Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Georgius Hornius]HORNIUS (HORN, HORNE) (Georgius), geboren in 1620 te Kemrath in den Opperpaltz, werd in zijn vroege jeugd als gevolg van de Boheemsche troebelen verdreven naar het Bayreutsche, vervolgens naar Nürnberg en omgeving. Later bracht zijn betrekking tot een Engelsch edelman, wiens zonen hij onderwees, hem beurtelings in Den Haag en in Engeland, waar hij aan de zijde der Presbyterianen stond. Zijn verblijf daar te lande schijnt aanleiding te zijn geweest tot het te boek stellen van | |
[pagina 305]
| |
een paar zijner werken, waarin hij de geschiedenis en toestanden van dat rijk uit verschillende oogpunten beschreef.Ga naar voetnoot1) Den 27en Oct. 1638 werd hij ingeschreven als student te Groningen, en den 21en Juni 1644 te Leiden. Reeds jong onderscheidde hij zich door zijn geleerdheid; op vijf-en-twintig of volgens anderen reeds op twintigjarigen leeftijd gaf hij een geschiedenis der wijsbegeerte in het licht, nog vóór zijn dertigste levensjaar gevolgd door verschillende andere werken. Zijn naam was al spoedig zoozeer gevestigd, dat hij tegen het laatst van 1647 tegelijk met den vermaarden hoogleeraar J.F. Gronovius, destijds te Deventer, voor een professoraat in de Letteren te Leiden in aanmerking kwam. Den 17en Jan. 1648 werd hem na openbaar dispuut de hoogste graad toegekend. In het daaropvolgend jaar verkreeg hij te Leiden het doctoraat in de Godgeleerdheid. Intusschen werd hij op voordracht van Spanheim en Salmasius benoemd tot hoogleeraar in de Historiën, Staatsleer en Aardrijkskunde aan de Academie te Harderwijk. Na dit ambt vijf à zes jaren bekleed te hebben en weinige maanden te voren in 1653 te zijn afgetreden als Rector Magnificus moest de Geldersche hoogeschool hem tot groot leedwezen harer curatoren afstaan aan de Leidsche, waar hij den 8en Nov. 1653 tot buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis was benoemd en tevens tot Bestuurder van het Collegium Oratorium publicum. Hij had verzocht om zijn rang en plaats te hebben dadelijk na de ordinarii professores en om de toezegging bij de eerstvolgende vacature tot ordinarius te worden benoemd. Reeds den 5en Maart 1654 verkreeg hij dezen rang en titel. Te Leiden hield hij in de eerste jaren na zijn komst zijn naam als wetenschappelijk man staande. Toen men te Nijmegen pogingen aanwendde om te komen tot stichting van een academie, werden vandaar in 1654 vier mannen van aanzien naar Leiden afgevaardigd met de opdracht door alle mogelijke middelen Hornius over te halen een professoraat in de Godgeleerdheid en Historiën in hun stad te aanvaarden op een tractement van ten hoogste f 1000. Hij hield dit aanbod in beraad, met gevolg dat hij bedankte.Ga naar voetnoot2) Evenals sommigen zijner ambtgenooten had hij te Leiden tal van studenten bij zich gehuisvest. Uit de Resolutiën van Curatoren blijkt dat hij in 1668 door een treurige geesteskrankheid was aangetast; zij werd omschreven als ‘krankzinnigheid’. Dientengevolge moest hij onder bewaking gesteld worden. Zijn toenemende beneveling van geest hield ongetwijfeld verband met de bittere smart, die hij leed over zware geldelijke verliezen, door hem geleden als slachtoffer van bedriegelijke goudmakers en wichelaars, in wier handen hij gedurende den lateren tijd