijfelijk ervaren, het is kortom een wonderstoel. Na het eten drink ik een glaasje cognac en dan ga ik naar boven, meestal pak ik een boek en doe de stekker van dat ene lichtje in het stopcontact, het lichtje waardoor de stoel precies het omgekeerde van een elektrische stoel wordt, want al lezend kom ik tot leven, word ik gestimuleerd, krijg ik impulsen voor nieuwe verhalen. Vlak voor ik ga slapen pak ik de armleuningen en denk aan mijn dode moeder, droevig en tegelijk tevreden ga ik dan naar bed. De boekenkast waarvoor de stoel staat, ken ik eigenlijk al vanaf mijn tweede jaar, zodra ik me bewust was van gedachten of stemmingen is die boekenkast in mijn leven geweest, in wel vijf | |
[pagina 340]
| |
huizen. Ik kroop over de grond als baby en het eerste dat mijn knuistjes ontdekten waren de balpoten van deze kast, de ruitjes voor de boeken, de deurtjes, de boeken zelf waar ik, kleine kritische megalomaan, vele bladzijden uit scheurde tot verdriet van mijn debiele oudere zus die soms zei: ‘Als je vandaag geen boeken kapotscheurt, krijg je een stuiver van me.’ Toen ik zestien was, timmerde mijn vader voor zichzelf een grotere boekenkast en gaf de oude kast aan mij. Ik zette er mijn schoolboeken in en de vele pockets die ik in die tijd las. Nu staan er alleen maar negentiende-eeuwse Russen, Polen, Fransen, Duitsers, Elsschot, Karel en Gerard van het Reve en ikzelf in, want ik ben een romanticus. Ik schiet in de lach als ik in een boek de zin tegenkom: ‘I don't like that, said Miss Bennett.’ Een vrouw heet bij mij in de boekenkast Anna Dutour, Madame Bovary, Eugénie Grandet, Frau Eichhorn, Anna Karenina of Jevgenija Sjestakova, maar nooit en te nimmer Miss Bennett. Engeland en Amerika bestaan eenvoudig niet voor mij waar het literatuur betreft. Ik ben geen alleseter, het leven duurt kort, in een restaurant eet je ook niet op één avond en gans, en kalkoen, en garnalen, en vis, en vlees, en kaasfondue, en patat met een gehaktbal, en een loempia speciaal. Ik vind het volstrekt belachelijk om duizenden schrijvers tijdens je leven gelezen te hebben. Ik ken ongeveer twintig schrijvers en ben daar dol mee. Het liefst zijn mij Vladimir Nabokov, gevolgd door Anton Pavlovitsj Tsjechov en Bruno Schulz. Je weet pas hoe een boek eigenlijk geschreven is als je het minstens vijftienmaal hebt gelezen. Ik merk dat ik een mening aan het verkondigen ben. Hier hebt u nog een mening van mij: Begrijpen wij, geleerden, hoge ambtenaren, schoolmeesters en schrijvers, die het voortdurend hebben over ecologie, zuurgraad van regen, het | |
[pagina 341]
| |
kappen van tropisch regenwoud, honger en corruptie in streken ver van ons bed hoeveel toewijding, inspanning en moed er eigenlijk voor nodig is om onze wereld naar de knoppen te helpen?! Vindt u in de vervuilde zee maar eens de laatste haring! Ga maar eens in de kou en bij pokkeweer op de grote vieze zee een haring vangen. Veel haringen zijn er niet meer, maar u lust er, schoongemaakt en gedoopt in uitjes, gaarne een, schoolmeester! Neem een voorbeeld aan die visser en zeur niet. Meer meningen zal ik niet verkondigen. Het vreemde is dat ik steeds weer merk dat ik een verhaal kan schrijven, maar eigenlijk nooit een mening heb. Ik ben evenveel voor als tegen plaatsing van atoombomraketten in Nederland. (Hoeft niet meer, nu ik deze tekst corrigeer hoor ik dat er al bommen om de maan cirkelen en meteen op Moskou, Schoonhoven of South Truro kunnen worden neergelaten, dus zonder te worden waargenomen door enige radar, op de grond, op de zee of in de lucht.) Maar ik ben erg bang voor het communisme. Zie hier Rusland zonder marxisme-leninisme: geen regendoorweekte feestdagen, geen gigantische festiviteiten met miljoenen burgers als u en ik die aan een krankzinnige voorbijmarcheren met scheppen, harken en schoffels over hun slaafse schouders, geen luidsprekers die niet aflatend dezelfde, onontkoombare stem oorverdovend vermenigvuldigen, geen geheime rouw in een op de twee gezinnen, geen keur van martelingen, geen afstomping van de geest, geen kolossale portretten... niets. Geen mening van mij, maar van Nabokov, ik weet niet precies waar dit staat, sommige gedeelten uit het oeuvre van mijn lievelingsschrijvers ken ik uit mijn hoofd. Het zwarte tekenblad ligt op een oud bureau. Ook dat bureau ken ik al mijn leven lang, het is het bureau van | |
[pagina 342]
| |
mijn vader, hij was een lieve, peinzende maar soms ongedurige man. Hierin bewaarde hij zijn geheimen, zo hij ze had, hierin bewaarde hij belangrijke papieren en geld. Hij tikte altijd in zijn vrije tijd op een Olivetti-machine op dit bureau, preken van mijn ooms, die dominee waren, boeken van mijn tantes, de één, een zuster van mijn moeder, Jacoba M. Vreugdenhil, schreef gereformeerde boeken, of boeken voor gereformeerde mensen, de ander, ook een zuster van mijn moeder, Annie Vreugdenhil, schreef pedagogische werken. Die Olivetti heb ik nog steeds, hij staat achter mij tegen de ladenkast die zo boordevol verhalen zit. Soms, als ik iets heel dromerigs wil schrijven, iets in de trant van Bruno Schulz, pak ik de Olivetti van mijn vader. We reizen nu iets naar links. Daar staat een rood boekje, iets onbetekenends, iets waarvan u waarschijnlijk nooit hebt gehoord. In de oorlog, namelijk in het jaar 1944, gaf mijn oom Simon me, toen ik vijf jaar werd op 23 mei, een boekje cadeau dat als titel De eer van de vlag had. Ik kon helemaal nog niet lezen en de eer van de vlag boezemde mij geen belang in zolang ik nog chocolade en speelgoed van de Duitse soldaten ten geschenke kreeg. Ik was een jonge collaborateur: in het geniep kroop ik bij de soldaten of de kolonel op schoot, ik was niet bang voor de helmen, de granaten en de geweren, ik leerde Duits spreken en sabbelde op mijn snoepjes en chocolade. De mannen die het moeilijk hadden, ver van moeder, die Duitse soldaten, ook maar gestuurd, vertroetelden mij en gaven mij stukjes vlees uit blik en speelgoed. Maar mijn oom dacht aan de roemrijke wapenfeiten van ons leger in het verleden en hoopte dat onze soldaten de Duitsers alsnog zouden verslaan. Misschien vermoedde hij iets van mijn kinderlijk, onschuldig verraad, waar ik me op latere leeftijd steeds meer voor ben | |
[pagina 343]
| |
gaan schamen (ik lijk een beetje op een jood en in die tijd werden jongetjes, ook met donker haar en bruine ogen en een haakneus, een enigszins sensuele en artistieke mond, bij duizenden in Duitse en Poolse kampen om het leven gebracht) en daarom gaf hij me het rode kleine boekje De eer van de vlag waarin de heldendaad van Van Speyk in de Nederlands-Belgische oorlog wordt beschreven - hij liet zijn schip in de lucht vliegen om de Belgen dwars te zitten en liet daarbij het leven (bij een vriend zag ik eens een heel merkwaardig portret van Van Speyk: je zag hem in levenden lijve met de medailles, orde- en eretekenen die hem postuum werden verleend reeds op zijn borst gespeld). Het boek begint op de volgende, een beetje zalvende en oubollige manier: ‘'t Heugt me nog, als de dag van gisteren, dat vader op een Zaterdagavond in Augustus 1830 met een bedenkelijk gezicht thuiskwam. Hij was naar den barbier geweest en wat hij in den barbierwinkel gehoord had was van geen prettigen aard. “'t Kon wel eens vechten worden,” zei hij. En toen we vroegen met wie, luidde het antwoord: “Met de Belgen!” “Zoo'n vaart zal het nu niet direct loopen,” zei m'n moeder, “we weten al lang dat het niet botert met onze buren daarginds in het Zuiden, maar ik geloof, dat jullie op Zaterdagavond in dien scheerwinkel elkaar maar een beetje zit op te warmen.” “Ik mag hopen dat jij gelijk hebt en Everts, de barbier, het mis heeft, al weet hij meer dan wij, want hij leest de krant en die vertelt, dat er van de week een oproer in Brussel is uitgebroken,” antwoordde mijn vader.’ Heel gezellig en sentimenteel vertelt de schrijver tientallen bladzijden lang hoe wij die rare Belgen in hun hemd hebben gezet. Het is een boek dat de typische smaak van de Nederlandse lezer weergeeft. Een willekeurige arbeider in Roelofarendsveen, een boer in Uithoorn zal De eer van | |
[pagina 344]
| |
de vlag van Van den Akker veel mooier vinden dan de boeken van Multatuli, Elsschot, Hermans of Van het Reve. Mijn oom Simon gaf mij dat boekje cadeau in 1944, de hongerwinter was op til, en hij schreef erin: ‘Aan Jacobus, Martinus, Arend Biesheuvel voor zijn vijfde verjaardag van zijn oom: B.S. Vreugdenhil, Schiedam, 23 mei 1944.’ Ik ben het boekje pas gaan lezen op mijn achtste toen de oorlog al lang was afgelopen en ik vond het niet erg boeiend. Toch heb ik het lang bewaard, als een curiosum. Op een gegeven moment, op mijn vierendertigste, deed ik het van de hand en een jaar of twee later kreeg ik spijt en verlangde naar het boekje. Was het, ondanks al zijn onbenulligheid, nu juist niet het belangrijkste boek dat ik in huis had? Een boek uit mijn vroegste jeugd? Ik vertelde voor de grap aan Frits B. Hotz, die blijkbaar een goede neus heeft, dat ik het boekje weer zocht, hij snuffelde overal en vond het terug in een tweedehandsboekwinkel, ik zou het boekje tussen tienduizenden andere tweedehandsboeken nooit herkend hebben, mijn eigen boeken zie ik niet eens in een boekhandel. Nu heb ik het boekje weer en staat er voorin, bij de opdracht van oom Simon: ‘Teruggevonden bij Sweris door Hotz: graag terug aan Maarten Biesheuvel, te Oegstgeest, op 14-11-1978,’ daaronder de handtekening van Hotz. Ik herinner me de avond dat ik, voor het eerst, als jongen het boek kreeg, de ruiten waren verduisterd, kaarsen brandden in de woonkamer, we dronken thee en mijn moeder had zowaar echte kaakjes gebakken. Mijn vader zat bij de piano in een zangbundel te bladeren en oom Simon zat opgewekt te praten. Ik heb pas een foto hervonden van ons hele gezin in die tijd in de huiskamer bij en rond de piano. Mijn moeder speelde er misschien een psalm op, of (heel ondeugend) het Wilhelmus, maar dan heel zacht. Die | |
