Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Brouerius Broes]BROES (Brouerius) geboren te Velp als zoon van Petrus, ten jare 1757, studeerde te Leiden in wijsbegeerte en godgeleerdheidGa naar voetnoot1), en werd, na ook te Amsterdam de theologische colleges van den hoogleeraar Curtenius te hebben gevolgd, den 7den Juni 1779 in de classis van Amsterdam praeparatoir geëxamineerd. Reeds den 17den Juni d.a.v. werd hij beroepen te Vuren en Dalem, alwaar hij, na den 4den Aug. zijn peremptoir examen te hebben afgelegd, den 29sten van laatstgenoemde maand door zijn vader, met 2 Tim. II:1-7, bevestigd werd. Hij deed zijn intreepreek naar aanleiding van 1 Cor. II:2. In 1780 reeds verwisselde hij zijn eerste gemeente met Vlissingen (ber. 2 April, afsch. te Vuren 2 Juli, intree 23 Juli) waar hij door zijn collega A. Drijfhout bevestigd werd. Bij deze gelegenheid, zoo wordt verhaald ‘was de toevloed der hoorders ongemeen groot en 't genoegen algemeen.’ Terwijl hij hier werkzaam was, werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden, als opvolger van zijn vroegeren leermeester Herm. Scholten, en, na met Pred. XII:13 en 14 zijn afscheid te hebben gepreekt, aanvaardde hij den 14den Juni, met een oratio de literarum sacrarum studio, praecipue Theologi munereGa naar voetnoot2), zijn nieuw ambt. Getrouw aan datgene wat hij als den ‘voornamen plicht’ van den godgeleerde beschouwde, nl. de beoefening der Schrift, heeft hij hieraan ook in hoofdzaak zijn tijd besteed, en hij is de eerste hoogleeraar geweest, die aan Leidens academie uitlegkundige lessen heeft gegeven over het N.T. Hij werd dan ook, hoewel eerst in het laatst van zijn leven, tot hoogleeraar der uitlegkunde van het N.T. benoemd.’ Zeker zal het voor Broes een grievende teleurstelling geweest zijn, toen hij in 1788 door den stadhouder, als rector magnificus, ‘gedesapprobeerd’ werd. Dat dit gebeurde, moet zonder eenigen twijfel hieraan worden toegeschreven dat Broes te boek stond bij velen en ook bij den stadhouder als een liberaal theoloog en dat door laatstgenoemde ‘liberaal’, gehouden werd hetzelfde te zijn als ‘patriottisch.’ | |
[pagina 634]
| |
In 1788 zag van hem het licht: Institutiones theologicae theoreticae, tam elencticae, quam theticae. Deze dogmatische arbeid was bestemd voor de leerlingen van Broes. Glasius zegt er van: ‘Had het schema institutionum theologicarum (1773-1775) van den Groninger hoogleeraar Chevallier, door bondigheid, onafhankelijkheid en liberaliteit, grooten lof behaald, dat van den Leidschen professor had op geen minderen aanspraak. Het bestaat uit twee hoofdeelen, waarvan het eerste, na eene inleiding over de natuurlijke en geopenbaarde godsdienst, de leer behelst omtrent God, Gods besluiten, de schepping en de voorzienigheid, en het andere die omtrent den mensch en zijne betrekking tot God. In eenen vloeijenden stijl behandelt het op eene milde, verdraagzame, kritische wijze en zonder inmenging van iets van het schoolsche, dat onze vroegere theologen eigen was, het geheele stelsel der godgeleerdheid. Wel wijkt het nog niet van de voormalige leerwijze af, maar bewijst de waarheid eerst uit de rede en vervolgens uit de H. Schrift, doch desniettegenstaande mag het in den vollen zin des woords een bijbelsch systeem heeten. Het draagt overal de blijken van een verlichte uitlegkunde en, hoezeer het trouw blijft aan de leer der hervormde kerk, is het kenmerkende van Voetianen en Coccejanen er niet in te vinden. Met warmte verdedigt het de waarheid des christendoms. ‘Het overtrof’, zegt de hoogleeraar Ypey met volle regt: ‘alle stelselschriften, die toen, uit de pen onzer vaderlandsche theologen immer voortgekomen, het licht zagen. Met en na Chevallier was hij een krachtig en gelukkig voorganger in het verbeteren der systematische godgeleerdheid en toonde daarbij eenen moed, die op eerbied aanspraak heeft.’ Bij de overdraging van het rectoraat in 1792 sprak hij: ‘de praecipuis orationibus Jesu virtutibus.’ Deze oratio is niet in het licht verschenen, wat door Glasius betreurd wordt, en hij wist uit een bericht van den broeder van Broes ‘dat de redenaar als de drie eigenschappen van de welsprekendheid des Heeren duidelijkheid, bevalligheid en achtbaarheid (perspicuitas, suavitas, gravitas) opgaf, maar daar nog een vierde bijvoegde, “majestas divina”, rede, zooals geen engel zelf gesproken heeft, of spreken kan.’ Lazarus, sta op! Winden zwijgt! Zee sta effen, terwijl hij op een andere plaats schrijft: ‘Nog heugt mij, wat grooten indruk vooral het laatste gedeelte, voorgedragen op eene wijze, die aan de majesteit des onderwerps zoo weinig te kort deed, in de volle gehoorzaal verwekte.’ Na dit te hebben vermeld, zegt Glasius dan verder: ‘Wanneer wij ons nu den man voorstellen, die zoo diep was doorgedrongen in het groote voorbeeld van den eenigen Meester, en daarbij vernemen, dat zijne uitspraak zuiver, zijne stem welluidend, zijne houding achtbaar en waardig waren, dan gelooven wij gaarne, dat hij op den kansel kon boeien. En herinneren wij ons daarbij den geoefenden exegeet en liberalen theoloog, dan bevreemdt het ons niet, dat hij als evangelieprediker velen zijner tijdgenooten overtrof. Zeer zeker droeg hiertoe ook bij, dat hij aan een helderen, beknopten stijl gewoon en een ijverig beoefenaar onzer moedertaal was, terwijl hij de Latijnsche en Nederduitsche lier niet ongelukkig bespeelde. Men heeft van hem de volgende leerredenen, over Ps. XV:4. (Leiden 1791). Eerbied voor godsvruchtGa naar voetnoot1). Philipp. I:12-14. (Leiden 1795). | |