van zijn verblijf te Leiden een speelbal was geworden. Als gevolg van zijn aanzienlijke verliezen (volgens Jöcher t.a.p. werd hij door een goudmaker uit Den Haag voor f 5000 opgelicht) verzonk hij in hopeloos bijgeloof, waardoor zijn eenmaal zoo heldere geest al meer werd omneveld. Het kwam zóóver, dat hij geheel naakt zich op straat vertoonde met den uitroep: ‘An tu unquam vidisti hominem paradisiacum? Ego sum Adam’ (Aldus volgens Jöcher t.a.p.). Eenigermate hersteld verkreeg hij den 2en Juni 1670 van Curatoren op zijn verzoek verlof een reis te ondernemen naar de Paltz, onder bepaling dat hij niet zou terugkeeren voor hij daartoe van Curatoren vergun- | |
[pagina 306]
| |
ning zou hebben verkregen. Toen hij daarop werd benoemd tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Heidelberg, en zich deze benoeming liet welgevallen, verkreeg hij met het oog daarop van Curatoren ontslag als hoogleeraar te Leiden, maar nog vóór zijn vertrek werd hij overvallen door een ziekte, die hem op vijftigjarigen leeftijd ten grave sleepte. Zijn geest was ten slotte geheel verduisterd. Als een eigenaardigheid wordt meegedeeld dat het stoken van likeuren voor hem een bron van inkomsten uitmaakte. Hornius behoorde tot de veelschrijvers. Verbijsterend is het aantal omvangrijke werken, dat door hem kort na elkander reeds op jeugdigen leeftijd is uitgegeven. Groote belezenheid en uitgebreide kennis kunnen hem door niemand ontzegd worden; er was nauwelijks een plek op het terrein der oude en nieuwe, der kerkelijke en wereldlijke geschiedenis, die door hem niet betreden werd. Blijkbaar hanteerde hij de pen met bijzonder gemak. Hij is beurtelings hoog geprezen en scherp veroordeeld. Frederick Lucae, een Sileziër van geboorte, die in de tweede helft der 17e eeuw te Leiden in de Theologie studeerde, getuigde: ‘Georgius Hornius is een man, wiens roem niet onder zal gaan, zoo lang de wereld staat. Hij heeft maar één oog, maar met dat ééne oog ziet hij meer dan andere met twee, zooals de Hollanders plegen te zeggen. Mij is hij bijzonder genegen. Als 't collegie is afgeloopen, moet ik hem dikwijls gezelschap houden en een pijp rooken’. Dav. Stuart gaf eveneens hoog van hem op: ‘Hij nam zijn post uitstekend waar, en wat hij voordroeg was voortreffelijk. De Duitschers droegen hem vrij wat meer achting toe, dan de ruwe Hollanders. Hij en de RaeyGa naar voetnoot1) waren geslagen vijanden. Meermalen kwam het tot belagchelijke tooneelen tusschen beiden en tot vechten onder de studenten’. Sommigen oordeelden daarentegen dat Hornius zijn werken veelal, onder de tabakspijp, losweg neêrpende, zonder andere schrijvers behoorlijk te raadplegen, en daardoor niet zelden feilde. Voorzeker heeft zijn haastige spoed hem meermalen parten gespeeld. Toch is het oordeel van Saxe, die aan zijn werken alle waarde ontzegde, ongetwijfeld onbillijk. Wat de kerkgeschiedenis betreft, nadat hij eerst als lofredenaar was opgetreden van H. Altings Historia ecclesiastica et politica (1663) in een praefatio ad lectorem, gaf hijzelf in 1665 een Historia ecclesiastica uit, als leiddraad bij het onderwijs ‘quoniam Professionis meae pars prima et suo jure praecipua est’. Hij had zich geërgerd, dat de kerkelijke historie schromelijk verwaarloosd werd; ‘in plerisque scholis et academiis magno cum Ecclesiae et Reipublicae detrimento, neglecta jacet.’ Naar de meening van Sepp levert zijn geschrift overvloedige bewijzen van zijn bekwaamheden en past het harde oordeel, dat over meer dan een zijner werken is uitgebracht, op dit compendium niet, daar het blijk geeft van Hornius' historischen zin en van zijn kunst om met weinig woorden het kenmerkende van personen en feiten te teekenen. Dit oordeel van Sepp (Bibliogr. Kerkg. (1886), blz. 29, 30) luidt eenigszins anders dan diens vroegere uitspraak (Stinstra (1865), I, blz. 122), waarbij hij ‘met vrijmoedigheid een ‘weinig gunstig oordeel bepaaldelijk over het door Hornius geleverde’ in de Hist. eccl. et polit. uitbrengt: ‘de toon is hard en bitter; de voorstelling doorgaande vlugtig en oppervlakkig. Op onwaardige wijze wordt over mannen als Arminius en Uitenbogaert | |
[pagina 307]
| |
gesproken, en wat niet tot de Hervormde kerk behoort, vindt bij den schrijver weinig genade. Van het Nederduitsche werk (het Latijnsche kwam Sepp niet onder de oogen) is het belangrijkst, wat van de hand van Bekker afkomstig is.’ Dr. J.J. Prins (zie onder Litterat.) acht zijn geschrift wel jammerlijk van inhoud en samenhang, maar toch in één opzicht uitstekend boven al zijn voorgangers en boven vele latere werken over kerkgeschiedenis. Het bevat nl. wat men niet verwachten zou, een behoorlijke verdeeling in tijdvakken, inplaats van die in eeuwen. Verwonderlijk is het daarbij niet, dat er op zijn wijze van verdeeling gegronde aanmerkingen te maken zijn. Hoe zou Hornius bij een eerste proeve, terstond het rechte gevonden hebben? Onder zijn tijdgenooten heeft men deze methode van behandeling zeer weten te waardeeren; dit blijkt uit de verschillende uitgaven en vertalingen van zijn kerkgeschiedenis; zelfs in het buitenland verschenen een paar nadrukkenGa naar voetnoot1); bepaaldelijk in Duitschland oogstte het grooten bijval in. Balth. Bekker gaf op de Hollandsche vertaling een vervolg uit, 62 bladzijden groot, loopende tot het jaar 1684, en ook afzonderlijk verschenen. Dit schijnt meer bekend te zijn geworden dan het boek van Hornius zelf; het is wat inhoud, innerlijken samenhang en volledigheid betreft, niet beter dan dit; het ontleent zijn belangrijkheid hieraan, dat Bekker hier als tijdgenoot spreekt van wat hijzelf beleefde en mee doorleefde in zijn tijd. Hornius' werk steeg nog hooger in aanzien, toen de Utrechtsche hoogleeraar Melch. Leydecker het tot leiddraad bij zijn onderwijs in de kerkgeschiedenis koos, en eene uitgave met aanteekeningen en vervolg bewerkte. Hornius' bedoeling met zijn Hist. Eccles. was niet alleen voor geleerden te schrijven, maar ook ‘om de “Kerkelicke Historie” te brengen tot een gemeen gebruyk van alle menschen’; daarom was hij van meet af bedacht op een Nederlandsche vertaling, die ook door hem zelf is geleverd. Hornius was gehuwd met een dochter van Prof. A. Thysius, ‘eene zeer galante dame, ook bij de studenten zeer bekend.’ Afbeeldingen van hem zijn niet bekend. Van hem zag het licht:Ga naar voetnoot2) [Honorius Reggius],Ga naar voetnoot3) De ecclesiae Anglicanae statu hodierno. - Sulpicii Severi Opera cum lectissimis commentariis. Ed. Elsevier. 1643. 12o.Ga naar voetnoot4). It. L.B. 1647. 8o. It. (3e ed.) 1655. 8o. - De insulâ et oppido Batavorum. Hardervicii. 1648. 4o. - Rerum Britannicarum libri VII, quibus res in Angliâ, Scotiâ, Hiberniâ ab a. 1645 bello gestae, exponuntur. L. Bat. 1648. 8o. - De originibus Americanis libri IV. Hag. 1652. 8o.Ga naar voetnoot5) (Univ. Bibl. Amst. en Kon. Bibl.). - Orbis antiquus. Accuratissima | |