[pagina 345]
| |
foto heb ik tegen de muur in mijn eigen kamer, nu ik volwassen ben, gespijkerd naast portretten van Rudi Fuchs, Maarten 't Hart, Rudy Kousbroek, Karel van het Reve en Renate Rubinstein. De eer van de vlag heb ik weer terug, maar waar blijven nu de houten paard-en-wagen, de Duitse frontwagen van hout en de ijzeren hijskraan die geel geverfd was? Men zegt: ‘Niets vergaat helemaal’, waar is dan nu het asje van de hijskraan uit mijn kindertijd? Het is iets dat ik graag zou willen weten, maar ik kom er nooit achter. Nu kijk ik even opzij en zie een foto van Warschau in 1945, de hele stad ligt in puin, het is winter en misschien heel koud, op de voorgrond rijdt op een vlakte bedekt met sneeuw een locomotiefje. Ik vind het zo verwarrend en niet te begrijpen, dat ik het was die in die tijd in Schiedam mijn gebedje deed voor het slapen gaan. Waarom bad ik als vijfjarige niet tot Allah in Bagdad in het jaar 1794? Besta ik eigenlijk wel, of ben ik vanmorgen helemaal nieuw, met een nieuwe wereld om me heen, met al mijn herinneringen in mijn hoofd, met de beelden van mijn vrienden die ik me voor de geest kan halen, voor het eerst geboren? Zonder vader en moeder, die zijn al jaren dood. Het is warm op mijn kamer, warm en vochtig, het is nacht, het raam staat wagenwijd open en de hor zit in het gat. Ik hoor buiten tientallen muggen zoemen en de kraaien kakelen zachtjes in de hoge bomen tegenover mijn huis. Als ik naar bed loop waad ik door de lucht, de sterren bestaan, de sterren bestaan niet, het heelal is eindig, het is juist oneindig, God bestaat, Hij bestaat niet. Een kamer in het donker van de nacht, een studeerkamer waar maar één licht aan is, een kamertje waar een man, tikkend op een oude schrijfmachine, zijn kamer beschrijft, dat zou de hele wereld kunnen zijn. Op mijn wekker is het nu | |
[pagina 346]
| |
twee uur, elektriciteit, klokjes, water, het bureaublad, de pennen, mijn gedachten, het geratel van de machine, de zware stilte van de nacht, is dat allemaal niet een wonder? Ik begrijp het niet en grijp verbijsterd naar mijn hoofd. Massagraven in Cambodja, koekoeksklokken in Friesland, gillende treinen in Japan, depressies in weer en verstand, de duizenden boeken die anderen voor mij al hebben geschreven, Santiago, Athene, Bagdad, Sydney, New York, wat is dat allemaal onwerkelijk, vooral voor iemand die nu al urenlang door zijn kamer reist. Verbaasd, verwonderd, verbijsterd ga ik door het leven. Als ik mij hier op mijn eigen kamer bezin, kan ik meer krankzinnig worden van angst voor het griezelige van het bestaan dan een willekeurige referendaris uit Alkmaar die naar Afrika reist en op de Tafelberg gaat staan. Het enige dat hij misschien denkt is: Mooi uitzicht eigenlijk en het is goed weer, gelukkig maar, over een uur warm eten... Op zomeravonden sta ik vaak aan het open raam, ik kijk dan naar de mensen die voorbijgaan, een jaar geleden lag er een jongen recht tegenover mijn huis op de stenen van de straat aan een auto te sleutelen. Ook door het raam op de eerste verdieping haal ik de verhalen naar binnen. Ik riep naar hem: ‘Zeg, ben jij niet Maarten Bisschop?’ ‘Jazeker,’ zei hij vrolijk. ‘Als je wilt kun je straks een sigaar bij me komen roken en een glas wodka drinken,’ zei ik. ‘Lijkt me leuk,’ zei hij, ‘dan kom ik maar meteen ook, want ik kan die rotwagen toch niet maken.’ (Ik heb eigenlijk maar een belachelijk klein raam op mijn kamer, het is een meter hoog en vijftig centimeter breed. Omdat mijn kamer op het noorden ligt en er voor het huis hoge bomen staan is het overdag gewoon schemerachtig. Het is een kamer waar ik me heel wel in voel, ik heb van mijn leven vijf kamers gehad en dit is de kamer waarin ik me het | |
[pagina 347]
| |
gelukkigste voel, hier heb ik alles om me heen wat me dierbaar is, het bruidsboeket, de droogbloemen, pin ups, een doos waarin je stof, een ons stof!, en spijkertjes en schroefjes vindt die al tientallen jaren oud zijn.) Natuurlijk hebt u nog steeds geen idee hoe mijn kamer eruitziet? Stelt u zich hem maar voor als een van binnen en buiten bruin geteerde tent, dat lijkt me het mooiste, de beste vergelijking is dat misschien. Trouwens, mijn kamer is van hout, soms op een gloeiende dag druppelt de lauwe kleverige hars op mijn handen en op het boek dat ik aan het lezen ben, toch is dat hout al meer dan zestig jaar oud! Mooi eigenlijk hè? Hout leeft, beton en steen niet. Ik heb altijd in een houten huis of een houten molen willen wonen. Maar laten we het nu eens over die Maarten Bisschop hebben. Drie minuten nadat ik Maarten had aangesproken klopte hij bij ons op de deur, want Mikkie begon te blaffen, een bel hebben we niet en zou ik ook niet meer willen hebben. Eva was niet thuis en ik bekeek Maarten eens goed, het was een jongen van ongeveer tweeëntwintig jaar met een vriendelijk, oprecht gezicht. ‘Jij woont toch op de Rijndijk?’ vroeg ik. ‘Jazeker,’ zei hij, ‘wij wonen daar boven een methodistenkerk, we zijn zelf ook lid van de kerk, ik woon nog bij mijn ouders.’ ‘Zullen we de trap opgaan en maar op mijn kamer gaan zitten?’ vroeg ik, ‘dan eten we daar een paar stukjes paling en drinken we samen wat wodka, dan gaan we gezellig babbelen want buren moeten goed met elkaar omgaan, ik weet nog zo weinig van je.’ ‘Maar ik weet des te meer van jou,’ zei hij, ‘je bent toch een filosoof?’ ‘Wat versta je onder een filosoof?’ vroeg ik. ‘Dat is iemand die weinig uitvoert en maar zit te piekeren over de raadselen van het leven...’ zei hij aarzelend, ‘wij vinden het in de buurt erg leuk dat hier nu een filosoof is neergestreken en ik wilde | |
[pagina 348]
| |
je eigenlijk al een hele tijd wat geven.’ ‘Ja wacht even,’ mompelde ik, ‘ik ben eigenlijk ambtenaar aan de universiteit, meer ben ik niet, en in mijn vrije tijd schrijf ik weleens een kort verhaal.’ ‘Nee, je staat hier als de filosoof bekend,’ zei hij. ‘Ik heb het toevallig bij me.’ Hij rommelde in zijn zakken en spitte zijn hele overall om, toen haalde hij eindelijk een klein beeldje te voorschijn, het was een denker met een staf in zijn hand, hij zat op een stoel en had een lange mantel aan en een mutsje op, ik had het idee dat het beeldje uit ivoor was gesneden. Het staat hier al een jaar voor mijn neus op het bureaublad en ik vind het een prachtig beeldje. ‘Mijn ouders zeiden dat ik het maar eens aan je moest geven,’ zei hij. ‘Eigenaardig,’ zei ik, ‘volgens mij is het Confucius, de beroemde Chinees, daar is het een afbeelding van. Hoe kom je eigenlijk aan het beeldje?’ ‘Ik was eens in een hotel in Aberdeen, we waren daar met de marine,’ zei hij, ‘ik ben namelijk matroos en hoop onderofficier te worden, we waren in Aberdeen en daar was een congres van uitgeweken Chinese priesters, ze liepen allemaal in lange zwarte pijen door de stad, vooral 's nachts was het leuk om te zien die mannen, want dan droegen ze hun kappen over het hoofd, roken en drinken doen ze niet, maar ze schijnen verschrikkelijk wijs te zijn. Er was één priester die een afgericht biggetje, een zwart biggetje bij zich had, het dier kon door een brandende hoepel springen. Je maakt ook zoveel mee bij de marine, als je geen walbaan hebt in ieder geval. Met zo'n priester heb ik, gezeten op de rotsen bij de zee, eens lange gesprekken gevoerd. Hij was een filosoof en gaf mij om drie uur in de nacht, de maan stond zo mooi boven de zee, dit kleine beeldje. “Vind je er een gegadigde voor, geef het hem dan,” zei hij en daarom geef ik het jou.’ ‘Nou hartelijk bedankt,’ zei ik en we gingen te- | |
[pagina 349]
| |
genover elkaar zitten. Ik schonk hem een glas wodka in, ik heb vier glaasjes op mijn kamer, kleine glaasjes van mijn vader op een hoog voetstuk, die heb ik altijd heel goed bewaard, maar als mensen eruit drinken zeg ik dat ze er heel voorzichtig mee moeten zijn want ik wil niet dat ze breken, ze staan gewoonlijk op de boekenkast in de schaduw van een Jugendstil-schaal die ik eens van Ethel Portnoy heb gekregen. Ik wilde de paling voor later bewaren en sneed stukjes oude Goudse kaas voor ons. Maarten wilde precies weten wat ik allemaal deed en ik vertelde het hem. ‘Nee, dan ben je toch geen filosoof misschien,’ zei hij, maar hij vroeg het beeldje niet terug. Hij komt nu vaker en altijd heeft hij wel een grappig of interessant verhaal. Hij wil altijd op mijn kamer gaan kijken of het beeldje van Confucius nog op mijn bureau staat. Had Confucius geweten dat hij met zijn stoeltje nog eens vierennegentig radeerwielputjes van mijn moeder op het bureaublad van mijn vader zou bedekken, dan zou hij vreemd opgekeken hebben. Ikzelf vind het eigenlijk ook vreemd en als je er goed over nadenkt is alles vreemd, alles wat je meemaakt is een groot wonder. (De wekker tikt, ik zit in de lucht, in de vochtige lucht en adem, de machine ratelt, het is nacht, de zon zal vanzelf weer opgaan, het is allemaal even vreemd. Ik hou even op..., verbaasd heb ik ‘Reis door mijn kamer’ tot nu toe nog eens doorgelezen en het is wonderlijk om te zien hoeveel je over je eigen kamer kan vertellen.) In mijn kamer hangen veel prentjes, er staat een bureau, er staan ladenkasten in een hoek, er is een houten bed en een rotantafeltje waarop een ventilator staat en er is een boekenkast met veel boeken, met mijn lievelingsboeken. Mijn oog valt nu op het horloge aan mijn linkerhand. Vroeger heeft Eva's vader het gedragen, maar na zijn dood heb ik | |
