Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 494]
| |
en jarenlang de ijverige scriba der classis Harderwijk. Zijn moeder Jeannette Buddingh († 9 Jan. 1866) behoorde tot een bekend Betuwsch geslacht. Geboren den 15en Dec. 1834 begon hij zijn klassieke studiën op het Nassau-Veluwsch Gymnasium van zijn geboorteplaats Harderwijk, waar vooral de conrector Dr. A.C. Engelbregt grooten invloed op hem had; dat de gymnasiast in zijn later leven een zoo voortreffelijk Latinist is geworden was aan dien invloed te danken. Den 10en Juni 1853 liet hij zich inschrijven in het album studiosorum der Utrechtsche hoogeschool. Voor zijn wetenschappelijke vorming heeft hij daar, meer nog dan aan het onderwijs van de professoren der theologische faculteit, te danken gehad aan de colleges van Prof. Mr. C.W. Opzoomer, die in zijn lessen over Logica en Metaphysica niet naliet nu en dan zijn hoorders omtrent isagogische vraagstukken in te lichten (aldus Lamers zelf in: Vóór veertig jaren, 1897, blz. 3). Ook het privatissimum, door den Utrechtschen predikant Dr. F.C. van den Ham voor enkele studenten gegeven, waarop Scholten's ‘Leer der Hervormde Kerk’ werd behandeld, werkte daartoe mede. (Vgl. hiervóór Dl. III, blz. 470). Zoowel bij zijn medestudenten als bij al zijn professoren stond Lamers hoog aangeschreven. In zijn omgang beperkte hij zich niet tot theologen. Van het studentengezelschap Calliope, dat ook juristen en litteratoren onder zijn leden telde, van wie niet weinigen later mannen van naam zijn geworden op verschillend gebied, was hij de voornaamste der oprichters en een zeer verdienstelijk lid. Dit laatste bleek uit zijn in 1856 met goud bekroonde beantwoording van een prijsvraag der litterarische faculteit: ‘Exponatur, quid ad dijudicandum celeberrimam de animi existentia quaestionem, hac nostra aetate Anthropologia attulerit’. Behalve tot de theologie hield hij zich ook gaarne bezig met de letterkunde, waarbij in 't bijzonder de Duitsche hem aantrok. Den 6en Aug. 1857 werd hij na afgelegd proponentsexamen door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Hervormde Kerk, en den 25en Juni 1858 promoveerde hij te Utrecht summis cum laudibus na verdediging van een dissertatie De Conscientia tot Theol. Doctor. Dit onderwerp behandelde hij in twee deelen: den ‘conspectus historicus’ en de ‘sacri codicis doctrina de conscientia’; voor de behandeling van het derde deel de ‘pars critica’ ontbrak hem de gelegenheid, omdat hij in 1857 als proponent de betrekking van lector of adjunct-director van het Ned. Zendelinggenootschap te Rotterdam voor een jaar had aanvaard. De arbeid hieraan verbonden legde zoozeer beslag op hem, dat hij juist tijd had gevonden twee deelen van zijn proefschrift te bewerken; in de ‘praefatio’ gaf hij de toezegging het derde later te zullen voltooien. Voor de vraag gesteld: zich voorgoed aan den arbeid in het Zendelinghuis te wijden of zich beroepbaar te stellen, koos hij het laatste. Reeds in Maart 1858 gaf hij aan het Bestuur van het genootschap te kennen met het eind van den cursus ontslag te nemen uit zijn betrekking en hoewel men pogingen aanwendde hem van besluit te doen veranderen, nam hij een beroeping naar Engwierum aan. Den 29en Aug. 1858 werd hij aldaar door zijn vader bevestigd (m. 2 Tim. II:1; intr. m. Fil. IV:13). Hoewel hij deze zijn eerste gemeente niet veel langer dan drie jaar diende, bleef de band tusschen beiden tot het laatst van zijn leven bestaan. Den 20en Oct. 1861 nam hij van haar afscheid (m. Hand. XX:36), om zich den 27en d.a.v. te verbinden aan de gemeente van Scherpenzeel (Gld.) (m. Joh. X:7b), na bevestigd te zijn door zijn zwager Ds. G.A. Fijnvandraat, pred. te Zwartsluis (m. I Cor. III:5-7). Na | |
