Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Gerardus Kulenkamp]KULENKAMP (Gerardus), een man van ‘in menig opzigt ongewone gaven’ (Sepp) is den 30en October 1700 te Bremen geboren. Hij studeerde eerst in zijn vaderstad, daarna te Utrecht onder Van Alphen en Lampe, hoewel zijn naam niet in het Alb. Stud. staat ingeschreven. Reeds als student schreef hij een Dissertatio publica de praejudicio veritatis (1722), die in 1734 vertaald is onder den titel: Verhandeling tegen het vooroordeel van het menschelijk gezag, waarvan M. Schagen in deel X van de Maandelijkse Vermaakelijkheden uittreksels mededeelde. Op 3 September 1725 legde hij met goed gevolg te Amsterdam het praeparatoir examen af en ontving in Juni 1726 een beroep naar Nieuw-Loosdrecht, waar hij den 22en September d.a.v. intrede deed, na op den 2en van die maand peremptoir geëxamineerd te zijn. Deze gemeente diende hij tot 25 September 1729, om veertien dagen later intrede te doen in de Gasthuiskerk te Delft, die hem op 14 Augustus 1729 beroepen had. Hij arbeidde hier tot 26 Juli 1733, toen hij afscheid preekte, om zich den 9en Augustus aan Amsterdam te verbinden, dat hem op 16 Juni tot voorganger gekozen had. Eenige jaren later wees hij een beroep als predikant aan de Stephani-kerk en theologisch professor in Bremen van de hand (1739) en herdacht in 1758 onder groote belangstelling zijn 25-jarig predikantschap in de Hoofdstad, waar hij zeer geliefd was. De gemeente hoopte tevergeefs, dat hij zijn jubel-predikatie zou uitgeven en vele ‘hoogschatters’ hadden hem in dichtmaat in de Boekzaal willen eeren, maar de redactie van dit tijdschrift besloot bij gebrek aan plaatsruimte, al die ontboezemingen af te wijzen. Afzonderlijk zijn toen ech- | |
[pagina 323]
| |
ter een Toe-zang aan... G. Kulenkamp... met aanteekeningen (Amst. 1758) en een Dubbeld Jaar-vers (Amst. 1758) uitgekomen. Hij diende verder te Amsterdam tot zijn overlijden op 9 October 1775 en werd den 14en d.a.v. te Utrecht begraven. In J. Liesvelt's Treurgalmen over twaalf geagte leeraren binnen Amsterdam overleden, bestaande in naamvaerzen, lofdichten en grafschriften (Amst. 1776) werd ook Kulenkamps nagedachtenis geëerd. Den 1en December 1722 was Kulenkamp gehuwd met Alida Maria Franszen, uit welk huwelijk drie dochters en twee zoons geboren werden. Van de laatsten was Gerardus, die reeds een geschrift De Saulo mutato nomine Paulo (Amst. 1756) in 't licht gegeven had, voor den predikdienst bestemd, maar hij overleed, vóórdat hij de Evangeliebediening aanvaard had. V.d. Aa beweert, dat Ludovicus Kulenkamp, die eerst predikant in het armen- en werkhuis te Bremen was en in 1755 hoogleeraar en predikant te Göttingen werd, evenzeer een zoon van Gerardus K. was, maar de door V.d. Aa aangegeven bron, nl. Boekz., 1755a, 511, bevat daaromtrent geenerlei aanwijzing; bovendien heeft V.d. Aa den juisten voornaam Luderus tot Ludovicus vervormd. Kulenkamp is het meest bekend geworden door zijn bestrijding der Herrnhutters, die in zijn tijd zich ook in de Nederlanden vestigden en een invloed oefenden, dien hij zeer gevaarlijk achtte. De Amsterdamsche kerkeraad had ter waarschuwing tegen de nieuwe secte een Herderlijken en Vaderlijken Brief doen uitgaan, volgens Sepp door Kulenkamp opgesteld, waartegen in Juni 1739 een naamloos geschrift verscheen. Hierin werd de Kerkeraad beschuldigd van