[pagina 350]
| |
het gekregen, het is een heel goed horloge, het is automatisch, het loopt ongeveer een halve minuut per dag achter, het heeft een heel kleine datumaanwijzing. En altijd als ik naar het horloge kijk moet ik weer even aan Eva's vader denken. Juist daarom was het mij nog liever geweest als ik het horloge van mijn eigen vader kon dragen, maar dat heb ik niet meer, ik ben het op een heel droevige manier kwijtgeraakt en ik zal u hier de geschiedenis van het horloge van Pa, van mijn eigen Pa, uit de doeken doen. Toen Eva en ik achtentwintig jaar waren hebben we ons ontfermd over twee weeskinderen. Over het meisje wil ik het niet hebben, over de jongen wel, want het is droevig met hem afgelopen, hij zit nu in de gevangenis en ik heb altijd gezegd: ‘Die jongen groeit op voor galg en rad.’ Als je in de eerste twee jaar van je leven niet alle mogelijke aandacht, belangstelling en liefde van je ouders krijgt ben je eigenlijk voor je leven verpest. Theo Bos was zeven jaar toen we ons over hem ontfermden, ieder weekend kwam hij bij ons en vaak gingen we tochtjes met hem en het weesmeisje maken. Ik vertelde hem van alles, alles wat ik maar wist probeerde ik hem uit te leggen, de schijngestalten van de maan, het verhaal van Alexander de Grote, de werking van het differentieel bij een auto, de uitvinding van het slingeruurwerk, ik vertelde hem van het droeve lot van stokers en tremmers in vroeger tijden op stoomschepen, van alles vertelde ik hem, ik probeerde hem begrippen als moed, karakter en een goed geweten aan te praten, maar hij leek al vroeg doof voor mijn verhalen. Soms lag er een rijksdaalder op de piano, op het hout naast het toetsenbord, een rijksdaalder en wat kleingeld, en altijd weer als Theo was geweest, was het geld verdwenen. Ik vroeg hem of hij het stal, hij bloosde niet en ont- | |
[pagina 351]
| |
kende. Het was een slechte, kwade, vervelende jongen waar geen eer aan te behalen viel, dom was hij ook nog, maar ik was met zijn lot begaan omdat ik wist dat het allemaal aan zijn opvoeding lag. Ik dankte mijn ouders dat ze in de eerste twee jaren van mijn leven zo vriendelijk voor me waren geweest. In de eerste twee jaar van een mensenleven komen de hersens namelijk tot wasdom, op die manier kan je slechte hersenen of goede krijgen, veel ouders denken daar niet aan. Toen Theo een jaar of veertien was verloor ik hem uit het oog, ik hoorde nog weleens wat van hem via een reclasseringsambtenaar die ik toevallig kende. Mijn vader stierf aan suikerziekte een paar jaar later. Hij wist niet eens dat hij de ziekte had, omdat hij nooit naar een dokter ging. Hij werd duizelig op zijn vierenzeventigste en drie dagen later was hij dood. Ik praat daar liever niet over, het spijt me dat ik mijn vader niet naar een dokter heb gestuurd want eigenlijk was hij kerngezond: zonder die suikerziekte zou hij nu vierentachtig zijn geweest, wat zou ik het prettig hebben gevonden als ik met mijn vader hier op mijn eigen kamer nog eens een babbeltje kon maken. Ik heb nooit veel met mijn vader gepraat, soms lijkt het of alle mannen het gevoel hebben dat ze nooit een behoorlijk gesprek met hun vader hebben gehad en dat beseffen ze pas als hij dood is. Ik herinner me een heel klein voorval: een jaar voor zijn dood was ik bij mijn vader en moeder op bezoek in het bejaardenhuis in Kethel (een dorp tussen Schiedam en Delft). Toen ik zei dat ik van plan was om weer af te reizen naar Leiden, kuste mijn moeder me en mijn vader wilde me even wegbrengen naar de bus. Het was een zomernacht, een heldere nacht en je kon duizenden sterren zien. Bij de bushalte gaf mijn vader me een blikken doosje, er zaten tien sigaren in en op de bodem lag een briefje van vijfen- | |
[pagina 352]
| |
twintig gulden, dat vond ik pas in de trein. Toch had mijn vader maar weinig geld. Ik heb van het geld twee boeken gekocht waar ik nog steeds plezier van heb. Ik stond naast mijn vader in de heldere nacht en blikte omhoog. Toen vroeg ik: ‘Pa, hoe zou het toch zitten met al die sterren? Zit God daar nou achter?’ ‘Ik weet het ook niet jongen,’ zei hij, ‘ik weet het waarachtig niet.’ Een hele tijd bleef het stil. Toen schoof hij zijn bril omhoog en veegde zijn ogen met een grote witte zakdoek af. Ik ben nooit zo ontroerd geweest. Toen hij in de kist lag had mijn vader zijn horloge nog om, ik nam het hem af en deed het aan mijn eigen pols. Voortaan draag ik vaders tijd, dacht ik. Het was een heel oud en gammel horloge, het ging steeds slechter lopen, maar ik bleef het dragen uit piëteit. Ik schreef mijn eerste twee boeken toen ik in Delft werkte. Toen ik een baan kreeg op het Vredespaleis had ik niet veel tijd meer om te schrijven. Ik verdiende aardig met mijn boeken en dacht dat het beter voor me was als ik de vrijheid verkoos en de hele dag ging zitten schrijven. Dat heb ik twee jaar geprobeerd en het werd de droevigste tijd uit mijn leven. Ik schreef een totaal onmogelijk boek, Het nut van de wereld, en werd bijkans gek toen het uitkwam en ik in de gaten kreeg dat er een onherstelbare ramp was gebeurd: ik had mezelf met loos gezwam, gekakel van een redeloze kip, belachelijk gemaakt. Daarom begon ik weer een baan te zoeken maar kon niets naar mijn gading vinden, ik ging naar een beroepskeuzeadviesbureau en daar kwamen ze erachter dat ik wel aanleg had om horlogemaker te worden. Ik wilde inderdaad graag met mijn handen werken. Vlak bij ons in de buurt was een reparatiewerkplaats van Zaanse klokken, wekkers en horloges. Zonder loon kon ik daar een leertijd beginnen. Ik heb er twee maanden gewerkt en al die tijd heb ik besteed aan het re- | |
[pagina 353]
| |
pareren van vaders horloge. Het tweede rad was stuk, hier en daar ontbrak een tandje en als een echte fijn-instrumentmaker maakte ik een nieuw tweede rad. Het kostte me ontzaglijk veel moeite, maar ik was dan ook blij toen ik zag dat het horloge nu weer precies liep, ik had het helemaal schoongemaakt en er ook een nieuwe onrust ingezet. De onrust van een ouderwets horloge is net zoiets als het hartje van een kolibri, iets teerders en breekbaarders kun je je niet voorstellen. Ik kreeg gelukkig een baan op het Academisch Ziekenhuis in Leiden en legde tijdens het werken altijd het horloge voor me neer. Het liep werkelijk precies. Nu ja, misschien liep het één minuut per maand voor, maar dat is een afwijking die men kan verwaarlozen. Op een gegeven moment waren we met vakantie in Zeeland en ik miste daar het horloge omdat ik het thuis had laten liggen. Op een ongure novemberdag reisde ik van Kamperland (Noord-Beveland) naar Leiden, naar mijn gewone huis. Ik zocht alle bekende plekjes af, maar kon het horloge niet vinden. Ik merkte trouwens ook dat allerlei sieraden van Eva waren verdwenen. De buurman klopte op het raam en zei: ‘Gisteren is hier een jongen voor je geweest, hij beweerde dat hij een vriend van jullie was, toen hij vertelde dat hij Theo Bos was, herinnerde ik me hem. Hij had geen plek om te slapen en wilde daarom in een van jullie bedden gaan liggen. Ik heb het huis voor hem opengemaakt, maar tot mijn verbazing was hij een uur later weer verdwenen.’ Ik was boos, zocht het adres van Theo op en vond het met veel moeite. ‘Dat je geld hebt gestolen vind ik niet zo erg, Eva zal het zich erg aantrekken dat je sieraden van haar hebt meegenomen, maar het stomste wat je hebt kunnen doen is wel dat je mijn horloge hebt meegenomen. Beste jongen, je kunt niet begrijpen wat dat ding voor me betekende, je snapt | |
[pagina 354]
| |
niet wat een affectiewaarde dat ding voor me had,’ schreef ik hem. Een paar weken later kreeg ik een korte brief terug. ‘Het spijt me, ik heb de spullen goed kunnen verkopen, maar het horloge was waardeloos, het had helemaal geen affectiewaarde, wat is dat eigenlijk? De opkopers wilden er nog geen gulden voor geven en toen heb ik het van de brug in de Waal gegooid. Groeten van Theo. Ik kom nog wel eens langs en hoop jullie dan thuis te treffen.’ Een krankzinnige brief, ik heb Theo nooit meer gezien. Ik heb diep medelijden met de jongen maar het horloge van Pa ben ik kwijt. Fffft, weg met die gedachten! Hela, daar zie ik naast een stapel leeg papier op mijn bureau een doosje lucifers liggen en dat brengt me op het volgende: Het is tegelijk een gewoon en een ongewoon doosje, maar laat ik nog niet verklappen wat voor doosje het precies is. Het is me eens overkomen, ik weet niet meer wanneer, maar als ik mag gokken, moet het de zomer van het jaar 1976 zijn geweest, dat ik met Eva bij een vriendin van ons logeerde in een mooi eenvoudig huis in een liefelijk dorpje, vanwaaruit je prachtige wandelingen kon maken in een rustig landschap, in Midden-Engeland, het gehucht lag op twintig kilometer van Leicester en toen was ik zwaar depressief, de bui duurde al maanden en Eva hoopte dat mijn bui door het wandelen in een haast autoloos landschap zou overgaan. Op een zonnige dag had ik geen zin om uit te gaan, ik begon te snuffelen in de boekenkast van Lini, een Nederlandse die als achternaam Ten Have heeft (ze had het wapen van de familie in de gang hangen en daar kwam die naam ook op voor, soms kwamen Engelsen binnen en keken enigszins bevreemd naar de tekst. ‘Ten Have,’ mompelden ze, ‘indeed... but how many have not?’, Lini gierde dan van de lach) en vond na | |