[pagina 495]
| |
vervolgens voor beroepingen naar Breda (1862), Harderwijk (1864), Kralingen (1865) bedankt te hebben, nam hij die naar 's-Gravenhage, den 16en Nov. 1865 op hem uitgebracht, aan. Den 29en Apr. 1866 hield hij zijn afscheidsrede te Scherpenzeel (t: 2 Cor. XIII:11; in dr. versch.), waarop den 16en Mei zijn intrede in de residentie volgde (t: 1 Tim. I:5; in dr. versch.), nadat hij zich den 13en te voren had laten bevestigen door den daarvoor aan de beurt zijnden jongsten predikant Ds. W. Hoevers (m. Mt. XII:49, 50: in dr. uitgeg,; vgl. hiervóór Dl. IV, blz. 116-118). Dat Lamers laatstgen. als zijn bevestiger had aanvaard, lokte reeds vóór de bevestiging zelf ernstige bedenking uit, omdat Hoevers, hoezeer in sommige opzichten van de moderne richting verschillend, toch op cardinale punten van de rechtzinnige belijdenis afweek. Ook mr. G. Groen van Prinsterer, Dr. A. Capadose en Jhr. Mr. P.J. Elout van Soeterwoude maakten van hun bezwaren tegen Lamers' standpunt in dezen geen geheim, hetgeen leidde tot een gedachtenwisseling tusschen dit drietal en J.H. Gunning Jr,. destijds predikant te 's-Gravenhage (zie daarover J.H. Gunning J.H. zn., Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken II, blz. 163-165). Bij zijn komst in haar midden vond hij de Haagsche gemeente in beroering, tengevolge van het optreden van een harer voorgangers Dr. J.C. Zaalberg, Pzn, die, aanvankelijk de Groninger richting toegedaan, zich niet lang na zijn intrede te 's-Gravenhage deed kennen als welsprekend, maar tevens heftig aanhanger der moderne theologie. In de laatste periode van den geruchtmakenden strijd, door diens prediking en wijze van optreden ontbrand, aanvaardde Lamers hier de bediening. De kerkelijke procedure-Zaalberg, waarin eerst schorsing toegepast en afzetting gevraagd werd, maar door de Synode geen termen werden gevonden, om aan het gevraagde te voldoen, gaf ook Lamers aanleiding tot uitgave van een geschrift, waarin door hem op bezadigde wijze ‘de synodale uitspraak in de zaak van Dr. J.C. Zaalberg onderzocht en beoordeeld’ werd. Welke gevoelens het gerezen conflict bij hem opwekte blijkt reeds uit deze woorden in zijn intreepreek tot zijn ambtgenooten gericht: ‘Ik treed in uwen kring - ook met een smartelijke gewaarwording - want den vrede heb ik lief en ik vind in uw midden verdeeldheid en strijd.’ Tot de ouderen onder zijn collega's voelde hij zich het meest aangetrokken, inzonderheid tot Ds. J. Moll Gzn. en Dr. C.E. van Koetsveld, tegen wien hij met bijzonderen eerbied opzag. Diens Pastory van Mastland achtte hij een der meest onmisbare boeken voor aanstaande predikanten en den schrijver stelde hij hun voor als modelprediker. Zonder dat zij juist dezelfde theologische of kerkelijke richting waren toegedaan, kan men v. Koetsveld en Lamers noemen ‘verwante geesten’. Ook tusschen J.H. Gunning Jr. en Lamers bestond wederzijdsche sympathie; de vriendschap, die beiden elkander toedroegen, is ook in latere jaren bestendig gebleken; ondanks het markant verschil van aanleg, en het contrast tusschen Lamers' nuchteren zin en Gunnings idealisme vulden deze twee elkander aan. In den veelomvattenden werkkring waarin Lamers zich te 's-Gravenhage bewoog, muntte hij uit door ijver, nauwgezetheid en trouw in alle deelen van zijn arbeid. Niet licht liet hij er zich toe bewegen elders een preek- of spreekbeurt te vervullen; alleen wanneer hij in geval van ziekte daarmede een ambtgenoot kon dienen; zijn taak lag voor hem in, niet buiten zijn gemeente. Behalve in vacantietijd zegde hij nooit een catechisatie-uur af. Tot in het minste was hij getrouw. Dit teekent niet slechts zijn ambtsopvatting, maar ook heel zijn persoon. Zijn arbeid als predikant in het | |