onjuiste aanhalingen en vertalingen uit het Herrnhuttersche Gezangboek, waarna Kulenkamp op verzoek van den Kerkeraad schreef: De naakt ontdekte enthusiasterij, geest-drijverij en bedorven mystikerij der zo genaamde Hernhuthers, uit hun Hoogd. gezangboek, en andere van hun schriften ten klaarste ten toon gesteld, 2dln. (Amst. 1739; het tweede stuk kon wegens de felle koude in den winter van 1739/40 niet dadelijk verschijnen en kwam uit in 1740. Tweede dr. Amst. 1750). Het ‘naamloos geschrift’, dat bestreden werd, liet Kulenkamp achter zijn werk afdrukken. De uitgever zorgde in Boekz., 1739a, 735-738 en 1739b, 192-199 reeds voor een uitgebreide aankondiging van dit werk, dat bij hem zou verschijnen en in Boekz., 1740a, 607-627 en 1740b, 5-21, 142-159 en 261-283 worden zeer uitvoerige uittreksels gegeven, wel een bewijs, dat het boek in buitengewone mate de aandacht trok. Vooral de ‘bloed-theologie’ en de bedenkelijke huwelijksmoraal der Herrnhutters, die tot allerlei buitensporigheden zou kunnen leiden, werden door Kulenkamp onder handen genomen. Maar ook onderzocht hij, of zij zuiver waren in de leer en toen hij hen meende te kunnen verwijten, dat zij een valsch onderscheid maakten tusschen Wet en Evangelie, merkte hij daarbij op, dat ook Mennonieten, Remonstranten en Socinianen zich aan dergelijke onrechtzinnigheid schuldig maakten. Het pleit voor Kulenkamp, dat hij spoedig inzag, hoe hij hierdoor onnoodig ettelijke medeburgers tegen zich in 't harnas zou jagen, daar hij alleen een waarschuwing tegen de Herrnhutters bedoelde. In een aanhangsel achter het tweede deel verzachtte hij daarom zooveel mogelijk zijn uitspraak en lichtte haar nader toe. Toch had iemand, waarschijnlijk een Doopsgezinde en misschien onkundig van deze rectificatie, vlam gevat en in het vierde stukje van het tijdschrift Leerzame Verlustiging (blz. 497-520) onder pseudoniem Irenophilus een Brief aan een vriend geschreven, waarin hij de vraag opperde, of men Kulenkamp ‘in 't geene hij ten laste der Doopsgezinden had goedgevonden te schrijven, niet zoude behoren te antwoorden’. Ku- | |
[pagina 324]
| |
lenkamp beantwoordde dit stuk zeer uitvoerig in Aanmerkingen, geplaatst in Boekz., 1740b, blz. 435-534, wat ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld werd. Tegen het 1e deel van Kulenkamps Naakt ontdekte enthusiasterij wilde ook Pieter Bakker (vgl. dl. III, blz. 541, noot 1) een bestrijding leveren, ‘zijn vierde volwassen papieren kind, dat hij in de tijd van 14 maanden, zonder smerte op zijn toonbank gebaard heeft’ (Boekz., 1744a, 568), maar het is waarschijnlijk niet in druk verschenen. Kulenkamp meende het echter niet bij deze ééne waarschuwing tegen de Herrnhutters te moeten laten en deed anonym het licht zien: Het geopenbaarde geheim der ongerechtigheit of de bedekte toeleg des Heren Graafs van Zinzendorf en der Herrnhuthers... door hunne vertrouwtste vrienden opengedekt (Amst. 1743). Hij deelde in de voorrede mede, waarom hij voorloopig zijn naam verzweeg, maar voegde erbij: ‘zo er een tijd mocht geboren worden, waar in het nodig zoude geoordeelt worden zich te melden, dat hij niet in gebreken zoude blijven’. Die tijd kwam: ongeveer 1749 bleek de secte zich al meer en meer uit te breiden, ook onder de leden der Gereformeerde kerk vele aanhangers te vinden en had zij zelfs te Zeist een eigen vestiging. Nu