[pagina 355]
| |
lang zoeken L'Education sentimentale van Flaubert in een Prisma-uitgave, een prachtige vertaling maar met een sullig nawoord. Ik had in maanden niets gelezen, ik ging in de tuin in een lekkere stoel zitten, het was warm, in de schaduw van een grote kastanje, en ik las, zowaar, ik las weer! en kon mijn gedachten erbij houden. Toen ik het boek echter uit had werd ik nog veel somberder en droeviger, ik dacht immers: ‘Wat heeft mijn streven toch voor zin? Zo'n boek kan ik immers nooit maken?’ Daarom ging ik op bed liggen en kwam er een hele week niet uit. Nu moet ik iets heel afschuwelijks vertellen: ik wilde mezelf eigenlijk doden, Lini en Eva zaten er maar mee en ze bespraken in de huiskamer de toestand, terwijl ik in het bed overgaf en zweette. Eva besloot om maar weer naar huis te gaan. Om mij wat afleiding te bezorgen en omdat ik zo van de zee houd, besloten we om met de boot te gaan, van Great Yarmouth (vanwaar Nelson ooit met zijn oorlogsvloot uitvoer om de Nederlanders bij Kamperduin te verslaan, een feit dat in onze geschiedenisboekjes op school niet voorkomt) naar Scheveningen. Daartoe moesten we eerst met de trein van Kibworth Beauchamp (spreek uit: Kippwurs Biétsjum) via Norwich naar de kustplaats. Onderweg werd ik steeds zieker, ik gaf steeds over en wilde zelfs uit de trein springen. Eva zei tegen me: ‘Denk toch aan Flaubert, je hebt immers zoveel plezier gehad van dat boek?’ Ik echter begon te huilen: hoe kon Eva niet begrijpen dat dat juist de reden was. Ze begrijpt me heel vaak goed, eigenlijk altijd, maar dit keer niet. ‘Ik verbaasde me al dat je zo'n dik boek, vierhonderdvijftig bladzijden, kleine letter, een tamelijk moeilijk boek, lezen kon,’ zei ze, ‘ik was blij en dacht dat het beter met je ging.’ Ik slikte en zei niets, keek naar buiten waar ik niets dan bloemkoolvelden zag, bloemkool van de rails tot de | |
[pagina 356]
| |
horizon, links en rechts, het was om gek van te worden. Angst! Paniek! Doodsdrift! Zeker dertig kilometer reden we door de bloemkool, terwijl ik in de trein kotste op een grote door Eva uitgespreide handdoek want ze wilde niet dat ik de trein bevuilde. Een oud vrouwtje kwam naar ons toe, ze had een vriendelijk gezicht, ze legde een hand op mijn schouder en mompelde tegen Eva: ‘Zonde van die handdoek.’ Tegen andere passagiers zei ze verklarend: ‘Sick foreigner, why did not ee staaj home, I never seen somebody vomiting in the traajn, poor boy.’ Ik wilde naar het toilet gaan om daar mijn hart te doorsteken, maar juist op dat moment veranderde het landschap om ons heen: we gleden, de stoomlocomotief druk ellebogend, een woud binnen, een heel woud van populieren-bomen, duizenden hoge bomen en allemaal keurig in het gelid, toen we midden in het bos waren zag ik op twee palen een groot wit bord en daar stond in zwarte letters op: ‘Poplar wood for British Matches’. Een kleine honderd meter verder zag ik een door de trein verschrikte Vlaamse gaai opvliegen, mijn lievelingsvogel, ik zag hem in de schemer van het woud verdwijnen maar meende toch waar te nemen hoe hij ergens op de hoogste tak van een boom ging zitten. Ik dacht aan het hout dat door de teentjes van de vogel omklemd werd en peinsde: Van dat hout zullen eens lucifers worden gemaakt, ook van het hout waar nu die gaai op zit, misschien zal ik over acht jaar wel heel gelukkig zijn en een pijp opsteken, wie weet steek ik dan mijn pijp met precies een van die lucifers aan, bovendien gaat een depressie altijd over, ik mag niet wanhopen, op een gegeven moment zal ik toch weer harmonieus en blij kunnen leven. En dan zal Flaubert een nachtegaal zijn en ik maar een mus, wat dan nog? Wat zouden we moeten in een wereld zonder mussen... die kwetteren en | |
[pagina 357]
| |
snateren overal om je heen, bij honderden zie je ze in de stad, op een terras in de zon in de stad zijn ze zo brutaal dat ze de korreltjes cake van je bordje komen pikken en wanneer zie of hoor je nu een nachtegaal? Dat was heel juist gedacht en ik pleegde geen zelfmoord, hoewel ik toch nog een lange tijd somber ben gebleven. Dat alles is lang geleden en op het ogenblik voel ik me kiplekker, ik ben verbijsterd over de ellende in de wereld en ik verbaas me over het mooie, ik ben heel vaak ontroerd en zolang ik maar op mijn kamer ben en lezen kan, ben ik heel tevreden en gelukkig. Schrijven is eigenlijk een afvalprodukt van de bezigheid lezen, het schrijven houdt op, zolang je tikt kan je niet lezen en eerlijk gezegd vind ik lezen heel wat aangenamer dan scheppen. En hoe waar is het niet wat Jerzy Lec zegt: ‘Soms moet je zwijgen om gehoord te worden.’ (Uit: Ongekamde gedachten, een boek vol aforismen, een van mijn lievelingsboeken. Een van de grappigste vind ik, - vooral voor christenen -: ‘Wat jammer dat wij in een lijkwagen naar het Paradijs rijden.’) Een dag of twee geleden ontmoette ik op mijn werk een arts die naar een congres van hartchirurgen in Edinburgh was geweest, we raakten aan de praat over de mooie natuur in Schotland en we staken een pijp op. Hij gaf me lucifers, die lucifers liggen nu op mijn bureau naast me, dat doosje zie ik en wat staat erop? ‘British Matches’! Alles is mogelijk, misschien heeft die gaai op het hout gezeten van de lucifer waar ik nu mijn pijp mee opsteek. (Ik wacht even en maak een ommetje door mijn kamer om te zien wat er nog meer is wat ik u wil tonen. Ik zou hier een paar bladzijden wit moeten laten, het is de tijd dat ik mijn pijp heb gerookt...
‘Wat geurt dat hè?’ | |
[pagina 358]
| |
Ik heb mijn pijp weggelegd en zit weer op mijn stoel.) Meneer Van Donselaer, wilt u niet zo lang treuzelen? De bus vertrekt! Bent u uw pyjama kwijt? Slaapt u vannacht maar bloot. We reizen nu naar een klein voorwerp dat schuin naast mijn machine op het bureaublad staat, het is een kleine halve bol van plastic, met zijn platte zijde staat het ding op het zwarte blad, de halve bol is nagenoeg geheel gevuld met water, aan de bovenkant zie je een luchtbel van een centimeter in het rond. In dat water zie je Marilyn Monroe zitten, heel in het klein, ze lijkt precies op de filmster, ze zit op een iriserende strandbal en aan haar voeten staat een zeilbootje van kinderen op het strand, ja, ze zit op het strand, ze draagt schoentjes met hoge hak en een eendelig badpak, achter haar zie je de zee tot aan de horizon en dan een heerlijke blauwe lucht daarboven. Wat een eenzaamheid voor die vrouw. Daar zit ze nu helemaal onder water. Was ze maar een vriendin van Eva geweest en nooit aan films maken begonnen, ik durf er veel om te verwedden dat ze dan nu nog geleefd had... Je kunt het voorwerpje schudden, het zand waarop de voeten van de filmster en de strandbal en het zeilscheepje rusten blijkt uit witte vlokjes te bestaan, sneeuwvlokjes, het wordt een hele warreling, de rust is verstoord, vlug zet je het ding weer neer en twaalf seconden lang zie je het dan sneeuwen op Marilyn. Aan de onderkant staat dan ook: ‘Marilyn im Schnee’ (‘Made in Japan’). Dat ding heb ik gekregen van een goede vriendin, namelijk van Charlotte Mutsaers, de vrouw van de beroemde voetballer Jan Fontijn. Ik was eens op vakantie met hen op het eiland Schiermonnikoog, we bezochten daar het kerkhof voor aangespoelden en gesneuvelden. Meneer Van der Werff, die daar in de oorlog een groot hotel had, was eigenlijk de ongekroonde koning van het eiland en hij | |
[pagina 359]
| |
dwong de bezetters om aangespoelde lijken met militaire eer te begraven, ook veel Engelse vliegeniers liggen er op het kerkhof. Er is een foto waar je de Duitsers een Engelse officier ziet begraven, ze gaven saluutschoten boven het graf en de kist was van mahonie - zoiets is niet vaak vertoond. Meneer Van der Werff is nu zelf ook dood en hij ligt aan het hoofd van zijn Duitsers, drenkelingen en Engelsen. Wij gingen dat kerkhof bezoeken en ik was erg ontroerd, het ligt in de duinen tussen lage bosjes en het regende die dag. Nu zou ik iets willen vertellen, maar ik kan het niet omdat het me te na aan het hart ligt. Het heeft met mijn grote liefde voor Schiermonnikoog te maken en ik verklap geen geheimen. Nu goed: ik wil het eiland zélf hebben! Charlotte, Jan, Eva en ik wandelden in de regen langzaam tussen de zerken op dat kerkhof. We zouden alle dode soldaten moeten bedanken voor de vrede die we hebben. Hoeveel duizenden soldaten zijn er de afgelopen honderd jaar gesneuveld zodat ik rustig en vredig op mijn kamer kan zitten? Ik heb het beslist niet verdiend, soldaten! Jullie met je open wonden, je lillende vlees bedekt met muggen en vliegen, kreperend op het slagveld, jij soldaat die je darmen als een zijspan met je meesleept voor je eindelijk in het zand krepeert, ik dank u heren frontartsen die soms vier dagen en nachten door opereerden en amputeerden en dat vaak in de meest primitieve omstandigheden. (Zand, stof, muskieten, een wapperende tent, gedonder van kanonnen op de achtergrond, rollende, grommende tanks, brullende vliegtuigen, het gerommel van bommen die ontploffen in de verte en af en toe het sirene-signaal: ‘Onveilig...,’ ‘Godverdomme nee kolonel, wat dacht u eigenlijk? Ik ga door met opereren, er liggen nog drieëntwintig man, bloedend, stervend en jankend van pijn op mij te wachten, mis- | |