[pagina 496]
| |
Weeshuis met het daaraan verbonden catechetisch onderwijs werd door regenten geroemd. Bij zijn ambtswerk gaf hij nog aan het Haagsche Gymnasium wekelijks les in de geschiedenis der godsdiensten en der wijsbegeerte en voor dames uit de beschaafde kringen een cursus over godsdienstwetenschap. Toen hij, bij Kon. Besluit van den 16en Juni 1874 benoemd tot hoogleeraar te Groningen als opvolger van Dr. D. Chantepie de la Saussaye, de Haagsche gemeente verliet beteekende dit voor haar een gevoelig verlies. Na den 13en Sept. 1874 afscheid van haar te hebben genomen (m. Rom. I:16 m; in dr. versch. onder den titel Het Evangelie eene kracht Gods tot Zaligheid. 1e en 2e dr. 's Grav. 1874) aanvaardde hij den 30en d.a.v. het hoogleeraarsambt met een rede over De Wetenschap van den godsdienst en de Christelijke Theologie. Toen hij den leerstoel te Groningen bezette was in de theologische faculteit aldaar nog slechts één vertegenwoordiger van de ‘Groninger’ richting, Dr. E.J. Diest Lorgion, die straks vervangen zou worden door Lamers' boezemvriend Dr. J. Cramer (zie hiervóór Dl. II, blz. 290-298), die eerst, vóór Lamers in de plaats van la Saussaye was benoemd, maar bedankt had. Als ambtgenoot vond hij er ook den modernen theoloog Dr. F.W.B. van Bell (zie hiervóór Dl. I, blz. 413-415), die later als emeritus naar Utrecht verhuisde, en met wien hij tot aan diens overlijden bevriend bleef. Gedurende de eerste drie jaren gaf Lamers te Groningen onderwijs in de Theologia naturalis, ‘biblica’, ‘practica’ en ‘dogmatica’. Toen de wet op het Hooger Onderwijs van 1876 op 1 Oct. 1877 in werking trad, kreeg hij als vakken: de Geschiedenis van den Godsdienst in het algemeen, de Geschiedenis van de leer aangaande God en de Wijsbegeerte van den Godsdienst. In 1883 verwisselde hij het professoraat te Groningen met dat te Utrecht, waar hij bij Kon. Besl. van 1 Apr. benoemd was als opvolger van wijlen Dr. J.J. van Oosterzee. Den 19en Juni hield hij hier zijn inaugureele rede over De Godsdienst als voorwerp van wijsgeerig onderzoek. Deze ‘welsprekend voorgedragen rede maakte een diepen en gunstigen indruk’, aldus Dr. A.W. Bronsveld (St. v. W. en Vr. 18832, blz. 204). Toen een jaar later de vacante leerstoel van Dr. N. Beets bezet werd door Dr. J. Cramer, nam deze van Lamers het onderwijs in de oud-Christelijke letterkunde over, een jaar lang door laatstgen. gegeven, terwijl Lamers van Beets het onderwijs in de Zedekunde overnam. De hechte vriendschap, die hem met Cramer verbond, bracht veel zonneschijn in het leven van Lamers. Bij alle verschil van aanleg en ook van den aard der vakken, die beiden doceerden, was er tusschen hen veel verwantschap des geestes. Van de diepe droefheid, waarmede het overlijden van dezen vriend (in 1895) hem vervulde getuigen zijn In memoriam's hem gewijd (o.a. in de Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1896, blz. 273-283). Het verlies door Cramer's dood geleden is hij nooit te boven gekomen. De vruchten van beider wetenschappelijke samenwerking in engeren zin zijn bewaard in elf deelen van de door hen gepubliceerde Bijdragen - (Rott. 1863-1867), straks voortgezet in de Nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte van 1877 af; het 12e (laatste) deel wordt ingeleid met een kort, treffend woord van Lamers (d. 29 Sept. 1897) ter herinnering aan zijn ‘veeljarigen medewerker’. ‘De dood scheidde, die het leven niet scheiden kon.’ Het langst heeft Lamers te Utrecht mogen arbeiden. Nadat hij in 1901 door een aanval van apoplexie was getroffen, herstelde hij wel, maar de oude veerkracht keerde niet terug. Hij zette zijn colleges nog voort en nam examens af, en hij deed het tot | |
[pagina 497]
| |
het laatste toe met blijdschap, hoeveel inspanning het hem vaak ook kostte. Dat hij rekende met de mogelijkheid van een plotselingen dood bleek wel hieruit, dat hij sindsdien steeds een naamkaartje met zijn adres bij zich droeg, en wanneer hij, al was het slechts voor één dag, van huis ging, op dat kaartje ook den naam der plaats had geschreven, waar hij tijdelijk vertoefde. Het was, zooals hij zelf het zeker gewenscht had, midden in zijn werk dat hij, den 11en Juni 1903 werd weggenomen. Op dien dag had hij als voorzitter der theologische faculteit twee propaedeutische examens bijgewoond. Den 12en zou de promotie tot Doctor in de Godgeleerdheid van een zijner leerlingen plaats hebben; laat op den avond te voren vond men hem stervende op zijn leger en vóór middernacht ontsliep hij. Lamers' standpunt in de theologische wereld is niet gemakkelijk met een enkel woord aan te duiden, omdat hij afkeerig was van etiketten en zich bij geen partij ooit wilde aansluiten. Wanneer men hem indeelde bij de ‘ethische’ theologen, protesteerde hij echter daartegen nooit. Van de bijzondere waardeering en sympathie, die hij koesterde voor D. Chantepie de la Saussaye, den invloedrijken voorstander van het Ethische beginsel, gaf hij blijk in zijn Rede tot opening zijner academische lessen op 6 Oct. 1874 (Prot. Bijdr. 5e jrg., blz. 217-235). Had hij zijn tegenzin tegen partijen en leuzen kunnen overwinnen, dan zou hij zich het liefst ‘evangelisch-orthodox’ theoloog hebben genoemd. Even gaarne deelde hij mede ‘den onbillijken smaad, dien de orthodoxie nog altoos hier en daar te verduren heeft, als hij prijs stelde op de eernaam van ‘evangelisch godgeleerde’ (Rede t. open. der acad. lessen in den cursus 1876/'77). Het was hem bovenal om waarheid, nooit om ‘wereldsch’ of ‘vroom’ succes te doen. Vandaar dat ook zij, die van andere beginselen waren of die hem bestreden, hem moesten hoogachten. Hij was een man van zelfstandig karakter, maar door zijn voorzichtigheid gepaard aan veelzijdigheid en menschenkennis was hij ook een alleen-staand man. Als prediker mocht Lamers zich verheugen in een degelijk en belangstellend gehoor. Populair was zijn spreektrant niet. Zijn preeken getuigden van diepe kennis van het menschelijk hart en van een vast geloof in de boodschap van het Evangelie, dat hij verkondigde. Daarbij waren zij onberispelijk van vorm, keurig van stijl en, zooals al wat hij produceerde op welk terrein ook, zorgvuldig afgewerkt. Maar vaak ontbrak er het persoonlijk karakter aan, waardoor zij zich rechtstreeks richtten tot het hart zijner hoorders. Scherp was zijn oordeel over den Evangeliedienaar, wiens preeken van gemis aan deugdelijke voorbereiding blijk gaven. De degelijkheid en ernst, waarmede Lamers