[pagina 635]
| |
Over Paulus banden. Philipp. I:20. (Leyd. 1795). Paulus de rechtschapen bezorger van Christus eer. Jehovah's welgevallen aan den weg des rechtvaardige. Leerrede over Ps. 1:6a. (Leyd. 1797). In 1790 verscheen te Amsterdam de leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus van Petrus Curtenius, het 1ste deel, en het was hiervoor dat Broes een voorrede plaatste. ‘Onder het schrijven van deze voorrede verblijdde hem het invallende denkbeeld aan menigerlei triomf over het rijk der onverdraagzaamheid en des veroordeels reeds behaald. En dit denkbeeld spoorde hem aan, om aan het publiek zijn helder uitzigt mede te deelen op de tijden van eene nog aangenamere verbetering; tijden, naar welke ook het verlichte deel des menschdoms met uitgestrekten halze uitzag; tijden, waarin de groote insteller van onzen godsdienst met al de majesteit des oneindigen wereldbeheerschers den slagboom der vooroordeelen, die den voortgang eener verlichte deugd onder het menschdom zoo jammerlijk stuitte, voor het oog der volkeren verbrijzelen zoude.’ In deze uitlating van Broes, te vinden op blz. 5 van de ‘voorreden’ meende men verregaande ketterij te zien en daar stak een storm van verontwaardiging op, die zich lucht gaf in allerlei geschriften. Naar aanleiding hiervan, schreef hij in de Boekzaal 1790b op blz. 484 en 885, deze ‘bekendmaking’: ‘De ondergetekende, vernomen hebbende, dat de Voorrede, door hem geplaatst vóór de Catechetische Leerredenen van wylen den Hoog Eerwaardigen Hooggleerden Heer, Petrus Curtenius, door velen niet, door zommigen averrechts verstaan is, verklaart by dezen plegtig, dat hy niets minder bedoeld heeft, dan gevoelens aan te pryzen, strijdig met de leere der Nederlandsche Gereformeerde kerk, in de Formulieren van eenigheid begreepen; en hij meent, dat de geheele zamenhang zijner woorden duidelyk bewyst, dat hy aan misvattingen, tot de beoeffening en aankweeking van christelyke deugd betreklyk, en aan niets anders gedacht heeft. Zijn leedweezen over zo veel twyfels en misverstands zou noch grooter zijn, indien hy niet verzeekerd ware, dat het niet ontbrooken heeft aan Leezers, die zyne meening klaar genoeg begreepen hebben.’ Dit stuk, gedateerd den 16den October 1790, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over, maar hoezeer hij zich ook tracht te rechtvaardigen en verre van zich af te werpen de beschuldiging van heterodoxie, 't hielp niets, men hield vol en bleef volhouden zijn onrechtzinnigheidGa naar voetnoot1). Toch heeft het hem in den pennestrijd, die naar aanleiding zijner ‘Voorrede’ gevoerd werd, ook niet ontbroken aan dezulken, die de handschoen voor hem opnamen. Van hem zag, naar aanleiding van dezen strijd nog het licht: Nader berigt aan de Hervormde kerk van Nederland, behelzende nadere verklaaringen van eenige uitdrukkingen voor het 1ste stukje der Catech. Leerredenen van Professor Curtenius, geschikt tot eene Voorrede voor het 2de stukje. Hierbij is gevoegd de Voorrede van het 1ste stukje en de Bekendmaking in de Boekzaal van October 1790. Amst. 1791. Nog gaf hij uit een verhandeling over Hannibal, terwijl ook van hem schijnt | |
[pagina 636]
| |
te wezen: Brief aan mijne landgenooten, die tot andere christelijke genootschappen behooren. 1796. Aanmerkingen over het evangelie van Mattheus. 11 stukjes. Leyd. 1798. Hierin zijn tal van bewijzen voor de groote exegetische bekwaamheid van Broes. Van hem bestaat ook een Feestzang op het 200-jarig feest der Leidsche Hoogeschoole 1775. De bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden, bezit van hem een brief, in 1780 uit Dalem geschreven. Door het Haagsche dichtgenootschap werd zijn dichtstuk: Over den heilzamen invloed der Dichtkunst op de godsdienst, met zilver bekroond. Ook is niet zonder verdienste zijn gedicht: Liefde tot de vijanden, 't welk wordt aangetroffen in de 3de proeve over het evangelie van Mattheus blz. 4, ‘terwijl nog een ander schoon bewijs van 's mans dichtvermogen op blz. 42 van dezelfde proeve gevonden wordt.’ Litteratuur: Schotel, Kerkel. Dordr. dl. II, blz. 617 aanteekening 1. - v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1383-1386. - Sepp, Proeve eener pragm. gesch. der theologie, enz. 2de dr. reg. i.v. - Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, blz. 187-191 en de daarvermelde litteratuur. - Archief van K.G. inz. van Nederland, dl. IX. Leiden 1838, blz. 491 en 497. - Cat. v.d. Bibl. van de Maatsch. der Nederl. Letterk., dl. I, bl. 58. |
|