[pagina 360]
| |
schien kan ik er nog drie redden, niet echter als ik met u in de veilige bunker een sigaar ga roken en een glas whisky drinken...’) Ik heb het niet verdiend. Zeker, ik heb geluk, maar het is wel heel duur betaald. Wat een pijn, wat een verdwazing der zinnen, wat een krankzinnigheid! Ook daarom zou het afschuwelijk zijn geweest om zelfmoord te plegen in de Engelse trein op weg naar Great Yarmouth. Stank voor dank zou het zijn geweest. Engelse, Russische, Poolse en Amerikaanse soldaten, jullie zouden je omkeren in je graf als je hoorde dat Maarten B. in 1976 zich in vredestijd van het leven beroofde omdat hij niet op Flaubert leek, omdat hij een depressie had die het gevolg was van een overspannen levenswil. Nu had ik een keer een feest thuis ter gelegenheid van mijn verjaardag. Er waren flink wat gasten gekomen, het gesnater ging van links naar rechts in de salon, rookwalm, vallende en brekende glazen, eters, lachers... het werd me te veel en ik trok me voor een half uur terug op mijn kamer, ik lag even op bed en dreigde juist in te doezelen, terwijl ik vlak onder me het rumoer van zeker tachtig opgewonden en vriendelijk met elkaar babbelende mensen hoorde, toen er zachtjes op mijn deur werd geklopt. Het was Charlotte. ‘Ik heb nog wat voor je,’ zei ze vriendelijk en ze gaf mij dat dingetje, die halve doorzichtige bol vol water en Marilyn. ‘Je kan haar in de sneeuw laten zitten,’ zei ze en met haar rechterhand schuddend deed ze het voor. Ik kuste haar om haar te bedanken en sindsdien staat dat dingetje op mijn bureau. Er waren, toen Charlotte me dat ding gaf, een paar muggen op mijn kamer en ik zei omdat Charlotte vroeg of ik er geen last van had: ‘Ach Charlotte, weet je dat ik nog geen vlieg, torretje of mug kan doodmaken? Ik vind het vreselijk als ik 's nachts op een slak trap en zijn huis hoor kraken.’ ‘Hypocrisie,’ zei | |
[pagina 361]
| |
ze ferm. ‘Boeddhistische monniken dragen een kapje voor hun mond zodat nog niet het kleinste diertje in hun keelgat de dood zal vinden, maar vissen trekken ze op het droge en geiten en schapen jagen ze in de afgrond. “Wij doden niet,” menen ze. Een dag later zeggen ze: “Hela, die vissen, die geiten en schapen zijn dood, laten we ze dan maar opeten.”’ Ik gaf haar gelijk. Ik zou nooit een paard of een koe of een varken kunnen slachten, tot je enkels waden in de darmen en het lauwe bloed, het gekerm horen van de aangevoerde dieren, lammeren huilen als ze hun dood voorvoelen, maar zie ik in een restaurant lamsborst op het menu staan, dan neem ik dat soms. Ik ben een geweldige schoft. Twee dingen zou ik moeten leren: nooit meer roken en vegetariër worden. Wim T. Schippers, die zelf vegetariër is, plakte eens een pleister op de biefstuk van zijn buurman die hem heel verbaasd aankeek. ‘Zo gaat de wond misschien nog over,’ merkte Wim lachend op. Gaat de wereld eigenlijk niet te gronde aan goddeloze en slappe uitspraken, beweringen als: ‘Een heer komt niet in het slachthuis?’ Ik vergeet de pianokruk die omgekeerd op de ladenkast staat. Hij heeft nog maar een poot omdat, toen iemand, erop gezeten, ooit iets van Schumann speelde, hij bij het slotakkoord zo'n dreun op het toetsenbord gaf dat zijn zitvlak een eind de lucht in schoot, de pianist kwam met een dreun weer op het stoeltje terecht en zo verloor het twee pootjes, die waren afgebroken. We lachten smakelijk maar de vertolking van het stuk muziek was heel goed geweest. Ik kon geen afscheid nemen van de kruk en heb hem behouden. Toen ik in het gekkenhuis zat en af en toe thuiskwam zat ik weleens op mijn kamer aan die ene poot te draaien, want het is een verstelbare kruk. De kruk stond eeuwig en altijd ondersteboven op tafel en ik keek | |
[pagina 362]
| |
naar de sterren. Ik noemde de kruk het wereldstuur. ‘De koers van de aarde is niet goed,’ zei ik dan en gaf een klein tikje tegen de ene poot van de kruk die piepend draaide om zijn geweldige schroef (het is een krukje met zo'n rond zitvlak waarmee het op tafel stond). Ik geloofde op dat moment heilig dat ik had ingegrepen en dat we nu precies tussen de maan en Sirius zouden doorzeilen, ik deed alles om te voorkomen dat er een botsing kwam tussen aarde en sterren want ik was almachtig..., merkwaardig dat ik dat geloven kon! We blijven op het bureaublad, daar staat naast de Griekse vaas waarin een bosje droogbloemen zit gestopt, oorspronkelijk ooit het bruidsboeket van Eva, een wit hondje met een kluif in zijn mond, het is een plastic voorwerpje van één centimeter groot, het is precies Bobby uit het stripverhaal Kuifje. Ik was eens op bezoek bij mijn vriend Peereboom in zijn buitenhuis dat op honderd kilometer van Lyon midden in de Franse provincie ligt. Het huis waar hij zijn vakantie doorbracht, is een soort burcht vanwaar je prachtige wandelingen kunt maken door een stil en zonovergoten volgroen landschap, heuvels, weitjes, rotspartijen, schapen, geiten, krekels, beken, bosschages, van alles was er te vinden behalve auto's. Graag zat ik op het weitje voor het huis een boek te lezen, als je honderd meter naar beneden liep was je bij een koel beekje met het helderste, koudste en meest drinkbare water dat je je kunt voorstellen. Op een dag maakte ik een wandeling van uren en kwam in een waarachtige woestenij terecht. Ik belandde bij de ruïne van een kasteel en zag daar moeders negenmaal hun zieke kinderen onderdompelen in het koude water van een heldere vijver. Ik vroeg waarom ze dat deden en een heer uit de Elzas deed me het volgende verhaal: ‘Hier in Dombes, het is hier trouwens niet ver van | |
[pagina 363]
| |
Neuville, voor het geval je niet bekend bent in de landstreek, woonde in deze ruïne, die vroeger een prachtig kasteel was, een adellijke heer met zijn vrouw en een pasgeboren zoontje. Nu, op een goede dag waren de ouders van huis, het kindermeisje was wel thuis, maar het oppassen en wachten verveelde haar omdat ze een vrijer had en ze ging ook weg. Toen gebeurde er iets catastrofaals: een reusachtige slang drong het huis binnen en richtte zich al op om met zijn bek bij de jonge baby in de wieg te kunnen komen, de giftand blikkerde in het zonlicht, het gespleten tongetje trilde ver buiten de bek, op dat moment echter snelde de hazewindhond, die nog in huis was, toe en viel de slang aan. Een vreselijk gevecht volgde waarbij het wiegje omkiepte en de dappere hond danig gehavend werd, maar hij wist uiteindelijk de slang te doden. Hij sleepte het kreng naar buiten en ging naast het wiegje liggen om zijn wonden te likken. Toen kwam de baas thuis en wie zal zijn ontsteltenis schetsen toen hij niet zijn zoontje zag maar wel de bloedige bek van de hazewind, daarom trok hij gezwind zijn zwaard en sloeg de vermeende doodbijter, de moordenaar in twee stukken. Kort daarna echter werden het levende kindje onder de wieg en ook de dode slang op het erf ontdekt. De kasteelheer sloeg zich voor zijn hoofd nu hij de ware toedracht begreep, snikkend, met veel berouw en wroeging in het hart begroef hij zijn uiterst toegewijde en trouwe hond en plantte treurwilgen, eiken en populieren om het graf. Later verviel het kasteel tot een ruïne en de omtrek werd een woestenij zoals je wel ziet. Maar de herinnering aan de hazewind werd levend gehouden: de boeren uit de buurt trokken als pelgrims naar het graf en vertelden elkaar van wonderlijke genezingen die daar geschied waren. De boerenvrouwen begonnen hun zieke kinderen | |
[pagina 364]
| |
naar de heilige plaats te brengen, waar de grafhoedster, een oud wijfje dat van wanten wist maar niet van medicijnkunst, de kinderen blootstelde aan een ingewikkeld en barbaars ritueel. De zieke kinderen werden negenmaal in het water ondergedompeld, ze werden tussen de bomen heen en weer geslingerd in een soort van hangmatten, helemaal rond werden ze geslingerd en alleen door centrifugale kracht, die hen in het net hield, werden ze niet het lege heelal ingeslingerd en daarna werden ze naakt bij de tombe achtergelaten. Je kunt je voorstellen dat meestentijds de kinderen die deze kwelling, deze Spartaanse behandeling, overleefden, natuurlijk ook wel genazen van hun kwaal. Zo was het en zo is het nog steeds. De paus en zijn kardinalen en bisschoppen kunnen er niets tegen doen, de heren artsen kunnen er niet tegenop, dit alles gebeurt in de twintigste eeuw! In de eeuw van het kosmopolitisme, de maanreizen, de computer en de hoogtezon.’ ‘Maar dat is vreselijk,’ zei ik en ik zag met mijn eigen ogen hoe de zieke kinderen uit de buurt gekweld werden. ‘Hoe is uw naam?’ vroeg ik aan de student. ‘Ik kom uit de Elzas en weet heel veel, ik heb van alles gestudeerd en ben nu op weg naar de geboorteplek van Alexander de Grote,’ zei de student, ‘ik wil alles weten over de mythe van Bucephalos, zijn paard. Mijn naam is Gerhard Joachim von Setten, ik doe veel indrukken op onderweg en publiceer merkwaardige voorvallen in kranten. Dit verhaal laat ik waarschijnlijk afdrukken in Le Monde, er moet iets ondernomen worden, want de boeren hier zijn zo eigenwijs en halsstarrig, maar nu moet ik verder...’, hij sprong op zijn vurige Arabische hengst en ging ervandoor, op zijn kompas zag hij waar het zuidoosten was, hij sprong met zijn paard over versperringen, hekken en diepe beken, prachtig om te zien. | |