àl zijn arbeid volbracht, kenmerkte ook zijn kanselarbeid. Van duurzame beteekenis zijn de homiletische beschouwingen, door hem gepubliceerd in zijn verhandelingen over Voetius en de dienst des Woords (St. v. W. en Vr. Jrg. 1879, I, blz. 607-624) en over J.J. van Oosterzee en de dienst des Woords (St. v. W. en Vr. Jrg. 1882, II, blz. 267-280). Zijn opvattingen van de Liturgiek leert men kennen uit zijn waardevolle studiën gepubliceerd onder den titel Aphorismen uit het gebied der Liturgiek (N. Bijdr. I, blz. 156-245). Op het gebied der Theologia practica blijven voorts belangrijk zijn Katechetische studiën (N. Bijdr. I, blz. 247-391). Hoe hoog hij het ambt van predikant schatte blijkt uit tal van toespraken bij de opening zijner colleges in den nieuwen academischen cursus. In 1897 hield hij op zijn eerste college na de zomervacantie een rede naar aanleiding van het feit, dat hij den 6en Aug. 1857 was toegelaten tot de Evangeliebediening. (Vóór veertig jaren. Rede geh. | |
[pagina 498]
| |
bij den aanvang van de akademische lessen. N. Bijdr. XII, blz. 1-32). De liefde tot den Bijbel, die hijzelf bezat, wekte hij gaarne ook bij zijn leerlingen op. Bij zijn lessen en vooral bij de tentamina, waaraan hij veel meer waarde hechtte dan aan de examina, bracht hij gaarne den Bijbel en Bijbelteksten ter sprake. De resultaten der historische Bijbelkritiek meende hij, wanneer zij hem proefhoudend waren gebleken, zonder voorbehoud te moeten aanvaarden. Aan confessionalisme was hij vreemd, maar met de Gereformeerde belijdenisschriften en theologie toonde hij zich op zijn colleges over Dogmatiek uitnemend op de hoogte. Steeds streefde hij naar objectiviteit in zijn onderzoek en in zijn oordeel. Daarbij was hij er op uit ieder de eer te geven die hem toekwam zonder te vragen of iemand in zijn overtuiging zich meer aan de rechter- dan aan de linkerzijde schaarde. Naast objectiviteit viel continuïteit op te merken in zijn denken en leven. Afkeerig van conservatisme bleef hij zich tòch als theoloog gelijk. Uit den student Lamers ontwikkelde zich geleidelijk de predikant en uit den predikant de hoogleeraar. Op tegenspraak met zichzelf heeft men hem niet vaak kunnen betrappen. Eer hij een conclusie trok had hij alles goed in- en doorgedacht. Bij al de problemen op ethisch of wijsgeerig gebied door hem behandeld, mochten zijn geloofsvoorstellingen zich wijzigen, zijn geloofsovertuiging bleef ongeschokt. Van al wat zweemde naar formalisme of uiterlijkheid was hij afkeerig. Dat Lamers bijzijn benoeming tot hoogleeraar te Groningen zich het onderwijs ook in de Dogmatiek zag opgedragen, paste goed bij de voorliefde, die hij voor dit studievak koesterde. De dogmatische Theologie stond in die dagen aan menigen aanval bloot o.a. van de zijde van Dr. A. Pierson, die in ‘De Gids’ van Aug. en Sept. 1876 zijn artikelen ‘Ter uitvaart’ publiceerde in verband met de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs. In zijn toespraak ter opening der academische lessen in den cursus 1876/'77. Een woord over dogmatische Theologie en Dogmatiek (N. Bijdr. I, blz. 95-136) erkende Lamers dat de dogmatische Theologie geenszins in eere was, maar tevens dat zijn liefde voor de dogmatiek bij hem veeleer verhoogd dan verflauwd was bij den tweejarigen arbeid (in het midden der studenten) aan deze studie gewijd. Breeder behandelde hij dit onderwerp in zijn artikelen over De Leer van het Geloofsleven. Eene dogmatische studie in N. Bijdr. II (1879), blz. 125-196, 245-356) en over De Toekomst der Dogmatiek. Antwoord aan Prof. Dr. J.J. van Oosterzee t.a.p. blz. 197-244). In afwijking van laatstgen., die meende de toekomst der Dogmatiek te kunnen verzekeren, door dit vak als Heilsleer te doen optreden, achtte Lamers haar toekomst niet beter gewaarborgd dan door haar den stempel van leer van het geloofsleven te geven. Als haar beginsel nam hij aan, ‘dat zij de idee des Christendoms te behandelen heeft’, welke idee hij vond uitgedrukt in de stelling: ‘dat de mensch leeft in God krachtens zijn geloof’. Met de bepaling der Dogmatiek als leer van het Christelijke Geloofsleven is vanzelf gegeven dat haar karakter Christocentrisch is. Haar methode kan volgens Lamers geen andere zijn dan de empirische en haar doel niets minder ‘dan dat de gemeente er toe kome om hare geloofsovertuigingen, gegrond in haar geloofsleven, aldus uit te spreken dat zoo goed mogelijk de rijkdom in het woord der belijdenis benaderd worde, welken zij geroepen wordt in haar uitwendig en innerlijk leven te openbaren en te ontwikkelen.’ Toen Lamers zijn hier bedoelde verhandeling over de Leer van het Geloofsleven schreef, die als schets van zijn Dogmatiek kan beschouwd worden, had hij tengevolge van de bepalingen der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs de drie hiervóór reeds genoemde | |
[pagina 499]
| |
vakken voor zijn rekening gekregen. De encyclopaedische kennis, die hij zich reeds had eigen gemaakt, en die hij op zijn colleges en bij zijn tentamina wel wat àl te zeer ook bij zijn studenten onderstelde, kwam hem vooral thans uitnemend van pas. Den schat van kennis, dien hij bezat, legde hij, behalve in verspreide studiën in de Nieuwe Bijdragen, neer in zijn later hierin geplaatste hoofdwerk: De Wetenschap van den godsdienst, waarvan het ‘Historisch Deel’ in 1896 en het ‘Wijsgeerig deel’ in 1897 verscheen. Daar hij vroeger reeds te Groningen de ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ gedoceerd had was hij vertrouwd met de vakken, die hem thans onder de nieuwe wet waren toegewezen en kon hij zijn studiën daarin eenvoudig voortzetten. Tegenover sommiger vrees dat de ‘Godsdienstwetenschap’ dienst moest doen als stormram tegen de ‘Christelijke Theologie’ stelde hij zich op het standpunt dat het geheel der wetenschappen, waarvan het Christendom voorwerp en middelpunt is, de naam van ‘Christelijke Theologie’ kon blijven dragen, maar dat met ‘Godsdienstwetenschap’ bedoeld wordt het historisch of wijsgeerig onderzoek van den Godsdienst als algemeen menschelijk verschijnsel. Aan het absoluut karakter van het Christendom wordt daardoor niet te kort gedaan. Toen desondanks Dr. H.H. Meulenbelt in zijn geschrift ‘Medias in res’ (1892) een scherp oordeel uitsprak tegen de Godsdienstwetenschap in 't algemeen en tegen hetgeen Lamers in zijn Inleiding (De Wetenschap v.d. Godsdienst. Dl. I) geschreven had, gaf deze een niet minder scherpe weerlegging daarvan in zijn Ter zelfverdediging en terechtwijzing. Een onberaden aanval afgeslagen (N. Bijdr. VIII, blz. 71-126). De ‘Wijsbegeerte van den godsdienst’ kwam bij Lamers niet in de plaats van de ‘Christelijke Dogmatiek’, maar zij had ‘de schoone roeping om uit de gegevens van de geschiedenis der Godsdiensten, psychologisch verklaard en toegelicht, het feit van den Godsdienst in zijne zelfstandigheid te doen in het licht treden’. (N. Bijdr. II, blz. 131). Het historisch deel der Godsdienstwetenschap moest den grondslag