achtte Kulenkamp zich verplicht, overtuigd ‘dat 'er t'zedert de tijden der Apostelen gene grouwelijker en vuiler secte in de kerke is bekent geworden’, om zich als schrijver van Het geopenbaarde geheim openbaar te maken. Maar ook zegt hij: ‘hoe zeer ik gewenscht hadde te mogen rusten van ooit weder in dien modderpoel der Herrnhuthsche schriften te moeten wroeten’, dat hij voornemens is, eerlang op zijn boek een aanhangsel van echte gedenkstukken te laten volgen (Boekz., 1749a, 431-433). Reeds het volgend jaar loste hij deze belofte in door een werk van den Pennsylvaanschen predikant Jacob Lischy - blijkens brieven, in het Oud-Synodaal archief aanwezig, stond Kulenkamp met Pennsylvanië in nauwe betrekking - te laten vertalen door den proponent J.C. Busing, onder den titel: Anatomie der Herrnhuthsche secte... ontdekkende hare grouwelijke geheimen der godtloosheit. Uit het Hoogduitsch (Amst. 1750) en daaraan een uitvoerig voorbericht van 92 bladzijden toe te voegen. Doch ook dit was hem niet genoeg, want toen een anonymus in dat jaar een boek over De verborgenheid der ongeregtigheid van de secte der Herrnhutters ontdekt (1750) in 't licht gegeven had en de voorganger der secte te Zeist, Joh. Petsch, hiertegen een Onpartijdig onderzoek wegens de geloofswaardigheid der entrevus uitgaf, trad Kulenkamp onmiddellijk tegen laatstgenoemde in 't strijdperk met een vertaling uit het Duitsch, getiteld: Bondige verdediginge der geloofwaardigheit van het ontdekte geheim der boosheit der Herrnhutsche secte (Amst. 1750), waaraan hij een voorrede, aanmerkingen en een aanhangsel toevoegdeGa naar voetnoot1). In Boekz., 1750a, 458, verscheen een lofrede op den Amsterdamschen kerkeraad en op Kulenkamp van de hand van A. van Ommering, waarin de predikant aldus uitbundig wordt geprezen: ‘Heb dank, o Kulenkamp! uw lof zal eeuwig duuren
Daar gij den laster stuit, Gods Kerkbruid opgedicht.
't Luste elk leergierig brein dees Godtgewijde Boeken
Vol wijsheidspit en kern, onzijdig te onderzoeken!
Hier houd de Heilleer stand, terwijl de Helleer zwicht’.
Niet ieder zal het met die lofrede eens zijn geweest, terwijl ook de vraag zich voordoet, wat de reden mag zijn, dat Kulenkamp, die zich blijkens zijn theologischen en overigen | |
[pagina 325]
| |
wetenschappelijken arbeid in een zoo geheel ander licht vertoont, op zoo fanatieke en niet altijd rechtvaardige wijze de Herrnhutters bestreden heeft. Voorzeker stond de nuchtere, leerstellige Gereformeerde vreemd tegenover de mystieke vroomheid der nieuwe secte, wier uitdrukkingen hij slechts half begreep en wier bedoelingen door hem - en hij was de eenige niet! - gewantrouwd werden. Inderdaad zou hun huwelijksmoraal tot bedenkelijke consequenties aanleiding kunnen geven (vgl. Knappert, Gesch. N.H.K., II, 53-55, 60) en de notulen van den Amsterdamschen kerkeraad vermelden hieromtrent - terecht of ten onrechte - verschillende weinig oirbare bijzonderheden. Bovendien bemerkte Kulenkamp, dat niet alleen gewone gemeenteleden, maar ook twee hulppredikers te Amsterdam (Beijer en Kruimel), een katechiseermeester en de Hoogduitsche predikant aldaar, Ds. Bruynings, den gevoelens der Herrnhutters toegedaan waren, terwijl de Stadsregeering weinig medewerking verleende, om het kwaad te keeren. Dit alles saamgenomen, kan ik mij geheel met Sepp vereenigen, die in dezen Kulenkamps ijver prijst, al