[pagina 365]
| |
Vlug was hij over de horizon en uit mijn blikveld verdwenen. ‘Boeren en boerinnen,’ zei ik, ‘dat moeten jullie nou niet doen, als je zo met zieke kinderen omgaat gaan ze dood, ik verbied het jullie want...’ Verder kon ik niet praten want ze begonnen me met stenen te gooien. Uren later kwam ik thuis en vertelde het hele verhaal aan John Peereboom. ‘Dat kan haast niet,’ zei hij, ‘dat moet weer een van je aanvallen van razernij zijn geweest, weet je zeker dat die Von Setten je dat verteld heeft? Ik heb inderdaad weleens stukjes gelezen van iemand met die naam, altijd heel lezenswaardige en interessante artikelen of verhandelingen. Maar wat zou die man hier op een paard doen, droeg hij soms ook een cape, een degen aan zijn zijde en had hij een flambard op zijn hoofd?’ ‘Klopt,’ zei ik. ‘Kan niet,’ zei Peereboom, ‘Von Setten rijdt in een moderne auto, een Saab, ga nu maar even liggen..., maar nee, wacht even’, hij pakte zijn portemonnee en diepte er het plastic hondje uit, die centimetergrote Bobby die ik op mijn bureau heb staan nu, zo'n witte terriër, kortharig. ‘Waarom geef je me dat?’ vroeg ik. ‘Opdat je het verhaal nooit vergeet,’ zei hij. Wij, op onze beurt, springen nu met gezwinde spoed over de kristallen karaf, gevuld met water, en het waterglas, over de datumaanwijzer en een kleine elektrische klok, links van mij, heen, en komen terecht bij een televisietoestel. Je ziet eigenlijk niet dat het een tv is want er hangt altijd een doek over, mooi geborduurd, vroeger pakte ik daar mijn viool in om hem warm te houden, er staat altijd een geweldige bos droogbloemen op en er staat meestal een van mijn schrijfmachines op, toegedekt met een groot spierwit servet opdat er geen stof in het binnenwerk komt. De aandacht valt vooral op een schilderij dat vlak boven de tv hangt en alle aandacht voor zich | |
[pagina 366]
| |
opeist, het toestel staat in een donker hoekje van mijn kamer zodat nog nooit iemand die ik hier op bezoek had heeft gezegd: ‘Hé, heb jij hier televisie?’ Eerlijk gezegd walg ik van televisie, ik heb dat van Eva geleerd, misschien kijk ik per jaar een half uur naar het blauwe beeld op de buis van het toestel en dan nog bij buren, toevallig, omdat ze bijvoorbeeld niet attent genoeg zijn om hem voor me uit te draaien. Het leven zonder een televisietoestel en een auto geeft een mens veel rust. (‘Ach, dat de mensen toch met een boekje in hunne kameren bleven, de wereld zou beter worden.’) Ik heb het toestel van mijn ouders geërfd, we gaan nu terug naar het jaar 1958, ik zat toen nog op het gymnasium, mijn krankzinnige broer Jaap werkte op de kaaskoekjesfabriek Roka in Delft en kwam altijd woedend thuis omdat hij meende onheus bejegend te zijn door zijn collegakoekjesbakkers. Mijn vader werkte nog op de werf en mijn moeder was een montere, frisse vrouw die graag zong en piano speelde. Op een avond zaten wij allemaal naar de televisie te kijken. Er stond een blikje voor ons op tafel naast de limonadeglazen, in dat geelgeverfde blikje - op de deksel zag je koeien met witte en zwarte vlekken grazen in een prachtige groene en rustieke wei, bij een sloot met dotterbloemen - zaten de kaaskoekjes die mijn broer mede had helpen bakken, aan de bovenkant en op de zijkanten stond in duidelijke letters: roka cheese crispies want de spullen waren voor de export bedoeld. Er was een film, Some like it hot, ik hoef natuurlijk niet de hele inhoud van de film hier te vertellen omdat iedereen hem kent, twee mannen in travestierol sluiten zich aan bij een damesbandje, ze doen dat uit arren moede want ze kunnen niet gewoon als mannen een baan als saxofonist en bassist krijgen en geld verdienen, ze reizen in een luxueuze trein van New York | |
[pagina 367]
| |
naar het Westen en onderweg, terwijl de stoomlocomotief zijn weg zocht door Midden-Amerika (kent u overigens Edward Hopper? Een Amerikaanse schilder die op een prachtige manier wissels en spoorwegovergangen heeft geschilderd met van die ontroerende, ver op de wind doorbuigende populieren en witte houten huizen erbij) zocht het gezelschap in de nacht gezelligheid, de leider van de band was in slaap gesukkeld, Tony Curtis, een andere mannelijke filmster, Marilyn Monroe, vijf leuk uitziende meisjes kropen in een geweldig bed achter de gordijntjes weg, soms flitste een huis aan het treinraampje voorbij waarvan het gordijn niet was neergelaten, ik dacht dan aan een gezin in Iowa waarvan de man mijnwerker was en tegenover zijn vrouw in een houten huis zijn geld telde terwijl de kinderen vrolijk stoeiden in bed, de potkachel stond roodgloeiend, een leuke voorprent van het tijdschrift Life hing ingelijst boven de schoorsteenmantel, boven de traditionele klok die al honderd jaar familiebezit was. Het was in de trein heel gezellig in het grote bed dat op een meter vijftig boven het vloeroppervlak hing, via een laddertje moest je er komen, de twee mannen duwden giechelend en proestend de jonge meisjes het laddertje op, daarbij kreeg je kousenbanden en soms een witte reep dijvlees te zien, alles even opwindend, tenslotte zaten ze met z'n allen op het grote bed van Marilyn, satijnen rose lakens, donzige dekens, het was Marilyns slaapplaats. Ik dacht: Zoiets zal ik wel nooit meemaken, feesten in intieme sfeer in een schommelende rijdende trein in Amerika, op dat ogenblik sleepte de locomotief zijn lange last ijverig door maïsvelden en langs een verlaten kolossale en zwarte fabriek. Wat er toen gebeurde was heel mooi en vreemd tegelijk. U moet namelijk weten dat ik altijd veel last van Jaap had, | |
[pagina 368]
| |
hij vond het maar niets dat ik op het gymnasium zat terwijl hij moest zwoegen voor zijn brood. Verstrooid pakte ik af en toe een kaaskoekje en nipte wat van mijn limonade, die koekjes waren iets heel gewoons voor me geworden, ik dacht er helemaal niet meer aan dat Jaap ze gebakken had, ik dacht niet aan de ruwe grappen die hij in de kantine van de Roka fabriek in Delft moest verwerken in de pauzes, omdat hij krankzinnig, half debiel was, opvliegend van aard, achterdochtig was en eigenlijk altijd fouten maakte, soms snoot hij vijf minuten achter elkaar zijn neus en bekommerde zich er niet om dat alle koekjes aan het eind van de lopende band op de vuile grond vielen. Alle vrouwen en de twee mannen in de trein hingen en lagen dicht tegen elkaar aan, als kinderen in een donkere hooiberg, af en toe hoorde je de locomotief loeien en gillen, soms zag je in het licht van de maan de telegraafdraden heel laag komen, Marilyn maakte met een ondeugend gezicht een paar flessen wijn open, glazen waren er genoeg, ze maakte ook een fles whisky open en toen zei ze: ‘En nu de Dutch Crispies.’ ‘Dutch crispies,’ riepen ze allemaal blij verrast. En wat werd er opengemaakt? Een blik Roka kaaszoutjes precies zoals ik ze zat te eten. Jaap had het niet eens in de gaten en dat verbaasde mij. ‘Lekkere wijven,’ mompelde hij likkebaardend, hij is nooit aan de vrouw gekomen en mijn moeder zei berispend: ‘Jaap, gedraag je toch een beetje.’ We zijn nog steeds op mijn kamer, Kernstraat 9, eerste verdieping, verscholen achter bomen in Leiden. Als ik me omdraai zie ik op de boekenkast een hele rij lege flessen staan, in een van die flessen heeft echte Mexicaanse Mezcal gezeten, ik heb hem twee jaar geleden van mijn buurman cadeau gekregen. Mijn buurman is een zakenman en hij heeft maar weinig tijd om uit te rusten, altijd | |
[pagina 369]
| |
zit hij in de auto, in de trein of in het vliegtuig en over de hele wereld voert hij besprekingen over de zakelijke belangen van Nederland in het buitenland. Hij heeft weleens laten blijken dat hij jaloers is op mij omdat ik altijd maar in mijn tuin, in de schaduw, vooral in de zomer, van goede wijn en sigaren geniet, als een pastoor in Midden-Frankrijk die zijn gelovigen bij zich thuis ontvangt en op zondag maar een klein preekje houdt. Ik was op een keer bij mijn buurman en hij gaf me de fles Mezcal en deed daarbij een opmerkelijk verhaal: ‘Vlak voor ik deze fles ging kopen zat ik op het balkon van mijn hotel, het was in een heel klein plaatsje in Mexico, aan de ene kant had je een rivier en aan de andere kant begon de woestijn. Ik zat daar al twee uur en het zijn de mooiste uren van mijn leven geweest, de indrukwekkendste.’ ‘Maar hoezo dan?’ vroeg ik. ‘Rust,’ zei hij, ‘het is de stilte die het hem doet, hier in Nederland, in Bahrein in een conferentiekamer, in New York of in Parijs is het eigenlijk nooit stil, in de trein hoor je het gedender van de wielen op de lassen van de rails, in de auto is het lawaaiig, misschien is het waar dat in ‘a Rolls Royce the noise you hear is your own heartbeat’, in een vliegtuig heb je het geroezemoes van de medepassagiers en het gezoem van de motoren op de achtergrond, het gesis in je oor van de luchtverversing, het geknal van de blikjes bier als ze worden opengemaakt, maar echt stilte maak je nooit mee. Wij waren naar Mexico City gevlogen en daarvandaan zijn we vier uur lang in een gammele taxi het land ingereden. De chauffeur wist een heel mooi plekje voor me als ik rust wilde hebben. Het hotel lag inderdaad uitstekend. In de verte zag ik wat magere geiten, een paar paarden, ik las een goed boek, daar heb ik eigenlijk ook nooit tijd voor, mijn vrouw en kinderen waren op stap, ze hadden een grote vlieger ge- | |