uitmaken van het Wijsgeerig deel, opdat dit laatste niet in subjectivisme zou vervallen. De ‘Leer aangaande God’, waarvan de behandeling hem in 1877 ook opnieuw was opgedragen, behoorde volgens hem tot het wijsgeerig deel. Anders dan in het historisch deel kon in dit deel bij een behandeling van de Wetenschap van den Godsdienst van Christelijk standpunt de ‘Christelijke Theologie’ niet op afzonderlijk terrein worden gelaten. Zijn werk over de Wetenschap van den Godsdienst wilde hij beschouwd zien als ‘Leiddraad ten gebruike bij het hooger onderwijs.’ Hij volgt hierin dezelfde methode als in zijn academische lessen: in een paragraaf wordt de hoofdzaak saamgevat en elk onderdeel wordt daarna in den breede behandeld, waarbij alles ter sprake kwam wat tot het onderwerp behoorde. Al deed hij bij de tentamina, vooral in de ‘Geschiedenis der Godsdiensten’ herhaaldelijk vragen, die aan het geheugen zijner leerlingen zware eischen stelden, het ging hem daarbij toch steeds om het algemeen overzicht en begrip. Een tweede hoofdwerk van Lamers is de Zedekunde, waarvan de laatste aflevering bij den uitgever was toen hij overleed en in 1904 het licht zag. Het geheel (454 bladz.) vormt tevens het slot van de 12 deelen der N. Bijdragen. Reeds zijn dissertatie De Conscientia, door hem aangeduid als een specimen ethico-theologicum, leverde het bewijs hoe van den beginne zedekundige vraagstukken hem hadden aangetrokken. Ook de zedekunde verdeelde hij in een historisch en een wijsgeerig deel en het geheel der wetenschap van het zedelijk leven in een formeel en materieel gedeelte; voor dit laatste | |
[pagina 500]
| |
achtte hij de naam zedeleer het meest geschikt. Van ‘Christelijke zedeleer’ kan men volgens hem spreken; de benaming ‘Christelijke Zedekunde’ verwierp hij, al wilde hij ook de Zedekunde van Christelijk standpunt behandelen. De inhoudsopgaven van Lamers' boeken kunnen als modellen gelden. Het formeel volmaakte daarvan heeft echter wèl hier en daar tengevolge gehad, dat de behandeling van de materie soms niet zoo diep ging als wenschelijk scheen. Hoe universeel de kennis van Lamers was en hoezeer hij op de hoogte was van al wat er op het gebied van het denken omgaat, bleek in de toespraken bij de jaarlijksche opening zijner colleges. In de kerkelijke wetgeving was hij thuis als weinigen en daardoor voor velen een vraagbaak. Gedurende de ongesteldheid van Opzoomer gaf hij boven zijn geregelde colleges er ook nog een over de Logica. Buiten het eigenlijk terrein van zijn ambtelijke werkzaamheid bewoog hij zich weinig in het publiek, maar wanneer hij het een enkele maal deed, trad hij ook daar wèl toegerust op. Toen hij in 1880 voor het Genootschap ‘Physica’ te Groningen een voordracht gehouden had over Theologie en Natuurwetenschap. Een apologetische studie, (afz. uitg. Amst. 1880; ook in N. Bijdr. III, blz. 185-256) brachten zijn ambtgenooten der philosophische faculteit hem oprechte hulde over zijn juiste en veelomvattende kennis ook op hun gebied. J.H. Gunning heeft hem genoemd ‘een onzer uitstekendste psychologen’ (Zie: J.H. Gunning J. Hzn., Dr. J.H. Gunning. Zijn leven en werken II, blz. 353). De gropte waardeering en genegenheid, die velen voor hem koesterden, bleek op welsprekende wijze bij de openlijke herdenking van zijn vijf-en-twintig jarig hoogleeraarschap te Utrecht, toen hij op 30 Sept. 1899 in het geheel gevulde Groot-auditorium voor studenten, oud-leerlingen, vrienden en belangstellenden een rede