had hij gematigder kunnen geweest zijn. Waarlijk - hij was niet alleen een heftig polemicus! Voor verspreiding van Bijbelkennis maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van een Historische school- en huisbijbel of de geschiedenissen van het O. en N.T. (Amst. 1743), waaraan hij een voorrede toevoegde en welk werk de grondslag is geweest van zijn Bijbelschat of de voornaamste geschiedenissen van het O. en N.T. beknoptelijk aaneengeschakelt en op eene zeer leerzame en bevattelijke wijze in vragen en antwoorden voorgestelt en opgeheldert, 2 dln. (Amst. 1758). Dat dit boek veel invloed heeft gehad en zeer gezocht was, blijkt wel uit het feit, dat het nog in 1825 in de Boekz. door den uitgever geadverteerd werd, dus toen nog aftrek kon vinden. Ook gaf Kulenkamp nog een Vernieuwde en verbeterde historische school- en huisbijbel of kern der bijbelsche geschiedenissen (1762) in 't licht. Zijn katechisanten verplichtte hij met de uitgave van Eerste beginselen van het voorbeeld der gezonde woorden, opgesteld ten dienste zijner leerlingen (Amst. 1747; 2e dr. ald. 1753), waarvan hij ook een veel gebruikt uittreksel samenstelde, getiteld: Eenvoudigste eerste beginselen der lere of kort begrip van het voorbeeld der gezonde woorden (Amst. 1750; 2e dr., ald. 1754; 3e dr., ald. 1769), dat voor eerstbeginnenden en minder geoefenden was opgesteld. Ook hetgeen Kulenkamp geschreven heeft op het gebied der exegese, vooral van het O.T., vond algemeen waardeering. In 1743 verscheen te Amsterdam: De ware boetvaardigheit of Verklaringe van den 51en psalm, waarvan reeds in 't volgend jaar een herdruk verscheen en een uitvoerig uittreksel in de Boekz. (1745a, 501-524) is opgenomen. Verder voegde hij aan het werk van J.C. Busing, Godts kinderen, den beelde van Godts Zoon gelijkvormig, 2 dln., Amst. 1753 en 1754 (vgl. boven, dl. I, blz. 724) behalve een voorrede, ook een Aanhangsel toe Over de eigentlijke ontfangenisse van Jezus in Maria, Luc. I:26-55, welk aanhangsel ook afzonderlijk is uitgegeven. Veel lof oogstte hij ook met zijn werk: De naam van Jehovah, Israëls rotssteen, volgens Deut. 32:1-43. Met een aanhangsel of verklaringe van Jes. 5:1-7, 2 dln. (Amst. 1757 en 1758), dat door de theologische faculteit van Stad en Lande geroemd werd als een ‘meesterstuk eener ware uitlegkunde, daar iedere bladzijde 't beeld van de keurige en mannelijke geleertheid, van 't schrander oordeel en van de uitgebreide kennisse der goddelijke zaken, zijnes waardigen makers kennelijk vertoont’. Ook schreef hij verhandelingen in de Akademie der Geleerden of Uitspanningen ter ophel- | |
[pagina 326]
| |
dering van de H. Schrift, o.a. over Gen. 28:12, 13, Ps. 37 en Joh. 1:52, die door één der medewerkers ‘het werk van eenen Apollos’ worden genoemd. V.d. Aa vermeldt nog eene verhandeling Over Ps. 3 (Amst. en Dordr.) en Glasius eene Over Ps. 119. In een taalkundigen strijd met Prof. Koolhaas (vgl. boven, blz. 171) over de Hebreeuwsche particula interrogationis ‘maakte Kulenkamp een goed figuur’ (Sepp), toen hij in 't licht gaf: Diacrisis modesta quaestionis philologico-hermeneuticae circa ellipsin litterae vel particulae interrogationis in codice Hebraeo-Biblico etc. (Amst. 1759), waaraan hij in 1764 nog een tweede deel toevoegde. Gedurende zijn ambtstijd werd Kulenkamp ook rechtstreeks in een minder aangename kwestie