[pagina 370]
| |
kocht en wilden die op de pampa oplaten, in de verte zag ik hen bezig, het geluid van Matthijs, Jettie en mijn vrouw, hun gilletjes van opwinding en kreten van teleurstelling accentueerden alleen maar de stilte... Op twee meter afstand van mijn balkon, een gammel houten balkon, stond een telegraafpaal en boven op die paal zat een bijeneter, dat is een werkelijk prachtige vogel met metaal-kleurige felblauwe en felgroene veren, het dier heeft een heel heldere blik en straalt van schoonheid. Dat beest zat me maar een beetje aan te kijken en ik liet mijn boek zakken, de ventilator stond draaiend op me gericht en ik zette hem uit om nog meer van de stilte te kunnen genieten, er kwamen geen vliegtuigen over en geluid van motoren en auto's was er niet, je zou op tien kilometer afstand een tractor hebben gehoord maar ook die was er niet. Ik zag die paarden, die magere geiten, mijn vrouw en kinderen die bezig waren met de vlieger en ik had het gevoel dat ik opium had geslikt, ik kan het je niet precies uitleggen, ik was volmaakt tevreden met mijn bestaan, de Mexicanen in de buurt sliepen, ik zag mijn gezin en mijn kinderen en vrouw hadden dol plezier, er stond inderdaad een zoeltje wind maar de vlieger bleef niet in de lucht staan. Juist wilde ik mijn boek weer pakken, het was Almayer's Folly van Conrad, mijn lievelingsschrijver, toen er een vliegend hert aankwam, dat is zo'n geweldige tor, heel iets anders dan een meikever, veel groter, helemaal zwart en zijn vleugels maken tijdens de vlucht een gezoem als een bassnaar, flink aangestreken... de bijeneter keek op en hield zich stil, de vliegende tor kwam recht op hem afvliegen, hij hoefde er alleen maar naar te happen, misschien sprong hij met een enkele vleugelslag een klein stukje op van de paal, maar toen had hij hem te pakken en keek mij triomfantelijk aan, hij liet het dier een beetje door zijn | |
[pagina 371]
| |
bek rollen en knauwde er heel voorzichtig op, de vleugels van de tor zoemden nog steeds, waarschijnlijk wilde de bijeneter van het gegons van die vleugels af en een minuut later had hij de tere vleugels gemold, maar de pootjes van de tor zag je nog hulpeloos en doelloos bewegen, op zo'n moment zie je het hele leven, je begrijpt wat welvaart is en wat honger, je snapt wat genieten is en wat wreedheid, je ziet de hel en de hemel, je meent de sleutel tot de werkelijkheid te kunnen grijpen... Ik ben zakenman en ik zeg het je, vriend Maarten, ik zag heel even God zelf! De vogel wierp de tor in de lucht en ving hem weer op, hij knauwde een keer en je hoorde heel duidelijk het krakken van de schildjes, toen at hij de kever op.’ ‘Ik begrijp het,’ zei ik, ‘het was natuurlijk de stilte die het hem deed?’ Mijn buurman had dat woord ‘stilte’ vaak in zijn verhaal gebruikt. ‘Ja, het was de stilte,’ zei hij een beetje blozend omdat ik het goed geraden had, ‘stilte heb je toch nergens meer?’ Ik bedacht hoe mijn vriend had zitten rekenen op zijn rekenmachine of hij de vakantie wel betalen kon, ik zag hem kijken op zijn digitaalhorloge waarvan het batterijtje net op was en dat nu sat 0.12 am aangaf terwijl het maandag vier uur in de middag was. Kinderen van school gehaald, tweemaal vastgezeten in een file, onderdehand maakte Truus, zijn vrouw, de bagage klaar, te laat thuis, vlug vlug naar het vliegveld, in het vliegtuig geroezemoes, niet aflatend, een lawaaiige film, in de film komt een asbak neer op de tafel met het geluid van een inslaande kanonskogel terwijl hij toch normaal wordt neergezet, het gesuis van de luchtverversing, de babbelende stewardessen, muziek op de boordradio, het gewoel op het vliegveld van Mexico City, opgewonden roepende en gesticulerende douanebeambten, het gejammer van de chauffeurs die een kostbare rit over een grote afstand in | |
[pagina 372]
| |
de wacht proberen te slepen, vrouwen in kleurige poncho's die met nasale stem soebatten en je aan je mouw trekken omdat ze je een beeldje of een kleedje willen verkopen voor een veel te hoge prijs, het volkslied dat ineens uit alle luidsprekers klinkt, het geronk van taxi's en vliegtuigen, de ergernis over het horloge dat niet werkt, hier hebben ze alleen Zwitserse batterijtjes terwijl er juist een Japans batterijtje van iets groter formaat in het horloge moet en dan...! Hoe moet je het horloge gelijkzetten? De rit in de taxi met een chauffeur die de radio niet uit wil zetten. ‘Traditional music, sir, not switch off...’ En dan eindelijk het hotel in de stilte tussen een rivier en de pampa, midden in Mexico, een klein dorp van lemen hutten en een dak van hout, alle bewoners slapen 's middags... Ik kan dat alles heel goed begrijpen en ik verwonderde me erover..., waarom moest het zo'n moeite kosten om waarachtige rust te vinden? Als ik eens weg wil uit de waanzin ga ik naar het klooster in Bemelen, ik bid daar halve dagen in de kerk die half in de grond van de heuvel is ingegraven, ik zie het kruis, ik zie de lijdensweg op twaalf schilderijen, wierook geurt, ik zie het altaar, af en toe knettert een kaarsje hoog in de lucht, ze komen me halen om te eten in het refectorium. ‘Nog niet uitgebeden, meneer Biesheuvel?’ vraagt broeder Anastasius, ‘ik had niet de indruk dat u zo vroom was.’ ‘Het is ook geen vroomheid,’ zeg ik dan, ‘het is de stilte.’ ‘Schalkje,’ merkt de broeder op, ‘ik ken u wel, altijd maar grapjes,’ maar het is mij bloedige ernst. In het klooster in Bemelen zou ik willen wonen, misschien nog liever dan hier in Leiden waar je toch altijd op de achtergrond het gezoem van het verkeer in je oren hebt, ook in de avond. Mijn buurman keek me met grote ogen aan. ‘Ik moet je bekennen dat ik juist door die rust en stilte aan jou begon te denken,’ zei | |
[pagina 373]
| |
hij, ‘jij kunt hele dagen niets doend in je tuin zitten en daarom heb ik die avond in de kroeg deze fles Mezcal voor je gekocht. Onder op de bodem ligt een wit larfje in de drank, dat heet daar een “Juanito” en dat larfje betekent dat de Mezcal echt is. Als je trouwens eens tijd hebt moet je beslist Under the volcano van Malcolm Lowry lezen. Het is een prachtig boek en de hoofdfiguur drinkt erg veel van dat goedje.’ Ik heb de fles met Eva en vrienden opgedronken en moet zeggen dat Mezcal smaakt of engelen op je tong piesen. Nu had ik een keer een vegetariër over de vloer, Jan van Santen, een bibliothecaris in Den Haag. Ik maak eigenlijk altijd ruzie met hem omdat ik het niet met zijn ideeën eens ben. Zo houdt hij bijvoorbeeld niet van Nabokov (welke naam hij trouwens consequent uitspreekt alsof hij met twee k's wordt geschreven) omdat die zich zo afzet tegen het communisme. Hij is zo iemand, Jan van Santen, die beweert: ‘In Rusland ziet het er inderdaad niet rooskleurig uit, maar kijk nu toch eens wat het communisme in China heeft bereikt!’ Als ik dat hoor kan ik, hoewel ik een zeer meegaand en vriendelijk mens ben, iemand wel door de ruiten slaan. Ik bood hem een glaasje Mezcal aan en zei dat Nabokov mijn lievelingsschrijver is en dat communisme een verhevigde vorm van fascisme is. Zoveel mensen in kampen, zoveel terreur van de overheid, zoveel censuur! Van Santen begon zich te verdedigen. Onder de tsaren was het nog veel erger, meende hij, ik sprak dat tegen: iemand die in een gedicht de tsaar beledigd had kon een paar jaar uit de gratie zijn, er kwam geen straf, misschien ging de dichter een jaar naar Berlijn of Parijs, maar op den duur zaten tsaar en dichter weer aan dezelfde tafel steur te eten. Zou nu een dichter in een gedicht Andropov (de president van Rusland anno 1983) beledigen, dan zit hij over een week | |
[pagina 374]
| |
in een gekkenhuis of in een kamp. Weet u trouwens dat van alle leesbare schrijvers en dichters in Rusland in de Stalintijd slechts weinigen een natuurlijke dood zijn gestorven? Van haast iedere goede schrijver of dichter kan een Rus uit die tijd zeggen: ‘Pagieb v lagerje’ (‘Omgekomen in een kamp’). Nu is het ietsje beter. Ik was boos op mijn vriend, maar liet het niet al te erg merken. Ik bood hem nog een glaasje aan en wees hem op de Juanito, het larfje, vredig ingeslapen op de bodem van de fles, een larfje van maar een centimeter groot en prachtig wit van kleur, heel fraai geconserveerd, je zou het zo op willen eten, het teken dat de inhoud van de fles goed was, waarop hij zei: ‘Klootzak, ik ben toch vegetariër, had mij dat eerder gezegd, nu heb ik mede de dood van een larfje op mijn geweten.’ Ik begon te schateren van de lach en was inwendig woedend. ‘Ik moet nog iets uitzoeken,’ loog ik en ging naar mijn kamer. Zachtjes vloekend en zwaar door de neus ademend zat ik achter mijn bureau niets te doen en hoorde onder mij Eva en Van Santen opgewonden babbelen. (Het is windstil buiten en het is herfst, het hoeft maar te gaan waaien en de bladeren dwarrelen naar beneden om op de grond aangekomen hun schaduw te kussen. Het is nu vijf september 1983, kwart voor twaalf in Leiden. Vandaag heb ik een half uur op de Burcht, een fort midden in het centrum van Leiden gestaan, en ik was laaiend enthousiast over het uitzicht, als ik in de richting van de Hooglandse Kerk keek, was het net een stad uit de tijd van Vermeer of Ruisdael.) Nu vliegt het volgende voorwerp mijn gezichtsveld binnen; een Graf Bluco vloeiroller uit het jaar 1930. Hij staat op mijn bureau tegen de muur aan de voet van het bruidsboeket en ik heb het ding leren kennen op de Stichting voor moeilijk toegankelijke wetenschappelijke literatuur in Delft, daar | |