hield over wat al en niet anders werd. (Gron. 1899) en daarop namens oud-leerlingen werd toegesproken door Prof. Dr. P.J. Muller. Juist op den 16en Juni was hem mededeeling gedaan van zijn benoeming bij Kon. Besluit van 19 Mei 1899 tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Aan feesten was het leven van Lamers niet rijk, maar gaarne herdacht hij in stilte en soms ook in het openbaar belangrijke feiten uit zijn leven. In het lief en leed zijner vrienden leefde hij mede, maar gelijk in alles was hij ook in zijn sympathiebetuigingen eenvoudig, sober en zonder veel woorden. Zijn stalen geheugen, dat hem bij zijn ambtsvervulling zoozeer te stade kwam, deed hem ook zonder moeite belangrijke bijzonderheden uit anderer leven onthouden. In zijn huiselijk leven was hij gelukkig. Kort vóór zijn intrede te Engwierum huwde hij te Harderwijk met mejuffrouw Anna Catharina Fynvandraat, die hem te Scherpenzeel door den dood ontviel, spoedig gevolgd door hun oudste kind. Den 31en Maart 1875 hertrouwde hij te 's-Gravenhage met mejuffrouw Adriana Kruyt, met wie hij nog zijn zilveren bruiloft mocht vieren. Haar langdurige ziekte wierp een donkere schaduw op zijn laatste levensjaren. Zij overleefde hem slechts kort († 29 Aug. 1903). Uit zijn eerste huwelijk liet hij bij zijn overlijden een zoon (zie volgend art.) en twee dochters na. Lamers' geschilderd portret is aanwezig in de Senaatskamer van de Utrechtsche universiteit. De lijst zijner geschriften waarvan verschillende hiervóór reeds zijn vermeld, vindt men in het Jaarboek van de Universiteit te Groningen. 1902/03, blz. 47, 48 en achter | |
[pagina 501]
| |
zijn levensbericht door Dr. P.J. Muller in Letterk. Lb. 1904, blz. 29-31. Naar deze bibliographie moge hier worden verwezen. Zij bevat ook de opgaven van de vrij talrijke bijdragen en artikelen van Lamers in periodieken, zooals St. v. W. en Vr. en Theol. Studiën. Aan deze opgaven is nog toe te voegen een preek van Lamers in den bundel: Eén Heer, één Geloof. Twaalftal leerr. door H.J.R.G. Theesing, J.D.B. Brouwer e.a. Amst. 1867. 8o. Met Dr. J. Cramer redigeerde hij Het Eeuwig Evangelie. Getuigenissen des geloofs en der wetenschap naar de behoeften des tijds. 's-Gravenh. 1868 en 1869, voortgezet onder den titel: Het Eeuwig Evangelie. Chr. Maandschrift. Amst. 1870-1883. 8o.; Utr. 1884-1892. Deze 25 jaargangen bevatten meditatiën en preeken van tal van predikanten en van verschillende hoogleeraren o.a. van de redacteuren. In de Overdenkingen (ond. red. v. P.D.Ch. de la Saussaye en J.J.P. Valeton Jr.) komt van Lamers' hand voor: Een blik op het Christelijk leven. Eph. V:14 en 1 Thess. V:8. Dl. II, blz. 131 v.v. - Van een aanbevelend woord voorzag hij: H. Karssen, Het Christendom in Nederland tot of den tijd der Hervorming. Winterswijk. 1879. 8o. Litteratuur: P.J. Muller, G.H. Lamers. In Letterk. Lb. Bijl. Handel. 1903-1904, blz. 1-31. - J.M.S. Baljon, In memor. G.H. Lamers. In: Utr. Stud. Almanak v.h. jr. 1904, blz. 283-291. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 874, 875 (art. v. Dr. J. Herderscheê). - J.A. Cramer, In memor. Prof. Dr. G.H. Lamers. In: Jaarboekje v.d. Ned. Herv. Gem. te 's-Gravenhage. Jrg. 1904, blz 7-14. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Herv. 's-Gravenhage i.d. 19e e. (reg.). - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zendel. Gen., blz. 453, 455. - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 39. - Aangevuld met persoonlijke herinneringen. |
|