betrokken. Reeds in 1753 liepen omtrent het zedelijk leven van zijn ambtgenoot Ds. J. Tijken minder goede geruchten (Boekz., 1753a, 97), die, voorloopig onderdrukt, in 1757 weer werden opgerakeld en aanleiding gaven, dat Tijken zelf uitgaf een Volzekere betoging van regtmatig bezwaar aan de H.E. Christ. Synodus van Noordholland (1757), waartegen de Amsterdamsche kerkeraad in de Boekzaal van Augustus (1757b, 240) een Advertissement plaatste. Ook gaf Kulenkamp spoedig daarop een Eenvoudig en waarachtig verhaal aangaande de zaak van D. Tijken en den oud Diacon D. Brouwer, voor zo verre de auteur daarin betrokken is (Amst. 1757), waarop Tijken liet verschijnen: Brief aan de E. gewone Kerkeraad van Amsterdam (1757), tevens ‘tot het doen van protest etc. tegen de behandeling dezer zaken bij den E. Kerkeraad, in de tegenwoordigheyd van D.G. Kulenkamp’. Weldra voegde hij hieraan nog een Eerste Vervolg enz. (Amst. 1757) toe. Inmiddels waren zulk een aantal schotschriften over deze zaak verschenen, dat de Amsterdamsche magistraat op 20 September 1757 den verkoop van al die pamfletten verbood. Hieronder schenen niet de stukken begrepen te worden, die door beide partijen geschreven werden, om de zaak verder toe te lichten, want in October bestreed de Kerkeraad Tijken's aanval door Noodzakelijke aanmerkingen van den Kerkeraad van Amsteldam op de zogenoemde Volzekere Betoginge enz. (Amst. 1757) en gaf Kulenkamp met hetzelfde doel een Eerste en laatste aanhangzel tot verdediginge van het Eenvoudig en waarachtig verhaal (Amst. 1757), dat inderdaad zijn laatste woord in dezen geweest is. Tijken schreef nog een Tweede vervolg enz. (Amst. 1757) en een Noodwendig onderrigt voor het gemeen (Amst. 1758), waaruit blijkt, dat de zaak voor het Provinciale Hof en den Hoogen Raad is gebracht. Hij is echter als predikant gehandhaafd en in hoogen ouderdom in 1789 overleden. Behalve al het reeds genoemde heeft Kulenkamp nog eenige verhandelingen geschreven in het tijdschrift Letterverlustigingen, terwijl V.d. Aa nog onder zijn werken vermeldt: Verzameling van edicten en placaten tegen de Hernhutters (Amst. 1749) en Glasius noemt: Aaneengeschakelde uitbreidinge. Deze laatste twee titels vond ik nergens elders opgegeven; misschien zijn het ondertitels van of aanhangsels bij andere, reeds boven opgegeven werken van Kulenkamp. Er bestaat een portret van Kulenkamp op 40-jarigen leeftijd, ter halver lijve, van voren, predikend, met een achtregelig Latijnsch vers van C. de Cuyper. Het portret is naar Quinckhard door J. Houbraken vervaardigd. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IX, 562. - Glasius, Godg. Ned., II, 320. - Sepp, Stinstra, I, 136, 228 vv.; II, 93, 199 vv. - Id., Pol. en Ir. Theol., 213, 235.- Id., Staatstoezicht, 133. - Knuttel, Verb. Boeken, 65. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 4e dr., 417. - Knappert, Gesch. | |
[pagina 327]
| |
N.H.K., II, 58, 59. - Dijkstra, Boek van rijke herinnering, 110. - N. Gel. Europa, IV, 983. - Veeris-de Paauw, Pred. N. Holl., 119. - Croese-Prins, Pred. Amst., 222-226. - Tr. en Zw., 19e Jaarg., 141. - N. Arch. K.G., II, 347. - Ned. Arch. K.G., N.S., XXI, 126, 127. - Stemmen v. Wh. en Vr., 1922, 883-892. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 92-94. - Knuttel, Cat. Pamfl. Kon. Bibl., IV, 18641. - Muller, Cat. Portr., 146, no. 3050. - Hs. Borger. |
|