[pagina 375]
| |
had ik mijn eerste baan. Ik zat de hele dag aan de telex en kreeg dan bijvoorbeeld uit Hannover, Brussel of Parijs de volgende vraag binnen: ‘Kunt u een vertaling localiseren van het artikel over hoge druk in stoomketels van Boboloeden, dr. Sochi, gepubliceerd in Seisjika Tjia Tik Hing, jaargang 84, jaar 1947, nummer zes, bladzij 1439, het is voor zover wij hebben kunnen nagaan alleen in het Japans te verkrijgen, graag morgen antwoord, bye bye en groeten van Madeleine Dutour, secretaresse van dr. Panichelle van het natuurkundig laboratorium van Duitsland.’ Tot mijn verbazing kon ik vaak een vraag beantwoorden, maar op den duur begon het werk me te vervelen. Het grappige was dat je op die telex gewoon kon tikken, je kon er verhalen op schrijven. Dat begon ik op den duur te doen en zo heb ik In de bovenkooi haast helemaal op de telex geschreven. Op een keer, ik schreef juist: ‘Alleen in de nacht, hoe lang lig ik al wakker? Waarom slaap ik niet? Het zijn de zielen der gestorvenen; ze observeren mij 's nachts’, merkte ik dat ik vergeten was de zendkracht van de machine uit te zetten want na het woord ‘'s nachts’ verscheen tot mijn grote verwondering op het papier, vlak voor mijn neus, door mijn eigen verhaal heen: ‘Hallo, are you Banque Diamantaire, Antverp, Belgium?’ ‘No,’ tikte ik, ‘you are writing to Maarten Biesheuvel, European Translations Center, Delft The Netherlands, who are you?’ ‘I am Sonja Baskerville, Aberdeen, sorry,’ was het antwoord, ik zette de machine uit en ging door met mijn verhaal. De directeur van het instituut kwam erachter dat ik haast de hele dag verhalen schreef op de telex in plaats van wetenschappelijke vragen te beantwoorden en ik werd ontslagen. Een maand later werkte ik op de bibliotheek van het Vredespaleis, maar de vloeiroller die ik in Delft altijd gebruikte als ik een brief | |
[pagina 376]
| |
aan een hoogleraar in Chicago of Peking had geschreven (zulke dingen deed ik, ik begreep dat alleen de zon voor niets opgaat) nam ik met me mee en zette ik op mijn bureau in de leeszaal van het verrukkelijke gebouw vol boeken. De eerste dag dat ik dienstdeed als hoofd van de leeszaal van de bibliotheek van het Vredespaleis had ik zoveel te doen en zoveel te leren dat het zweet me uitbrak. Ik wilde tegelijk bezoekers helpen, ik wilde de telefoon beantwoorden en naar het magazijn rennen en weer terug. Ik dacht dat ik alles kon, maar begreep nauwelijks iets van de gang van zaken. Waar ik me het meest druk om maakte was een stapel post van zeker een halve meter hoog, allemaal van die vervelende kleine envelopjes waarin brieven zaten met vragen die ik met de grootste moeite kon beantwoorden, ik had al een paar enveloppen opengemaakt en dacht: Aan zulke vragen ben ik over een maand nog niet toe, hoe kan ik zulke brieven ooit beantwoorden? Op een gegeven moment, ik was op van de zenuwen, nam ik de hele stapel en verscheurde de brieven stuk voor stuk, ik gooide alle snippers in een grote prullenbak onder het bureaublad, recht onder de vloeiroller. Twee uur later kwam de directeur van de bibliotheek, Van Hall, binnen. ‘U werkt goed, Biesheuvel,’ zei hij, ‘aan de post bent u zeker nog niet begonnen?’ ‘Alle post beantwoord,’ zei ik ferm. ‘Kan niet,’ zei hij, ‘waar is de verzending van de antwoorden dan?’ ‘Alles ligt al op het postkantoor,’ merkte ik op, loog ik, er was namelijk een postkantoor in het Paleis, geheel van marmer, geschonken door Argentinië. Van Hall beende achterdochtig weg en kwam vijf minuten later terug. ‘U hebt niets verzonden,’ zei hij, ‘waar is de post?’ Ik durfde niets te zeggen terwijl hij al begon te zoeken, de hele binnen- en buitenkant van het grote bureau snuffelde hij af, zijn hoofd ver- | |
[pagina 377]
| |
dween in de prullenbak en toen kwam hij triomfantelijk te voorschijn met alle snippers van brieven uit Groningen, Hamburg, Antwerpen, New York, Berkeley, brieven van advocaten, volkenrechtdeskundige en juridische instituten overal ter wereld. Van Hall vloekte niet, hij gaf me geen draai om mijn oren maar begon op zijn eigen kamer, in alle stilte, de vele snippers aan elkaar te plakken, nadat hij de bij elkaar passende delen had uitgezocht, heel nauwkeurig. Twee uur later kwam hij weer bij me binnen en zei vriendelijk: ‘Zo meneer Biesheuvel, nu gaan we u inwerken, ik blijf u wel een half jaar helpen met dit werk en tegen die tijd kunt u waarschijnlijk de post zelf beantwoorden... Grappig. Johan Verstraten, uw voorganger, heeft ook alle post de eerste dag verscheurd en in de prullenbak geworpen, nu herinner ik me dat, het moet een natuurlijke reactie zijn.’ Ik heb jaren op het Paleis gewerkt en tot mijn grote plezier, hoe langer ik er was hoe meer ik thuisraakte in de drie catalogi en in het vinden van een boek in het grote magazijn. Ik schat dat ze in de bibliotheek van het Vredespaleis nu ongeveer drie miljoen boeken hebben op het gebied van volkenrecht en vooral internationaal privaatrecht. Ik was blij en trots dat ik als een jongen van de straat in zo'n deftig milieu mocht werken. Ik ben van eenvoudige afkomst en woonde in mijn jeugd niet in de Burgemeester Knappertlaan in Schiedam, dat was een deftige buurt waar directeuren, advocaten, wethouders, professoren en Pieter van Vollenhoven woonden. Mijn vader en moeder woonden maar gewoon in de Witte Huizen, arbeidershuizen op een steenworp afstand van de werf Wilton Fijenoord. Ik had aan één ding een hekel als bibliothecaris op het Paleis, en dat was het invoegen van de nieuwe catalogus-kaartjes in de lange ijzeren bakken waar al miljoenen | |
[pagina 378]
| |
kaartjes in zaten. Dat was iets dat iedere dag ongeveer twee uur in beslag nam en ik moest het in mijn eentje doen. Iedere dag vierhonderd nieuwe kaartjes en over ieder kaartje deed ik zeker twee minuten voor ik zeker wist dat het nu op de juiste plaats stond. Ik was nooit op tijd klaar met het karwei. Het was eigenlijk gekkenwerk en toen Van Hall eens een keer langsliep terwijl ik bezig was met het invoegen zei ik tegen hem: ‘Volgens mij, meneer, is water naar de zee dragen een nuttiger bezigheid dan het invoegen van deze kaartjes.’ Hij glimlachte en zei alleen maar: ‘Vindt u, meneer Biesheuvel?’ Die middag kwam hij de zaal binnen, met aan zijn hand een grijsaard die ik nog nooit had gezien. ‘Meneer Diepstra zal vanmiddag voor u op de leeszaal letten,’ zei Van Hall, ‘hij heeft vaker met dat bijltje gehakt en doet het misschien beter dan u, ondertussen gaan wij een tramritje maken.’ Niet vaak ben ik zo verbaasd geweest. We trokken onze jassen aan, het waaide geweldig en het was koud, en liepen naar de tram die tegenover het Paleis stopt. We reden naar het strand van Scheveningen en vlak bij het Kurhaus kocht Van Hall in een souvenirwinkel een schepje en een emmer van plastic. We gingen de grote zaal van het Kurhaus binnen en mijn baas begon jenever te drinken. Tegen de bediende zei hij: ‘Vult u dit emmertje voor meneer hier met leidingwater.’ De bediende was verbaasd maar kwam mij inderdaad het emmertje vol water brengen. ‘Draag dit nu naar de zee en ledig het,’ glimlachte Van Hall. Hij bleef zijn glaasjes jenever en spuitwater drinken en drie uur lang heb ik in kou, regen en wind, terwijl hij lekker warm zat dronken te worden, water naar de zee gedragen. Tenslotte vroeg hij, heel vrolijk maar toch beslist niet met overslaande stem: ‘En wat doet u nu liever, meneer Biesheuvel, kaartjes invoegen of water naar de | |
[pagina 379]
| |
zee dragen?’ Ik zei hem dat ik liever het werk op het Paleis deed. Hij was een heel grappige, vriendelijke en excentrieke man. We gingen met de tram terug en toen ik weer achter mijn bureau zat, nog nat van het stuivende brandingwater en de krachtige regen, mijn gezicht strak en pijnlijk van de felle wind, zag ik mijn Graf Bluco vloeiroller weer, de grijsaard was weg, ik keek op mijn horloge en zag dat de gewone werkdag al een half uur om was. Nu zie ik die vloeiroller en kan hem zo pakken. Sic omnis res habet suam historiam! Nu ik mijn pijp weer opsteek zie ik dat doosje lucifers British Matches waar ik het al over gehad heb en schiet me nog een uitspraak van Jerzy Lec te binnen: ‘Bedenk dat in hetzelfde vuur dat Prometheus aan de goden ontstal, Giordano Bruno werd verbrand.’ Ik weet niet wat voor man die Bruno was, maar ik vermoed dat hij een lotgenoot van Jan Hus was. Dat is het eind van ‘Reis door mijn kamer’, drie bij vier meter. |
|