[pagina 308]
| |
Orbis antiqui delineatio, s. Geographia vetus sacra et profana. Praemissa est Introductio ad geographiam antiquam. Amst. 1654. fo. maj.Ga naar voetnoot1) (Univ. Bibl. Amst.); ibid. 1684. fo. maj. (Univ. Bibl. Leid.) - Hist. Philosophiae libri VII. L.B. 1655. 4o.Ga naar voetnoot2) - Disputatio de Palatinatu superiore et Electoratu Rheni, Juxta exemplar editum M.DC.XLIX. in de: Repraesent. Reipubl. Germanicae. Nürnberg. 1657. 4o, p. 773-818. - Dissert. de vera aetate mundi: quâ sententia illorum refellitur, qui statuunt natale mundi tempus annis minimum 1440 vulgarem aëram anticipare. L.B. 1659. 4o. (Univ. Bibl. Leid.). - Defensio Dissertationis de vera aetate mundi, contra castigationes Is. Vossii.Ga naar voetnoot3) L.B. 1659. 4o (Univ. Bibl. Leid.). - Auctarium Defensionis pro vera aetate mundi. L.B. 1659. 4o (Univ. Bibl. Leid.). - Historia ecclesiastica et politica. L.B. et Roterod. 1665. 12o.Ga naar voetnoot4) (Univ. Bibl. Leid.); ed. nova auctior et emendatior. Ibid. 1666. 12o. (Univ. Bibl. Leid.); ibid. 1671. 12o; ibid. 1685. 12o; een andere ed. nova et emendatior met dezelfde titelprent en inhoud: Gorinchem. 1683. 12o. Aan 't eind: Dordr. 1683. (Kon. Bibl. Brussel). Latere druk: Hist. eccl., illustrata notis et observationibus, quibus fontes historiae Antiquitatis aperiuntur, accedit L. Capelli historiae judaicae Compendium, et continuatio ad A. usque 1687. M. Leydecker edidit. L.B. 1687. 12o.Ga naar voetnoot5) (Kon. Bibl.). - Holl. vertaling: Kerckelyke Historie v.d. Scheppinge des Weerelts tot 't jaer des Heeren 1666. In 't Latyn beschreven ... Waer by gevoecht is een korte inleydinge tot een Weereltlijcke Historie. In de Neder-duytsche tale gebracht. Van den Autheur en vermeerdert. Leyd. 1666. 12o (Univ. Bibl. Leid.)Ga naar voetnoot6) - Kerckel. Historie, v.d. Schepping des Werelts, tot 't Jaer des Heeren 1666. Aengehecht met e. korte Wereltlijke Hist. van 't begin der Eeuwen tot denselven tydt. | |
[pagina 309]
| |
In 't Latijn beschreven enz. In het Nederd. vertolckt, enz. En nu vervolgt tot den jare 1683 door Balth. Becker, Bed. des Goddel. Woorts binnen Amst. Verciert enz. Amst. 1684. 8o (2e dr. Amst. 1685. 8o; Amst. 1686. 8o.) Kerckelyke en wereldlyke historie. Den derden dr. Nevens een derde vervolg tot den jare 1696 door M. LeydekkerGa naar voetnoot1). Amst. 1696. 8o. Kerkel. en wereldl. Hist... tot 1666 .... Waer aen is bygevoegt de Kerkel. en wereldl. Hist. sed..... 1666 tot 1684. Door Balth. Bekker .. Verciert ... Nevens een derde Vervolg tot ... 1696. Door M. Leydekker. Amst. 1735. 8o (Univ. Bibl. Amst.); Amst. 1739. 8o; Amst. 1746. 8oGa naar voetnoot2). - Arca Noae, s. Historia imperiorum et regnorum à condito orbe ad nostra tempora. L.B. et Roterod. 1666. 12o (Univ. Bibl. Leid.); Gorinch. 1677. 12o (Kon. Bibl.) - Orbis politicus imperiorum, regnorum, principatuum, rerum publicarum, c. notis ed. Otto Mencke. L.B. 1667. 12o; ed. II L.B. 12o (Univ. Bibl. Amst.); ed. III auctior-Vesaliae. 1669. 12o (Univ. Bibl. Leid.) - Arca Mosis, s. hist. mundi. L.B. 1668. 