Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| ||
1670 als oudste der zes kinderen uit het huwelijk van Siwert Klugkist en Trijntje Linthuis, was afkomstig uit een aanzienlijk geslacht te Bremen, waarvan een drietal leden achtereenvolgens ald. Raadsheer waren en een ander Jur. U. Dr. en Prof. De gelijknamige grootvader van Conradus Klugkist was na wèlvolbrachte studie tot S. min. cand. bevorderd, maar miste de vrijmoedigheid om in het openbaar te spreken, en vertrok om deze reden uit Bremen naar de provincie van Stad en Lande, waar hij in 1692 schoolmeester werd te Eexta. Ook diens zoon Siwert (overl. 1722), vader van bovengen. Conradus, bekleedde ald. dezelfde functie. Zijn beide zoons bestemde hij om hun bijzondere bekwaamheid tot het ambt van predikant. Conradus doorliep de Latijnsche School, en werd den 26en Jan. 1686 ingeschreven als student te Groningen en den 17en Dec. 1691 door de Theol. Faculteit ald. tot cand. bevorderd. Den 10en Sept. 1693 deed hij intrede (m. Col. I:28) te Wirdum (Gron.), waar hij beroepen was op ernstige aanbeveling van zijn leermeester Prof. J. Braunius, die hem bijzonder genegen was. Na zeven jaar werd hij begeerd door de gemeente van Zuidbroek en Muntendam; den 30en Jan. 1701 preekte hij er tweemaal op nominatie; de beroeping werd den 9en Apr. 1701 met één stem meerderheid op hem uitgebracht, en den 13en Nov. d.a.v. had zijn bevestiging te Zuidbroek plaats door Ds. Fr. U. Burger, pred. te Finsterwolde (m. Jes. LXII:6, 7; intr. m. I Cor. II:1, 2; afsch. te Wirdum m. Fil. II:12). Later werd zijn naam tweemaal geplaatst op een nominatie te Groningen (in 1720 en 1721); maar de tweede maal excuseerde hij zich van een preekbeurt aldaar. Met vele en zware ziekten bezocht en bovendien lijdende aan een borstkwaal, die hem belemmerde in zijn ademhaling, moest hij van Sept. 1738 af zijn werk meestal laten waarnemen door naburige predikanten en door proponenten; indien maar eenigszins mogelijk vatte hij het zelf nog op; na 29 Nov. 1739 bleek hij echter ook hiertoe buiten machte; alleen toen den 14en Febr. 1740 het ongunstige weer de overkomst van een plaatsvervanger onmogelijk maakte, nam hij met de uiterste inspanning nog eenmaal zelf den preekdienst waar (t.: I Tim. I:15). Dit was de laatste maal. Hierop verklaarden de Staten van Stad en Lande hem emeritus met toelegging van de gewone 250 Caroli guldens, waaraan Collatoren zijner gemeente nog 400 Car. guldens uit de pastoriegoederen toevoegden, maar kort daarna, den 8en Juni 1740 overleed hij. Hij wordt geschetst als een ijverig en getrouw dienaar, die ook door zijn vreedzamen, bescheiden wandel zijn gemeenten opbouwde. Daarbij deed hij zich kennen als een zeer geleerd predikant, die evenwel naar de gewoonte van zijn tijd zijn geleerdheid wat al te sterk op den kansel deed uitkomen voor zijn eenvoudige gemeenteleden. Zijn preeken zijn vol Hebreeuwsche, Grieksche en Latijnsche aanhalingen, waarvan Glasius t.a.p. merkwaardige voorbeelden geeft; ook bevatten zij uitdrukkingen, die voor meer beschaafd gevoel aanstootelijk zijn. Hij behoorde tot de examinatoren van den bekenden W. Schortinghuis in de vergadering der classis Winschoten den 14en Aug. 1722, en zal wel niet vreemd zijn geweest aan diens beroeping te Weener (O. Friesl.), waar Henricus Klugkist, zijn jongere broeder, oudste predikant was (vgl. over dezen vertegenwoordiger der mystieke richting en over den indruk, dien hij op Schortinghuis maakte: Heppe, Gesch. des Piëtism u. der Mystik in der Ref. Kirche, namentl. in den Niederl., S. 422 en J.Ch. Kromsigt, a.w., reg.). Conradus Klugkist was voorts een der twee leden van de classis van 't Oldambt, die gecommitteerd werden in zake het geschil dat te Beerta was ontstaan over de leeringen | ||
[pagina 39]
| ||
van den predikant aldaar, Johannes Lubbers, een vriend en geestverwant van Schortinghuis, tengevolge waarvan het hoofd der oppositie, de geneesheer Fabius, door den kerkeraad was gecensureerd. In de vergadering der classis van 13 Sept. 1735 kwam het rapport van Klugkist en diens ambtgenoot ter tafel; hierin werden de voornaamste bezwaren omschreven, die de gecensureerde had ingebracht tegen Ds. Lubbers, wiens gedragingen en leeringen in de lijn lagen van die van Schortinghuis. Het advies van beide gecommitteerden luidde, dat Dr. Fabius zou bekennen wel wat onvoorzichtig te zijn geweest in zijn beschuldigingen tegen Lubbers, en dat daarmee alle geschillen zouden zijn afgedaan (vgl. Kromsigt, a.w., blz. 92, 93). Ook verdient de aandacht, dat Schortinghuis zich een paar malen bij de exegese op C. Klugkist beroept in het geschrift, dat hij vier jaar voor zijn dood deed verschijnen: De geboren Christus, of geestelijke bedenkingen over de verborgenheid der Godsaligheid, die groot is, tot ontdekking van onbegenadigde, opwekkinge en vertroostinge van begenadigde zielen. Dat Prof. Cornelius van Velzen te Groningen, die zeker geen onvoorwaardelijk voorstander, maar toch ook allerminst een heftig tegenstander was van al wat naar mystiek zweemde, de uitgever van Smytegelts 89 predikatiën, vóór het tweede hieronder vermelde geschrift van C. Klugkist bij een nieuwe uitgave een voorrede schreef, schijnt te wijzen op de vriendschap, die tusschen beiden bestond. C. Klugkist huwde in 1695 met Gesina Hofsnyder te Groningen, wier broeder Raadsheer aldaar was en later mede gedeputeerde Staat van Stad en Lande. Zij bleef als weduwe achter. Uit hun huwelijk werden geboren negen kinderen, waarvan vijf hun vader overleefden; onder hen een zoon, die bij den dood zijns vaders predikant te Oostwold was; (Vgl. over dezen vriend van Schortinghuis, J.Ch. Kromsigt a.w. reg.). Portretten van C. Klugkist zijn niet bekend. Van hem zag het licht:
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 75. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 279, 280: III, blz. 666 (ten onrechte wordt hier als jaar zijner bevestiging te Zuidbroek 1710 genoemd). - Boekz. 1740b, 683-689. - Brucherus, Gedenkb., blz. 107, 108, 240. - J.Ch. Kromsigt, Wilh. Schortinghuis (reg.). - Alb. Stud. Gron., k. 126. |
|