uitblijven der Keizerlijke goedkeuring, eerst in 1813 de Evangeliebediening aanvaarden. Bij Kon. Besluit van 30 Juli 1817 gekozen tot opvolger van Prof. Hamaker als hoogleeraar in de Oostersche letteren te Franeker, predikte hij op 12 October van dat jaar te Hoogblokland afscheid en hield den 5en November zijn inaugureele Oratio de adhibenda ad docendas literas orientales popularitate Socratica (Leovard. 1818). Hier was hij dertien jaar werkzaam, geacht om zijn geleerdheid, bemind om zijn nederigheid, zijn gul en open karakter. In dien tijd werd hij door een oogziekte aangetast, die hem bijna geheel blind maakte, maar waarvan hij volkomen herstelde. Na in 1830 gehuwd te zijn met Doedonea Jacoba Bergsma (overleden 6 Februari 1882, bijna 86 jaar oud), ontving hij in December van dat jaar een benoeming tot hoogleeraar in de Oostersche letteren te Utrecht, als opvolger van Pareau, en aanvaardde dat ambt op 16 Juni 1831 met een rede De aetate nostra ad provehenda literarum orientalium studia quam maxima apta. Ook hier maakte hij zich om zijn oprechtheid en weinige vormelijkheid bemind, terwijl ‘zijne geleerdheid door Hamaker zelven, hoe verre ook beider inzigten uiteen liepen, zeer geprezen werd. Zijn grammaticale schriften toonden wel, hoe zeer zijn naam der School van zijn Leermeester Seb. Rau tot eere verstrekte’ (Bouman). Laatstbedoelde geschriften zijn een Institutio ad Grammaticam Hebraicam ducens (Traj. ad Rh. 1834) en een Institutio ad Grammaticam Aramaeam ducens, in discipulorum usum (Traj. ad Rh. 1845). Na het bereiken van den 70jarigen leeftijd ontving Groenewoud eervol emeritaat en overleed den 14en Juni 1859 te Utrecht. Zijn weduwe verrijkte kort na zijn dood de bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool, door haar alle boeken uit de verzameling van haar echtgenoot af te staan, die aan de bibliotheek
ontbraken, hetgeen voor haar een belangrijke aanwinst was op het gebied van Oostersche letterkunde, Israëlitische oudheden en uitlegkunde des O. Verbonds.
Behalve het reeds genoemde gaf Groenewoud in 't licht: Oratio de sanguinis quae vocatur vindicta Arabibus maxime propria (Gron. 1822); De Corano (1843); Specimina e versione Syriaca Peschito selecta, cum vocum notitionibus (Traj. ad Rh. 1846). In handschrift liet hij een geheel afgewerkte Latijnsche verhandeling over het boek Esther na, die hij bij het eindigen zijner academische lessen, aan zijn leerlingen als afscheidsgroet had willen opdragen.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Boeles, Friesl. Hoogesch., dl. II, blz. 754-757. - Romein, Pred. Friesl., blz. 166. - Bouman, Godgel., blz. 278, 293. - B.J.L. de Geer, Levensberigt van J.C. Sw. Groenewoud, in den Utr. Stud. Alm., Jaarg. 1860, blz. 172-185. - Alb. Stud. Rh.-Tr., kol. 197. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 108.