12o. - Orbis imperans. L.B. 1669 12o (Univ. Bibl. Leid.); c. notis ed. Joach. Feller. 1677. 12o. - Dissertationes historicae et politicae. L.B. et Roterod. 1668. 12o. - Notae in Franc. Burgersdicii ideam politicam. L.B. 1668. 12o. - Mr. Zuer. Boxhorn, Institutiones politicae cum commentariis ejusdem et Observationibus Geo. Hornii. Amst. 1868. c. eff. 12o (Univ. Bibl. Leid.). - Gebri Arabis Chymia, s. traditio summae perfectionis et investigatio magisterii, - emendata a C. HornioGa naar voetnoot3). Accedit ejusdem Alchymiae Gebricae. Omnia edita a. G. Hornio. L.B. 1668. - J. Sleidanus de quatuor monarchiis libri III. C. notis Meibomii et G. Hornii. L.B. 1669. (Univ. Bibl. Amst.) - Historiae naturalis et civilis, ad nostra usque tempora, libri VII. L.B. 1670. 12o. (Univ. Bibl. Leid.) - Ulyssea s. studiosus perigrinans, omnia illustrans littora. L.B. 1671. 12o (Univ. Bibl. Amst.); Francof. et Lips. 1671. 12o (Univ. Bibl. Leid.). - Introductio in historiam universalem, curante Fr. Rudolphi. Gothae. 1679. 12o (Kon. Bibl.) - Epigrammatum libri VI. Quorum tres priores in pontificia, poster. vero tres in reformata compos, religione. Rotterod. 1681. 8o (Univ. Bibl. Amst.). - Vota publica Leonis Belgici. Pro diuturnâ, quâ fruitur Pace: Aut felici, quo intentatur, Bello. Rott. 1683. 4o. (Knuttel, Cat. Pamfl. Kon. Bibl. III No 11874). - Gedichten v. Willem Hornius aan Wilhem (sic!) de III, Koning v. Groot-Britanje. Rott. 1698. 8o. - Poemata .. ed. 2a. Roterod. 1709. 8o (Univ. Bibl. Amst.). - Poëmatum | |
[pagina 310]
| |
ad Guilielmum III, Magnae Brit. regem ed. 3a. Roterod. 1717. 8o (Rem. Bibl. Rott.) Voorts bezorgde Hornius nog een uitgave van Cl. Salmasius, De re militari Romanorum liber. L.B. 1657. 4o. (Univ. Bibl. Leid.), en gaf hij een Latijnsche vertaling van Joa. Nieuhoff, Nederl. Gezantschap naar den grooten Chan der Tartaren: Legatio Batavica ad magnum Tartariae Chamum Sungteum mod. Sinae imperat. historiarum narratione quae Legatis ab a. 1655-57. obtigerunt cet. figuris illustrata. Latin. donata per G. Hornium. Amst. 1668 fo. (Univ. Bibl. Leid.) Een brief van Hornius do 16 Juni 1655 aan den zeer geleerden Alkmaarschen rector Reinier Neuhaus is afgedrukt in Libellus Epistolarum Adoptivus cum Manipulo Poetico, achter R. Neuhusi Epistolar. Centuria Quinta, p. 301, 302. Litteratuur: Jöcher, Gel. Lex. II, k. 1708, 1709. - Saxe, Onom. liter. T. IV, p. 513. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 392, 393. - Alb. Stud. Gron. k. 39. - Id. L. Bat., k. 351. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.) - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. I, II (reg.) - J.J. Prins, Georgius Hornius en zijne ‘Kerckelycke Historie,’ m. naschr. v. Dr. H.C. Rogge, in: Arch. v. Ned. K.G. VI (1897), blz. 321-342. - Burman, Sylloge Epist. a viris illustr. scriptarum. T. III, p. 512; T. IV, p. 91. - Sepp, Geschiedk. Naspor. I (reg.) - Dez., Stinstra. I, blz. 121, 122. - Dez., Bibl. v. Kerkgesch. (reg.) - Knuttel, Ned. Bibliogr. v. Kerkgesch., blz. 249, 150. - Dez., Balth. Bekker. (reg.) - Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 429. - Schotel, De Acad. te Leiden in de 16e, 17e en 18e e. (reg.) - Molhuysen, Bronnen Gesch. Leidsche Univ. III, in: Rijksgeschiedk. Public. (38) (reg.) - Arch. K.G. IX (1838), blz. 495. |
|